| |
| |
| |
betoog
‘Negatief’, te subjectief bekeken?
Al meer dan een jaar lang vraagt Teirlinck mij, op deze plaats enige aandacht aan Jan Walravens' roman ‘Negatief’ (Uitg. A. Manteau N.V.) te wijden. Van maand maand stelde ik het uit, aan dit vererend verzoek gevolg te geven. Deels is zulks hieraan toe te schrijven, dat ik het boek voor de krant recenseerde en het daarna een tweede maal voor de micro van de Antwerpse gewestelijke zender besprak. Daar het in voormelde gevallen veeleer informatieve en vulgariserende commentaren betrof, was het nodig, opnieuw van deze roman afstand te nemen. Maar toch geloof ik, dat zulks niet volstaat om te verklaren, waarom wij slechts thans, meer dan een jaar na het verschijnen van bedoeld werk, de nodige sereniteit doch ook de onontbeerlijke onbevangenheid gevonden hebben om er ons opnieuw in te verdiepen.
Hierdoor zij de lezer dan meteen gewaarschuwd. Het herlezen van ‘Negatief’ vergde een bijzondere geestesgesteldheid, het kostte ons een niet geringe inspanning om bepaalde psychische hinderpalen te overwinnen, er is veel in ‘Negatief’ dat ons blijkt af te stoten, kortom, het gaat hier om een roman, waarmede men in menig opzicht als lezer een lijf aan lijf gevecht leveren moet, vooraleer men er op het critische vlak mee afrekenen kan en een dergelijke, ietwat hijgende afrekening zal uiteraard volkomen subjectief gekleurd zijn. Een tweede waarschuwing is de volgende. Ik weet niet of onderstaande beschouwingen geheel zullen overeenstemmen met wat ik een jaar geleden over ‘Negatief’ dacht en schreef. Ik wens het op dit moment zelf niet meer te contrôleren. Zo er na dit jaar aanzienlijke verschillen kunnen aangestreept worden, be- | |
| |
schouwe men zulks niet als een verraad, noch tegenover Jan Walravens, noch tegenover me zelf. Er zijn beroemde boeken, ook in onze eigen letteren, waarvan de qualiteiten zó in het oog springen, maar die ons nauwelijks langer bezig houden dan de tijd, nodig om ze rustig en aandachtig te lezen en er een bijdrage over te schrijven.
Ik ken weinig romans, - aanvaarde romans bedoel ik, van mensen die in elk geval iets in de literatuur te vertellen hebben -, die door zoveel gebreken in het oog lopen als ‘Negatief’, heus niet alleen subjectief bekeken, geloof ik. Doch tevens moet ik oprecht bekennen, dat anderzijds weinig boeken zo onafgebroken, bewust of onbewust, in mijn binnenste hebben liggen smeulen, soms vergezeld van adembenemende dampen. In zoverre hij me niet voor dommer houdt dan de meesten onder zijn lezers, zal de auteur zelf hierbij waarschijnlijk aanstrepen, dat alleen hierdoor reeds in behoorlijke mate zijn doel werd bereikt. Er zijn tientallen voortreffelijke werken, die ten slotte weinig of niets aan het aspect van de literatuur veranderen, tenzij quantitatief. Getoetst aan de conventionele, de tegenwoordig zo verfoeide esthetische normen, kan men van ‘Roerloos aan zee’ en ‘Negatief’ zonder grote moeite of zonder boosardige kunstgrepen brandhout maken. Maar voor zoverre men vermag te oordelen over verschijnselen, waar men nog vlak met de neus op zit, hebben die twee boeken, moeizaam voortstrompelend als blinden met veretterde ogen op een smal pad tussen vuilnisbelten en stinkende fabrieksgrachten, - het beeldenarsenaal van Jan Walravens schijnt vruchten af te werpen -, onmiskenbaar iets aan het klimaat van de hedendaagse Vlaamse letteren gewijzigd. Ik wens Walravens geen epigonen toe. Maar wie deze boeken stilzwijgend voorbijgaat, forceert het beeld van onze moderne literatuur. Er leidt geen weg omheen, of we dat nu prettig vinden of niet. Zien we er ons eventueel dan ook soms toe genoopt voor de zwavel- en piklucht de neus dicht te knijpen.
De hoofdpersoon uit ‘Negatief’ is een omstreeks zestigjarige man, Pierre Esneux, die in zijn jeugd wegens sterk uitgesproken cleptomane aanleg ettelijke malen in een wederopvoedingsgesticht is beland. De liefdeloosheid van de wereld heeft zijn ziel als een bijtend zuur aangetast, vooral nadat zijn vrouw hem in de steek liet en hun zoontje meenam. In hem is er alleen nog haat overgebleven, een alomvattende en blinde haat, die na verloop van tijd een misdadiger van hem zal maken. Misschien is zijn wreedste wan- | |
| |
daad wel deze, dat hij op zekere dag een kindje voor een venster een paar scheermesjes in de hand stopt, waardoor het zich waarschijnlijk voor het leven zal verminken. Maar bovendien helpt hij een rijke Italiaan om zeep, die hij nauwelijks kende en die hem nimmer om het even wat in de weg heeft gelegd, terwijl hij bovendien een moord begaat op een publieke vrouw. Dan besluit Esneux het experiment van het kwade tot het uiterste door te voeren. Hij schrijft de onderzoeksrechter, die hem naar aanleiding van de geschiedenis met de Italiaan placht te ondervragen, doch hem bij gebrek aan bewijzen daarna weer vrijliet, dat hij inderdaad de dader is van deze twee niet opgeklaarde moorden. Esneux geeft zichzelf thans vier dagen tijd om voorgoed met de wereld af te rekenen en hierbij meteen zichzelf te vernietigen. Met sadistische voldoening bekent hij telefonisch zijn wandaden aan de fysiek onfrisse, maar hartstochtelijke vrouw, waar hij vijftien jaar mee samenleeft. Hij zet een kortstondige ontvoering van zijn kleinzoontje op touw en druppelt het kind deskundig het gif van zijn eigen slechtheid in het hart. Ook zijn brief aan de onderzoeksrechter rukt de wereld van deze magistraat, gefascineerd door de misdaad om haar zelfs wille bedreven, volkomen uit haar voegen. Ondergedoken in een bescheiden pension in een Brusselse voorstad maakt Esneux ten slotte een aanvang met de vernietiging van zichzelf: hij plet een vinger tussen de deur en
schroeit zijn lichaam met een brandende kaars. Bijgevolg zal de verlopen apotheker Felix, - ééns bij een abortusaffaire betrokken -, zich over hem ontfermen, wat aanleiding geeft tot een decisief gesprek tussen beide mannen, waaruit de absurideit van Esneux' optreden zou moeten blijken. Het kwaad is ‘een afwezigheid, geen eigen daad’ en, verklaarde Walravens in een interview (‘De Periscoop’, 1-3-'58), Esneux ‘moet op het eind inzien, dat hij niets gedaan heeft vermits een mens alleen positieve daden kan stellen’. Op dat ogenblik is het, dat de politie toeslaat. Pierre weet te ontkomen, niet zonder het huis, waar hij tijdelijk een onderkomen vond, in brand te steken, en neemt na een lange nachtelijke dooltocht de trein in de richting van de Franse grens. Op het moment, dat de (trouwens wel erg hypothetische) vrijheid in het zicht komt, overlijdt hij schielijk, blijkbaar tengevolge van een hartcrisis.
Er zijn vele redenen voorhanden om Jan Walravens niet bepaald als een geboren romanschrijver, - ik denk b.vb.
| |
| |
aan Piet van Aken -, te beschouwen. Hij is een ethisch ingesteld theoreticus, die het theoretische probleem van het kwaad stelt en er een oplossing voor zoekt. Zijn optische houding t.o.v. dit vraagstuk noopt ons tot verschillende overwegingen. In brede trekken gezien, hoeven wij misschien niet dadelijk protest tegen de onwaarachtigheid op het eerste gezicht van de figuur van Pierre Esneux aan te tekenen. De annalen van de criminaliteit bevatten ongetwijfeld voorbeelden te over van misdadigers in de aard van of althans met een even crapuleuze aanleg als Pierre Esneux. In het gewone dagelijkse leven is de man, die er een voor zijn normale medeschepselen onbegrijpelijk genoegen in schept zijn evennaaste te kwellen, zij het dan ook eerder moreel dan fysiek, een vaak voorkomend type, dunkt mij. Wat men in het juridisch jargon van de Angelsaksische landen als ‘mental cruelty’ bestempelt, - en er trouwens een voldoende argument tot echtscheiding wordt geacht -, is heus geen uitvinding van maanzieke rechtsgeleerden, als men het mij vraagt. De ‘geestelijke wreedheid’ is, ook buiten het matrimoniale verband, een veel voorkomend verschijnsel, dat o.a. menigmaal in de kiem aanwezig is van het ogenblik af, dat in onze sterk gelede en nog steeds feodaal gehiërarchiseerde samenleving de ene mens enige materiële of morele suprematie over de andere verwerft. Ook met de afgrijselijke mentaliteit van Esneux is er een behoorlijke dosis ‘mental cruelty’ gemoeid, - de telefonade met Nathalie, het tochtje naar het warenhuis met zijn kleinzoon -, doch vooral dominerend in zijn persoon lijkt mij het sadisme. Of het, uit een pathologisch standpunt bekeken, verantwoord is, dat Esneux' sadisme nog geflankeerd wordt door een even intens uitgesproken lichamelijk masochisme, weet ik niet. Maar hoe dan ook, Jan Walravens overtuigt er mij niet van, dat Pierre Esneux, louter door zijn haat tegenover de samenleving geworden is tot
het walgelijke, cerebraal sophisticerende monster, dat wij in ‘Negatief’ leren kennen. Deze figuur is wellicht tot op zekere hoogte geloofwaardig als wij hem als een zieke beschouwen, - wat overeenstemt met onze algemene aanvankelijke indruk -, doch hij wordt m.i. onaanvaardbaar in zijn verschijning van de veel onverteerde boekengeleerdheid herkauwende man, die welbewust er naar streeft de fratsen van de beruchte markies te overtroeven.
Walravens zal mij, zo hoop ik, mijn openhartigheid niet ten kwade duiden: zijn sacrosante positie in het jongeren- | |
| |
kamp heeft hem zoveel nalopers en naar-de-ogen-kijkers bezorgd, dat waarschijnlijk weinigen hem op de intellectuele en emotionele onwaarachtigheid van Pierre Esneux hebben gewezen, niet om wàt deze laatste doet, - sadistische moordenaars zijn nu éénmaal geen bedenksel van de gruwelfilm -, maar om de achtergronden en de antecedenten, welke zijn gedrag bepalen. De lucidiciteit, het Walraviaans ‘grübeln’ van deze misdadiger komt mij al té verdacht voor en, - men begrijpe mij niet opzettelijk verkeerd: ‘Madame Bovary, c'est moi’, zei reeds Flaubert -, hij gelijkt al met al té sterk op Jan Walravens zelf. Ik bedoel, dat hij net zo zeer om wijsgerige en ethische problemen begaan en ongeveer even intelligent is als zijn geestelijke vader. Deze laatste heeft zulks onder het schrijven blijkbaar als een hinder gevoeld. Daarom heeft hij Esneux een autodidactische bagage meegegeven. Hij heeft veel boeken gelezen en veel nagedacht over goed en kwaad. Maar ik geloof niet, dat zulks voldoende geacht kan worden om zijn gedrag te motiveren. Deze nogal proleterige de Sade blijft een theoretische gestalte en voor mijn gevoel schuilt er iets revelerends in het feit, dat hij in gedachten bestendig bezig is met zijn electrische automaat, die hij koestert als een kind en Otto noemde. Otto verhoudt zich als ditmaal volstrekt onbetwistbaar kunstmatige schepping ongeveer tot Pierre Esneux, zoals laatstgenoemde zich tot Jan Walravens verhoudt. Net als de pop Otto is Esneux geen mens, hij is zelfs geen monster, doch een louter cerebraal concept, niet ééns geruggesteund, vrees ik, door de elementen, welke eventueel de hedendaagse psychiatrie als bouwcellen voor een dergelijke, wellicht meer aanvaardbare homunculus met Dracula-ambities zou kunnen opleveren.
Hierbij aansluitend moet het mij van het hart, dat Walravens' betoog ter staving van Esneux' mislukking, nl. ‘dat hij niets gedaan heeft vermits een mens alleen positieve daden kan stellen’, mij eigenlijk niet overtuigt. ‘Weet je niet, dat in ons rot en toch mirakuleus leven alles, hoor je me wel: alles positief is? Ook jij bent positief, en Napoleon was positief en zelfs Hitler was positief. Alles is iets. Wat zou er niets kunnen zijn? Zelfs niets is immers iets. Versta je mij?’ zegt de apotheker, om na een repliek van zijn partner te vervolgen: ‘Schaduw, duisternis, negatie van wat? Tegenover wat? Tegenover een lichtmassa en in een lichtstraal. Tegenover de zon. Tegenover het positieve. En hoe zou die schaduw er kunnen zijn, als er geen voor-
| |
| |
werp was dat, in een licht, schaduw afwerpt? Dat voorwerp, die zon, dat positieve is overal aanwezig, overal verondersteld waar er een schaduw, een duisternis of een negatie is. Denk je soms dat het licht jou niet gevolgd heeft, overal waar je meende dat je uit je zelf, vrij en zonder doel een schaduw wierp?’
Ik zie niet zo direct, hoeveel verder wij staan na deze nogal stugge acrobatieën op het gebied van de ethischwijsgerige dialectiek. De zaak schijnt hierop neer te komen, dat het kwaad slechts denkbaar is in functie van het goede en bijgevolg niet bestaan zou. Ik heb van nature geen aanleg tot abstract denken. Het is dan ook hoegenaamd mijn bedoeling niet, een dialectisch steekspel over de problematiek van goed en kwaad op touw te zetten. Doch inmiddels komt het mij voor, dat slechts met drogredenen Pierre Esneux' mislukking als Frankensteinincarnatie kan worden aangetoond. Desnoods wil ik aanvaarden, dat er tegenover de melkwegstelsels en de atomen, die het heelal uitmaken, de begrippen goed en kwaad wellicht louter arbitraire denkbeelden zijn, zodat onze man tegenover de eeuwigheid en de oneindigheid een practisch onbestaande sukkel blijft. Maar Walravens' uiteenzetting, onmiskenbaar dan toch binnen de grenzen van onze conventionele zedelijke begrippen gehouden, begrijp ik, eerlijk gezegd niet voldoende, opdat zij mij werkelijk zou overtuigen, of opdat ik ze hier ten bate van de lezer nader zou kunnen toelichten. Waarschijnlijk is het wel mijn schuld.
Uiteraard schuilt er een behoorlijke dosis ‘incompabilité de caractère’ in mijn houding tegenover de hier besproken roman. Men zou mij voor de voeten kunnen werpen dat ik, strikt genomen, het recht niet heb een oordeel over ‘Negatief’ te vellen. Omdat inderdaad de wereld van Walravens niet mijn wereld is en het waarschijnlijk nooit worden zal. Zoals ik zei, ben ik van harte bereid om te erkennen, dat er kerels zijn, wier daden ongeveer met die van de held uit deze roman overeenstemmen, - men hoeft slechts een krant open te slaan, om er zich van te vergewissen -, kan ik geen enkel aanvaardbaar argument vooropzetten, waaruit blijken zou, dat de schrijver ongelijk had door een dergelijk personage ten tonele te voeren, afgezien van het voorbehoud, wat de aanleiding tot zijn daden betreft, kortom, ik moet openhartig toegeven, dat ik in de wereld van Walravens niet ademen of leven kan en dat hoofdzakelijk daar de aanleiding tot mijn terughoudendheid moet worden
| |
| |
gezocht. Waaruit men niet besluite, dat het mij alleen om de ‘ongezelligheid’ van deze navrante roman te doen is. Ik bedoel eigenlijk het volgende: als ieder mens loop ik rond met mijn problemen en angsten. Ik vind in ‘Negatief’ voor deze problemen geen aanduiding in de richting van een oplossing (volledige oplossingen kan niemand ons geven), voor deze angsten geen aanduiding in de richting van enig soelaas (zelfde opmerking als hiervoor), omdat een griezel als Pierre Esneux tot op het laatste ogenblik voor mij een volkomen vreemde blijft, een fictieve schepping, waarmee ik door geen enkele emotionele of intellectuele geleider verbonden ben en wiens lugubere capriolen ik derhalve alleen nieuwsgierig volgen kan. Ik wéét dat hij een misdadiger van het ergste allooi is, doch ik slaag er niet ééns in, een gevoel van oprechte weerzin voor hem aan de dag te leggen, zonder dat anderzijds deze onmacht iets zou te maken hebben met het feit, dat wij zijn verschijning als een gedrochtelijk of averechts ‘ecce homo’ zouden aanvaarden, een stuk zielige menselijkheid, dat aanspraak op ons mededogen en onze menselijke solidariteit vermag te maken.
Er wordt van mij verwacht, dat ik hier over ‘Negatief’ als kunstwerk zou uitweiden. Een dergelijk ondernemen lijkt mij veel driester nog dan Walravens 'kijk op de psychologie van de misdadiger en zijn wijsgerige stellingname tegenover het kwaad in het vizier te nemen. De auteur staat hier namelijk zeer sterk en ik zeer zwak. Mij is het slechts gegeven schroomvallig enkele bezwaren te stamelen, vooral wat enige vrij opvallende vermeende stylistische tekortkomingen betreft, tot staving hierbij een paar overwegingen aanvoerend in verband met mijn strikt persoonlijke smaak, uitsluitend gevoed door wat men tegenwoordig met een zeker misprijzen de ‘klassieke’ opvattingen pleegt te noemen. Ik ken niet precies Jan Walravens' oordeel over deze quaestie en raden, zelfs met een kans op een behoorlijke benadering, wil ik allerminst. Doch wij beleven een tijd van het afzweren van iedere esthetische norme en iedere esthetische discipline. Het mooie wordt a priori waardeloos, het lelijke moeten wij op straffe van achterlijk verklaring op gezag mooi vinden. Wat voor mij tekortkomingen zijn, zullen anderen waarschijnlijk qualiteiten noemen en daar de wind van de actuele mode volop in de zeilen van deze laatsten blaast, bestaat er een behoorlijke kans, dat voorlopig hun ‘ja’ meer krediet zal verwerven dan mijn ‘neen’. Ik wil maar zeggen, dat men mij waarschijnlijk rustig uit
| |
| |
de doeken zal doen, dat de krasserige, graffito-achtige, voze (in de betekenis van een ‘voze’ veldvrucht), taaie schriftuur van ‘Negatief’ opzettelijk zo gewild is en dat ik er derhalve mijn handen moet afhouden. Ook in deze zal ik mij derhalve moeten beperken tot een volstrekt subjectieve mening, die mij mogelijk zwaar zal aangerekend worden, - ofschoon het minst nog door mijn begrijpende vriend Jan Walravens zelf.
Mij hindert vooral in ‘Negatief’ een moeizaam worstelen met het woord, wat meestal op krampachtigheid uitloopt en, enigermate tot mijn verbazing, beslist beneden de mogelijkheden van de essayist en, waarom niet, de journalist Walravens blijft. Hiermede raken we terloops één van de meest wezenlijke facetten van het literaire verschijnsel aan: verstand, inzicht, weten van wat de literatuur zou moeten zijn, blijken nauwelijks van enig nut, wanneer de creatie zélf haar eisen gaat stelen. Vandaar ook onze fanatieke weerzin, opgewekt door de neiging op artistieke gronden zelfs de vaardigste essayist met de dichter, de romancier of de dramaturg gelijk te schakelen. Maar dat is een andere historie; het ligt niet in m'n bedoeling deze parenthesis op Walravens betrekking te laten hebben. Niet de ongewoonheid van de schriftuur in ‘Negatief’ zit mij dwars. Ook L.P. Boon is, wanneer men het uit stylistisch standpunt bekijkt, verre van gewoon, ofschoon Walschap het terrein had voorbereid, - wat, terloops gezegd, sommigen nogal eens lichtzinnig blijken te vergeten. De ongewoonheid van Boon is een instinctmatige ongewoonheid, dunkt mij, zich manifesterend door een stijl, die in zijn schijnbare onbehendigheid tot een bewonderenswaardige volmaaktheid werd opgedreven, - al reageren wij er dan ook hier en daar sterk allergisch op. Hij dient ons één of ander gerecht op met misschien te veel pili-pili of te veel sambal, - verder reikt mijn kennis van exotische kruiden niet -, maar men verwerpt niet a priori het denkbeeld, dat er hier of daar wel iemand op zijn schoteltjes verlekkerd is. De stijl van ‘Negatief’ daarentegen doet mij aan vezelachtige koolrapen uit de oorlogstijd denken, nu we toch éénmaal in de gastronomie beland zijn. Het klinkt eigenlijk veel erger dan ik het bedoel, - laat mij er dat onmiddellijk aan toevoegen. Ik wens trouwens de mogelijkheid niet uit te schakelen, dat
Walravens het opzettelijk aldus zou gewild hebben, dat hij er opzettelijk naar streefde zo vlak mogelijk te schrijven, als met een griffel op een
| |
| |
lei, noemde Jonckheere het eens in verband met een ander auteur, gelardeerd evenwel met een curieus, ja soms verbijsterend beeldenarsenaal, dat er de persoonlijke toets aan verlenen moet. Te hooi en te gras heb ik, weliswaar buiten het tekstverband, genoteerd: ‘Hij keek naar zijn handen en zag ze achteruit glijden als wegrijdende treinen’. / ‘De kinderen zaten aan de deuren als leprozenwonden’. / ‘Hij had het gevoel dat er mist of (waarom die “of”?) nevel in zijn knieschijven en zijn schouders hing’. / ‘Pierre bewoog zich over het tafeltje, zijn adem lag als een hond op zijn borst’. ‘Die (zijn zoon en schoondochter) heb ik met mijn handen tot uiteengerukte vliegen verscheurd’. / ‘Zijn gedachten en waarnemingen begonnen te treuzelen, als een halsdoek die wiegend aan een twijg hangt’. Om deze enkele citaten uit de eerste 65 bladzijden te besluiten, is er ten slotte nog de prostituee, als volgt beschreven: ‘...de vrouw was bruin geworden van het gebruik’.
Misschien is er iets kinderachtigs aan, op dergelijke en andere slakken zout te leggen, slakken wier aanwezigheid waarschijnlijk op intelligente wijze door Walravens gemotiveerd kan worden. Gevolgen van een ongecontrôleerd woordenorgasme zijn ze in elk geval niet. Zulks wordt ons immers in voldoende mate gewaarborgd door het feit, dat de auteur vijf à zes jaar aan deze roman geschreven of althans gedacht heeft. Persoonlijk beschouw ik ze veeleer als de vreemd gekartelde verbale resultaten van een heftige inspanning om het onvatbare met grote nadruk in de vorm van verbijsterende associatieve beeldenaars vast te slaan. Het is schrijver's volste recht, zoals het trouwens het mijne is, hem hierin niet te volgen. Ofschoon wij voor bepaalde aangrijpende beelden niet ongevoelig blijven: ‘Hij voelde zich leeg als een uitgedroogde vijver, als een steenhard geworden moeras in de zomerhitte’.
Dit zijn enkele van alle opzettelijke gemelijkheid verstoken en alsnog onvolledige kanttekeningen bij ‘Negatief’, welke wij ook om redenen van geestelijk-hygiënische aard op schrift stelden. De openhartigheid ervan is alleen aan waardering en vriendschap te wijten. Walravens en ik zelf weten als, helaas, reeds door de wel geverfde journalisten best, hoeveel boeken men met een bemoedigend schouderklapje door de periscoop voorbij laat trekken, terwijl men het voor het overige wel gelooft. Men kan op velerlei manieren reageren op deze roman, doch onverschillig gaat men geen boek voorbij, waarvan de auteur zélf met de
| |
| |
eigen schepping heeft geworsteld, samen met een immer dieper borend denken over het probleem, tot er eigenlijk ten slotte helemaal geen probleem meer overbleef, als hout, na jaren door de houtworm verpulverd. Hierin schuilt een heroïek, die ik lang niet bij machte zou zijn zélf op te brengen. Daarom dan ook vervult, al mijn bezwaren ten spijt, ‘Negatief’ mij met waardering. Maar ik kan het niet verhelpen: de wereld van Esneux is de mijne niet, evenmin als Walravens' denkbeelden over de literatuur iets met de mijne te maken hebben. Ik ben maar een impulsieve, vaak ondoordacht reagerende natuur, té zeer opgesloten binnen de prikkeldraad en de egelstellingen, die ik om me heen heb opgetrokken om een wereld te beschermen, die voor mij even evident is als de wereld van Walravens voor laatstgenoemde. Misschien is dat wel de hoofdzaak. Het vak van literair ingenieur ligt mij voor het overige hoegenaamd niet. Zodat wij het hier zullen bij laten. Vroeg of laat zullen we misschien inzien, dat we ons vergisten, als b.vb. Walravens' derde deel uit zijn trilogie verschijnt. In dit geval zullen we de eersten zijn om ons ongelijk van de daken te schreeuwen. Wij zijn nu éénmaal zo, - ook een tikkeltje masochist?...
H.L.
|
|