Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |
twee hoofdsoorten van proza, hier op te vatten als verhalend proza, van langsom meer mijn voorkeur gaat. Toelichten wat ik in gesprekken gewoonlijk rudimentair uitdruk met de in mijn ogen geen toelichting vergende volzin: ‘Vroeger hield ik meer van Dostoievski dan van Tolstoi, nu houd ik meer van Tolstoi’. Laten we de twee soorten proza gemakshalve een naam geven die, juist of niet, duidelijk het onderscheid aangeeft waarop ik mijn keuze doe: belijdend proza en episch proza. Ter zake kundigen weten zonder explicatie wat ik met deze twee termen bedoel, maar toch is een korte omschrijving ervan niet geheel overbodig. In belijdend proza spreekt de schrijver zich in verhaalbeelden uit gelijk in een lyrisch gedicht. Een typisch voorbeeld is ‘De Jazzspeler’ van Maurice Roelants, maar omdat ik hier kom zeggen dat ik van dit genre thans minder houd, laat ik er op volgen dat mijn verhaal ‘Genezing door aspirine’ in lyrische instelling voor dat van Roelants niet onderdoet. In episch proza gaat de schrijver zodanig achter zijn figuren schuil, dat hij persoonlijk totaal gedesinteresseerd schijnt. Hij spreekt op generlei wijze over zichzelf, hij is verslonden in een gebeuren buiten hem. Een typisch voorbeeld is ‘Klinkaart’ van Piet van Aken en omdat ik er hierboven twee heb genoemd, voeg ik er ‘Monsieur Hawarden’ van Filip de Pillecijn bij. Nu ik het onderscheid zo duidelijk heb gemaakt, moet ik het onmiddellijk doen vervagen, want in de literaire realiteit lopen de twee genres over een zeer brede grens in mekaar over, zoals in de natuur planten en dieren, levende stof en levenloze, instinct en verstand. ‘Joachim van Babylon’ is ook lyrisch proza, maar reeds veel minder dan ‘Zelfportret of het galgemaal’, doch meer dan ‘De wandelende Jood’ van Vermeylen. Daarbij moet het schuilgaan van de epische prozaïst niet begrepen worden in die zin dat men hem niet zou zien. De schrijver die misschien het minst over zichzelven heeft geschreven, Shakespeare, heeft onbewust een complete geschiedenis van zijn gemoedsleven opgesteld en een ontzagwekkend beeld van zijn wereldbeschouwing. Schrijven is nu eenmaal niet mogelijk zonder zichzelven te reveleren. Het verschil zit hem dus dààrin dat de lyrische prozaïst het er | |
[pagina 544]
| |
om doet en dat het de epicus daar juist niet om te doen is. In wellicht het meest majestatische episch werk, ‘Oorlog en vrede’, wordt met opvallende minutie en enigszins gedisproportioneerde uitvoerigheid een Peter beschreven die treffend op Leo Tolstoi gelijkt, maar hij is er zeer evident niet om ons Leo Tolstoi te leren kennen. Hij belichaamt de geestelijke ontreddering van zijn russische wereld, de schrijver put zo rijkelijk uit zijn zelfkennis om zijn boek menselijke volheid te verlenen. In ons klein land, waar allen elkaar kennen die boeken schrijven of schrijven óver boeken, geldt het onderscheid tussen lyrisch en episch proza vaak als toetssteen voor het verschil tussen kunst en maakwerk. Een historische roman van een onzer kan op voorhand niet zo geïnspireerd zijn als een zijner verhalen uit het actueel leven, waarin boer Janssens en notaris Lievens, die we zelf ook kennen, boer Peters en notaris Coremans heten. De verhalen van Willem Elsschot zijn als kunstwerken nog wat waarachtiger dan andere omdat er tot de meeste namen toe in overeenkomen met de realiteit. Ik bezit een bespreking van mijn roman ‘Ons geluk’, waarin mij een jammerlijke neiging tot overdrijven wordt nagewezen, omdat mijn ouders geen drankzuchtige leurders waren zoals die van de in de eerste persoon vertellende hoofdfiguur en omdat in het boek een kind van deze verteller sterft terwijl de mijne nog allemaal leven. Het in schijn betrouwbaar criterium volgens hetwelk een kunstwerk echter is naar gelang het minder is getransposeerd, werkt in dubbel opzicht misleidend. Vooreerst, men kan het niet met dezelfde nauwlettendheid toepassen op auteurs wier levensomstandigheden men niet kent, oudere en vreemde. Daardoor meet men binnenlands werk met niet algemeen geldende maten. In Vlaanderen bestuderen negen op tien recensenten mijn boeken uitsluitend als bulletins van mijn geloofscrisis, mijn getormenteerdheid en de mogelijkheid van mijn terugkeer tot de enige waarheid en in het buitenland vindt niemand er daarvoor gegevens in. Volgens deze huiselijke maatstaf zou een der prachtigste verhalen uit de wereldliteratuur, ‘De dochter van de kapitein’ van Alexander Pouchkin, gedeclasseerd worden omdat de schrijver nooit in die streek is geweest en in die eeuw niet heeft geleefd. Pouchkin gaat vrij uit, maar Piet van Aken moet het horen die ‘De nikkers’ heeft geschreven zonder in Congo te zijn geweest. | |
[pagina 545]
| |
Zo wil men, en dat valt te betreuren, de schrijver dwingen te blijven, niet eens binnen het gebied dat hij kent, maar binnen dàt waarvan zijn buurman recensent wéét dat hij het kent, hetgeen natuurlijk een nog veel beperkter gebied is. Men dringt de eigen letterkunde huisbakkenheid op als vereiste tot artisticiteit. Men kortwiekt de verbeelding en kweekt dat soort huisduiven dat door de liefhebbers wordt aangeduid met de vakterm dakschijters, waarvoor ik beleefd excuus vraag. Het is evident en ieder die een ogenblik in zichzelven keert zal beamen, dat een mens meer kent en ervaren heeft dan hij met zijn huwelijksboekje en curriculum vitae kan bewijzen, meer dan zijn intiemste vertrouwden kunnen getuigen. Vooropzetten dat zelf- en huisportretten de echtste, of de enige echte zijn is de grondigste miskenning van het wezen der inspiratie waaraan de kritiek zich bezondigen kan. Wat de kunstenaar denkt te zijn, tracht te zijn, wat hij van mens en wereld wenst, bezielt hem machtiger dan de realiteit. Zichzelf en de wereld herscheppen is zelfs de drang die zijn werk verklaart en dat werk naar buiten motiveert. Als op dit tijdschrift de vlag waait van het vrije woord, is het ook voor de vrijheid van een ruim werkgebied. Wat er ook van zij, Ibsen en Dostoievski die hun gegevens doodgewoon uit de kranten haalden, hebben geschreven met de pregnantste, onloochenbare bloedechtheid. Alvorens nu mijn met de jaren zich meer en meer prononcerende voorkeur te motiveren, moet ik zeggen dat zij geen leerstelling is en dat mijn eigen werk er, althans niet in zijn geheel, aan beatwoordt. Het is gewoon een preferentie, voortgekomen uit een kentering van de smaak en in geen enkel opzicht een zelfrechtvaardiging. Naar gelang ik in een werk meer de schrijver dan het werk zie, word ik geboeid, meegesleept, bekoord door authenticiteit, oprechtheid, inspiratie, een weldoend menselijk contact, maar meer en meer komen in mij deze schone verdienstelijkheden voor als beperktheden van het kunstenaarschap. Zij máken het kunstenaarschap en tegelijk limiteren het. Wie mij iets over zichzelven vertelt omdat hij het niet meer zwijgen kan, over zijn vrouw, zijn liefje, de wereldvrede, komt mij te meetbaar voor. Hij valt te veel in mijn maat, hij heeft een huisjasje zoals het mijne, een hobby, een repertorium. In de epicus die mij zijn volk van koning tot kamermeisje, | |
[pagina 546]
| |
moord tot minne, vuillak en heilige met dezelfde poot, zoals de schilders het noemen, voorzet gelijk God de vader mij zijn schepping presenteert, vind ik een ruimere menselijkheid, een kunstenaarschap ontheven aan interesse. Om de reden die mij proza boven poëzie doet stellen omdat het mijn oordeel en gevoel gegevens verstrekt zonder artificiën die ik veel te goed doorzie, stel ik episch proza hoger dan lyrisch proza om zijn onthechting. Helemaal niet uit gemis aan gevoel voor poëzie of belijdenis in proza, want ik blijf van beide een toegewijd lezer. Ik herhaal dat het over een voorkeur gaat. In lyrisch proza vind ik een individu, in episch proza een mens. Nu lopen die grenzen van de epiek aan haar overkant wederom wijd overeen met die van het maakwerk van de volleerde vakman die de markt op het goed moment voorziet van een biografie of een oorlogsroman en ik beken ootmoedig geen regelen te kunnen opstellen om kunst van Kitsch te schiften. Dikwijls gaap ik vol bewondering naar vakkundige vaardigheid, gelijk men niet uitgekeken komt op een nieuw antiek beeld, nog echter dan een echt Maar in de praktijk heb ik weinig moeite om de slimmen van de bezetenen te onderscheiden. Mijn keuze zal vermoedelijk zeer subjectief zijn, maar met mijn niet te boekstaven criteria zijn de zelfverzonkenen zo uit de hoop te halen van de knappen die schrijven met hun ogen op het publiek. De belijder doet mij reageren, de epicus imponeert mij. Hem beaam ik zoals het heelal. Met de belijder ben ik het eens of oneens, met de epicus eens noch oneens omdat het niets ter zake doet eens of oneens te zijn met de natuurverschijnselen. Of deze voorkeur nu gewettigd is of niet, ik acht het wel onbetwistbaar dat het episch proza niet voldoende is vertegenwoordigd in onze letterkunde en dat deze wel zou winnen aan allure, omvang en vooral duurzaamheid door een ruimer en bekwamer beoefening ervan. G.W. |
|