| |
| |
| |
De komst van Joachim Stiller
(Slot)
17. Sterrenbeelden en chemico-analyse.
Er wordt beweerd, dat overspannen zenuwen een tijdsverschijnsel zijn. Wat mij betreft, ik heb hoofdzakelijk de indruk, dat vooral het woord ‘zenuwoverspanning’ in de mode is gekomen, samen met een heel arsenaal van medische en psychiatrische uitdrukkingen. Mijn schoonmaakster is er van overtuigd, dat zij aan complexen lijdt en er iets scheelt aan de moederbinding van haar jongstgeborene. Ik bedoel maar, dat ik zelf tot dusver voor zenuwoverspanning hield, wat alleen maar voorbijgaande vermoeidheid was of ergernis om de kleine beslommeringen, van ieder belang gespeend, maar die zo vaak ons leven van alledag grondig vergallen.
Die avond echter kwam voorgoed de break-down, die waarschijnlijk een hele tijd reeds, - op zijn minst van de morgen in de leeszaal af -, in de hinderlaag had gelegen. Tot op die dag had ik me, voor zoverre ik er mij in placht te verdiepen, altijd voorgesteld dat zo iets langzamerhand aan de dag treedt. Ik weet niet, wat de artsen er over denken,
| |
| |
ik blijf zelfs geloven, dat mijn geval uit medisch standpunt helemaal niet ernstig is geweest, - wat door dokter Sergijssels naderhand bevestigd werd -, maar hiervan ben ik in elk geval overtuigd: bij mij voltrok zich de overgang van een nog betrekkelijk evenwicht tot een onmiskenbare overspanning op nauwelijks een paar minuten tijds. Na het circus waren wij door de havensteegjes naar ‘De rode Hoed’ aan de voet van Onze Lieve Vrouwekerk gelopen om er een kleinigheid te eten. Simone vindt het heerlijk en ik zou alles doen om het haar naar de zin te maken, want ik weet, dat zij de redelijkheid zelve is en, in geval van uitputting van ons sedert enige tijd gemeenschappelijk budget, even grote geestdrift aan de dag zou leggen voor een oponthoud nabij een frittenkraampje of een zitje op het terras van een proletarisch kroegje. De ober had ons forelletjes aanbevolen en ik bestelde er een fles Riesling bij. Ik herinner het mij nog haarscherp hoe, terwijl ik Simone's glas volschonk, het ergens tussen mijn maag en mijn longen begon, een zich duidelijk merkbaar uitbreidende beklemming, die zich op korte tijd door gans mijn lichaam verspreidde. Nu dit alles tot het verleden behoort, hindert het mij niet, er mij opnieuw in te verdiepen en volledigheidshalve een paar bijzonderheden aan te strepen, waarmee zij, die ooit deze bladzijden zullen lezen, misschien hun voordeel kunnen doen. Het zwaartepunt van de beklemming hield stand in mijn borstholte en scheen mijn slokdarm met een schroefbeweging nagenoeg volledig dicht te knijpen, zodat ik mij beperken moest tot een glas wijn, terwijl voor het overige heel mijn lichaam aan een bestendige zenuwkortsluiting bleek blootgesteld te staan. Ik moest er mij toe dwingen niet zichtbaar te beven of te klappertanden, terwijl mijn hart ondraaglijk
| |
| |
bonsde. Tegelijkertijd maakte een heftige, diep in mijn wezen wortelende angst zich van mij meester. Hieraan moet ik toevoegen, dat het een hoofdzakelijk abstracte angst zonder een duidelijk aanwijsbare oorzaak was, waaraan de gedachte aan Joachim Stiller weliswaar niet helemaal vreemd kon zijn, maar die in elk geval grotendeels aan de contrôle van mijn rede ontsnapte. Niets scheen mij weliswaar te bedreigen, doch de wereld om mij heen stond op het punt uiteen te vallen. Het moet ongeveer geweest zijn, wat nogal pretentieus een metafysische angst geheten wordt, geloof ik.
Simone's tegenwoordigheid dwong er mij toe, zo goed en zo kwaad mogelijk de schijn te handhaven, ofschoon de plots opgekomen maagpijn, waarmee ik mij uit de slag zocht te trekken, haar niet overtuigde. Zij diepte een flesje Ataraxtabletjes uit haar tasje op, - ook haar zenuwen hadden haar dus voldoende parten gespeeld, om buiten mijn medeweten tot het gebruik van kalmerende middeltjes over te gaan -, maar ik beweerde, dat het wel zonder medicijn zou beteren. Het was helemaal geen principiële houding van me, want als ik het erg druk heb of aan een boek schrijf, deins ik niet ééns terug voor het matig gebruik van psychanaleptica, die zonder gevaar voor haarpijn of leverprotesten de stimulerende borrel onder alle opzichten vervangen en zelfs overtreffen. Mijn weigering hield veeleer verband met de door niets verantwoorde zekerheid, dat niemand mij nog helpen kon, het critiekloos aanvaarde gevoel, dat de opwinding zich van buiten af op mij gestort had, als de weerwolf uit ons plattelands bijgeloof. Nochtans stelde de wijn, die in deze toestand verbazend snel naar het hoofd stijgt, me in de gelegenheid mij zelf met een verbazende geestelijke klaarte gade te slaan. Terwijl Simone mij bezorgd bleef
| |
| |
aankijken en slechts at, omdat ik er op aandrong, dat zij aan mijn voorbijgaande malaise geen belang zou hechten, leverde ik een uiterste inspanning om, na het defaitisme van zoëven, het besef van radeloosheid en opgeslotenheid in me zelve door verstandelijk overleg te keer te gaan. Ik trachtte er mij van te overtuigen, dat ik nooit meer alleen zou zijn, dat wij het geluk voor het grijpen hadden, dat ik als niet onsuccesvol schrijver zeker aan geen frustratie-gevoel hoefde te lijden, dat ik gezond was, betrekkelijk veel vrienden telde en, bij mijn weten, geen enkele vijand, - zelfs de mysterieuze Stiller niet, want nooit was deze zich aan bedreigingen te buiten gegaan.
Maar toch besefte ik, een nameloze moedeloosheid ten prooi, dat het alles met Stiller begonnen was, dat hij zich slechts in schijn buiten mijn nevrotische toestand bevond en dat alleen hij de verantwoordelijkheid droeg voor het verlammende gevoel, niet meer vooruit of achteruit te kunnen. Ik was de gevangene van een vernietigende waan en wist tegelijkertijd over dergelijke dingen precies genoeg, helaas, om er mij duidelijk bewust van te zijn. Terwijl wij huiswaarts wandelden hield Simone mijn hand stevig vast en zij scheen wel te merken, dat ik als door koorts bezeten liep te rillen. Het verbaasde haar, dat ik onmiddellijk naar de telefoon greep toen ik het licht had opgestoken.
‘Ga maar rustig douchen’, zei ik ontwijkend. ‘Er is nog één element, dat wij tot dusver niet aan het dossier Stiller hebben toegevoegd. Ik denk, dat een collega van me ons helpen kan, Jozef Tersago bedoel ik, die iedere dag voor de krant astrologische stukjes voor mekaar knutselt.’
‘Maar Freek’, aarzelde zij glimlachend en tevens berispend, ‘jij gelooft dergelijke onzin toch zeker niet?’
| |
| |
‘Maak je niet ongerust’, mompelde ik, ‘ik ben wel nerveus, maar ik heb tot dusver geen klap van de molen. Tersago gelooft er trouwens zelf niet aan. Hij lacht om de prietpraat, die hij de winkelmeisjes dagelijks voorhoudt. Maar wel heeft hij, als geamuseerd toeschouwer, zullen we zeggen, de zaak grondig bestudeerd...’
‘Heb je er iets op tegen, dat ik bij je blijf?’ vroeg zij op haast smekende toon.
‘Natuurlijk niet’, mompelde ik. ‘Als je er op staat...’
Ik had het zestiende-eeuwse boek bij me genomen en de passus opgeslagen, waarin de man Stiller de ondergang van de cosmos op grond van de sterrenwichelarij in de tijd situeerde. Ik kreeg de hulpvaardige Tersago, die deze week tot de avondploeg behoorde, onmiddellijk aan het apparaat en vertelde hem, - op mijn hoede voor zijn soms vrij ingewikkelde uitweidingen desaangaande -, dat ik alleen maar wilde weten, wat precies de astrologische bepaling betekende, die ik hem langzaam voorlezen zou. Er scheen voor hem niets bijzonders aan mijn verzoek te zijn.
‘Het is heel eenvoudig’, antwoordde hij. ‘Een doodgewone beschrijving voor de huidige stand van de hemellichamen. Enfin, de astrologische situatie voor het lopende jaar. Dat is alles.’
Ik had mij voorgenomen mij niet van mijn stuk te laten brengen, doch ik hoorde zelf, hoe onzeker mijn stem klonk, toen ik hem bedankte.
‘Wel?’, vroeg Simone, die niet van mijn zijde geweken was.
‘Een bewijs temeer, dat gans het geval Stiller je reinste nonsens’, zei ik met gedwongen vrolijkheid, doch het ontging haar beslist niet, hoe volkomen vals mijn opgewektheid klonk, ‘stel je voor,
| |
| |
dat de door hem voorspelde ondergang van de wereld nog voor dit jaar op de agenda van de Schepper geschreven staat. Wat een strop voor die van Brussel met hun Wereldtentoonstelling!’
Natuurlijk hechtten wij er geen van beiden werkelijk geloof aan, - voor zoverre althans mijn zelfkennis reikt. Maar ik wist in elk geval, dat Stiller zich ééns temeer, en feller dan ooit te voren, in mijn ziel had vastgehaakt. Terwijl ik dit opschrijf, merk ik, dat mijn verhaal, rekening houdende met de volstrekte uitkomstloosheid, waarin ik me gevangen voelde, eigenlijk veel te redelijk klinkt. Nog steeds sloeg ik me zelf met grote helderheid gade (was dat geen pathologisch verschijnsel op zichzelf?), maar deze helderheid moet aan het afremmen van mijn critisch inzicht te wijten zijn geweest, zoniet zou ik mij nooit tot een dergelijke mateloze en bewuste levensangst, - of moet ik het doodsangst noemen? -, hebben laten vernederen. Toen een plots opkomende duizeligheid er mij toe noopte te gaan liggen en mijn poging om mij te ontspannen er slechts toe leidde, dat ik als een juffershondje erbarmelijk lag te rillen, was het Simone, die de knoop doorhakte en in mijn plaats het niet meer af te wijzen besluit nam, dat ik morgen een arts zou raadplegen. Ik verzette er mij niet tegen en aanvaardde dankbaar het groen tabletje. Het kon mij trouwens geen bliksem schelen, - het enige wat mij nog schelen kon, was de bezorgde uitdrukking in haar ogen en de zekerheid, mijn enige en misschien laatste zekerheid, dat haar frisse hand op mijn voorhoofd rustte.
Ofschoon hij een zeer drukke practijk moet hebben en slechts op afspraak ontvangt, drong dokter Sergijssels er tijdens ons kort telefoongesprek op aan, dat ik nog dezelfde morgen bij hem zou komen. Liefst verschans ik mij in een volstrekte anonimiteit,
| |
| |
ware het slechts om mijn medemensen niet de denkbeeldige verplichting op te leggen, dwaasheden te vertellen over mijn boeken, die zij in de meeste gevallen toch niet gelezen hebben. Ditmaal leek het mij echter niet onaangenaam, dat ik niet helemaal een onbekende was voor de zowat vijftigjarige arts, die er streng en ascetisch uitzag, en ook wel een tikkeltje militair, als een tankbrigadecommandant, dacht ik bij me zelf, doch wiens zachtblauwe ogen deze eerste indruk corrigeerden tot het meer exacte beeld van een ietwat vermoeid legeraalmoezenier, die veeleer in ongelukkige en verlaten, dan in slechte mensen gelooft.
‘Eerst een formaliteit, meneer Groenevelt’, zei hij, beluisterde hart en longen en bevestigde de bloeddrukmeter om mijn bovenarm. ‘U hebt er gewoon geen denkbeeld van, hoeveel mensen zich overspannen wanen, doch alleen maar aan een te hoge bloeddruk laboreren. Een momentje... Zo... Ja. Achttien... Een beetje te veel op uw leeftijd... Maar dat brengen we wel voor mekaar. U zult zich stukken beter voelen als dàt in orde is, ofschoon er natuurlijk een behoorlijke kans bestaat, dat we veeleer met een gevolg dan met een oorzaak te doen hebben... Ik schrijf u meteen wat onschuldige pilletjes voor, waarvan u er drie per dag moet nemen. In den beginne zult u zich slaperig voelen, maar dat gaat wel weer over. En laten we nu maar eens rustig praten, ja?’
Ik bewonderde Sergijssels' zakelijke optreden en waardeerde het feit, dat hij door het onmiddellijke opsporen van een onbeduidende organische storing, die ik net voor zoveel aansprakelijk kon stellen als ik het zelf wilde, het pad effende voor het verhaal over mijn moeilijkheden, dat waarschijnlijk ieder geletterd zenuwpatiënt zélf wel als min of meer absurd moet beschouwen. Rustig vertelde ik hem, -
| |
| |
en niet alleen ‘rustig’ bij wijze van spreken, want sinds onze handdruk had de angst zich inderdaad in één of andere schuilhoek teruggetrokken -, hoe Joachim Stiller in mijn leven gekomen was, hoe ik mij verzet had tegen zijn beklemmende alomtegenwoordigheid, hierin door Simone geholpen en hoe, ten slotte, mijn sedert lang ondermijnd weerstandsvermogen eensklaps begeven had als een vermolmde plankenvloer.
‘Ik weet, dokter, dat ik mij tegenover u zonder voorbehoud uitspreken mag’, besloot ik, ‘en u hoeft mij heus niet tot de patiënten te rekenen, die uw taak door een misplaatste schroom bemoeilijken. Ik zal al uw vragen openhartig beantwoorden. Alleen lijkt het mij voor de hand te liggen, dat u mij slechts helpen kunt voor zoverre mijn angstcomplex, - excuseer de technische term, die ik misschien in een verkeerd verband gebruik -, uit me zelf voortkomt...’
‘Verontschuldig u vooral niet en vertel mij alles, wat u op het hart hebt, zonder u in om het even wat zorgen te maken. Ik beschouw u als een au fond volkomen evenwichtig mens, meneer Groenevelt. Daar moet u vooral om denken. De toestand waarin u zich bevindt is in elk geval louter accidenteel. Uw verhaal over Joachim Stiller klinkt fantastisch maar ik twijfel geen ogenblik aan de exactheid van uw mededelingen. Ik begrijp ook uw voorbehoud. Wij allen beschouwen de metafysica uiteraard als een louter academische aangelegenheid... Maar hebben wij het wel bij het rechte eind?’
‘Ik vreesde, dat u me de laan zoudt uitzenden, dokter. Dat u me zoudt zeggen zélf uit te vinden, wie Stiller is en dan nog eens terug te komen. Ik zou het u niet kwalijk kunnen nemen.’
‘Hoewel u zich geen zorgen in uw toestand hoeft
| |
| |
te maken, - verlies dat vooral niet uit het oog -, is uw geval onmiskenbaar één van de meest eigenaardige, die ik ooit heb ontmoet. Maar ten slotte zijn alle gevallen die wij, psychiaters, behandelen, op zijn minst eigenaardig te noemen. De elementen, die er menig intelligent patiënt op zuiver verstandelijke gronden een hele poos van weerhouden ons te raadplegen, uw meneer Stiller dus, zijn vaak precies doorslaggevend om tot en exact ziektebeeld te komen, - ofschoon u nog lang niet aan een ziektebeeld toe bent...’
‘Mag ik daarop rekenen, dokter? Ik denk vooral aan mijn verhouding tot de jonge vrouw, waarover ik u gesproken heb.’
‘Volkomen. U bent zelfs niet eens in sterke mate overspannen. Ten hoogste vrees ik voor een vrij uitgesproken neiging tot zelfkwelling. Waarschijnlijk een opvoedingskwestie, dunkt mij, - het gevolg van het ongodsdienstige calvinisme uit onze vrijzinnige kleine burgerstand. Ik ben er overigens van overtuigd dat in onze huidige samenleving bij ieder rechtschapen mens het infra-ego en het super-ego in zekere mate met elkaar overhoop liggen. De gelovige is een geluksvogel: hij beschikt over de onvolprezen mogelijkheid, zich door de biecht met zichzelf te verzoenen... Maar ach, een beetje masochisme doet een mens ook al geen kwaad, zou ik zo zeggen. Hoofdzaak is echter voorlopig het verschijnsel Stiller...’
‘Daarom heb ik eigenlijk het gevoel u voor de mal te houden, dokter. Een buitenstaander moet een dergelijk verhaal gewoon als gekkenpraat beschouwen’, zei ik nadenkend. ‘Ik kan moeilijk vergen, dat u de theorieën van Geert Molijn zoudt bijtreden... Op een bepaald ogenblik beweerde die, dat Stiller een afsplitsing is van mij zélf, enfin, dat ik in de kraam gekomen ben van een hectoplastisch alter-ego,
| |
| |
dat zich vruchteloos opnieuw met mijn wezen zoekt te verenigen. Hij beschouwde het als een reusachtige vondst...’
‘Nou’, lachte Sergijssels, doch zonder zweem van zelfingenomenheid, ‘zo ver zijn we er met de psychiatrie nog niet aan toe. Toch steekt er wel een grond van waarheid in die opmerking van uw vriend, weet u, meneer Groenevelt. Ik bedoel, dat Stiller in zeker opzicht een stuk van u zélf moet zijn, ofschoon ik voor zijn materiële manifestaties door brieven en zo vooralsnog geen verklaring vinden kan... Voor een gewone psychanalyse bent u inmiddels niet de geschikte man. U weet zelf té veel over dergelijke dingen. De volledige behandeling duurt erg lang en lijkt mij bovendien overbodig. Maar hebt u iets tegen de chemico-analyse?’
‘Ik vorm er mij geen duidelijk denkbeeld van, wat het precies is...’
‘De meeste collega's koesteren er deontologische bezwaren tegen. Maar zij zoeken spijkers op laag water, ofschoon ik er zelf zelden gebruik van maak. De zaak komt hierop neer, dat u rustig gaat liggen en dat ik u een prikje geef met pentothal. Het geheugen wordt er door gestimuleerd en de remmingen opgeheven, doch niet op een wilde manier zoals bij voorbeeld door de werking van lachgas.’
‘Een tikkeltje griezelig klinkt het wel. Maar ten slotte zijn wij geen kleine jongens. Verlies ik er het bewustzijn bij?’
‘Helemaal niet. Sommige patiënten beweren, dat het een prettig gevoel geeft. Maar u moet het zelf willen, ik dring niet aan.’
Het was inderdaad geen onaangename gewaarwording. Ik lag rustig op de canapé, keek afwachtend en vol belangstelling naar de dokter en voelde mij nauwelijks gehinderd door een lichte zweverigheid, welke zich merkbaar door heel mijn lichaam ver- | |
| |
spreidde. Het enige wat mij voorlopig bezighield was de vraag, of mijn geest inderdaad onthutsend klaar was, of daarentegen reeds beneveld, als bij een opkomende dronkenschap, wanneer men zich voorlopig nog in de begoocheling van een bedrieglijke helderheid vermeit.
‘Zo ver zijn we dan’, zei Sergijssels. ‘Wij zullen het met de kortste weg proberen, temeer daar wij over een goed vertrekpunt beschikken. Nu het spul volop werkt, moet u zich volkomen op Joachim Stiller concentreren...’
‘Ik span mij zoveel mogelijk in, dokter...’
‘Goed... Waaraan doet de naam u op dit ogenblik denken?’
‘Ik denk aan het boek, dat Geert Molijn mij gegeven heeft...’
‘In orde. Vertel maar op...’
‘Het is een oud boek. Het ruikt hinderlijk naar stof en schimmel. Ik denk, dat het ergens jarenlang in een kelder heeft liggen rotten. Sommige bladen kleven aan elkaar. Eigenlijk ben ik er een beetje vies van. Ook de winkel van Geert Molijn ruikt naar stof, schimmel en vochtig stukadoorswerk. Zijn huis is bouwvallig, begrijpt u, dokter... Het is één van de weinige huizen, die gespaard zijn gebleven toen er een vliegende bom in de buurt van de Lombaardevest neerviel. Op het centrale postkantoor, als ik het goed voor heb. In die tijd kende ik Molijn nog niet. Het is eigenlijk wel vreemd, dokter... Het is vreemd, dat ik sedert gisteravond met de doodsangst op het lijf loop, dat ik mij bedreigd voel door onbeschrijflijke dingen, schrikbeelden zonder aangezicht noch gestalte, die kant noch wal raken, maar dat ik mij in de tijd, toen onafgebroken de vliegende bommen op deze stad uiteenspatten, eigenlijk nooit bang gevoeld heb. Ik paste mij toen wonderwel bij de omstandigheden aan...’
| |
| |
Waakte ik of droomde ik, luidop en bewust van uit de binnenlanden van een rustige slaap?
‘Bent u wel helemaal zeker, nooit angst gehad te hebben?’ informeerde de dokter schijnbaar onverschillig.
Blijkbaar droomde ik dus niet.
‘Ik wilde niet opscheppen... Een held ben ik zeker niet. Toch denk ik er slechts nu aan... Eénmaal ben ik bang geweest. Het is een ijskoude winterdag. De hele nacht heeft het bombardement met V-l's en rockets aangehouden, maar tegen de morgen werd het rustiger. Niettemin ruikt de hele stad als één enorme afbraakonderneming, waar turfvuren zouden gestookt worden en ik herinner mij het knarsen van de glassplinters onder mijn zolen. Ik bemerk op mijn polshorloge, dat het omstreeks twaalven is. De drukte op de Teniersplaats ergert mij. Het wemelt er van burgers en geallieerde soldaten en ik vind er iets onfatsoenlijks aan, dat in een zonder onderbreking gebombardeerde stad het leven gewoon voortgaat. Ik ben te voet van de krant tot hier gelopen, want heel het verkeer zit in de war. Tot mijn ergernis zie ik precies op dàt ogenblik mijn trammetje weg rijden en ik zet het op een lopen. Maar net als ik mij op het achterbalkon wil hijsen, klappen de automatische deuren dicht. Een paar seconden sta ik geërgerd op de rand van het trottoir te hijgen. Op het ogenblik, dat het langzaam vorderende voertuig zich in het midden van het plein bevindt en naar de boulevard afzwenkt, word ik als door een ontzettende klap, vlak in mijn gelaat, tegen de grond gesmakt. Tegelijkertijd zie ik uit de tram een sneeuwwitte steekvlam oogverblindend opwaarts slaan, hemelhoog schijnt het mij toe, terwijl het kruispunt er eensklaps als een slagveld uitziet. De ontploffing van de rocket heb ik niet gehoord, gevat in het door haar veroorzaakte vacuum. Maar nu hoor
| |
| |
ik het verschrikkelijk en dierlijk gehuil van talloze slachtoffers. Er is bloed, veel bloed, dat in de straatgoot loopt, of die er voor gemaakt is, en ik zie afgerukte ledematen, als slordige en hinderlijke dingen op het menigvuldig gespleten wegdek. Een eind verder meen ik een romp zonder hoofd te onderscheiden. Het verbijstert mij, dat men zoiets aanschouwen kan, zonder krankzinnig te worden, en men het haast vanzelfsprekend kan vinden dat de lichamen van de slachtoffers, dood of levend, dampen in de vrieslucht als vormeloze uitwerpselen van reusachtige vliegende dieren. Door het als een bruine mist thans neerdwarrelende stof wordt het afschuwelijke schouwspel grotendeels aan mijn blik onttrokken. Tot mijn verbazing slaag ik er zonder moeite in recht te krabbelen. Als ik mijn aangezicht betast zijn mijn vingertoppen vol bloed, maar ik weet, dat het niet erg is. Slechts dan bemerk ik de Amerikaanse militair, die met opengescheurde kleren aan mijn voeten te sterven ligt. Ik ben volkomen hulpeloos en weet niet, wat ik doen moet; ik voel, dat het een belachelijk gebaar is, zijn portefeuille op te rapen, die naast hem ligt. Mijn paniek ten spijt, besluit ik te wachten tot er hulp komt, de portefeuille goed zichtbaar in de hand, om misverstanden te voorkomen.’
‘Ik vermoed’, onderbrak de dokter mij, ‘dat u mij geen dingen vertelt, die u vergeten was. Of wel?’
‘Neen’, zei ik verbaasd, ‘waarom, dokter? Zo iets vergeet men toch niet? Ik heb er zelden over gepraat, omdat ik het zo vreselijk vond, maar vergeten was ik het niet. Eigenlijk begrijp ik niet, hoe ik er toe kom u dit alles te vertellen...’
‘In orde. Ga verder asjeblief...’
‘Ik wacht en ben wel gedwongen het huiveringwekkende schouwspel gade te slaan, nu langzaam de stofwolk wegtrekt. Verrassend snel volgt nu het
| |
| |
huilen van de sirenes van de ambulances, militaire zowel als burgerlijke. Met veel geknars van banden op de keien stopt er een Amerikaanse hulpwagen vlak bij me... Maar dokter, ik...’
Hulpeloos keek ik Sergijssels aan. Ik had de indruk, dat hij naderbij kwam en zich over me heen boog, doch helemaal zeker was ik er niet van.
‘Je concentreren’, zei hij rustig, ‘de draad niet verliezen’.
‘Eén bijzonderheid was ik vergeten... Er springt een G.I. uit de stuurcabine en ik roep hem bij de thans zacht reutelende stervende. Twee anderen tillen deze voorzichtig in de vrachtwagen en letten niet op de portefeuille, die ik hun geven wil. Geënerveerd kijk ik naar het fraai lederen voorwerp, doodsbenauwd om voor een lijkenschenner gehouden te worden. En opeens merk ik de als een kleine goudstempel aangebrachte naam. Een minuut later was ik die naam weer vergeten, voorgoed vergeten, ik doe er een eed op. Hoe is het mogelijk, dat ik thans weer weet, dat...’
Ik voelde, dat de arts mijn hand met aandrang vasthield.
‘Spreek op, Groenevelt, wat was er met die naam aan de hand?’
‘Die naam was... De dode heette Joachim Stiller’, zei ik schor en met moeizame slikbewegingen. ‘Ik zie het weer duidelijk vóór me. Major Joachim Stiller, Longwood, Massasuchets, U.S.A., stond er...’
Verbaasd ging ik rechtop zitten. Ik had het gevoel, dat mijn ontdekking meteen een einde had gemaakt aan de werking van de inspuiting. Het verbaasde mij niet. Als ik, om vlot te schrijven een onschuldig stimulerend middel neem, voel ik na verloop van tijd de werking ervan als één of ander mechanisme met een klik ophouden. Sergijssels legde vergenoegd
| |
| |
zijn vulpenhouder neer, ofschoon ik me niet herinner, hem notities te hebben zien nemen.
‘Nou’, zei hij, ‘dat is een merkwaardig resultaat, meneer Groenevelt’.
‘Ja’, antwoordde ik verdwaasd, net als wanneer men in volle dag een uiltje heeft geknapt, ‘gelooft u heus, dat... Het staat me nu weer volkomen duidelijk voor de geest, dokter, en ik zie de letters op de portefeuille haarscherp vóór me, ofschoon het beeld van de stervende zélf vaag blijft, zoals het al die jaren vaag gebleven is. Want hém was ik in elk geval niet vergeten. Zoiets vergeet men zijn hele leven lang niet. Maar die naam, steeds weer diezelfde naam... Of speelt de verbeelding mij parten?’
‘Ik geloof het niet. Herleid tot zijn eenvoudigste vorm komt mijn besluit hierop neer, dat u de gebeurtenis weg hebt willen dringen uit uw bewustzijn. Waarschijnlijk heeft de overigens ongegronde wroeging om het feit, dat u de man niet helpen kondt, u om de tuin geleid en zich tot een schuldgevoel gefixeerd. Men vergeet echter niet, wat men wil vergeten. Alleen de naam bood hiertoe de mogelijkheid, wat tevens de malaise verklaart, die het wederopduiken in uw leven ervan veroorzaakte...’
Een poos zwegen wij, als vrienden, die elkaar reeds lang kennen en het zonder woorden kunnen stellen. Maar ik wist wel beter, - beiden wisten wij wel beter. Sergijssels bleek geen man te zijn, die zich op één bijzonderheid blind staart. Uit zichzelf vervolgde hij:
‘Aan een gewoon, zij het ook veel ernstiger geval van zenuwoverspanning zou een dermate geslaagde analyse voorgoed een einde maken. Het is zelfs voor de buitenstaander een gemeenplaats, dat in de psychiatrie het kennen van de oorzaak grotendeels de gevolgen opheft. Maar... Ja, hoe zal ik het precies zeggen...’
| |
| |
‘U hoeft mij niet te sparen, dokter’, mompelde ik. ‘Ogenschijnlijk is er niets veranderd, voor zoverre ik er ten minste als leek over oordelen kan. Ik zou haast zeggen, dat de toestand er alleen ingewikkelder door geworden is. Eerst was er een Joachim Stiller buiten mij; nu weet ik, dat er ook een Joachim Stiller in mij is, véél vroeger in mijn leven opgedoken dan ik het me ooit dorst voor te stellen. Neen, eenvoudiger wordt het er allemaal niet door. Maar toch ben ik blij, dat ik naar u ben toegekomen.’
‘Als ik het goed begrijp, ben ik de eerste, die ten minste één stukje van de puzzle ontdekt heb, is het voorlopig dan ook onmogelijk er de juiste plaats van te bepalen.’
‘Zo is het dokter, - véél meer ten slotte, dan waaraan ik mij dorst te verwachten, toen ik mij voornam u te raadplegen... U hebt mij werkelijk geholpen... Misschien is er toch wel een heleboel veranderd. Misschien hebt u wel de eerste definitieve bres in het mysterie Stiller geslagen. Wie weet of de Stiller buiten mij inderdaad niet onafscheidelijk met de Stiller in mij verbonden is, zodat thans alles wel fataal in beweging komen moét?...’
| |
18. Het verkeersongeval.
Ik bezorgde het voorschrift van dokter Sergijssels bij de apotheker en liep nog even langs de krant. Daar komt wel eens meer correspondentie op mijn naam, doch zodra de dactylo me vertelde, dat er een brief voor me was, voelde ik intuïtief hoe Stiller na vrij geruime tijd opnieuw een teken van leven gegeven had. Aarzelend maar tevens aandachtig bekeek ik de enveloppe. Er werd geen afzender vermeld, doch terstond herkende ik het onpersoonlijke, won- | |
| |
derlijk volmaakte handschrift. Het postzegel en de datumstempel vertoonden niets ongewoons. De brief was blijkbaar gisteravond op de bus gedaan, waarschijnlijk op het moment dat Simone en ik ons in het circus bevonden. Het stemde mij niet zenuwachtig. De rust, die zich bij dokter Sergijssels meester van me gemaakt had, was blijkbaar nog niet geweken, ofschoon ik in een dergelijk gevoel van ontspanning geen vertrouwen meer koesterde. Ik stopte de enveloppe ongeopend in mijn zak. In aanwezigheid van mijn collega's wilde ik niet de prooi van ik weet niet welke inzinking worden. Ik maakte het op de redactie zo kort mogelijk, waarna ik me er toe dwong rustig naar huis te kuieren. Brief of geen brief, ik geloofde thans inderdaad, dat het resultaat van Sergijssels' verbazende onderzoek door andere openbaringen gevolgd zou worden en het verheugde mij, dat ik althans niet helemaal zonder nieuws bij Simone zou komen.
Toen ik de deur opende, hoorde ik haar bezig in de keuken. Zij had het huis aan kant gebracht, er lag een fleurig kleedje op de tafel en in een bruine kruik had ze een bos bonte boerenpioenen gezet, die uitdagend straalden in het schuin naar binnen vallende zonnelicht. De rustige gewoonheid en ook de vanzelfsprekendheid van dit alles vervulden mij met een gevoel van weldoende vrede. Ik dacht bij me zelf, dat soms door dergelijke simpele, als door het bloed voorgeschreven gebaren, waar een man nooit aan denken zou, een vrouw ongeluk en tegenspoed te keren weet. Ik kuchte, als een vreemde in een leeg vertrek door schroom overmand, en glimlachend kwam zij te voorschijn in een vlotte blauw en wit gestreepte jurk, die ik nog niet kende. Ik had de indruk, dat zij tijdens mijn afwezigheid uit was geweest, - wat overigens volkomen normaal was. Zij legde haar armen om mijn hals en keek mij speels
| |
| |
aan, vragend en met een beloftevolle blik tevens. Ik begreep, dat zij het mij gemakkelijk wilde maken na mijn bezoek aan de zenuwarts.
‘Het lijkt me helemaal niet zo erg’, stelde ik haar gerust. ‘Sergijssels merkte dadelijk, dat mijn bloeddruk te hoog is. Ik vermoedde het al lang. En verder...’
Mijn verhaal scheen haar minder te verbazen, dan ik er mij van tevoren aan verwacht had. Zij was op de canapé bij me komen zitten en concludeerde in mijn plaats:
‘Het lost stellig niet alles op, de meeste vragen blijven voorlopig onbeantwoord, maar ik ben het volkomen met je ééns, dat er iets losgewrikt werd uit het mysterie. Wij zitten niet meer helemaal vast. Eéns heeft Joachim Stiller's leven het jouwe gekruist in de vorm van een concrete gebeurtenis. Enfin, het leven of veeleer de dood van iemand, die in elk geval zo heette. Dat kan inderdaad geen toeval geweest zijn. Het was een goede inval van me, zo lang te zeuren, tot je naar de dokter bent gegaan.’
Zij aarzelde en, als in gedachten verdiept, volgde zij met de wijsvinger op de pluchen divan een arabeske van de halfvergane tekening.
‘Ik ben zelf ook naar de dokter geweest, Freek.’
Verbaasd keek ik haar aan.
‘Naar de dokter? Ik dacht, dat jij je zenuwen volkomen de baas was? Je bent toch niet ziek, Simone, zeg, is er iets aan de hand? Wat heeft de dokter gezegd?’
Ik voelde het bloed uit mijn gelaat wegtrekken. Tegen niets was ik nog bestand.
‘Niets wat ik eigenlijk nog niet wist, Freek. Ik wou je er niet dadelijk lastig mee vallen, doch het heeft geen zin er verder het zwijgen aan toe te doen. Neen, gekke jongen, je hoeft helemaal niet bleek
| |
| |
te worden. Ik ben zo gezond als een vis. Zo gezond als twee vissen zelfs. Het is volkomen vanzelfsprekend. Ik ga een kind krijgen.’
Zij nestelde zich tegen mij aan en vlijde haar hoofd op mijn schouder. Het leek mij inderdaad vanzelfsprekend, het maakte mij helemaal niet aan het schrikken en ik streelde vertederd haar rug. Terwijl het nieuwe besef bezit van mij nam, voelde ik, dat het goed was en niets in mij er zich tegen verzette.
‘Laten wij elkaar feliciteren’, zei ik en wij zoenden elkaar lang en niet ééns netjes op de mond. ‘En nu gaan we als twee nietdeugen op een drafje trouwen. Ik wou, dat het een dochter was, die op jou gelijkt. Maar ook een zoon is best, weet je... Of stel je voor... Komen er tweelingen voor in jouw familie? Alleen maar zonde voor Parijs...’
‘Onzin’, zei Simone, ‘niet de tweelingen bedoel ik. Maar natuurlijk gaan we naar Parijs. Ik ben een stevige buitenmeid, weet je. Het duurt nog maanden voor je er wat van merkt. En als je het merkt, zal ik me zo trots als een pauw voelen. Voor het trouwen hebben we nog tijd genoeg. Het enige wat me op het practische vlak interesseert is, dat het kind jouw naam draagt...’
En toen, dwars door dit onmiskenbare geluk heen, want ik wist nu zeker, dat ik gelukkig was om het kind, viel eensklaps de doodsangst weer op me neer, - de angst, dat het kind nooit geboren zou worden, dat er ons gebeurtenissen bedreigden, zo verschrikkelijk, dat nooit een mens ze bedacht of althans ernstig in overweging genomen had. Het was een gruwelijke inval, die ik er tot dusver steeds onder had gehouden, een waanzinnige vrees ditmaal, die de verbrokkelende zanddijken van mijn laatste weerstandsvermogen doorbrak en mij tappelings het zweet deed uitbreken. Ik meende plots met ontstel- | |
| |
lende zekerheid te begrijpen, dat ik mij wekenlang reeds een rad voor ogen draaide, maar het in het diepst van mijn wezen, ergens in een duistere hoek van mijn hersenen, mijn klieren of mijn aders altijd wel geweten had: dat Stiller de dood betekende, niet de verpersoonlijkte dood uit de volksverbeelding, doch de abstracte idee van de volstrekte vernietiging en het einde van de tijd voor deze onbeduidende stofkorrel, ergens in de randgebieden van een onbegrijpelijk en wellicht zinloos heelal, waarop toevallig de mens de siliciumverbindingen en de korstmossen verdrongen had. Wezenloos zat ik, door dit besef gebiologeerd, vóór me uit te staren, ik rilde, als door een koude uit de ijstijd overmand en heel mijn zenuwstelsel scheen aan een ditmaal vernietigende hoogspanning bloot gesteld te staan. Simone dwong mij er toe te gaan liggen.
‘Het is niet om het kind’, stamelde ik, ‘geloof asjeblieft, dat het niet om het kind is.’
Het scheen mij onuitsprekelijk belangrijk, dat zij geen ogenblik een dergelijke vernederende gedachte zou koesteren. Maar reeds was zij druk in de weer met een vochtige handdoek en de jeneverkruik. Het kind was door mij aanvaard en zij wist, dat ik hier niet op terug zou komen. Ik tastte naar de ongeopende brief in mijn jaszak en vroeg haar hem te lezen. Angst gaat voor mij steeds met een grote helderheid en een verscherpt bewustzijn van de mij omringende wereld gepaard, zoals ik het tevoren reeds aanstreepte. Misschien zijn het die angst en dit verscherpte bewustzijn, die het ons in het uur van onze dood voor de eerste maal mogelijk maken de zin van ons langzaam uitflakkerend bestaan te doorgronden? Ademloos staarde ik naar haar ontroerend schoon gelaat terwijl zij de enveloppe rustig losscheurde en de brief openvouwde. Aanvankelijk fronste zij de wenkbrauwen, doch meteen zag
| |
| |
ik hoe van onder haar ernstige gelaatstrekken heel traag een glimlach doorschemerde.
‘Het is geen slecht nieuws, geloof ik’, zei ze. ‘Ik geloof zelfs, dat hiermee het einde van de ellende is aangebroken. Het is inderdaad een brief van Joachim Stiller, een heel korte brief maar. Hij betuigt zijn leedwezen om de misverstanden, die hij in het leven geroepen heeft en drukt de wens uit, je te ontmoeten. Hij arriveert Vrijdag in het Zuidstation om halfnegen 's avonds. Maar allemachtig, dat is vandaag... Hij vraagt je, niet op 't perron naar hem te wachten, doch aan de uitgang op het plein...’
Zij had gelijk. Het kon niet anders dan goed nieuws zijn, hoe dan ook. Er was niets angstwekkends immers aan een Stiller in mensengedaante, die een afspraakje maakt nabij het Zuidstation, als een handelsreiziger tussen twee treinen? Langzaam ebde de paniek weg. Ik kon weer ademen en hopen, dat ik ééns weer een normaal mens zou worden.
‘In elk geval ga ik met je mee’, besliste Simone. ‘Desnoods wacht ik op een caféterras, als je vindt, dat ik er niet bij hoor, maar ik ga met je mee. Ook nu laat ik je niet aan je lot over.’
‘Ik zou niet gaan zonder jou’, antwoordde ik dankbaar. ‘Wij moeten geen consideraties maken voor de man. Hij heeft het ook voor ons niet gedaan. Wij hebben het recht hem rekenschap te vragen, - niet omgekeerd. Ik vind het heel goed, dat jij als getuige deze ontmoeting bijwoont. Overigens, je bent niet alleen een getuige, je bent rechtstreeks bij heel deze krankzinnige geschiedenis betrokken. Tenzij je, in jouw toestand...’
‘Welnee’, lachte ze, ‘er is helemaal niets bijzonders aan mijn toestand. De dokter zegt, dat onze afstammeling het opperbest stelt. Enfin, dat ik alle denkbare waarborgen bied, opdat hij het opperbest zou stellen... Maar die idee van een getuige vind
| |
| |
ik lang niet gek. Laten we Geert Molijn opbellen en hem vragen, dat hij ons vergezelt. Zouden we de politie niet waarschuwen?’
‘Ben je bang voor Joachim Stiller?’
‘Neen’, antwoordde zij nadenkend, ‘ik ben niet bang voor hem. Ik vraag me zelfs af, of hij me thans niet veeleer met een moeilijk onder woorden te brengen gevoel van vertrouwen vervult. Ik denk niet aan Geert omdat ik bang ben. Het heeft veeleer iets met de idee te maken, dat...’
Zij aarzelde. Ik nam haar handen in de mijne. Ik drong aan, dat zij mij vrij uit zeggen zou, wat er haar precies door het hoofd ging.
‘Neen, Freek, ik ben werkelijk niet bang, geloof me. Alleen vraag ik me af, of Joachim Stiller, enfin, of de man die straks komen zal en die wij Joachim Stiller noemen, wel een gewoon mens is...’
Ik antwoordde niet, tenzij met een vaag handgebaar, doch de hele dag bleef ik over haar woorden piekeren, ofschoon ik er de voorkeur aan gaf, haar niet te vragen, wat ze er precies mee bedoeld had. Hoe dan ook, mijn kalmte was grotendeels teruggekeerd. Helemaal vrij van angst was ik weliswaar niet, doch het was een angst, om zo te zeggen van de tweede graad. Ik voelde mij vooral bang voor de vrees, die opnieuw zou kunnen komen, voor het wederuitbreken van de paniek van daarstraks en de fysieke nederlaag, waar zij als steeds mee gepaard zou gaan. Maar toch slaagde ik er in mij tot kalmte te dwingen, mij vast te grijpen aan de hoop, dat straks alles anders worden zou, terwijl ik mij verbaasde over Simone's zelfbeheersing, - een typisch vrouwelijke vorm van zelfbeheersing trouwens. Mijn vage hoop, die ik er hardnekkig onder hield om straks niet des te sterker ontgoocheld te worden, had voor haar reeds de gestalte van een zekerheid verworven. Misschien kon het raadsel worden opgelost,
| |
| |
scheen zij te oordelen, dus zou het ook worden opgelost. Ik zelf daarentegen bleef mij de hele tijd verdiepen in de vraag, tot welke nieuwe moeilijkheden en vage bedreigingen een eventuele ontmoeting met de onbekende, - want een onbekende was Stiller trots alles gebleven -, aanleiding zou geven. Is het mogelijk, dat voor sommige mensen hun hele leven lang een bepaalde angst niet meer ophoudt?
In elk geval vond ik het geruststellend, dat Geert Molijn onmiddellijk bereid bleek ons te vergezellen en toen wij met zijn drieën plaats hadden genomen in mijn wagen, die zacht over het asfalt snorde met het genoeglijke spinnen van een motor, zich na een warme dag in de avondkoelte verheugend, kostte het mij enige moeite om het nochtans volkomen ongerijmde denkbeeld te verdrijven, dat wij voor ons plezier een ritje gingen maken. Het was een rustige avond, eerlijk als vers gesneden brood, doch onmogelijk kon ik de herinnering van me afzetten aan de zoele avonden, die haast twintig jaar geleden het uitbreken van de oorlog waren voorafgegaan. Ik voelde mij gespannen als een aangetrokken boogpees, doch bedwong mijn emotie door rustig en pijnlijk correct te rijden, of ik de proef voor het chauffeursbrevet aflegde. Simone had het wel gemerkt, doch zij bewaarde het stilzwijgen. Zij was volkomen kalm, - hierop was ik bereid een eed te doen -, ofschoon, docht het mij, de tijd van de binnenwaartse dialogen tussen de vrouw en het kind in haar lichaam nog niet aangebroken was. Maar dat het kind iets met haar beheersing te maken had, scheen boven iedere twijfel verheven. Molijn zat genoeglijk aan zijn pijp te lurken. Voor hem behoorde Joachim Stiller voorgoed tot een wereld, buiten de drie dimensies van onze gewone stoffelijke verschijnselen gelegen, doch precies dàt scheen hij als iets volkomen geruststellends te beschouwen, ten
| |
| |
hoogste een wetenschappelijke bijzonderheid, die alleen maar de bevestiging opleveren kon van wat hij altijd wel geweten had.
De meeste herinneringen aan die zomer staan als met een etsnaald in mijn geheugen gegrift. Doch wat ik die avond in de auto precies verder dacht, mij met een obstinate belangstelling aan de verkeerslichten wijdend, kan ik mij onmogelijk nog voor de geest roepen. Ik vermoed, dat ik na een poos helemaal niets meer gedacht heb, ofschoon het woord onverschilligheid niet op mij toepasselijk scheen. Ik weet alleen nog vaag, dat ik op een bepaald ogenblik overlegde, - wij reden langs het museum, waarvan de kopergroene paarden en zegewagens op het dak de laatste stralen van de zon opvingen -, hoe het wel leek, of er een radiotoestel in mijn hersenen zat, haarjuist afgestemd op een zendstation, dat evenwel uitgevallen is, zodat men alleen geruis hoort en nu en dan wat onbestemd gekraak.
Het Zuidstation, een enorm gebouw, van alle zin verstoken, want het reizigersverkeer is er tot het strikte minimum van een paar forensentreinen herleid, wat dit bolwerk van de voorbijgestreefde negentiende-eeuwse vooruitgang een suggestief surrealistisch klimaat verleent, bevindt zich in een vrij uitgestorven buurt van de stad, uitgestorven of veeleer nooit tot écht leven gekomen. Ik kon me onmogelijk voorstellen, dat Stiller, wie hij ook zijn mocht, met één of ander avondboemeltje zou arriveren, hoofdzakelijk gebruikt door havenarbeiders voor de nachtshift. Ik kon me hem overigens onmogelijk om het even waar voorstellen en had mij reeds bij de gedachte neergelegd, dat wij straks huiswaarts zouden keren met nieuwe dagen van gestalteloze onrust in het verschiet.
‘Laten wij rechtsomkeer maken en in de stad een glaasje bier drinken’, zei ik balorig. ‘Heel deze
| |
| |
geschiedenis is je reinste nonsens. Wij zijn het slachtoffer van een halfgare bedrieger, die er zich wel voor hoeden zal, ons onder de ogen te komen...’
Maar de anderen wilden daar niet van horen en pruttelend parkeerde ik mijn wagen vlak tegenover het station, waar de caféterrassen druk bezet waren. Simone en Geert bedisselden, dat we het best zouden wachten op het vluchtheuveltje nabij de tramhalte. Aldus konden we van op enige afstand de uitgang in het vizier houden en er ons wellicht het gemakkelijkst van vergewissen, wie er onder de reizigers aan het denkbeeld beantwoordde, dat ieder van ons zich apart van Stiller gevormd had, voor zoverre althans van een dergelijke voorstelling sprake. Ik zelf bezat er geen; de oude heer, die sprekend op Leopold II geleek, had sedert lange tijd reeds de plaats geruimd voor een vage schim zonder aangezicht, iets als een man op een nauwelijks aangezet schilderij.
Ik lette niet op de andere lui, die blijkbaar naar de tram wachtten, tot ik eensklaps van aangezicht tot aangezicht tegenover wethouder Keldermans stond. Hij kon mij niet ontwijken, ofschoon ik aanvankelijk de indruk had, dat hij het daarop aanlegde. De meest verwarde en tegenstrijdige vermoedens warrelden door mijn hoofd.
‘Zo, zo, meneer de wethouder’, zei ik ironisch, zonder dat de anderen het hoorden, ‘hoe later op de dag hoe schoner volk. Welk een toeval, nietwaar? Een luchtje aan het scheppen?...’
Het vergde hem geen inspanning om, zonder dat hij besefte, wat er in mij omging, er mij van te overtuigen, dat hij geen oude maniak was, geen halfgare komplottensmeder, die er ons had laten inlopen.
‘God, Groenevelt, wat ben ik blij je te zien’, antwoordde hij, achterdochtig om zich heen kijkend. ‘Ik moet je om een dienst verzoeken. Ga nog niet
| |
| |
weg. Blijf bij me. Ik voel me bedreigd. Om halfnegen heb ik een afspraak, waaraan ik mij niet onttrekken wil, maar niettemin voel ik me bedreigd.’
Zijn dunne haar kleefde in schriele slierten op zijn hoofd, zo heftig bleek hij te transpireren, toen hij zijn hoed afnam om zijn schedel droog te wissen. Maar ook zonder die fysieke tekenen van de angst zou ik wel gemerkt hebben, dat deze man niet loog. Hij werd bleek als de dood toen ik onbewogen informeerde, hoewel mijn knieën trilden, of ik uren gelopen had:
‘Joachim Stiller?’
Hij knikte.
‘Mijn vrienden en ik zijn precies om dezelfde reden hier.’ Ik keek op mijn polshorloge. Het was twintig over achten. ‘Veel tijd om van gedachten te wisselen rest er ons niet, meneer Keldermans. Vreemde brieven, nietwaar? En geheimzinnige telefoontjes?’
‘Ja’, zei hij. ‘Ik dacht, dat ik gek werd. Hersenverkalking, beweerden de mensen, waarmee ik er over sprak, - als ik de rug gekeerd had natuurlijk. Weet u, wie Stiller is?’
‘Neen. Maar tot het bittere einde blijf ik hem voor een grappenmaker houden...’
‘Het kàn niet, Groenevelt. Hij weet dingen, die geen mens weten kan. Misschien zullen we nooit vernemen, wie of wat hij is. Maar ik beef bij de gedachte, dat ik zijn aanblik niet verdragen zal, dat hij mij rekenschap zal vragen voor ik weet niet wat...’
‘Beheers u’, beval ik, hoe weinig dapper ik me zelf ook voelde, ‘het kan nu niet lang meer duren, - als hij ten minste komt. Ik zal u aan mijn vrienden voorstellen. U hoeft niet gegêneerd te zijn. Zij kennen de hele geschiedenis, voor zoverre ze mij betreft althans...’
| |
| |
De kalmte, waarmee Simone en Geert Molijn het geval opnamen, verbijsterde mij nog meer, toen ik hun de wethouder presenteerde en er aan toevoegde, dat ook hij behoorde tot de gedagvaarden, - een slecht gekozen woord, dat me zelf even aan het schrikken maakte, doch de andere twee hoegenaamd niet van hun stuk bracht. Ik bewonderde de fijngevoeligheid, waarmee Simone zich over de grijsaard ontfermde en maakte het voornemen bekend, even te gaan informeren, - ten slotte wisten we niet waar we eigenlijk vóór stonden -, van waar de trein wel komen mocht, die om halfnegen verwacht werd.
‘U vergist zich, meneer’, zei de man achter het loket, ‘vóór tienen loopt er geen trein meer binnen. U kunt me rustig geloven. Zoveel zien we er hier tegenwoordig niet meer, dat ik het verkeerd voor zou hebben...’
De anderen dachten er gewoon niet aan, weer naar huis te gaan. Zij vonden het geen bezwaar, desnoods tot tien uur te wachten.
‘Het is nu precies halfnegen’, opperde Geert, ‘en je kan nooit weten. Maar in elk geval schijnt er geen schot in het zaakje te komen. Ik vraag me af, of... Maar alle duivels, zien jullie...’
Ademloos keken wij naar de uitgang, een vijf en dertig meter van ons verwijderd. Uit het schemerdonker kwam rustig een slanke, gladgeschoren man in een lichtgrijs tweedpak te voorschijn. Hij droeg geen koffer en hield zijn hoed in de hand. Ik zou gezworen hebben, dat hij van Joodsen bloede zijn moest, zijn blonde haren ten spijt, en hij bewoog zich met een zo rustige en vanzelfsprekende volmaaktheid, dat ik plots aan een engel moest denken. Als die onbekende inderdaad Stiller was, zo dacht ik verder bij me zelf, waren al onze angsten volstrekt overbodig geweest. Deze man kon geen vijand zijn, alleen een vriend kon hij zijn, drager van een bood- | |
| |
schap, zo belangrijk en zo esoterisch tegelijk, dat hij niet anders gekund had, dan er ons langzaam op voor te bereiden, ja, ons desnoods tot het uiterste op de proef te stellen. Ofschoon ik slechts naar de vreemdeling staren kon, voelde ik naast mij de haast tastbare aandacht van mijn metgezellen, alsmede hun verbazing, als ééns de verbazing van de twee te Emmäus. Maar ik was de enige, wiens vreugdevolle verbazing tevens herkenning was, herkenning van de man die ik ééns, na de chaos van een bominslag, te midden van stof en bloed, naast mij op het trottoir had zien sterven en die ik niet had kunnen helpen. Vreugde en verbazing, zeg ik, - doch geen verbijstering was er in mij, vervuld door de zekerheid, dat deze eenzame reiziger geen andere zijn kon dan de onbekende, waar ik deze laatste weken, waar ik misschien mijn hele leven lang met hartstochtelijk, schoon nooit bevroed ongeduld naar gewacht had en wiens komst op mij de indruk van een langverbeide verlossing maakte.
Op zijn beurt had de vreemdeling ons opgemerkt. Hij glimlachte, of ook hij mij van vroeger herkende en even maakte hij een gebaar, de geopende handen opwaarts naar ons gekeerd, of hij ons van verre reeds danken wilde voor het beantwoorden van zijn oproep. Rustig kwam hij naderbij en terwijl hij de straatweg overstak, die ons nog slechts van hem scheidde, had ik het gevoel dat hij, een weergevonden tweelingbroeder, zich van gans mijn ongeduldige ziel meester maakte. Nog slechts een paar meter was hij van me verwijderd en reeds rustten mijn ogen in zijn grote, onuitsprekelijke zachte ogen. Ik hijgde van ontroering. Hij zei:
‘Ik ben Joachim Stiller!’, en stak de opvallend fraaie handen naar me uit, nog vooraleer hij de vluchtheuvel betrad.
| |
| |
Nooit zou ik zijn handen, zijn broederlijke en rustgevende handen in de mijne drukken. Ik hoorde Simone hartverscheurend gillen, vooraleer ik duidelijk besefte, wat er gebeurde. Op een haar na ontsnapte ik aan de legervrachtwagen, die met waanzinnige snelheid voorbijschoot en onder zijn cyclopische wielen de vreemde man verpletterde, wiens komst op nauwelijks een paar seconden tijds mijn hele leven een nieuwe betekenis had verleend.
Molijn, Keldermans en ik stonden er als versteend bij, doch Simone kreunde hartstochtelijk, de rug van de hand tegen de mond gedrukt, opdat zij het niet opnieuw zou uitschreeuwen van ontzetting. Dan drong de gedachte aan het kind in haar zich in mijn geest volledig op de voorgrond, wat voldoende bleek om enigermate uit mijn kortstondig verdoving te ontwaken. Er was direct een samenscholing ontstaan en ik drukte Simone in de armen, als wilde ik haar tegen de drummende nieuwsgierigen beschermen.
Ik vermande mij, want ik vreesde, dat mijn hulpeloze verdwazing lafheid zou kunnen zijn, vertrouwde Simone stilzwijgend aan Geert Molijn toe en drong mij met ellebogen en schouders door de samengestroomde menigte tot bij de rand van het trottoir. Het ongeschonden aangezicht naar de nog prille zomeravondsterren toegewend, lag de dode met gespreide armen en machteloos geopende handen dwars over het tramspoor, als een sereen glimlachende gekruisigde. Toen boog er zich iemand met een pet knielend over hem heen en zei, dat hij dood was. Ik had het van het eerste ogenblik af geweten, het dwars door mijn ontzetting heen gevoeld, zoals ik thans wist, onomstotelijk zéker, dat het niet anders gekund had. Dat Joachim Stiller niet tot deze wereld behoorde, maar dat niettemin zijn verschijning als een verschietende ster ons leven had moeten dwarsen, om daarna schielijk uit te sterven, zoals verschietende
| |
| |
sterren plegen te doen. Simone was rustiger geworden. Zij poogde door haar tranen heen te glimlachen en fluisterde, dat ik mij geen zorgen in haar toestand hoefde te maken. Tegelijkertijd verschenen met oor-verscheurende sirenes de politiewagen en de ambulance als bedrijvige reuzenkevers uit twee tegenover elkaar uitmondende straten.
| |
19. De derde dag.
Het was even na middernacht, toen wij het politiekantoor verlieten, Keldermans, Molijn, Simone en ik. Zij steunde zwaar op mijn arm, doch het was vooral een gebaar van liefelijke verstandhouding. Zij had er haar zenuwen voorbeeldig onder gehouden na de eerste schok, zich met een mij verbazende wilskracht tot kalmte dwingend, of zij op die manier het nog broze tweede leven, binnen in haar lichaam, beschermen kon. Ondertussen was het acteren van onze getuigenis lang niet van een leien dakje gelopen, - aanvankelijk ten minste. Ofschoon hij zich beheerste, blijkbaar met het oog op de aanwezigheid van wethouder Keldermans, wilde het er bij de commissaris niet in, dat wij zo goed als niets over Joachim Stiller afwisten.
‘Dat het slachtoffer geen papieren op zak heeft, of wat dan ook, waaruit zijn identiteit zou blijken, tot daar aan toe’, zei hij verveeld. ‘Maar u kunt er mij niet van overtuigen, dat u met zijn vieren op een man wachtte, waarvan u alleen de naam kent, zonder bovendien van die naam volstrekt zeker te zijn.’
Met tegenzin had ik hem verteld, hoe wij met de overledene in contact waren gekomen, zonder dat hij in zijn brieven of tijdens zijn telefonische oproepén méér had bekend gemaakt dan alleen zijn
| |
| |
naam. Slechts moeizaam kon ik hem van onze oprechtheid en onze volkomen goede trouw overtuigen, alle onverklaarbare aspecten van Stiller's optreden wijselijk verzwijgend. Ik vraag me thans af, of ik mij aan een onvolledige getuigenis schuldig heb gemaakt. Maar wat zou een niet onintelligent, doch broodnuchter politieman gedacht hebben van het verhaal over het zeventiende-eeuwse boek, over het openbreken van de Kloosterstraat door geheimzinnige handlangers van de dode, over de brief dienaangaande, gepost in 1919, of over zo vele andere onmogelijk klinkende bijzonderheden, die hij waarschijnlijk als wartaal van de hand zou hebben gewezen? Wij werden apart verhoord, doch er was geen afspraak toe nodig, opdat de wethouder en Simone een ongeveer gelijkluidende verklaring aflegden, terwijl Geert Molijn er zich toe beperkte te vertellen, dat hij ons vergezeld had, omdat hij wou weten, wie de geheimzinnige onbekende wel zijn mocht.
Alhoewel duidelijk bleek, dat het geval de commissaris behoorlijk op de zenuwen werkte, maakte hij de zaak ten slotte niet ingewikkelder dan ze op zichzelve voor ons reeds was. Blijkbaar bezat hij genoeg ervaring om geen al te grote illusies in de menselijke natuur te koesteren, wat hem principieel achterdochtig maakte. Doch onze rustige eensgezindheid, Keldermans' wethouderschap, alsmede de sociale status van Simone en mij, - een lerares in de wiskunde en een zelfs voor politiemannen niet volstrekt onbekend schrijver en journalist -, schenen hem er ten slotte van te overtuigen, dat wij hem niet voor de mal hielden en hem ook niets verzwegen. Ik was bereid met hem, morgen of overmorgen, wanneer ik innerlijk volkomen tot rust zou gekomen zijn, over de meer geheimzinnige aspecten van Stiller's optreden in mijn leven te praten, want nog bestormden mij honderden vragen, die mij voorals- | |
| |
nog wel niet met rust zouden laten. Maar vanavond kwamen in dit trieste politiekantoor met zijn koud licht alleen nuchtere feiten van pas, dacht ik bij me zelf, de nuchtere feiten, waarop onze zakelijke wereld zich blindstaart, zonder plaats in te ruimen voor de geest en de droom. Het was de goede tactiek geweest, want zelfs de commissaris scheen ten slotte behoefte tot enig nakaarten te voelen.
‘Neemt u het mij niet kwalijk, dat ik u zo lang heb opgehouden. U begrijpt, dat het mijn plicht is de identiteit van het slachtoffer vast te stellen. Er zijn ook menselijke overwegingen, nietwaar? De familie zou dadelijk verwittigd moeten worden... Zoals de zaken er thans voorstaan, vrees ik, dat de nabestaanden het uit de krant zullen moeten vernemen...’
‘Nabestaanden...’, mompelde ik, ‘nabestaanden... Natuurlijk, u hebt gelijk, meneer de commissaris. Ik zou er veel voor over hebben, als ik u helpen kon. Eerlijk gezegd heb ik er in den beginne wel eens aan gedacht mij tot de politie te wenden, want ik maakte mij erg nerveus in de brieven en de telefonische oproepen, waarover ik u gesproken heb.’
‘Het is niet uit gebrek aan vertrouwen, dat wij het niet gedaan hebben’, zei Simone, wier intuïtieve mensenkennis haar een zekere sympathie scheen in te geven voor de politieman, wiens falen voor haar bij voorbaat vaststond. ‘Maar ten slotte ging het niet om anonieme brieven of anonieme oproepen. Hij vermeldde meestal expliciet zijn naam en er was ook nimmer sprake van bedreigingen of chantage. Het waren daarentegen vriendschappelijke boodschappen, ofschoon er voor mijn part geen touw aan vast te knopen leek. Achteraf hebt u gelijk, als u zegt, dat wij niettemin toch de politie in de arm hadden moeten nemen. Maar wat zoudt ù of één van uw collega's er van gedacht hebben, moesten wij
| |
| |
met zo'n onwaarschijnlijk verhaal voor de dag zijn gekomen?’
‘Inderdaad... Waarschijnlijk zou men u gezegd hebben, dat de politie wel andere katten te geselen heeft... Uw getuigenis is weinig doeltreffend, maar niemand kan u hiervoor enig verwijt toesturen. Het schijnt mij voor de hand te liggen, dat wij met een onevenwichtige te doen hebben, die blijkbaar geen boos opzet koesterde. Na al wat u mij verteld hebt, - en u zult mij het genoegen doen zo dadelijk de processen-verbaal te ondertekenen -, is het inderdaad volkomen vanzelfsprekend, dat uw nieuwsgierigheid voldoende geprikkeld was om op de afspraak van deze man in te gaan. Ik zal u niet langer ophouden. Mocht het nodig zijn u verdere vragen te stellen, dan verzoek ik u wel even hier te komen...’
‘Eén bijzonderheid wilde ik u nog vragen, meneer de commissaris’, zei ik. ‘Wat gebeurt er in dergelijke omstandigheden met...’
‘Het stoffelijk overschot, bedoelt u?’ Ik knikte. ‘Het werd naar het stedelijk dodenhuis gebracht.’
Stilzwijgend namen wij plaats in mijn wagen, geheel nog in de ban van het domme en gruwelijke ongeluk, dat een zo onverwachte wending aan de vreemde gebeurtenissen uit de laatste weken verleend had. Ik spande mij er toe in, mij weer de wonderlijke gemoedsgesteldheid voor de geest te roepen, die mij vervulde toen ik de ogen en de handen van de onbekende gezien had en de manier, waarop hij mij tegemoet gekomen was, als een broeder, die na jaren uit verre landen weerkeert, - men is vergeten, hoé hij er precies uitziet, doch het gemeenschappelijke bloed is sterker dan de ogen en onfeilbaar weet men, dat iedere kans op vergissing uitgesloten is. Ik had zijn bloed gezien, zijn broederlijk bloed, dat langzaam uit zijn lichaam vloeide, uit zijn nog glimlachende mond en zelfs uit zijn handen,
| |
| |
zijn bloed dat het onverschillige wegdek karmijnrood kleurde en langzaam het tramspoor scheen te vullen. Het deed me niet huiveren, doch er daalde een bodemloze droefheid over mij, waaraan een gevoel van bevrijding niet helemaal vreemd was. Het hield geen verband met de overweging, dat er voortaan geen reden meer zou zijn om ons in Stiller's boodschappen te verontrusten, - ik vroeg mij af, of zijn dood aan dergelijke boodschappen wel voorgoed een einde had gemaakt -, doch veeleer met het mysterieuze, volkomen onverklaarbare besef, dat hij niet doelloos gestorven was, dat het sedert het begin der tijden aldus was voorbeschikt en dat hij het zelf geweten had, - de onverbiddelijke noodzaak van een onafwendbaar offer om ons en, wie weet, misschien ook alle andere mensen het voortbestaan mogelijk te maken.
Niemand opperde enig bezwaar, toen Geert Molijn ons vroeg, even binnen te komen. Ook Keldermans scheen niet beter te vragen, dan nog een poos bij ons te blijven. Ik wist nu voorgoed, dat hij een eenzaam oud man was, door de uitoefening van het gezag veel minder in zijn menselijke zuiverheid aangevreten, dan ik het mij tot dusver had voorgesteld. Voor Simone scheen hij een vaderlijke genegenheid te koesteren en ik voelde mij vreemd te moede, toen hij zei:
‘Wees maar niet jaloers, meneer Groenevelt. Juffrouw Marijnissen doet mij denken aan mijn dochtertje. Zij was slechts vijftien toen zij stierf. Die verschrikkelijke bominslag op de Teniersplaats, weet u wel...’
‘Jaloersheid is niet mijn zwakste kant, meneer de wethouder’, glimlachte ik vermoeid, ‘en uw sympathie voor Simone stemt mij gelukkig. Zij is haar waard, weet u. Het lijkt wel, of wij na de dood van Stiller meer behoefte aan menselijke genegenheid
| |
| |
hebben dan ooit tevoren. Heel ons verdere leven lang zullen wij met elkaar verbonden blijven door de herinnering aan die vreemde man. Eigenlijk is er iets troostvols aan die gedachte.’
‘Het is vroeger begonnen, dan u het zich misschien voorstelt’, vervolgde Simone in mijn plaats. ‘Toen dat verschrikkelijke met uw dochtertje gebeurde, meneer Keldermans, was Freek vlak in de buurt. Naast hem lag er een Amerikaanse officier dood te bloeden. Zijn naam was Joachim Stiller...’
Het scheen onze nieuwe vriend, - want voortaan zou de wethouder een vriend van ons zijn, het leeftijdsverschil ten spijt, hiervan was ik overtuigd -, niet te verbazen, ofschoon hij onbegrijpend en gelaten het hoofd schudde. Geert Molijn had een fles cognac voor de dag gehaald.
‘Het schijnt misplaatst in de huidige omstandigheden’, erkende hij, ‘maar wij hebben het allen hard nodig. Ik geloof dat geen van ons gauw naar bed wil, maar niettemin zijn we kapot van de zenuwen. Het is gezonder dan een apothekersmiddeltje...’
De alcohol monterde ons een beetje op en ik zag Keldermans' grauwe gelaatskleur langzaam wijken.
‘Als ik het maar begrijpen kon’, mompelde hij, ‘als ik maar iets van de samenhang kon begrijpen. Het begint met een straat die stomweg door grappenmakers opgebroken wordt en het eindigt met een dode op het tramspoor. Mogelijk dat begrijpen te veel gevergd is. Wisten wij alleen maar, dat het niet alles zinloos is geweest. Soms heb ik het gevoel, mede voor de dood van die ongelukkige verantwoordelijk te zijn, ofschoon ik ook dàt niet begrijp...’
‘Ik vrees, dat wij u niet helpen kunnen’, zei ik. ‘Als ik het goed voor heb, was Joachim Stiller voor u hoofdzakelijk de man, die ook u onbegrijpelijke brieven zond en u met telefonische boodschappen aan het schrikken maakte, nietwaar?’
| |
| |
Hij knikte.
‘Aanvankelijk hield ik het voor een gemene onderduimse campagne van mijn politieke tegenstrevers. Ook heb ik aan een krankzinnige gedacht. Ik heb me afgevraagd, of ik zèlf niet volop bezig was krankzinnig te worden. Het leek op de duur wel vervolgingswaanzin. Ik vertrouwde geen mens meer, - ook u, Groenevelt, vertrouwde ik niet onmiddellijk...’
‘Door dik en dun hield ik het bij een grappenmaker’, antwoordde ik. ‘Maar in het diepst van mijn ziel wist ik, dat ik me zelf maar wat wijsmaakte. Ook aan het toeval moeten er grenzen zijn. Ik stel mij het toeval meetkundig voor, - twee lijnen, die elkaar snijden: de Joachim Stiller van het zeventiende-eeuwse boek, de gestorven Joachim Stiller en ik toevallig op het snijpunt... Maar geen Stiller, die mij vóór mijn geboorte reeds een brief zond, na veertig jaar op tijd besteld, geen Stiller, die ik door een Duitse rocketbom zag doodslaan... En dan wil ik het niet ééns hebben over de zielige stumperd bij Wiebrand Zijlstra, die tijdens zijn doodstrijd zijn naam kreunde, niet ééns over de man, die beweerde Engel te heten, over het circus of de zwarte Harlekijn met zijn vreemde, plots met herkenning vervulde blik...’
‘Ik vraag me af, of de politie de man zal identificeren’, aarzelde Simone. ‘Moest het nu eens blijken dat zij, die hem van nabij gekend hebben, hem bij voorbeeld uitzonderlijke mediumieke gaven toeschrijven? Zo iets is toch mogelijk, nietwaar Geert?’
‘Het is mogelijk... Sedert de dag, waarop jullie mij in vertrouwen namen, heb ik aan niets anders meer gedacht... Ik heb er mij zelfs mee bezig gehouden alle denkbare theorieën op te schrijven, die zijdelings enig licht op het vraagstuk konden
| |
| |
werpen. Kijk zelf maar... Een heel cahiertje vol hanepoten...’
Ik doorbladerde het mij door de boekhandelaar ter hand gestelde copybook, dat hoofdzakelijk verwijzingen bevatte naar voor mij onbekende auteurs of parapsychologische en metaphysische concepten, wat mij niet veel wijzer maakte. Toch werd mijn aandacht na een poos door een gestenografeerde regel getroffen, die ik ongeveer ontcijferen kon, Molijn's weinig orthodoxe kortschrift ten spijt.
‘Wat bedoel je met: ‘Stiller niet altijd Stiller geweest?’ informeerde ik.
‘Doodgewoon een inval... Op een bepaald moment heb ik me afgevraagd, of hij zich niet elders, op andere tijdstippen en dus voor andere mensen heeft gemanifesteerd, waarschijnlijk onder een andere naam...’
Ik huiverde, niet uit angst, maar omdat ergens diep in mij, eindeloos dieper dan enig menselijk bewustzijn, even een onwezenlijk vermoeden rimpelde, waar ik geen woorden voor vinden kon en dat trouwens als ether vervluchtigde, nog vooraleer ik er mij rekenschap van gaf.
‘Het is een mogelijkheid, waaraan ik niet gedacht heb... Wie weet? Maar ook het volgende begrijp ik niet: “Vruchteloze pogingen om de muur te doorbreken”. Heb ik het nauwkeurig ontcijferd?’
‘Zo iets ongeveer moet ik neergekrabbeld hebben... Je mag het mij niet kwalijk nemen, Freek, dat ik je niet met iedere inval van me ben komen lastig vallen. Jullie zaten op een bepaald moment zó in de put...’
‘Ik geloof, dat u daar iets erg belangrijks wilde mee zeggen’, zei Keldermans, in wie ik plots de politicus herkende, wie tijdens een debat geen enkele bijzonderheid ontsnapt. ‘Maar u zult ons moeten helpen...’
| |
| |
Geert Molijn wreef nadenkend met de handpalm over zijn kin.
‘Hoe zal ik het precies vertellen... Ook dàt was maar een inval, waarmee ik ten slotte op een dood spoor belandde. Laat eens kijken. Als buitenstaander zag ik de toestand natuurlijk helemaal anders dan jullie, die er rechtstreeks bij betrokken waren. Het viel mij gemakkelijker het louter emotionele element te verwaarlozen. Ik begreep jullie angst, maar ik deelde hem niet, niet uit onverschilligheid, maar omdat hij mij ongemotiveerd leek. Want niets wees er op, dat Stiller jullie enig kwaad wilde berokkenen. Voor mijn part was er slechts één werkelijk evident feit. Wie Stiller was, of waar hij zich bevond, wist ik natuurlijk niet en ook thans weten wij het niet. Doch voor mij stond het vast, dat hij haast krampachtige pogingen deed om jullie een boodschap te laten geworden.’
‘Hieraan twijfelt niemand’, onderbrak ik mijn oude vriend, ‘en hij scheen hiertoe over de meest fantastische middelen te beschikken. Zelfs de tijd werd desnoods uit zijn voegen gewrikt.’
‘Zo is het’, beaamde Molijn. ‘Hij beschikte over middelen, waar onze verbeelding nog niet aan toe is. Maar toch ben ik tot de slotsom gekomen, dat er tussen jullie en hem ergens een ondoordringbare wand moest bestaan. Hij slaagde er niet in zich volledig verstaanbaar te maken...’
Simone had aandachtig geluisterd. Haar stem klonk beheerst.
‘Ik geloof, dat ik je begrijp. Je bedoelt, dat hij een andere taal dan de onze sprak, ondanks de gewone woorden, die hij gebruikte, een taal, die wij nooit helemaal ontcijferd hebben.’
‘Zal ooit het raadsel opgelost worden?’ mompelde ik moedeloos. ‘Zullen we ooit weten, wie Stiller
| |
| |
was en hoe zijn boodschap, zijn ongetwijfeld uitermate belangrijke boodschap luidde?...’
‘Van langsom meer vrees ik van niet’, mijmerde Simone. ‘Er zijn té veel duistere punten, waar wij nooit een oplossing zullen voor vinden. De avond, dat je Tersago opbelde, de astroloog van de krant, heb ik er je aandacht niet willen op vestigen, Freek, omdat je er zo al beroerd genoeg aan toe was... Er is in het boek van Stiller immers sprake over Uranus en Neptunus? De lerares in mij heeft de oren gespitst terwijl je telefoneerde, zie je. Ofschoon ik aan de universiteit voor mijn plezier een cursus in de astronomie heb gevolgd, ben ik het zekerheidshalve even in de encyclopedie gaan naslaan. Uranus werd slechts in 1781 door Herschel ontdekt en Neptunus pas in 1846...’
Wanneer ik terugdenk aan de eerste dagen, volgend op de dood van Joachim Stiller, herinner ik mij telkenmale duidelijk het gevoel van nameloze droefheid, dat ons vervulde. Slechts thans beseften wij, welk een onafscheidelijk bestanddeel van ons leven de onbekende was geweest, bestendig op de achtergrond van al onze gedachten en gevoelens aanwezig. Ik wist nu, dat er ééns een dag zou gekomen zijn, waarop hij weer volstrekt in het onbekende van ruimte en tijd zou verdwenen zijn, raadselachtig weliswaar, doch zonder nog een mij voorlopig als duizelingwekkend voorkomende leemte na te laten, of er voorgoed iets aan het wereldbestel ontbrak. Al lang vroegen wij niet meer om een natuurlijke verklaring. Het lichaam van een doodgereden man in de moderne koelinrichting van het dodenhuis, nog steeds op identificatie wachtend, leek ons immers veel minder natuurlijk dan een Joachim Stiller, of hoe zijn naam ook luiden mocht, die zich uit het magnetisch veld van ons sterfelijk bevattingsvermo- | |
| |
gen zou hebben teruggetrokken naar het stille hinterland, op welks kusten menselijk verstand en menselijke verbeelding onherroepelijk moeten stranden. Wij zouden een droom gekend hebben, die misschien ééns ons leven een luisterrijke zin zou hebben verleend, tenzij er een dag ware gekomen, waarop wij ons fataal zouden afvragen, of zelfs die droom geen droom in een droom geweest kon zijn. Maar er was een dode, een menselijk wezen, met stilgevallen hart en leeggebloede aders, wiens nuchtere persoonsbeschrijving in alle kranten verscheen, ofschoon de pers zich voor het overige tot een oproep om inlichtingen beperkte en zich verder niet in het geval verdiepte. Blijkbaar had de politie slechts karige inlichtingen verstrekt, waarschijnlijk uit consideratie voor wethouder Keldermans, - of men met een schandaaltje te doen had, dat beter niet aan het volle licht van de dag werd blootgesteld. Er was een dode, zei ik, die ik onwillekeurig als een overtollige
schakel beschouwde en wiens aanwezigheid, zelfs op afstand, het Simone en mij onmogelijk maakte volledig tot rust te komen, - want een doffe gelatenheid als de onze, iets als een in watten verpakte pijn, leeg en onbestendig tevens, als in het vooruitzicht van een onherroepelijk afscheid, waarna het bestaan voorgoed alle betekenis zou verliezen, kon onmogelijk rust genoemd worden. Wij bewaarden het stilzwijgen hieromtrent en mimeerden vruchteloos de vertrouwde gebaren van vroeger, maar zelfs in onze innigste ogenblikken, - ook overdag zochten wij vergetelheid en troost bij elkaar -, of terwijl wij plannen smeedden voor de toekomst, was er onafgebroken de gedachte aan de eenzame dode.
Simone was de eerste, die ons door woorden en gebaren overwelfd stilzwijgen verbrak. Ik was er haar uit het diepst van mijn hart dankbaar om. Ook thans bleek zij de sterkste van ons tweeën te zijn.
| |
| |
‘Er zich opzettelijk toe inspannen om te vergeten helpt niet’, zei ze, de vierde avond na het ongeval, die van het tragische rendez-vous meegerekend. ‘Ik weet, dat wij niets meer voor hem kunnen doen. In deze voorgewende onverschilligheid mogen wij nochtans niet volharden. Het is niet goed er in te volharden. Noch Keldermans, noch de commissaris hebben enig teken van leven gegeven. Hoe lang zal hij daar nog liggen met die zachte, hulpeloze glimlach, zonder dat wie ook zich om hem bekommert?...’
‘Je hebt gelijk’, antwoordde ik, terwijl ik mijn handen op haar schouders legde. ‘Misschien hebben in dergelijke omstandigheden de oeroude menselijke gebruiken een diepere betekenis, dan wij het ons doorgaans voorstellen. Zou men bloemen dulden in zulk een geval, bloemen en een laatste groet?’
‘Ik weet van dergelijke dingen niets af... We moesten maar dadelijk Keldermans opbellen. Als hij er toe bereid is met ons mee te gaan, zal men ons de toegang niet weigeren om afscheid te nemen van een gestorven mens...’
‘Een mens...’, overlegde ik vreemd te moede, ‘een mens... In elk geval kan ik er niet in toestemmen, dat jij ons vergezelt. Je bent een vrouw, die een kind verwacht. Wat zou de dokter wel zeggen?’
Zij blikte rustig naar mij op, dankbaar om mijn bezorgdheid, doch tevens met de vastberadenheid, van driestheid en aanmatiging verstoken, die mij zo lief was bij haar.
‘Geloof niet, dat ik het als een pretje beschouw, Freek. Ik beken je eerlijk dat ik, vóór het mannetje bij Zijlstra van het dak stortte, nooit een dode had gezien. Maar ik weet, dat ik je vergezellen moét om met jou afscheid van hem te nemen. Mijn leven lang zal ik een volgzame vrouw voor je zijn, niet uit klein- | |
| |
burgerlijke slapheid of niet uit eigenbelang, doch omdat je veel meer voor me betekent, dan ik het je ooit zal kunnen zeggen. Maar ditmaal moet je me mijn zin laten doen...’
Onmiddellijk nog belde ik Keldermans op, die zonder bezwaar de gemeenteraadszitting verliet om mij van op zijn kantoor op het raadhuis te woord te staan. Ik had het gevoel, dat mijn verzoek aan zijn eigen verlangen beantwoordde, ofschoon hij wellicht alleen tot een dergelijk initiatief de moed niet zou gevonden hebben. Hij beloofde onmiddellijk het nodige te doen, opdat wij de aflijvige op waardige wijze een laatste groet uit deze wereld zouden kunnen brengen. Wij spraken af, dat ik hem de volgende morgen met mijn wagen bij hem thuis zou halen, opdat hij geen gebruik van zijn nogal in het oog springende officiële achtcylinder zou hoeven te maken.
Het was de eerste maal, dat wij rustig sliepen sedert de avond van het ongeluk, ofschoon er die nacht een kort, doch heftig onweder woedde. Vooraleer Keldermans de volgende morgen op te pikken, kochten wij een prachtige tuil witte lelies, zonder de bloemenman precies te vertellen, waartoe wij ze wilden gebruiken, opdat hij er geen begrafenisbouquet van zou maken. Het regende voor het eerst sedert lange tijd, doch toen wij nabij het Stuivenberghospitaal de wagen verlieten, brak de zon door de wolken. Wij wachtten in de trieste gang tussen de straat en de binnenplaats, terwijl Keldermans zich naar het kantoor van de directeur begaf. Ik waardeerde van langsom meer de eenvoud van deze man, die er gewoon niet aan dacht, zich met enig vertoon van officiële waardigheid te laten aanmelden. Vooraleer de tijd aangebroken was om ons over zijn langdurige afwezigheid te verbazen, kwam er een ziekenhuisknecht met een vage uniformpet op ons toe en
| |
| |
verzocht ons, hem naar het kantoor van de directeur te volgen, waar de wethouder op ons wachtte.
Zijn bleekheid maakte mij aan het schrikken, ik dacht, dat hij plots onwel geworden was. Ook de directeur zag er volkomen overstuur uit.
‘Vrienden’, zei Keldermans, en zijn stem scheen aan een eindeloze droefheid uitdrukking te verlenen, ‘ik vrees, dat wij onverrichterzake weer weg zullen moeten gaan. Niemand begrijpt wat er gebeurd is. Alle deuren waren op slot. De politie is in het dodenhuis nog volop in de weer.’ Moeizaam bracht hij de hand voor de ogen, als om een duizeling te bedwingen. Ik geloof, dat ik zijn woorden hoorde, nog vooraleer hij ze uitsprak: ‘Verleden nacht, precies drie dagen na zijn dood, is het lichaam van de man, ons bekend als Joachim Stiller, op onverklaarbare wijze verdwenen.’
Zwijgend liepen wij door de donkere gang het thans felle zonlicht tegemoet, dat de nog natte keien deed schitteren als gepolijst metaal. Wij wisten dat alles nu voorgoed voorbij was. Wij wisten ook dat, dank zij Stiller's bloed op de stenen en in het tramspoor, de witte zomerwolken als grote karvelen met ontplooide zeilen rustig doorheen een van langsom meer blauwe hemel over deze wereld aan de rand van een onbegrijpelijk heelal zouden bijven voortdrijven. Simone liet de tranen over haar aangezicht de vrije loop, maar niettemin zag zij er, even onze aanwezigheid vergeten, met de nutteloze witte bloemen als een zeer jong bruidje uit. En toen zijn eindelijk stil vóór zich uit glimlachte, begreep ik, dat het woordenloze gesprek met het kind in haar voorgoed een aanvang had genomen.
1958-59
HUBERT LAMPO
|
|