| |
| |
| |
betoog
Herdenking Cyriel Buysse
De sociale achtergrond bij Cyriel Buysse
Ik ken weinig boeken, waarin uit de aanhef reeds een zo navrante triestigheid op ons toetreedt als ‘Het Recht van den Sterkste’ van Cyriel Buysse, verschenen in het wonderjaar 1893. Tijdens de kermis ontmoet Maria Beert op een danspartij in een kroegje Reus Balduk, dronkebroer, vrouwenloper en vechtersbaas, zojuist uit de gevangenis ontslagen, die het zich voorgoed in de kop gezet heeft, dat zij zijn ‘lief’ zal worden. In gezelschap van Witte Manse en Slimke Snoeck trekken zij die avond door de velden huiswaarts. Aan de rand van een korenakker wordt Maria door Reus Balduk verkracht en daar het meisje luid misbaar maakt, stopt hij een greep aarde in haar mond en ogen. Er is nog even een ruig-komisch toneel, dat op Buysse's later werk vooruitloopt, wanneer Slimke Snoeck hetzelfde experiment met Witte Manse wil op touw zetten, doch van een kale reis terugkomt. De mannen verdwijnen in de nacht, doch ééns in het dorp verwekken beide jonge meisjes consternatie, daar Manse luidkeels het gebeuren vertelt aan allen, die het horen willen. Er ontstaat een samenscholing, weldra verschijnen ook Reus en Slimke ten tonele, er vormen zich twee kampen en het incident geeft aanleiding tot een met dronkemanstonelen afgewisselde epische vechtpartij, die tot diep in de nacht aanhoudt. Een volgende sequentie, - dit woord is niet misplaatst, want vaak doet de compositie bij Buysse inderdaad aan een geslaagde filmmontage denken -, speelt onder de wiedsters, waartoe Maria behoort. Langzaam op de knieën over het wiedstuk voortkruipend, vertellen de door de gebeurtenissen onmiskenbaar opgehitste jonge vrouwen elkaar in vrij ongezouten termen over hun eerste erotische
| |
| |
ervaringen en de manier waarop zij, zoals het volk zegt, ‘haar bloemken verloren’. Zelden is er sprake van vrije wil of lichtzinnige drang naar het onbekende, doch telkenmale nagenoeg begon het op zeer prille leeftijd met een volledige of een halve verkrachting die, bleef zij in menig geval niet zonder gevolgen, anderzijds blijkbaar niet bepaald tragisch werd opgenomen. Meer dan de plechtige communie, betekende deze geweldpleging, als een noodlot passief aanvaard, blijkbaar het definitieve begin van het grotemensenleven voor deze jonge vrouwen.
De moderne Amerikaanse romanciers, - ik denk b.vb. aan Erskine Caldwell -, hebben ons, vooral sedert de oorlog, op hun beurt met dergelijke toestanden en gebeurtenissen vertrouwd gemaakt. Hun verhalen spelen zowat veertig à vijftig jaar later en hun ‘dramatis personae’ zijn de uit armoe tot een toestand van nagenoeg volslagen verbeesting vervallen, deels gedegenereerde ‘poor whites’ uit ‘the deep South’, dat nooit de gevolgen te boven kwam van de Secessie-oorlog, die door de ommekeer in het economische leven de maatschappelijke verhoudingen tot in de diepste vezels aantastte. Deze vergelijking met de Vlaamse romanschrijver noopt ons onmiddellijk tot een paar voor de hand liggende overwegingen. Ten eerste was hij zijn Amerikaanse collega's haast een halve eeuw vóór geweest met de uitbeelding van de menselijke degradatie en had hij niet geaarzeld om deze degradatie op de hem kenschetsende concrete manier gestalte te verlenen, zonder camouflage en recht op de man af, zulks op een moment, dat men weliswaar naar Zola's ‘La Terre’ kon verwijzen, doch tevens een moment, nog vóór het verschijnen van ‘Van Nu en Straks’, waarop tot dusver geen enkel Vlaams auteur er aan had gedacht uit dergelijke primitieve, authentieke, doch oogluikend voorbijgelopen toestanden van op ons platteland zijn inspiratie te betrekken. Ten tweede vertonen wij als lezer de neiging de door een Caldwell, een Steinbeck of een Faulkner beschreven toestanden te zien als inhaerent aan een streek, die zich geografisch tot het zwaartepunt van de Verenigde Staten verhoudt als de vooroorlogse Balkan tot de landen van West-Europa. Terwijl wij de brutaliteit van sommige Amerikaanse beschrijvingen beschouwen als een uiting van de hoofdzakelijk door het naturalisme ingevoerde, doch tot op de huidige dag door sommigen bestreden opvatting dat, niets de mens vreemd zijnde, bijgevolg ook niets de kunstenaar
vreemd hoeft te zijn.
| |
| |
‘Maar Vlaanderen? Het vermeend idyllische Vlaanderen uit de tweede helft van de vorige eeuw, het Vlaanderen van de toenmaals ongeveer dertigjarige Buysse?’ vragen wij ons verbaasd af. ‘Ach ja, natuurlijk ook het “Arm Vlaanderen” van Teirlinck-Stijns, maar hoofdzakelijk toch een Vlaanderen van diepgelovige, gedweeë, hard werkende en rustige mensen, nietwaar?’ Doch neen, wij mogen niet in de fout vervallen, in de opzettelijke fout van de literaire valsspeler, zoals allen hebben gedaan, die Buysse, de achttienkaraatse, door en door eerlijke Buysse aanvielen op grond van de drogreden, dat hij opzettelijk de werkelijkheid zou verwrongen hebben naar het patroon van de theorieen en voorschriften der verfoeide Franse naturalisten. De lezer kent deze theorieën: onder invloed van Claude Bernard en Taine wenste de schrijver de psychologie een stevig verantwoorde physiologische basis te verschaffen, terwijl hem bovendien een uitgebreide documentatie en een solide kennis van het zo invloedrijke milieu der optredende personages noodzakelijk werd. In hoeverre Cyriel Buysse zich in deze trouwens merkwaardige en baanbrekende theorieën placht te verdiepen, weet ik niet, doch zo hij er zich over bezonnen heeft, - en het ware wel vreemd, dat deze verstandige man zulks niet zou gedaan hebben -, is het zonder de geringste twijfel op de meest voor de hand liggende wijze gebeurd, nl. doorheen het observeren van de werkelijkheid zelf. Noch Claude Bernard, noch Taine, noch zelfs Emile Zola, bij wie hij in de aanvang veel dichter staat dan bij Guy de Maupassant, had hij nodig, tenzij om voor zichzelf zijn goed recht als kunstenaar bevestigd te zien. Hij hoefde in die tijd inderdaad slechts zijn huis te Nevele te verlaten en de Dorpstraat in de richting van Vosselare en Sint-Martens-Leerne uit te wandelen, om aan de rand van de gemeente, voorbij de kerk, nog op geen vijf minuten lopens van zijn vertrekpunt, de beruchte
Zeistraat te bereiken, waar de armemensenhuizen en de miserabele kroegjes uit de aanhef van ‘Het Recht van den Sterkste’ samengetroppeld lagen. Hoeveel er sedertdien grondig veranderd moge zijn en in welke sterke mate de doorbrave, extroverte en van wantrouwen verstoken mensen van het Oostvlaamse platteland op de huidige dag ook van de meest extreme Buyssiaanse personages mogen verschillen, toch herinnert er ons te Nevele nog veel aan de wereld, waarin de kunstenaar zélf placht te leven.
Opgestaan uit het duister der vorige eeuw, die zijn
| |
| |
tentakels uitslaat tot op de huidige dag, blijft grotendeels ons volk een innerlijk geschonden volk, een volk zonder stijl, want losgesneden van zijn eeuwenoude wortels, hulpeloos in een nieuwe tijd gegooid, onrijp voor de vooruitgang, die zelfs de sterksten onder ons doet duizelen. Men denke slechts aan de hemeltergende lelijkheid van ons platteland, overal waar de mens door het bouwen van huizen ingreep, om er zich van te vergewissen, hoe er met dit volk iets heel ergs gebeurd is, dat gedeeltelijk de vlam van zijn aangeboren genie heeft gedoofd. En men denke aan de geestelijke armoede van dit volk, hetzelfde volk, dat door Buysse, die het als man van het platteland van nabij kende, beschreven is geworden, beschreven met een eindeloze liefde, doch zonder oogkleppen of zonder idyllische of impressionnistische zelfverblinding.
Zo Cyriel Buysse, als oudste van de groep, de grootste romancier was van die schitterende individualistische, maar zich toch met haar volk solidair voelende generatie van ‘Van Nu en Straks’, welke in onze dankbare verbeelding uit louter halfgoden heeft bestaan, en als hij tot op de huidige dag tot onze meest indrukwekkende prozakunstenaars is blijven behoren, zo bestaat hiertoe ongetwijfeld een reden, welke dieper reikt dan de voor de hand liggende literaire normen, die trouwens iedere generatie voor zichzelf opstelt. Welnu, die reden is niet verder te zoeken dan bij voorbeeld de oorzaak van Buysse's volkomen vanzelfsprekende en dus uiteraard organische verwantschap met het Franse naturalisme en zij moet doodeenvoudig omschreven worden als zijn door niets te remmen zucht naar waarheid. Buysse schreef over de mensen van het Oostvlaamse platteland en om over deze mensen te schrijven kon hij weliswaar onmogelijk blind blijven voor het hen omringende decorum, voor de wonderbare groei der gewassen of de goddelijke wenteling der jaargetijden. Doch nooit heeft hij zich door een dionysische beschrijvingsroes laten meeslepen, die van hem een ‘woordkunstenaar’, een louter beschrijver naar het te dien tijde grif aanvaarde recept, inplaats van een romancier zou hebben gemaakt. Voor hem telde in de eerste plaats de mens, naast de ietwat belachelijke dorpsnotabelen vooral de kleine man uit het volk, zodat zijn oeuvre er ons toe dwingt ons te verdiepen in de toestand van dit volk, zoals die zich vooral tijdens de eerste twintig jaren van zijn schrijverscarrière voordeed.
Opnieuw verwijs ik naar de aanhef van ‘Het Recht
| |
| |
van den Sterkste’, die uiteraard slechts een beperkt facet van de huiveringwekkende staalkaart van Vlaanderens pauperisme en morele verwording ontsluiert, terwijl uit ieder van zijn boeken ons immers op directe of indirecte wijze de materiële en morele nood van dit volk tegengruwt. De werkelijkheid is voor Cyriel Buysse het hoogste gebod en verder dan de werkelijkheid zullen wij het niet zoeken. Hij heeft het ‘arm Vlaanderen’ gezien met al zijn verschrikkingen, zedelijke zowel als stoffelijke, en het met een deernisvol hart, ofschoon zonder artistiek niet-verantwoorde accenten beschreven. Hoe waren de toestanden in Vlaanderen, die Buysse nog als jong man gekend heeft?... Wij mogen het ons zonder aarzelen veroorloven een heel eind in het verleden terug te gaan: geboren in 1859 waren de calamniteiten, die inmiddels geschiedenis zijn geworden, voor hem ofwel een zelf waargenomen of een rechtstreeks uit gesprekken met ooggetuigen betrokken evidentie, waarbij wij onwillekeurig aan zijn tantes Loveling denken, deze twee zusters van zijn moeder, superieure vrouwenfiguren, meer nog dan hun begaafde neef de slachtoffers geworden van de schromelijke ondankbaarheid van dit tot op de huidige dag cultureel alsnog onderontwikkelde volk.
Wij zouden, zonder het aldus al té ver te zoeken, rustig met sommige historici Vlaanderens materiële en ook morele ellende een aanvang kunnen laten nemen met de verschrikkingen van het Spaanse bewind en de massale uitwijking ten tijde van Alva. Het zou ons echter té ver leiden; trouwens, de tragiek in het oeuvre van Buysse is een typisch negentiende-eeuwse tragiek. Hoe dan ook, van 1830 af is voorgoed de kruisweg van de Vlaamse proletariër begonnen en heeft, zo dunkt het mij soms, in onze volksziel een tot dusver nog steeds ongeheeld trauma nagelaten. Het onafhankelijke België is reeds onmiddellijk aan een economische crisis onderhevig, waardoor vooral de Gentse katoennijverheid wordt getroffen, zulks door het wegvallen van Nederlands-Indië als afzetgebied. Vele arbeiders zullen voorgoed naar Noord-Frankrijk uitwijken en zo er na verloop van tijd een zekere economische opleving te bespeuren valt, grijpt deze plaats ten voordele van Wallonië, bevorderd door de nieuwe bewindvoerders, die meestal uit deze gewesten afkomstig zijn. Eéns te meer moge hieruit blijken, - zulks terloops aangestreept -, dat de Vlaamse beweging onmogelijk van de sociale en economische ontwikkeling
| |
| |
gescheiden kan worden en dat ieder romantisch, louter taalflamingantisme steeds een verraad is geweest. In de halve eeuw, die reikt van 1846 tot 1896, en die men dan toch beschouwt als een tijdvak van geweldige industriële expansie, zal met moeite het aantal katoenarbeiders in Vlaanderen van 11.900 eenheden tot slechts 19.400 stijgen, met tussenin nogmaals een zware crisis tijdens de Amerikaanse Secessieoorlog (1862-65). In 1846 waarborgt de vlasnijverheid arbeid en een schamele boterham aan 60.000 werklui, doch de mechanisatie van de bedrijven doet dit aantal allengs tot 22.900 slinken. In Wallonië daarentegen zal het aantal werkkrachten uit de kolen-, de staal- en de glasindustrie, van 1846 af standvastig toenemen van 79.300 tot 270.000 eenheden.
Terwijl de industriekapiteins fortuinen vergaren, dank zij de veralgemening van de mechanieken, is de arbeider, overgeleverd aan plagen als het alcoholisme en de volslagen intellectuele onkunde, een machteloze loonslaaf, wiens toestand minder zekerheid biedt dan die van de middeleeuwse laat, wie zijn heer althans in principe op grond van christelijke overwegingen bescherming verschuldigd was. Dan breekt in 1845, veertien jaar voor de geboorte van Cyriel Buysse, de verschrikkelijke aardappelziekte uit, die zeven achtsten van de oogst vernietigt en in 1847 nogmaals een hoogtepunt bereikt, nadat reeds in 1846 met ongehoorde virulentie de roest de tarwe en de rogge had aangetast. Het was catastrofaal voor een volk, dat zich hoofdzakelijk met aardappelen, brood en pap placht te voeden. Spoedig breken cholera en typhus uit en het sterftecijfer stijgt op ongehoorde wijze. In zijn ‘Vlaamse Volkskracht’ zal Lodewijk De Raet schrijven: ‘De ellende was in de jaren 1845-47 onbeschrijfelijk. De documenten trillen in de hand bij het nagaan van zoveel wee: honger en hongerziekten maaiden duizenden weg. De gevangenissen zaten vol. De helft der bevolking leefde van de openbare liefdadigheid. In West-Vlaanderen alleen waren er 226.180 armen op 642.660 inwoners. Op 1 Januari 1847 werden er in het arrondissement Tielt-Roeselare 51.672 personen door het armbestuur ondersteund op een bevolking van 125.461, dit is 42%.’ Zo zou het dan ook gebeuren, dat de stad Brugge de poorten moest sluiten om de invasie van bedelaarsbenden tot staan te brengen, terwijl de dompelaars het als een buitenkansje beschouwen in de gevangenis, waar men tenminste gevoed
| |
| |
werd en een dak boven het hoofd had, ondergebracht te worden.
Van 1845 tot ongeveer 1850 kende het Vlaamse proletariaat een ellende, die ons aan een Dantesk inferno doet denken en waarvan, hier zijn de historici het over ééns, de gevolgen nog decennia lang voelbaar blijven. Men stare zich trouwens niet alleen blind op de crisis, welke in de steden woedde, waaraan Edward Anseele in zijn roman ‘Voor het Volk geofferd’ zulke aangrijpende bladzijden wijdde en die zich, na verschillende decennia nog voelen laat in het aangrijpende pauperisme van het volkje uit de buurt van de Stenen Molen in Georges Eekhoud's ‘La nouvelle Carthage’ of de door dezelfde auteur beschreven landverhuizers. Het platteland ontsnapte niet aan de worgende greep van een op korte tijd uit haar voegen gerukte economie en die van een ten hemel schreeuwende ellende. Tienduizend arbeiders, waaronder natuurlijk een hoog percentage vrouwen en kinderen, waren in de moderne fabrieken voldoende gebleken om 2 à 300.000 thuiswerkers tot de bedelstaf te brengen, terwijl de landbouw verkommerde door het goedkopere graanimport uit Amerika. Het kapitalistische stelsel zong zijn hooglied: ‘Laisser faire, laisser passer’, en Julien Kuypers voegt er in ‘Bergop!’ een citaat van Quack aan toe: ‘Een ware geldduivel had de gezeten burgerij bevangen en bond haar een blinddoek voor de ogen... De maatschappij draaide om het goudstuk als de aarde om de zon.’
De Vlamingen zijn dulders en waren er soms kleine uitbarstingen, tot een maatschappelijke Apocalypse, zoals Rusland die zou kennen in 1917, kwam het niet. Ofschoon de toestanden alhier verbijsterende gelijkenissen vertoonden met de onnoemelijke uitbuiting onder het Tsaristische regime en zich niét in zulke mate van de middeleeuwen hadden verwijderd, dat er b.v., zoals door Piet van Aken in ‘Klinkaart’ beschreven, niet een soort van ‘jus prima noctis’, op onvolgroeide kinderen door de werkgever uitgeoefend, was blijven bestaan. Moeten wij ons na deze oppervlakkige opsomming van enkele gegevens nog afvragen, wat er met dit volk van lijden en ellende gebeurd is en moeten wij ons niet verduldig betonen, zo het tot op de huidige dag, noch collectief, noch individueel beantwoordt aan het idealistische beeld, dat wij ons, o.m. naar Skandinaafs voorbeeld, van de moderne Europeaan plegen te vormen? Practisch de hele negentiende eeuw door is het
| |
| |
bezeten geworden door de nachtmerrie van de werkloosheid en de honger, die niet alleen een lichamelijk, doch tevens een geestelijk oedeem veroorzaakte, waarvan nog lang de gevolgen niet verdwenen zijn. Toch zou de reactie niet uitblijven. Ondanks alle bedreigingen van overheidswege ontstaan in 1857 de syndicaten van de Gentse wevers en katoenspinners, in 1879 komt de socialistische partij in haar eerste gedaante tot stand en in 1880 stichten de arbeiders uit de Arteveldestad de coöperatieve maatschappij ‘Vooruit’. Hoe absurd het ook moge klinken, tot 1914 blijft er een Antisocialistische Werkliedenbond bestaan, die in macht en getal niet voor zijn tegenstrevers moet onderdoen...
Is Cyriel Buysse het kind van een tijd, die de ontvoogding van de proletarische massa's zag dagen en heeft deze ontvoogding een zekere invloed op de evolutie van zijn literaire persoonlijkheid uitgeoefend, toch heeft hij, - hoe kon het anders? -, nog van nabij de zwarte armoede van Vlaanderen en vooral van de Vlaamse buiten gekend. En zo komen wij tot de meest essentiële en de meest aangrijpende trek in het wezen van deze niet door de fortuin veronachtzaamde fabrikantenzoon. Zijn afstamming, zijn cosmopolitische ervaringen in Amerika en elders, zijn relaties, ja, het onvermijdelijke Frans, dat men in zijn milieu placht te spreken en dat hij ééns als artistiek medium boven het Vlaams meende te stellen, het scheen hem alles tot de carrière van een schitterende, al dan niet de kunst beoefenende landjonker met onbeperkte mondaine mogelijkheden voor te bestemmen. Hoe het precies gebeurd is, weet ik niet, doch één feit staat vast: op een bepaald ogenblik heeft hij ‘neen’ gezegd, én omdat een eeuwenoud atavisme hem er als het ware toe dwong in zijn moedertaal te schrijven, de taal, die zich het best tot de tragische of humoristische vertolking van de hem omringende wereld leende, én omdat hij zich uit een diep en onweerstaanbaar instinct solidair voelde met zijn eigen schamele, vertrapte, uitgebuite en tot op zekere hoogte, - hoe kon het anders? -, verbeeste of door misère ontaarde volk. Hij kende de hoge wereld en zijn salons, hij kende de plattelandse, volksvreemde en lichtjes potsierlijke boerenadel, op wie hij als bereisd cosmopoliet en intellectueel wellicht een zekere indruk moet gemaakt hebben, alle geestelijk Oblomovisme uit die tijd ten spijt. Doch hij aarzelde niet en koos partij voor de uitgebuiten, de zwakken, de ‘Habenichts’, de
| |
| |
schooiers, de dagloners, de kleine boertjes, de straatlopers, ja, zelfs voor de drinkers, de pensjagers, de vechters en de misdadigers, kortom, voor gans dit onterfde, verachterde en van alle beschaving verstoken volk, dat als bij wonder de grote ellende en de catastrofen van het midden der negentiende eeuw had overleefd, doch nog steeds uitgebuit en verknecht bleef, ingekapseld in een beklagenswaardige en degraderende ‘condition humaine’, zoals hij ze in zijn eerste belangrijk werk, het reeds vermelde ‘Recht van den Sterkste’, met een naar de keel grijpende oprechtheid zou uitbeelden. Het zou ons inmiddels helemaal niet verbazen, als zijn verblijf in Amerika hem mede de ogen opende voor de schabouwelijke wantoestanden in het eigen land. Weliswaar verbazen de helden uit ‘Twee Werelden’ zich voortdurend over allerhande Amerikaanse eigenaardigheden, zodat het boek soms het karakter van een voor die tijd vrij ophefmakende reportage aanneemt, doch het vaakst en het diepst worden zij niettemin getroffen door een onthutsende welvaart, waaraan de kleine man rechtstreeks deel heeft, alsmede door het algemeen en zonder zweem van discussie aanvaard gelijkheidsprincipe, dat grondig verschilde van de hun bekende, nog haast mediëvale onderhorigheid aan de landheer op de Vlaamse buiten. Welvaart voor eenieder indien mogelijk en volstrekte morele gelijkheid, - zou dat niet de sterkste indruk zijn, die de onmiskenbaar gevoelige Cyriel Buysse uit de Nieuwe Wereld had meegebracht?...
Inmiddels mogen wij de perspectieven niet naar het ons hier gestelde opzet verwringen. De romans, die Cyriel Buysse heeft geschreven, zijn geëngageerd, doch niet politiek geconditionneerd. Zijn deernis en zijn mannelijke solidariteit met zijn volk zijn onbeperkt en onvoorwaardelijk, doch hij heeft geen directe middelen bij de hand, imaginair of niet, om aan de bestaande toestanden een einde te maken. Ook dàt kan verband hebben gehouden met zijn Amerikaanse reis, die hem geleerd had, dat de nieuwe maatschappij aldaar haar vlot ontstaan vooral placht te danken aan het ontbreken van de nefaste remmingen, door de ballast van een zwart verleden veroorzaakt. Hoe dan ook, dit ontbreken van één of andere heilsleer is echter meteen 'schrijvers grote kracht, die mede de duurzaamheid van zijn werk waarborgt. Hij schrijft als een getuige, niet als een wereldverbeteraar, zulks onder het dictaat van zijn geweten. Het is voor hem blijkbaar niet méér geweest dan een kwestie van menselijke
| |
| |
waardigheid, niet blind te blijven voor de ellende, die hij overal in zijn onmiddellijke omgeving aanwezig wist, zoals het anderzijds voor hem eveneens een kwestie van menselijke waardigheid was, in de eerste plaats aan zijn roeping en lotsbestemming van romanschrijver gehoor te lenen, aarzelde hij dan ook helemaal niet, om volmondig te bekennen, dat hij de grootste waardering voelde voor de verwezenlijkingen van het Gentse socialisme, waarvan hij de groei zeker niet onverschillig had gadegeslagen. Men zal uit deze oppervlakkige situering van het fenomeen Buysse in het sociale klimaat van zijn tijd nochtans niet de conclusie trekken, dat hij niets dan strijdvaardige aanklachten tegen de schromelijke ongerechtigheden van het toenmalige maatschappelijk bestel zou geschreven hebben. Wij gebruikten reeds het woord ‘solidariteit’ en die solidariteit vooral is het, welke gans zijn oeuvre beheerst, zelfs wanneer de wantoestanden ver op de achtergrond verwijderd blijven en hij, zoals in ‘Het Bolleken’, de welgedane dorpsnotabelen onder de loupe neemt en met een wel kennelijk Gentse humor deze deftige loslevers tekent in de volstrekte nutteloosheid van hun klein bestaan, als doden ‘qui s'ignorent’, zo ik het even met een Franse draai mag formuleren. Kunstenaar in de eerste plaats, schijnt nochtans bestendig uit zijn werk, vooral wanneer hij het over de schamelsten onder de schamelen heeft, volgende geloofsbelijdenis op te klinken: ‘Zie, ik wend het hoofd niet af, ik knijp de neus niet dicht voor uw soms lichamelijk stinkende ellende, ik glimlach niet geblaseerd om uw smartelijke onwetendheid, doch ik ben, hoe dan ook, één van de uwen. Mijn geweten heeft zich niet door drogredenen in slaap laten sussen, met u sta ik aan de kant van de rechtvaardigheid, tégen alles en allen, die slaven van u maken, wie geen vernedering bespaard bleef.’ ‘Hij stond daar als een
onomkoopbaar getuige’, noteerde Achilles Mussche, ‘die alles gezien had en onvervaard ging spreken; maar hij wist ook, dat heel dit volk iedere dag weer geslachtofferd werd - en zijn getuigenis steeg aan de ene kant tot een biecht van genegenheid en aan de andere kant tot een protest en een aanklacht.’
Ofschoon Cyriel Buysse zich niet rechtstreeks in de politieke strijd heeft gemengd (of zou, zoals wij reeds meermaals hoorden fluisteren, zijn Amerikaanse opdracht toch iets te maken hebben gehad met een zekere actieve belangstelling voor de revolutionnaire strijd der Gentse socialis- | |
| |
ten?...), beschouwe men zijn houding niet als een uiting van een platonisch attentisme of als de uiting van een louter fenomenologisch gerichte artistieke belangstelling voor de schilderachtigheid van ellende en ontbering, zoals dit het geval was met sommige schilders uit de vorige eeuw, voor wie een bedelaarskind zowel als een cocotte een louter picturale aangelegenheid waren. Zo wereldvreemd van nature was Buysse niet, kón hij nu éénmaal niet zijn, dat hij het niet zou hebben aangedurfd een hoofdzakelijk door de politiek geconditionneerde roman te schrijven, nl. ‘'n Leeuw van Vlaanderen’. Het is de geschiedenis van Robert la Croix, een burgerzoon van te lande, als de auteur zelf, die een sleurbestaan van kleinburgerlijke welgedaanheid ontvlucht door mede de strijd aan te binden voor de maatschappelijke ontvoogding van de kleine man en zich actief solidariseert met de christen-democratische beweging, wat ons wel enigermate verbaast bij de onkerkse, niet van het socialisme warse Cyriel Buysse. Eigenaardig en kenschetsend is het bovendien, dat la Croix' confrontatie met de échte partijpolitiek, die hem tot in het parlement brengt, tenslotte op een ontgoocheling zal uitlopen, waarna hij zich eerst eenzaam, later met zijn jonge vrouw, in Tolstoïaanse afzondering in zijn streek van herkomst terugtrekt, om er metterdaad de schamele man te helpen, en weigert nog om het even welk uitstaans met zijn vroegere medestrijders te hebben. ‘'n Leeuw van Vlaanderen’ is niet de meest, doch ook niet de minst geslaagde roman van Buysse, die hier toch niet helemaal op dreef schijnt te zijn, wat misschien wel tot op een zekere
hoogte verband houdt met het feit, dat hij zich van de voor de hand liggende realiteit verwijderde, - men vraagt zich af waarom? -, en voor de gelegenheid een christen-democratische partij uitdacht, die er b.v. geen enkel contact met de heroïsche priester Daens blijkt op na te houden. Zodat hier een kans gemist werd om heftig de verbeelding van de lezer aan te spreken en het verhaal een beetje in het ijle zweeft. Anderzijds bevat dit werk nochtans onvergetelijke bladzijden, zoals het banket van de leiders der anti-clericale partijen of de beschrijving van een meeting, waar de socialistenleider Kappuijns, lees Edward Anseele, in het onvervalst Gents de beroemde redevoering houdt, waarin hij, vóór de verzen en de romans, biefstukken voor het volk eist. Het is één van de meest fascinerende brokken uit ons modern proza en ik zou er veel voor over hebben om haar, voorgedragen
| |
| |
door een Gentse acteur, op een langspeelplaat te bezitten. Dat Edward Anseele, zowel door zijn kwaliteiten als door zijn gebreken, die de psycholoog Buysse onmogelijk konden ontgaan, op de schrijver met zijn gespitst gevoel voor het volkse woord een diepe indruk heeft gemaakt, kan niet betwijfeld worden, zij het dan ook, dat Kappuijns ten gevolge van enkele demagogische trekken, niet honderd procent zijn sympathie geniet, tenzij deze meer stoere en mannelijke sympathie, - de lectuur maakte het mij niet helemaal duidelijk -, welke boven tekortkomingen en gebreken uitreikt. Inmiddels is het alleszins de moeite van het vermelden waard, dat Buysse in deze roman er duidelijke blijken van geeft, niet onverschillig te zijn gebleven voor de samenhang tussen de Vlaamse Beweging en de maatschappelijke strijd, precies door eerstgenoemde te laten vertegenwoordigen door een tweederangse gelegenheidspoliticus, die de romantische zwijmelarij tegenover de nijpende nood van het volk nog steeds de voorrang laat bekleden.
Wij noemden ‘'n Leeuw van Vlaaderen’ als de roman van de politieke actie, doch belangrijker is op het zuiver artistieke en literaire vlak natuurlijk die aangrijpende spiegel, welke Cyriel Buysse zijn volk met ‘Het Gezin Van Paemel’ voorhield, hiermede meteen ons beste, meest speelbare en ten onrechte niet meer door het beroepstoneel geprogrammeerde toneelstuk uit die tijd tot stand brengend. Ook uit dàt werk blijkt nogmaals, hoe wij al te zeer de gewoonte hebben aangenomen Buysse als verschijnsel te aanvaarden, zonder er verder veel of diep over na te denken. Maar het ogenblik is niet ongeschikt om ons nogmaals, zoals Achilles Mussche het met meer talent en veel vollediger heeft gedaan, te bezinnen op het onverwachte en merkwaardige fenomeen van deze man, liberaal van huize uit, die een nog niet voldoende op prijs gesteld talent zo niet ten dienste stelde van, dan toch hoofdzakelijk wijdde aan de klasse, die inderdaad, znder enige oratorische overdrijving, de ‘verworpenen der aard'’ vertegenwoordigde. Opdat een dergelijke bezinning niet een louter academische aangelegenheid zou blijven, is er meer vandoen dan ons alleen maar in zijn betekenis voor de Vlaamse letteren en de ontvoogding van het proletariaat te verdiepen. Wij moeten dringend opnieuw het contact met zijn werk zélf aanknopen. Daarom is het dan ook broodnodig, dat het herdrukt worde. Zolang zulks niet is geschied, maken wij ons als Vlamingen
| |
| |
ééns temeer schuldig aan een schromelijke zelfverminking, waarin wij trouwens, met ons nooit aflatend minderwaardigheidscomplex, boven ieder ander volk uitmunten...
H.L.
|
|