| |
| |
| |
verbeelding
Albisola mare, savona
(Journal brut)
Soms word ik midden in de nacht wakker en voel ik ze kruipen onder mijn huid, heel duidelijk voel ik ze, en ook overdag word ik ze gewaar soms, wanneer ik alleen ben tussen de huizen of tussen de muren van de huizen met hun deuren die nooit helemaal sluiten en hun vensters die nooit helemaal dichtgaan, en dan kruipen ze onder mijn huid vandaan en kijken me aan. In zulke ogenblikken besef ik dat geen ontsnappen mogelijk is, dat ik niet los kan van de velen die in mij aanwezig zijn en dat ik vroeg of laat moet schrijven over hen: over de mensen en types van mensen en allen die ik heb ontmoet en die daarstraks en gisteren en jaren geleden aan mij voorbij zijn getrokken en zich onontwijkbaar in me hebben vastgezet. Ze hebben een korte wijl om me heen gedraaid, sommigen iets langer misschien, en ze hebben me toegeknikt, minzaam of zomaar, en een woord met me gewisseld wanneer het pas
| |
| |
gaf en me pijn gedaan of geen pijn en mogelijk ben ik het geweest die ze pijn heb gedaan, dat wil ik niet ontkennen, zoals er geweest zijn die ik oprecht aardig heb gevonden en méér dan aardig: waarvoor ik zonder inspanning mezelf heb vergeten, wat ik ten anderen vandaag opnieuw zou doen mocht ik de gelegenheid daartoe krijgen, maar velen hebben nauwelijks mijn huid beroerd en nu huizen ze daar met z'n allen onder mijn huid om nooit meer weg te gaan. En daar kan ik wel niet meer tussenuit, ook al is me het voorrecht van de keuze gelaten: dat ik vroeg of laat ga schrijven over hen, gelijk ik bijvoorbeeld op een keer zal schrijven over Lucio F. die schilder is en dit jaar zestig is geworden (Rosario di Santa Fé, 1899) maar waarvoor in Italië de meisjes van veertig en de vrouwen van twintig nog popelend slangetje staan, het alleen niet door hebben hoe ce beau mâle raffiné een kunst voortbrengt, zo jong en geëpureerd als sedert Klee en Mondriaan niet meer is voortgebracht en hoe voor hem het jonge van dit ene onbestaande zou zijn zonder de jeugd van het ander en hij vandaar ook, wijl het zo samenhangt, de liefde beoefent als een kunst, een waarvoor ze popelend slangetje staan. En over Roberto zal ik schrijven die ook al schilder is en zich vier keer in de week, 's namiddags om drie uur stipt, in een kist van een vliegtuig perst omdat hij de wereld van boven wil zien en ook wel een weinig om te zien hoe onbeduidend en minuscuul het op de wereld is gesteld wanneer je hoog boven het minuscule bent verheven, en
| |
| |
omdat je nu eenmaal met een Alfa Romeo Sprint Velox niet de lucht in kan. En verder over mijn Antwerpse vriend V. die dwars over de straat naar me schreeuwt, zodat de lui opkijken van de terrassen en de voorbijgangers stilhouden op de trottoirs en lachen omdat hij schreeuwt: ‘Ik heb vanmorgen een mooi schilderij gemaakt’, en die ze je-weet-wel-waar een halve gare vinden omdat hij dat zomaar schreeuwt, dwars over de straat tussen de trams en de bierwagens en de groentekarren door en gelukkig is, en blij dat hij dat kan schreeuwen naar mij: van zijn geluk en van het mooie schilderij dat hij straks wellicht zelf niet eens mooi meer vindt. En thans schrijf ik over weer andere ontmoetingen en over - godbeterehet - weer andere schilders: over Asger die oorspronkelijk en dit wil zeggen lang geleden uit Denemarken vandaan is gekomen, en over Wifredo die eigenlijk Wilfredo heet maar ergens in Spanje de l uit zijn naam verloor, en over onze vrouwen en over mij. Maar misschien is dit toch niet alleen een verhaal over mensen, ook een beetje het verhaal van een doodgewone onvergetelijke avond waarop om zo te zeggen niets is gebeurd en waarvan ik alles wil vasthouden, in mijn vuist gelijk een zakdoek, zoals ik dat vroeger eens heb uitgedrukt.
Het oerwoud aan de muur in het huis van Wifredo is niet om bang voor te zijn. Af en toe valt een korte pauze in het gesprek en dan wegen ook de pauzes
| |
| |
niet, ze zijn er gelijk de avond er is en diep beneden ons de zee en de koffie van Lou en het oerwoud aan de muur. We hebben elk tegenover ons een strook van de muur om mee bezig te zijn wanneer de pauzes komen. Alleen Lou niet. Ze zit daar tussen mij en de muur vlak onder de opgestoken onbedekte lamp die het centrum van de kamer vormt en iedere avond is de lamp het centrum van het huis en thans geeft ze de uiterste rand aan van het gesprek dat opnieuw is stilgevallen. En Lou, heel de avond reeds aan de rand van het gesprek, bescheiden, gezond, de lieve-liters-melk-Lou zegt weer: ‘Asger is over tijd’. Tot later iemand ‘Stockholm’ fluistert, of gewoon ‘Zweden’, of ‘walrus’ gelijk mijn vrouw opeens ‘walrus’ tot me zegt, in het Nederlands, en Lou meteen opveert en drieduizend kilometer hoog naar het noorden toe stralend een deur openstoot en ‘oef’ doet en ‘walrus’ zegt, in het Zweeds en dus zegt ze ‘valross’, wat inderdaad bijna Nederlands klinkt. En dan is eindelijk grote Asger daar met zijn vrolijke witte hoedje op en zijn onhandige Deense handen als goedige Deense doggen en de kamer lijkt ineens dichterbij, kompleet nu Asger er is. (Vanmorgen heeft hij me zijn huis getoond, hoog boven de zeespiegel, hoger nog tegen de bergwand aan dan het huis van Lou en Wifredo en het oerwoud aan de muur. Het is een oud huis, dat van Asger, en er staat los van het huis een heerlijke bouwval waar later een atelier in komt en waar raamgaten in zitten om kilometers lang door te staren, weken ver. En hij heeft me zijn Hollandse vrouw getoond en een specie van hond en de kinderen die er rondliepen en gezegd dat er nog meer kinderen waren maar dat die elders rondliepen, zo en passant allemaal, want eigenlijk had hij het aldoor over zijn tuin en over de palmboom die hij geplant heeft en heinde of ver niet te bespeuren viel. Aan het eind stonden we voor
| |
| |
een waaierstruikje van een voet of wat hoog en ik vroeg wanneer dàt een boom zou zijn. Hij stödlachte en zei, toch nog trots: ‘Misschien over tweehonderd jaar’ en straks, wanneer we afscheid nemen, zal ik zeggen: ‘Ciao, Asger, tot over tweehonderd jaar.’)
En ik vraag me thans af waarom ik niet ben doorgegaan met de muur en met Wifredo die Cubaan is en die toch de reden is waarom ik dit schrijf. En waarschijnlijk is dit de reden: dat het allemaal samenhoort, het palmstruikje en Asger en Lou onder de lamp en mijn vrouw naast Lou en de nacht boven de zee die binnenkomt langs de open terrasdeur en een stoel bijschuift. Haast ongemerkt is Wifredo weer beginnen praten. Buiten steekt een lichte bries op en ik hoor het oerwoud ritselen. Ik ben voordien nooit in een oerwoud geweest en het zullen wel varens zijn, vermoed ik, die daar nu voorzichtig heen en weer bewegen, en er staan bomen die alleen maar stam zijn, hoog en dun zodat ik aan bamboe denk, en links en rechts schieten takken uit als olifantstanden, ze steken schuin naar boven toe en schuin naar beneden toe en achter dit dichte vlechtwerk van stammen en van takken als tanden gluren rode en groene en gele wildebeestogen van kleur en Wifredo wil van me weten waar in zijn schilderijen, Jezusmaria, de voodoo-invloed te merken is waar iedereen over schrijft. Magische riten zijn me nog vreemder dan oerwouden en Wifredo die uit Cuba komt en op Haïti is geweest en de Pueblo's kent en de Yurupari's misschien, hij leest nu van mijn gezicht het besef dat ik hem continenten en continenten op mij vooruit weet. ‘De tam-tam,’ zegt hij, ‘daar begint het mee. Altijd begint het daarmee.’ Doem-doemdoem-doem. De trom in zijn mond is zacht en machtig en plotseling staat hij midden in
| |
| |
het oerwoud, donker en lang en dun als bamboe. Nu rolt de tam-tam van alle heuvels naar ons toe, heel de kust langs van Genua tot Savona de echo van de trom en de brand van de vuren en ieder ogenblik verwacht ik: nu gaat hij dansen, maar het lijkt of hij zich aan de aarde heeft vastgezogen en nagenoeg niets beweegt er aan hem, tenzij de tong die tromt in zijn mond en de vrouwen naderbij roept die komen zodra de vuren roder worden. Doem-doemdoem-doem. Ze doemen op uit de duisternis als schimmen en ze krijgen lichaam en sexe naarmate ze zich dichter rond de vlammen scharen en hun huid wordt onbeschrijflijk zwart tegen de rode brand van het vuur en dan dansen ze. Kon nu de trom heel even zwijgen en alles zwijgen dan zou je in de ketel boven het vuur het koken van de olie horen. Maar aldoor tromt de tam-tam en de nacht staat te barsten en plotseling maakt een lichaam zich los uit de kring rond het vuur en danst naar het midden toe, naar de vlammen en de olie die kookt in de heilige ketel en een arm verdwijnt tot aan de elleboog in de olie. Ik voel de hitte die bijt in de arm als een witte beet door me heen gaan en reeds is de kring alweer dicht en opnieuw verbroken en andere lichamen schokken naar het vuur toe, naar de olie die bijt door mijn arm en me bijt tot op het merg en in het duister buiten de kring neemt de trom alle pijn tot zich. De pijn van de lichamen die dansen en omdat ze dansen en dus als het ware van de aarde zijn losgekomen de pijn niet eens meer voelen, en niet voelen hoe hun huid staat gespannen gelijk de huid over de trom en hoe hun buik nu de buik is van de trom zodat het ritme van de slagen in hun buik is verzameld, maar ik dans niet en zo kan de trom geen medicijn zijn voor de brand in mijn arm en geen medicijn voor de stier wanneer hij verbijsterd aan zijn touwen rukt en brult naar
| |
| |
de vrouwen die naakt zijn en gulzig in zijn teelballen bijten, het vlees vanonder zijn buik eten, levend lillend vlees eten.
En veel later de stilte, de tam-tam die uitsterft, Wifredo die zich het zweet van het voorhoofd wist en moeizaam zijn arm beweegt, alsof ook hij door de olie is gebeten nu hij evenmin van de aarde is losgekomen en het ritme van de trom niettemin door zijn buik is gegaan, dat voel ik wel. Terwijl hij uitgeput weer naast mij op zijn stoel zijgt en van de koud geworden koffie slurpt, zie ik Asger behoedzaam naar zijn teelballen tasten.
Ik hoor nu scherp de avondgeluiden beneden in het dorp en traag komt de verdenking in me op dat Wifredo een spelletje heeft gespeeld, dat zulke riten helemaal niet bestaan, tenzij eeuwen geleden misschien en dan nog, of alleen maar bestaan gelijk zijn schilderijen bestaan: flarden van verbeelding die zichtbaar worden en dus waar zijn omdat ze zichtbaar worden en ook niet waar wijl ze louter zijn verbeeld en wie weet juist daardoor zoveel méér waar, op een andere manier waar dan de riten beneden in het dorp die waarachtig geen verbeelding zijn. En plotseling wordt het een moeilijk ruilen: de gruwel van het oerwoud voor de gruwel daar beneden van de mambo in blik en van de ponden bleek vlees in te nauwe badpakken geperst en van de neons die als bevroren vuren zijn, en alleen de benzine om desnoods je arm in te dompelen, niet om je arm aan te verbranden, niets om van de aarde los te komen, hoogstens de tam-tam van pruttelende motoren, gans de nacht door en al de dagen en weken en maanden van het kustseizoen door het aanrukken van auto's en legercamions en touringcars en moto's, zware en lichte, en de zee die niet bij machte is de
| |
| |
stank van vis en olie en urine te verwaaien uit de straten die veel te eng zijn zodat de auto's boven op de huizen staan (wat niemand van je gelooft, al heb je het met eigen ogen gezien), bijna tot in de kerk zijn ze doorgedrongen en telkens tijdens de dienst wordt het orgel overstemd door het aanslaan der motoren en daar overheen, van zohaast de dag in de lucht zit, het huilen van de bambini, slierten bambini, colonnes bambini in het fokkende Italië met zijn zesduizend kilometer kust en zijn dertig miljoen ritueel onderhouden baarmoeders. En ‘haha!’ zegt Asger, ‘daarvoor moet je in Skandinavië terecht’, in het noorden waar weliswaar zo geen riten bestaan maar ook vuren 's nachts wanneer het midzomer is, waar de slierten bambini door kobolden zijn vervangen en de toverij een drukker praktijk kent dan in Italië de katholieke kerk. En van Asger verneem ik de geheime toverkracht van het holle been uit een dierlijk skelet dat de darmen van het bijgesleepte slachtoffer in werking zet zodra er water door de holte wordt gegoten, en hoe op een nacht de bezitter van het magische been naar de buurhoeve sluipt waar zijn erfvijand slaapt, behoedzaam het been tegen de frisgeverfde deurlijst plaatst en giet, emmers water door het been giet, de hele nacht door giet. En dwars tegen het lachsalvo in dat losbarst in de kamer zodat het oerwoud is vergeten en alle riten zijn vergeten en boven het hoofd van Lou de lamp begint te schommelen, dwars daar tegenin kucht Asger: ‘Le pauvre, il ne pouvait plus cesser de chier.’
Wanneer we afscheid nemen stapt Asger mee op. Hij draagt de beide stoelen die hij Lou heeft geleend en ik bied hem aan hem naar boven te rijden, maar hij weigert en verdwijnt in de duisternis met in elke hand een stoel. Nadat ik de wagen heb gekeerd en
| |
| |
de schijnwerpers het plateau aftasten en het pad verlichten dat een eind van de weg nog horizontaal loopt, zich dan pas splitst in het pad van Asger steil naar boven toe en het andere pad waarlangs ik steil naar beneden moet, zit hij eensklaps midden in de straal uit de schijnwerpers. Op een stoel in de nacht en in de gang van licht, heel ver zit hij, een eenzame versteende figuur in profiel tussen keien en kuilen en skeletten van huizen in aanbouw en daarboven en daar omheen niets meer om te vernoemen, niets dan de nacht. Omdat de stoel niet zo duidelijk is te onderscheiden, meer te herkennen aan de kaarsrechte houding waarmee Asger de weg verspert, geeft hij de indruk op de straal zelf te zitten, los van de weg en los van de aarde en van heel de wereld los, neergelaten uit de nacht in het licht. Terwijl ik traag op hem toe rijd en hij in de straal blijft gevangen en ik blijf gevangen aan zijn roerloosheid die me bang maakt bijna en hij op het nippertje toch weer Asger wordt, opspringt en ‘Ciao’ roept en ik op mijn beurt ‘Ciao’ mompel en er pas veel te laat aan denk dat ik had willen roepen ‘Ciao, Asger, tot over tweehonderd jaar’ en in de plaats daarvan iets heel anders zeg, hardop tegen de voorruit, zie ik hem een laatste groetgebaar maken met de stoel en dat is het laatste wat ik van hem zie. Reeds richt ik mij opnieuw tot de kleine Chinees die vlak bij mij op de voorruit zit gelijk hij die avond op de rand van het bed in elkaar zat gedoken, sjofel en afwezig en heel stil, van de honger of van de kou of van heimwee, wie zal het zeggen, en ik die zei: ‘Kijk, dat wil ik van je hebben.’ Zijn ronde gezicht bolde een weinig ronder op en nooit vergeet ik het beeld van de kleine Chinees op de rand van het bed terwijl ik door de onverlichte gang naar hem toeliep en het mij voorkwam of hij daar in de nauwelijks verlichte kamer was opgesloten hoewel de deur wijd openstond en
| |
| |
hoe zijn blauwe besmeurde regenjas was toegeknoopt tot hoog in de hals zodat ik al dadelijk bemerkte dat er inderdaad geen kachel was in de kamer, alleen het bed en de tekeningen op de vloer, Chinese tovertuinen van kleur op de groezelige vloer. Hij keek naar de tekening die ik had aangewezen en hij keek of hij niet begreep dat er iemand was die iets van hem hebben wilde en daarop zei ik het nogeens. Even nog bleef hij staren naar de tekening op de vloer, sprong dan plotseling op van het bed en greep het blad, bleef een paar tellen lang onbeweeglijk met het papier tussen zijn vingers en zijn bovenlijf diep er naartoe gebogen, en af en toe weer wegkijkend van de tekening zodat hij daar stond of hij ieder ogenblik op de vlucht kon slaan en toen vluchtte hij, stormde rakelings langs me heen de kamer uit, de gang door en de trap af en ik achter hem aan de gang door en de trap af en opnieuw een gangetje en een leegstaande verdieping door en ergens ging een licht op en hij hield pas stil voor een deur die fel rood was geschilderd. En toen hield de kleine Chinees zijn papieren kleurtuin tegen de rode deur en stotterde: ‘Rouge... fond rouge.’ Zijn oogjes werden heel nauw en zijn gezicht heel rond en tussen zijn lippen kwam een brede gleuf en ik zag aan hem dat hij nog heel jong moest zijn en dat hij dwars door Azië was getrokken en de halve wereld door was gereisd en honger had gekend en kou had geleden om deze rode deur te vinden en dat hier bij deze deur alles nu voorbij was en alles opnieuw begon. Hij zei dat hij Ting heette, maar dat wist ik natuurlijk al.
En nog is dit het einde niet. Ik moet nog vier hoog naar mijn kamer en dat maakt acht keer zoveel trappen en liefst had ik er tien van gemaakt, maar het kon blijkbaar niet, niet nog goedkoper. Ik open
| |
| |
het raam en laat de zee in de kamer stromen. Ze is nu zeer dichtbij, op nauwelijks een paar passen van me af, alleen acht keer zoveel trappen lager. Ze spoelt over het bespottelijke stukje strand van niet veel meer dan een handpalm groot en over de lelijke badkabines en een vergeten handdoek hier en daar tussen vergeten flessen en de vergeten resten van wat haar overdag mijlen op een afstand houdt, en over de auto's op de baan die aanhoudend voorbijflitsen en me niet genaken met hun lampen nu ik acht keer zoveel trappen onbereikbaar ben. Aldoor hoger klimt ze, tot aan de andere auto's bovenop het dak van de garage en het dak daar rimpelloos onder mij als een onooglijk plasje zee met gemeerde sloepen op, keurig op een rij langs de kade van de dakrand, en na een poos is er alleen nog het ademen van het water en het slapen van mijn vrouw in het bed achter mijn rug gelijk twintig jaar geleden mijn broer sliep achter mijn rug, in ons bed onder het dak van pannen en ik stiekem uit de lakens gleed en een kaars ontstak, omdat kaarsen geen schakelaars hebben die klikjes geven, omzichtig het deksel van de koffer oplichtte en aangezien ik daarboven geen papier bezat met een eindje krijt op de binnenkant van het deksel een lange versregel schreef. Ik weet dat zo iets vandaag niet meer kan, ook al niet wijl ik geen koffer bij de hand heb en geen krijt en geen kaars en ik ten slotte hoegenaamd niet meer stiekem hoef te doen, daar is geen enkele reden voor, ik alleen reeds lang geen dichter meer ben maar iemand ben die tijdig heeft geweten wanneer hij volwassen had te worden, hoe onzinnig en onvergeeflijk hem dit ook leek en hij daarin toch en goddank voor een deel is gefaald, ja daarom allemaal en nog het meest misschien omdat hij erachter is gekomen hoeveel er kapot gaat wanneer je schrijft. En dus schrijf ik niet, niet in deze nacht, praat zomaar wat, tot de
| |
| |
zee in de kamer en tot mijn vrouw die slaapt onder de pannen waar twintig jaar geleden mijn broer heeft geslapen en tot mijn broer en Wifredo en Lou en Asger en allen die slapen achter mijn rug. ‘Wie weet,’ zeg ik tot ze, ‘wie weet of ze niet toch op een dag zo'n tuig zullen afschieten naar de aarde en wij, bewoners van de maan sedert eeuwen, er niet net zulke wezens en net zo'n wereld zullen aantreffen als hier: een oppervlak met oerwouden op als steden en met stranden op als oerwouden en met riten die pijn doen en andere riten die geen pijn doen en op een bepaalde manier zoveel pijnlijker zijn, en het krioelen daartussen van mannen met hun geslacht en vrouwen met hun geslacht en kinderen met twee geslachten, en er zullen ongetwijfeld ook tafels en bedden zijn om van te scheiden en wapens om rond samen te scholen en geraniums om aan te geven hoe rood het bloed wel is en hoe rood bijgeval de liefde kan zijn, en konflikten en konferenties en parende paren in het licht van de aarde, neen van de maan, en mogelijk zullen ze daar ook reeds tuigen hebben om naar ons toe te schieten, naar de maan, en die van de aarde zullen lachen wanneer ze hier komen en die van hier zullen lachen wanneer ze op de aarde komen omdat het allemaal eender is, eender arm en eender rijk, eender teder en eender bang, eender wild en eender trots, eender complex en laf en onzeker en hartstochtelijk en onstelpbaar levend en eender eender. Neen, het heeft geen zin je naar de aarde te laten schieten. Ik heb genoeg aan haar koude licht wanneer de zon weg is en de nacht intreedt en dan bij volle aarde een liefje te zoeken of te zeggen tot mijn zoon, gesteld dat ik het breng tot een zoon: Kijk dààr, manneke aarde en dat is driehonderdduizend en zoveel kilometer ver en dat is niet verder dan van mijn hand naar jouw hand en van mijn neus naar jouw neus en van mijn ogen naar jouw ogen,
| |
| |
het is vast niet verder en toch zo goed als onoverbrugbaar ver.’
Wanneer ik mij opricht om de blinden te sluiten rijdt beneden de eerste lijnbus van de nieuwe dag voorbij. Achter een zijruit hangt het bordje dat de route opgeeft en het geeft niet dat ik van hieruit de letters niet onderscheiden kan, ik ken de bus en ik ken de route en hardop lees ik:
Albisola Mare, Savona
IVO MICHIELS
|
|