| |
| |
| |
[Nummer 12]
In de revolutie van 1905
Petersburg, waar de stroom zo breed is als een arm van de zee, Petersburg met zijn eilanden en zijn bruggen en zijn vele paleizen, Petersburg is een grote stad. En het is dan ook van ver, van uit de verre wijken van de voorsteden, dat zij deze zondagochtend allen samenstromen naar het centrum van de stad. Het heeft in het donker van de nacht gesneeuwd, heel Petersburg is wit besneeuwd: één reine jonge frisse wereld. En nu de zon is opgegaan, al is het een bleke winterzon, beginnen al die vlokken, op de daken, in de bomen, op de pleinen, te flonkeren in het licht. De stad is vol heldere blankheid, overal wit en wit en wit, met aandoeningen van roze en blauw; de stad ziet eruit als maakt zij zich op voor een feest, zo stralend als zij daar ligt.
En over de harde blinkende sneeuw, van alle kanten in het rond, komen zij, donker tegen al dat wit, traag in hun lopen, met velen, met talloos velen, men weet niet vanwaar zij blijven komen, zij zijn op den duur met bijna tweemaal honderdduizend, zij hebben ook de vrouwen en de kinders meegebracht. Aan de kop van de optocht gaat Gapon zelf, de priester, onze pope, misschien voor een stuk ook een avonturier, voor een stuk ook een handlanger van de politie - och, wat is er niet alles in een mens, ook in een pope, grote God! Gapon houdt in zijn beide handen een houten crucifix geklemd en wijst hun daarmee de weg, en achter hem lopen, blootshoofds, met paarse gezichten in hun gelap- | |
| |
te schapehuiden, de vele tienduizenden proletaren van Petersburg en hun vrouwen en hun kinders met hun grote vragende armoe-ogen. Zij roepen niet om dit of dat, zij zijn zo gedwee, zo deemoedig, er zijn er zelfs die bidden, en als zij soms zingen in de straten, dan is het niets anders dan een loflied ter ere van de keizer. Boven de hoofden schommelen langzaam heen en weer de heiligenbeelden en de kerkvaandels en de portretten van de tsaar, door enkele mannen, zwijgend en vroom, in hun rode handen gedragen.
Want zij zijn allen op weg naar het paleis van de tsaar. Zij zijn allen op weg naar hun vadertje de tsaar, de tsaar van alle Russen. En zij zijn allen vol vertrouwen. Zij gaan hem onderdanig een verzoekschrift aanbieden, dat de pope voor hen heeft opgesteld; daarin zal de tsaar vernemen, dat zij nu eindelijk aan de uiterste grens van het menselijke lijden gekomen zijn, dat zij niet verder meer kunnen, dat de dood nu beter is geworden dan dit leven, en dat zij dan ook met zovelen als zij zijn hem op hun knieën komen smeken om gerechtigheid en hulp en bescherming. Ach, wat zal ons aller vadertje zeker vertederd zijn, als hij al die schone woorden van de priester zal lezen. En als het moest gebeuren dat hij ons klagen niet verhoorde, dan zullen wij zonder morren hier sterven, op dit plein, vóór uw paleis; wij hebben daar niets meer bij te verliezen, de dood is beter dan dit leven.
Zo staat het alles in de brief. En de pope Gapon, helemaal vooraan daar met zijn groot crucifix, hij weet het zeker zelf niet, hoe profetisch hij dat geschreven heeft. Want zij hebben nu het Slotplein vóór het Winterpaleis bereikt. Aan de overkant staat een blinkende muur van allemaal soldaten, de mannen van de keizerlijke garde nog wel, als voor alle grote gelegenheden, en een eindje verder rukt een sterke afdeling kozakken krijgshaftig op naar de brug - dat zijn nog eens soldaten waarop ons vadertje altijd rekenen kan; het is alles prachtig voorbereid. Zij laten de massa's zich verzamelen op het uitgestrekte plein, ongemoeid; zij laten ze naderen, al maar dichter, tot de voorsten de adem kunnen zien uit de neusgaten van de paarden; dan zitten er genoeg in de val, en als had hij alleen maar daarop gewacht, treedt nu de officier van de wacht naar voren en sommeert hen het plein te ontruimen. Gapon weet niet goed wat hij antwoor- | |
| |
den zal, hij kan niets anders doen dan dat hij zijn kruisbeeld opheft in de feestelijke lucht. En daarop schalt een hoorn, één enkele hoorn, helder, luid, en dat is het signaal: commando's weerklinken, en voor men weet wat er gebeurt begint ineens het schieten.
Het is geen kunst op zulk een opeengepakte massa te vuren. Gij moet niet eens uw tijd verliezen met te mikken; gij moet alleen maar schieten, en daar beginnen er al dadelijk bloedend in de knieën te zinken; er is weliswaar bijna geen plaats om te vallen, maar zij zakken toch neer, en de anderen, dronken opeens van angst, woelen en warrelen dooreen, trachten te vluchten, vertrappen de gevallenen op de grond. Het is een gillen van de kinders, een huilen van de vrouwen, gewonden kermen aan alle kant, maar onverstoorbaar, onverschillig komen de kogels aangevlogen in een onheilspellend geratel, een duister gefluit, in altijd nieuwe vlagen. De kozakken aan de brug een eindje verder hebben nu de teugel gewend en komen op hun beurt in een donderwolk afgestormd. Salvo's en charges wisselen af. De moeders smeken: ‘Laat ons eruit! Laat ons door!’, maar er is niet zo heel veel nodig of de mens wordt een beest, en de kozakken, als zij eenmaal zijn losgelaten, weten van geen ophouden meer. De blanke sabels bliksemen neer, de lansen priemen in het vlees, van onder de paardepoten klinkt het kreunen van de stervenden. Als het eindelijk stil wordt op het grote plein, liggen de tweehonderd doden met hun blauwachtig roodbesmeurde gezichten en hun ogen wijdopen zowat overal rond in de sneeuw, naast de vertrappelde heiligenbeelden en de vaandels en de crucifixen en de portretten van vadertje tsaar, bevroren in de plasjes van hun bloed.
Als het weer stil geworden is, na die 22e januari 1905, op het plein vóór het Winterpaleis. Dat denken zij daar toch, achter al die hoge keizerlijke ramen. Er is inderdaad, als de maan groot en koud is opgegaan, niets anders meer te horen dan de wind, die van over de stroom de zilte geuren meebrengt van de zee. Maar het roepen van de vrouwen en de kinders en de gekwetsten, het knetteren van de geweren, het trappelen van de kozakkenpaarden en, boven alles uit, de stemmen van de doden, het nieuws van de bloedige
| |
| |
zondag, zij hebben het overal in dat onmetelijke Rusland vernomen, en zij vinden het nu genoeg, of liever, zij vinden het te veel. In bijna alle centra van de industrie werpen de arbeiders 't werk in massa's neer; van stad tot stad, als een vlam in een lange rij houtmijten, grijpt de staking om zich heen, tot op den duur, in meer dan honderd steden samen, zeker een miljoen van die mannen met de handen in de zakken daar in groepjes op de hoek van de straten staan, alsof zij daar op iets stonden te wachten - zo een werkstaking heeft de wereld nog nooit te zien gekregen. En soms komen die handen uit de zakken te voorschijn; dan slingeren zij net als vroeger weer bommen naar het rijtuig van een of ander grootvorst, of zij richten barricaden op en vechten tegen de politie en tegen de soldaten, of zij steken in de bergen van de Kaukasus de petroleumvelden in brand. Rook en vuur stijgen uit de putten op, de boortorens staan daar als vlammen te wapperen in de wind, wat een verrukkelijke fakkeldans over de horizon in de nacht! - zijn dat nu misschien de fakkels van de revolutie? vragen de benden vluchtelingen als zij nog eens omzien, ontzet, maar met iets als een hoop in de stem. En ook de boeren in de dorpen, de logge lome boeren komen langzaam in beweging. Grond is het, wat zij willen; niets anders dan de grond. Van uit de armste landbouwgebieden slaan, op hun beurt, de boerenopstanden verder en verder uit over 't land; honderden en nogmaals honderden buitenverblijven en hoeven van grootgrondbezitters plundert de razend geworden moezjiek en steekt ze daarna in brand; als de dorpelingen in de hete zomeravond van op een afstand zwijgend staan toe te kijken naar het knetterende vuurwerk, zien zij af en toe elkaar ondervragend aan: is dat nu de weerlicht die daar speelt in de verte? of is het misschien iets anders dat begint? En ook de matrozen op de oorlogsvloot doen mee; waarom zouden de matroosjes niet meedoen? die zijn toch immers overal bij, die
haantje-de-voorsten - en dus slaan zij aan het muiten. In de hele Zwarte Zee is het pantserschip Potemkin bekend en beroemd als het beste schip, maar het is al lang dat het eten er niet deugt en nu worden de mannen het beu, zij weigeren dat ratjetoe nog verder op te vreten. Daar komt natuurlijk herrie van en op de tijd van enkele minuten
| |
| |
vliegen al de officieren de een na de ander overboord het water in, de jantjes hijsen de rode vlag in top, op de kaden staan de stakende havenarbeiders van Odessa dronken van geestdrift te juichen en te wuiven met hun handen en hun petten in de lucht, de matrozen van de andere oorlogsschepen stromen nu ook op het dek bijeen en brullen hoera en hoera, en kijk, kijk daar, een tweede pantserschip haalt in triomf de rode vlag in top. En ondertussen, in de vlakten zowel als op de zeeën van het Verre Oosten, krijgen de Russische legers al maar klop van die kleine gele duiveltjes van Jappen; in nederlaag na nederlaag worden zij verpletterd en geven zij zich over. Het is, alsof in al dat bloed, onder al die slagen aan alle kant de kolos van het tsarenrijk duizelig wordt en op zijn reuzebenen heen en weer begint te waggelen als een dronkelap. De ganse wereld houdt de adem in. Wat voor een val en een aardbeving zal dat zijn!
Het nieuws van de bloedige zondag heeft ook de Russische bannelingen in de stad Genève bereikt. Als Vladiemir Iljitsj Lenin die ochtend, samen met zijn vrouw, zoals iedere dag, op weg is naar de bibliotheek, komen de vrienden met haastige stappen en grote gebaren hen al tegemoet, hijgend van aandoening, bevend van verwachting; zie dat eens, de vrouw van Loenartsjarki wuift al van ver met haar mof in de lucht, als was er iets ergs gebeurd. Zij komen die morgen, als afgesproken, allen bijeen in het armoedige restaurantje van de emigranten; zij hebben elkaar nu meer nog dan anders nodig, zij moeten eens spreken met elkaar, en zij kunnen niet spreken van ontroering, zij kunnen niet stil blijven zitten op hun stoel; zij staan daar opgewonden recht, een handjevol nietige vluchtelingen, maar met vreemd geïllumineerde gezichten, aan de rand van een hoop waaraan zij nog niet durven geloven: kan het zijn? is het werkelijk begonnen? Wat hebben zij allen niet achter de rug, wat staat hun allen nog te wachten? - zij weten het niet en het kan hen ook niet schelen; zij weten alleen, dat zij voor niets en voor niemand achteruit zullen gaan, maar nu krijgen zij toch een krop in de keel, deze vuurvaste mannen, en zij bezien elkaar bevreemd met ogen die langzaam vochtig worden. Dan zet er een, schuchter, heel zachtjes nog, een van hun liederen in, een lied voor degenen die gestorven zijn; zij kennen het allen
| |
| |
van buiten, zij hebben het al zo veel gezongen, de andere stemmen vallen aarzelend in; zij zingen het allen samen, als een treurmars, als een dodenmars, bedroefd en vastberaden.
Soms ziet het er naar uit, alsof de brand in Rusland al bezig is met uit te doven, maar telkens opnieuw slaan de vlammen toch weer uit en in oktober laait het vuur aan alle kanten op. Spoor, post, telegraaf liggen lam; tot aan de uiteinden van het rijk staan op de sporen de locomotieven als dode zwarte monsters, onbeweeglijk en stom. In de steden verrijzen weer de barricaden, in al meer en meer dorpen plunderen en branden de boeren, op de vloot en in het leger muiten matrozen en grenadiers - er valt niet meer te twijfelen: het is de tijd, het is de tijd, kameraden! Al staat de winter vóór de deur. Lenin moppert wel wat bij zichzelf; hij zou voor een omwenteling toch liever op de lente wachten, maar er is nu niet meer te kiezen, dat weet hij zo goed als wie ook: als de revolutie er is, moet men marcheren, en hij bergt dus zijn papieren in een valiesje en stapt haastig in de trein. Uit alle hoeken van het buitenland keren de bannelingen terug naar hun moedertje Rusland en de revolutie. Zij lopen eerst even bij de kapper aan en die maakt hun daar dadelijk een nieuw gezicht, een gezicht dat de spionnen nog niet kennen; dan, met hun valse baard en een valse pas, vertrekken zij, de een na de ander, tot weerziens, misschien. Uit een van zijn vele schuilplaatsen, niemand weet vanwaar, is ook Leo Jogiches te voorschijn gekomen, natuurlijk, en hij heeft, volkomen onherkennelijk gemaakt, al zijn weg naar Warschau gevonden; daar staan de mannen altijd van de eersten en de vurigsten in de strijd en zij doen ook dit keer voor niemand onder. Nu verwachten zij nog Rosa Luxemburg, zij roepen haar en zij vraagt niet beter dan te gaan en erbij te zijn waar het gevaar is, het edele gevaar.
Het is in de donkere week tussen Kerstmis en nieuwjaar; de dagen gaan juist maar eens open en dicht. Het sneeuwt en het waait in Berlijn àl wat het sneeuwen en waaien kan; reeds in de vroege namiddag valt een dikke mist over heel de stad... jandorie zeg, wat een hondeweer! ze krijgen ons niet buiten, wij steken de lichtjes van de kerstboom aan en kruipen gezellig bij het vuur.
| |
| |
Maar er zijn ook onverbeterlijke straatlopers, die zelfs nu nog niet thuis kunnen blijven; er zijn er zelfs die waarachtig op reis gaan. Zie maar, op het perron nummer drie, daar staan zij in een groepje, in het donker, in de kilte, te wachten op de trein. Het is dan nog wel de hele familie Kautsky met zo velen als zij zijn, van de grootmoeder tot de jongste zoon, zij zijn er allemaal, want zij doen Rosa Luxemburg uitgeleide. Zij staan in een kringetje dicht om haar bijeen, zij zouden haar willen tegenhouden, zij zijn van binnen allen zwaar bekommerd en bedrukt, maar zij durven het niet laten zien, en er is ook niets aan te doen. Want Rosa Luxemburg zelf voelt zich opgewonden gelukkig nu zij naar de revolutie vertrekt, al heeft zij ook haar zorg, één enkele grote zorg: dat zij Warschau niet zou bereiken; dat zal zeker niet gemakkelijk gaan. Zij heeft natuurlijk haar naam veranderd, zij reist met de pas van onze partijgenote Anna Matschke, en als iemand van de vrienden haar nu nog aanspreekt met haar vroegere naam - hoe was die ook weer? - antwoordt zij, ondeugend glimlachend, op bestraffende toon: ‘Hou nu toch op met die Rosa Luxemburg; wij kennen die vrouw niet meer.’ Dan kijkt zij, ongeduldig, of het nog geen tijd is, en zij moppert: ‘Heeft die beroerde trein soms vertraging? Of loopt mijn horloge weer verkeerd? Ach, dat ellendig knolletje van me! Ik ga naar de revolutie en ik weet niet juist hoe laat het is.’
Maar daar komt de locomotief dan toch eindelijk binnengedonderd en het wordt nu het ogenblik van de laatste tederheden. De Kautsky's kunnen niet veel meer zeggen; zij voelen allen hoe de tranen onweerstaanbaar opkomen tot aan de rand van hun ogen al, en nu heeft die Anna Matschke, gij weet wel, goed te sputteren en tegen te stribbelen, maar de oude grootmoeder legt haar met bevende handen de donkerblauwe loden om die Rosa zo dikwijls bewonderd heeft, en Karl zelf dekt haar toe met zijn warme Schotse plaid, opdat je niet zou bevriezen, Rosa, nog één keer Rosa; en dan komt de laatste, de beste vriendin, dat is Louise, en die hangt haar eigen horloge om de hals van de vertrekkende: zo zal je 't tenminste weten als het tijd is, kan zij nog even schertsen om niet te moeten huilen. Dan slaan, met een harde knal, het een na het ander, de portieren dicht, en de locomo- | |
| |
tief begint te zuchten en te hijgen. Vaarwel nu, vaarwel; dit is het enige, het laatste wat zij nog kunnen doen op dit perron hier, met hun kleine groep, een beetje zielig wuiven, en dan nog eens roepen, met hun geknakte vochtige stemmen: Tot weerziens! Tot weerziens! - en daar houden zij dan hun hart bij vast, want zij kennen de reizigster maar al te goed. En de juichende glanzende Rosa Luxemburg die nu Anna Matschke heet, verdwijnt, al te snel, in de mist, in de nacht, als naar een feest.
Aan de grens beginnen dadelijk de moeilijkheden; van hier af moet zij scherp uit haar ogen zien, bij iedere stap dreigt nu gevaar. In eindeloze rijen staan de treinen de ganse dag daar roerloos op de sporen, er is hier geen enkele hand meer die ze nog wil doen rijden, zij voelt zich trots en blij over de prachtige tucht van de staking, maar zij heeft hier dus ook niet de allerkleinste kans. Tenzij, misschien, en haar ogen tintelen van stille pret, tenzij misschien weer met een kar en een paard, dat is nog geen twintig jaar geleden en nu staat zij hier weer aan die vervloekte grens en wil terug naar Polen. Zij herinnert het zich als van gisteren pas, toen zij uit Warschau vluchtte en onder het stro in het donker lag te wachten; er was op de wereld niets anders meer dan het kloppen van haar jongemeisjeshart en het kraken van de trage wielen... en het lokt haar toch wel heftig aan: terugkeren zoals zij vertrokken is, even onverwacht en triomfant in een oude voermanskar, er ligt iets heerlijk uitdagends in, een ogenblik trekt het de kwajongen in haar bijna onweerstaanbaar aan en zij kan zich niet inhouden om in haar eentje ‘Ju koetsier, rij op!’ te roepen en dan onbedaarlijk te lachen, maar ten slotte bedenkt zij, dat de kameraden haar dringend verwachten en zij nu niet het recht heeft om dolzinnige streken uit te halen, zij moet nu zeker stoutmoedig en toch meteen voorzichtig zijn. Zo, zij tast de grens in een wijde cirkel af en eindelijk vindt zij ergens een trein die over een paar uren naar Warschau vertrekt. Het is een militaire trein en hij zit volgepropt met troepen, die op de stad worden afgestuurd om er de opstand neer te slaan. Rosa Luxemburg aarzelt geen ogenblik, hier valt niet meer te kiezen. Zij schrijft nog een opgewekt woordje aan de vrienden in Berlijn en dan zoekt zij zich behoedzaam, dat
| |
| |
niemand het ziet, een schuilplaats op de trein. Het is hier ook in Polen bitter ijzig koud en er is geen beetje vuur, er is geen beetje licht, want deze trein met al zijn gewapende soldaten is toch gruwelijk bang en kruipt in het duister verschrikt vooruit, bang voor een aanslag op het spoor, bang voor een aanval in de stations; zo kruipt de trein als een wezeltje bang traag vooruit, twee dagen lang, en al die tijd zit een vrouw gans alleen in een hoekje weggedoken, bevreesd, op haar beurt, op haar manier, dat iemand haar ontdekken zal - al moet zij soms stilletjes glimlachen, zo op haar eentje in het donker, want dit heeft zij toch wel reuze gedaan, dit is toch wel een onbetaalbare mop dat zij, Rosa Luxemburg, de rode Rosa, meerijdt met de troepen van de contrarevolutie. ‘Ju koetsier, rij op!’ roept zij nogmaals, onhoorbaar gefluisterd, bij zichzelf. Zij houdt van die grapjes van de geschiedenis; misschien bewijzen de soldaten haar straks nog, als zij uitstapt, de militaire eer.
Eindelijk, dan toch eindelijk, de voorlaatste nacht van het jaar, sluipt de spooktrein langzaam Warschau binnen en in de donkere loden van grootmoeder Kautsky verdwijnt de genaamde Anna Matschke ongemerkt in de stad; de wintermorgen begint als met tegenzin te grauwen. Zij had niet gedacht ze zó terug te zullen zien, de stad van haar jeugd; zij herinnert zich opeens de droomverschijning van haar moeder in de gevangenis en haar belofte toen, dat zij stellig eens naar Warschau zou komen als haar tijd in cel nummer zeven om zou zijn. En nu loopt zij hier dan, na al die jaren, maar zij zal waarschijnlijk haar moeder en de andere familie niet eens goeiendag mogen gaan zeggen, en het zal dan zijn alsof zij haar belofte toch niet gehouden heeft; ook met haar haalt het lot zijn grapjes uit, zijn bittere grapjes wel eens. Ineengedoken schuift zij langs de muren van de straten als een schaduw voort; ze mogen niet weten wie er aangekomen is, ze mogen haar niet herkennen. En zij zelf, op haar beurt, zij herkent haar stad haast niet meer; die doemt nu langzaam in de troebele schemering op als een schrikbeeld uit een boze droom die niet wil overdrijven, al wordt het ook dag: de luiken gesloten als lagen er overal doden, de winkels donker en dicht, de straten zogoed als leeg met hier en daar een enkele haastige zwijgende schim; men hoort, in de stilte
| |
| |
en de koude, niets anders dan de stap van de patrouilles, die almaar almaar rondgaan met de dreun van hun zware soldatenlaarzen op de harde bevroren grond.
De laatste dag van het oude jaar is zij hier aangekomen, de eerste dag van het nieuwe jaar stort zij zich al volop in het werk, aan de zijde van Leo Jogiches. Als zij, na al die lange tijd, elkaar hier terugzien, te midden van het gevaar zo plotseling weer vóór elkaar staan, zijn zij beiden toch dieper ontroerd dan zij durven tonen; hij neemt haar zwijgend even in zijn armen, maar als hij haar naam op zijn lippen heeft, legt zij vlug, met een schalkse tinteling in het oog, haar hand op zijn mond en zegt: ‘Ssst! ik ben niet meer wie je denkt; ik heet nu Anna Matschke’ - en dan doet hij hetzelfde, met zijn hand in een teder gebaar op haar mond, maar bij hem wordt het toch wel ingewikkeld; de tijd dat hij Jan Tyszka was, is ook alweer voorbij: ‘Mijn naam is Otto Engelmann. Is dat geen mooie naam? Een engelachtige naam, is het niet? Als ik zo in een nieuwe huid ga kruipen, spreek ik mezelf wel twintig dertigmaal aan: “Je bent meneer Otto Engelmann. Kameraad Otto Engelmann” - om mij scherp in te prenten hoe ik voortaan zal heten, en dan roep ik in de kamer mezelf achterna: “Hee, Otto! Hee, meneer Engelmann!” - om te zien of ik mij dadelijk omkeer. Zo, Anna Matschke, zeer vereerd!’ - ‘Zo, Otto Engelmann, aangenaam!’ - zij oefenen over en weer hun nieuwe namen in, als in een kinderspelletje, lachend en ernstig meteen, want zij weten ook dat een vergissing hun noodlottig kan zijn.
Er is hier werk genoeg, de handen vol, dag en nacht, meestal in het diepste geheim: vergaderingen, meetings, discussies, artikels, strooibiljetten, vlugschriften, organisatie, propaganda tot in de kazernes. Zij kunnen het in Warschau nog niet geloven, dat de strijd over zijn hoogtepunt heen zou zijn; de staking op het spoor is in Rusland volledig mislukt, de schaduw van de nederlaag begint over de revolutie neer te vallen, maar in Warschau zijn zij nog vast overtuigd, dat de revolutie voortgaat, en nieuwe krachten verzamelt om sterker dan ooit weer op te staan. Dus, in de geestdrift van hun illusies, vechten zij hier vastberaden voort. Hun stad heeft al meer dan eens, in deze maandenlange strijd, zelfs
| |
| |
boven Moskou, zelfs boven Petersburg uitgeblonken door een durf en een dapperheid zonder weerga - en ook nu zeg, wat een trots als hun krant het enige rode dagblad is dat in al de Ruslanden van de tsaar nog kan verschijnen. Zij moeten natuurlijk gedurig veranderen van drukkerij; soms moeten zij er binnenvallen met de revolver in de vuist, of anders wil de patroon niet laten werken, maar hoe dan ook, iedere dag opnieuw rennen de krantenjongens in triomf met het blaadje door de straten rond. Het is een heerlijke tijd, zij zal hem nooit meer kunnen vergeten; dit is het klare sterke geluk waarvan zij altijd heeft gedroomd: zo de massa's te zien opstaan en daar dan middenin te zijn, zo als in een zee zich daarin te verliezen en toch ten volle zichzelf te zijn. Zij voelt zich van binnen gloeien en glanzen van vuur. Buiten is het onmenselijk koud; een grapjas onder de kameraden vindt, dat zo een beetje vorst ons misschien nog wel van pas kan komen: dit is de beste voorbereiding voor een villegiatuur in Siberië, wie weet, en hij heeft verduiveld gelijk, het is hier nu echt Siberisch koud en ook de kleine Anna Matschke, al heeft zij zo een mooie loden, loopt soms te klappertanden als iedereen, maar van binnen voelt zij zich wonderlijk warm: het is een schone tijd van ijs en van vuur, zegt zij tevreden bij zichzelf, de grote tijd dat droom en daad elkaar ontmoeten. Zo is het leven de moeite waard, en zo leert men ook de prijs van het leven kennen, als ieder uur het laatste kan zijn. Want er gaat geen dag voorbij, of er worden kameraden aangehouden, en er gaat geen dag voorbij, of onder de gevangenen worden er een paar gefusilleerd; zo loopt dus eigenlijk iedere kameraad hier met zijn pakje onder zijn arm, maar men mag daar niet aan denken, er hoort daar een beetje lichtzinnigheid bij, men moet vertrouwen hebben in een ster hier of daar, en voor de rest gewoon zijn werk doen, doodgewoon het werk doen, met hart en ziel.
Zolang als het gaat, natuurlijk, zolang alshet gaat, dat is dus voor Rosa Luxemburg niet langer dan een maand of twee, tot de vierde maart. Het is dan nog wel op een zondag dat er anders niets gebeurt, en het is al stilletjes avond geworden, als iemand, zonder een woord, ineens, van achteren zijn hand op haar schouder legt. Het is een zware mannenhand.
| |
| |
Zij moet zich niet omkeren om het te weten: liet is wat de mensen de hand van het noodlot noemen. Het noodlot heeft haar achterhaald en er is daar dus niets meer aan te doen, men moet het nemen als het komt, en zó als het komt: het noodlot heeft zijn grillen, het noodlot heeft vele gezichten. Terwijl zij, zo kalm mogelijk, zich omdraait, kan zij wel raden welk masker het dit keer heeft opgezet - het is, inderdaad, de geheime politie van de tsaar. Zij hebben hun ene zware hand op de schouder van de vrouw gelegd en hun andere hand heeft terzelfder tijd de man bij zijn kraag gegrepen - daarmee, kort en goed, is het alles gezegd: de genaamden Anna Matschke en Otto Engelmann zijn beiden aangehouden. Zij kunnen alleen nog maar eens kijken naar elkaar, en even een knipoogje geven, een knipoogje waarin alles ineens moet liggen, want het is, wie weet, voorgoed; dan worden zij weggevoerd, elk naar zijn kant, naar zijn onbekende kant.
Zij hadden al die tijd een nachtje hier, een nachtje daar geslapen; nu krijgen zij een vast logies. De vrouw wordt ondergebracht in de gevangenis van het raadhuis, in een celletje voor één persoon - en daar moeten zij nu, wegens de drukte, met zijn veertienen samenhokken, zij moeten zich allen zo kleintjes mogelijk maken en zij zullen hier trouwens wel spoedig vermageren van de varkenskost die zij krijgen; maar 's avonds als het tijd is om slapen te gaan, dan wordt me dat daar een janboel van je welste, zij vinden op dit stukje vloer geen plaats voor al die rompen en benen; zij liggen daar, ineengedoken, ineengekrompen, op elkaar gedrukt als de sardientjes in een blikje. Aan de linkerkant, aan de rechterkant is een cel voor twee personen, en daar zitten zij dan in iedere cel met een dertigtal bijeengepropt, dieveggen en lichtekooien alles dooreen op een hoop, er is zelfs een sloor van een zottinnetje bij en die wordt af en toe eens razend. Ja ja, ze hebben hier rare manieren; ze kennen dat hier bijvoorbeeld nog niet om de gevangenen op de binnenplaats wat te luchten, maar overdag staan de celdeuren zomaar open en wandelen de gasten in de gang op en neer als op de boulevard, temidden van allerlei liefelijke geuren die van uit het privaat komen overwuiven, men moet hier natuurlijk niet te veel de grote dame willen spelen, want wij zijn hier toch eigenlijk in de onderwereld, wij zijn
| |
| |
hier bij de gevallen vrouwen en het gaat er waarachtig lustig op los, die meiskens van plezier, die kennen dat hier, die laten het aan hun hartje niet komen, die zingen hun liedjes van hopsasa en van falderiedera... ha ha ha! dat zijn nog eens andere liedjes dan van Mozart of Hugo Wolf. Tot opeens ons zot Sofietje begint te beven, zo vreemd begint te sidderen over heel haar lijf, als een struik vóór de storm; dan zwijgen wij allen en schuiven dichterbij en kijken nieuwsgierig toe, al weten wij wel wat er komen gaat: zie maar, zij slaat weer purper uit van woede, in haar ogen speelt een valse glans, haar sullig gezichtje vertrekt angstwekkend in een gruwelijke grijns en daar begint het, het gillen, gillen, al maar gillen, zoals wij dat nog nooit van de beesten hebben gehoord, en zij slaat ondertussen met haar hoofd onophoudelijk hartstochtelijk tegen de muur en smeekt en brult en vloekt dat de duivel eruit wil: ‘Laat hem eruit! Laat hem eruit, alstublieft! Ik houd het niet uit met die duivel in mij!’ - tot zij eindelijk moe wordt en niet meer kan; wij leggen haar op een paar planken neer in een hoekje van de cel en er blijft van Sofietje niets anders meer over dan het langgerekt gerochel van een stervende, zij ligt daar dodelijk bleek, maar wij schrikken daar niet van, wij zijn dat al gewoon en de duivel is er nu uit, zij komt strakjes wel weer op de been.
Zo, er is hier veel te horen en te zien, er is in elke gevangenis heel wat te leren over het leven. De nieuwelinge loopt in de corridor, onder de groepjes publieke misdadige vrouwen, nog een beetje verloren rond, maar zij kijkt haar ogen uit en zij luistert ademloos toe als er ene begint te vertellen onder al die lichtzinnige meiskens; daar gaan de historietjes nu hun gang, het ene na het andere, duister, schunnig, avontuurlijk, mal, er zijn er van alle slag; soms doen zij Rosa Luxemburg even huiveren en soms schaterlacht zij mee met heel de uitgelaten hoop - het is al lang geleden, dat zij zo smakelijk gelachen heeft; daarvoor moet een mens eens in de bak komen zitten.
Gelukkig weet de politie nog altijd niet wie zij is, maar de kerels geloven ook niet dat zij de genaamde Anna Matschke zou zijn. Zij ruiken lont, zij snuffelen rusteloos voort en zij leggen ten slotte bij haar zuster de hand op een
| |
| |
foto. Nu kan zij er niet meer aan uit, zij moet het wel bekennen: ja, dat ben ik, en ik ben dus Rosa Luxemburg. De mannen van de politie bekijken elkaar in triomf en wrijven zich de handen. Zo zo, dat is dan die Rosa Luxemburg! Zij hebben verdraaid Rosa Luxemburg gevangen! Dat is nog eens een andere buit dan die onbekende Anna Matschke! Eindelijk eens kostelijk wild, groot wild; zij gaan het zelfs dadelijk wat veiliger opsluiten dan hier in het raadhuis onder al die banale misdadigsters. Zij nemen haar dus mee naar de citadel, naar het paviljoen X in de citadel - en Rosa Luxemburg kent Warschau genoeg om te weten wat dit betekent; in gans Polen is geen enkel arbeider te vinden, die niet heeft horen vertellen over de citadel en het paviljoen, want ergens in de onderaardse kazematten hebben vele revolutionairen zitten wachten op de dood.
De gevangenis zelf, moet gij weten, is binnen de muren van de citadel, gans van de buitenwereld afgesneden, en het gaat er daar barbaars aan toe: als een van de cipiers met een gevangene durft spreken, wordt hij overgeplaatst naar een strafbataljon. Hoe doet Rosa Luxemburg dat dan? En hoe leggen de kameraden daarbuiten het aan boord? Men moet in een ondergrondse beweging kunnen zwijgen in zeven talen, en dus zullen zij het nimmer verklappen, maar zij doen het, keer op keer, allen samen, onzichtbaar hand in hand. 's Avonds laat houdt het krijsen en tieren van de vrouwen in de cellen eindelijk wat op; in de stilte van de nacht, tot een uur of twee, zit Rosa Luxemburg dan te schrijven, vlugschriften, krantenartikels, het ene na het andere, en dat wordt alles, onvindbaar, stipt en secuur, de duivel weet hoe, naar buiten gesmokkeld, en enkele dagen nadien, even stipt en secuur, is het alles, zwart op wit gedrukt, weer terug in haar handen, en weet zij ook precies wat er tot ver in Petersburg gebeurt. Zij moet even heel stilletjes lachen van de pret die zij dan heeft, al is het een pret die haar 't leven kan kosten, misschien al de volgende keer, wie weet, van het lot is niemand zeker, nu minder dan ooit. Denkt zij dan niet aan de dood? Zo weinig mogelijk. Alleen maar als 't niet anders kan, alleen maar als ze daarbuiten met de hamers beginnen te kloppen, dof, obsederend, onheilspellend, met de hamers op het hout, en de gevangenen
| |
| |
in hun cellen het horen: ze richten een galg op de binnenplaats op. Dan wordt het in de gevangenis zo stil als in het graf, tot ergens in de corridor een van de deuren opengaat en dicht valt en zij weten niet wie, maar ene van hen vertrekt daar nu, ene van hen gaat zijn laatste gang, en waar hij voorbijgaat, als op een teken, in al de cellen, beginnen de mannen te zingen; van achter de dichtgegrendelde deuren zingen zij samen, voor de zoveelste maal op den duur, hun treurmars, voor iedereen dezelfde, tot de stappen zijn uitgestorven; dan denken de achtergeblevenen allicht eens aan de dood, want iedereen kan de volgende zijn, zij staan hier allen met hun éne voet al in het graf.
Zo dan, op een avond, is het de celdeur van Rosa Luxemburg die opengaat. De mannen komen haar halen, de mannen spreken geen woord, ze binden haar een blinddoek voor en zij weet het: dit is de dood. Zij wil, in een instinctieve beweging, nog eens rondkijken, nog eens om zich heen naar de dingen zien, al was het maar om afscheid te nemen - maar er is al niets meer te zien, achter de blinddoek is alles plotseling uitgedoofd, zij is in het donker binnengetreden, het eerste donker van de dood; zij gaat nu in het donker, als een blinde, naar de dood. ‘Ik ben een dochter van de dood’, loopt zij te denken bij zichzelf. ‘Nu ben ik nog hier, in de gevangenis; het is maar een gevangenis, jawel, maar ik ben toch nog op aarde. Straks ben ik ginder, ik weet niet waar, misschien is het nergens meer. Nu zijn er nog mensen, links en rechts; het zijn maar soldaten tussen wie ik loop en zij nemen mij mee naar de beul, maar ik ben toch nog onder de mensen. Al hebben zij mij verlaten. En uitgeleverd aan de dood. Het is waar, ik ben nog wel onder de mensen, maar zij hebben mij toch al verlaten. Nu ben ik werkelijk alleen, gans alleen. Sterven doet men gans alleen. De mensen weten niet wat het is alleen te zijn. Straks is er helemaal niemand meer. Ben ik zelf er niet meer.’ En onder de blinddoek, in het donker onder de blinddoek, voelt zij haar bloed dat langzaam weg begint te trekken van uit haar gezicht en hoe zij daar bleek wordt en klam van het zweet, en dat is, na al het andere, nog het ergste van alles, dat had zij van Rosa Luxemburg niet verwacht, dat zij zou bleek worden voor de dood, en zij schaamt zich bedroefd terwijl zij voortstapt, onzeker,
| |
| |
tussen de soldaten, op weg naar de dood. ‘Waar heb ik dit verdiend, dat ik verbleek?’, vraagt zij zich af in een wanhoop zoals zij nog nooit heeft gekend; ‘ik wist toch wat mij te wachten stond en ik ben toch altijd dapper geweest, wat is er dan met mij?’ - en zij balt krampachtig haar kleine vuist. Maar gaandeweg voelt zij, onuitsprekelijk dankbaar, hoe de benauwenis overdrijft, als een wolk, indertijd, aan de hemel; het bloed keert terug op zijn plaats, zij kan weer ademhalen, uit de cellen aan iedere kant weergalmt nu de trotse treurmars voor haar, en zij volgt de zware soldatenlaarzen met kalme vaste stap door de lange corridor. Maar nu zij rustig is geworden en bereid, nu brengen de soldaten haar niet eens naar de binnenplaats, zij nemen haar alleen maar mee naar 't zoveelste verhoor door de geheime politie en zij zal het niet achterhalen of het maneuver met de blinddoek duivels opzet of een vergissing of niets dan een grapje is geweest.
Zij kan het, op den duur, met haar teder gestel, bijna niet blijven dragen. De geest, die heeft het heerlijk, die kan nog vliegen waar het hem lust; maar het lichaam, dat kan niet meer mee, dat is nu moe van de slapeloze nachten, ontredderd van overspanning, uitgeput van ondervoeding; zij komt pas uit een hongerstaking van een ganse week als haar broer haar mag bezoeken in de citadel. Voor de feestelijke gelegenheid wordt de gevangene dan opgesloten in een dubbele kooi van kippegaas; een kleine kooi staat in de grote kooi, in een sombere hoek van de kamer, en door het dubbele netwerk van gaas zoeken zuster en broer met de ogen elkaar. Zij kan op haar benen haast niet meer staan, ze hebben haar in de kooi moeten binnendragen en zij hoort nu de angstige stem van haar broer: ‘Rosa, waar ben je, Rosa?’ Ach ja, hij heeft van jongs af al zo'n last van zijn twee zwakke ogen gehad; in het halfduister hier in de hoek bespeurt hij achter het gaas wel vaag een gestalte, maar hij zou haar na al die jaren eens gans van nabij willen zien. Dan richt zij moeizaam zich op en klemt zich met haar vingers aan het netwerk vast om niet ineen te zakken; zij hangen daar beiden aan de kooien, aan weerskanten van het kippegaas, met hun gezichten nu dicht bijeen, en hij denkt eerst dat het komt van de tranen die zijn ogen verduisteren achter zijn brille- | |
| |
glazen, maar hij herkent zijn zuster niet meer; hij veegt met zijn mouw de tranen haastig weg, maar ook als zijn ogen droog zijn herkent hij zijn zuster niet meer in dat ontzettende hoofd aan de andere kant van de draad. ‘Rosa, ben jij dat, waar ben je toch?’, herhaalt hij nog eens in een radeloos gefluister, terwijl hij haar aanstaart, geobsedeerd, en zij glimlacht hem toe, zij doet althans haar best en zij glimlacht hem smartelijk toe, maar nu houdt hij het niet langer uit, de snikken schudden hem wild dooreen en hij ziet nu niets meer voor zijn ogen, de tranen verblinden hem gans.
Na vele weken, eindelijk, verschijnt er een dokter die haar onderzoekt, en hij heeft ineens zijn handen vol, wat vindt hij daar niet allemaal in dat kleine vrouwenlijfje. Bloedarmoede, hoe kan het ook anders op den duur met dat zootje van eten en die hongerstakingen?; verschijnselen van zenuwziekte, wat zoudt gij willen in deze hel? met daarbij nog een zinking van darmen en maag en een verwijding van de lever - verdomme nog toe, mompelt de dokter bedenkelijk en hij spreekt in zijn rapport van een kuur en een streng dieet. En in dezelfde tijd krijgen de hoge omes van de geheime politie nog een ander papier, een kort en bondig briefje dat zij dadelijk hebben uitgelezen, want er staat daar alleen maar in geschreven, dat zij voor Rosa Luxemburg verantwoordelijk zijn: als er iets onherroepelijks met haar gebeurt, zal het dubbel op hen gewroken worden, met de complimenten van de gevechtsgroep van de partij. De mannen van de politie weten maar al te wel, dat zij die woorden één na één ten volle mogen geloven, en hun leven is hun toch ook wat waard, al zijn zij dan van de politie; daarbij, de revolutie ligt overal dood te bloeden en er blijft van die vrouw niet zoveel meer over, zij zullen ze maar laten lopen waarvoor zij nog goed is en tegen een borgtocht van drieduizend roebel laten zij ze dan maar los, zij zijn eigenlijk blij er van af te zijn, een maand nadien mag zij de stad zelfs verlaten en in de eerste dagen van augustus vertrekt Rosa Luxemburg voor een tijd naar een plaatsje in Finland; zij kan gaan zonder heimwee, zonder om te moeten kijken: de revolutie, helaas, is gedaan.
Als zij zich nu in de spiegel bekijkt, begrijpt zij de tranen
| |
| |
van haar broer, die keer toen achter de ijzerdraad van de dubbele kooi. Zij had het niet zo erg verwacht; zij is onwillekeurig, op het eerste gezicht, geschrokken voor zichzelf, zo mager als zij daar geworden is; zij moet een tijdje blijven kijken, als naar iemand anders, naar dat ingevallen gezicht en die holle wangen, de vele krassen van de rimpels, de lage donkere kringen onder de ogen, en dan vooral naar die ogen zelf, die grote ogen in dat mager gezichtje, zij schijnen ineens nog groter geworden, bevreemdend, roerloos groot; het is inderdaad, alsof het gezicht in de spiegel van haar niet meer is. En daar, zij buigt nog wat dieper voorover omdat zij het eerst niet goed kan geloven, maar hier is er nog één en daar dan, het zijn waarachtig grijze haren. Ik word al grijs, denkt zij zo bij zichzelf, toch wel een beetje in de war; ik word al grijs en ik ben pas vijfendertig. Maar ik kom ook uit een revolutie, en men krijgt een revolutie niet cadeau. Men moet in het leven voor de dingen betalen. Een revolutie kost. En er zijn dure revoluties. Wat betekenen dan mijn enkele grijzende haren? Wat betekent zelfs de mens in de grote storm?
Ik kom uit de revolutie, herhaalt de vrouw luidop in de stille kamer; van opwinding kan zij niet langer blijven zitten als zij terugdenkt aan de voorbije stralende maanden in al hun ontbering en al hun beproeving, zij moet buiten heen en weer gaan lopen met haar grote vervoerende herinneringen en dan kijkt zij lang naar de horizon in de richting van Rusland uit, zij is het leven dankbaar dat zij erbij heeft mogen zijn, bij iets dat werkelijk groot was. Al zit, op slechts een uurtje sporen van hier, de tsaar nog altijd op zijn troon. En al is dus de revolutie verloren. Maar zij heeft het woord nog niet uitgesproken, of zij schudt vastberaden van neen met het hoofd. Niet verloren, alleen maar verslagen. En dan nog. Wij hebben onze les geleerd. Wacht maar, voor de volgende keer. Want er komt een volgende keer. Ten minste nog één, de triomfantelijke keer; al kan het ook zijn, dat wij nog door een hele reeks van revoluties moeten gaan. Want dit is niet zo maar een paleisrevolutie die wij maken. Wij zijn geen revolutiemannetjes van één dag. Heel een maatschappelijk stelsel ondersteboven keren, dat is een werk van lange adem; het is bijna niet denkbaar, dat zo iets in één enkele sprong, op één slag zou gebeuren. Wij zullen struike- | |
| |
len en vallen, het kan niet anders, maar ook de mislukking is een stap vooruit. Neen, zeker zeker niet, wij moeten ons dit niet beklagen. De hanen hebben gekraaid, en Rusland zal dat hanengekraai in de dageraad van 1905 niet vergeten. Niet meer kunnen vergeten. En Rusland niet alleen. Gans Europa heeft het gehoord. - Het is haar, alsof de nieuwe eeuw nu pas, met de Russische revolutie, voorgoed begonnen is; een grote poort gaat langzaam open, Rosa Luxemburg kijkt naar binnen, naar het landschap van die nieuwe twintigste eeuw, en zij houdt roerloos haar adem in. Zij had het wel gedacht, maar het grijpt haar toch aan: zo ver als zij ziet, heel die twintigste eeuw, ziet
zij bergketens van grote gebeurtenissen. Het zal een tijd van catastrofen zijn, van oorlogen en revoluties; zij ziet de vulkanen die hun vuur uitspuwen in de donkere nacht en de lava die uitstroomt over de valleien, en zij ziet de kleine gestalten van de mensen door het vuur en de lava lopen en vallen en weer opspringen en toch een weg vinden door de brandende hopen puin, men moet soms lang staan kijken alsof alles daar verloren en bedolven is, maar hij vindt, de mens, op den duur, toch een weg; daar kruipt hij weer tegen de helling op, moeizaam en langzaam komt hij vooruit, men zou hem soms voort willen schoppen, maar men moet geduld hebben met de mens, die trage beer. Zo, zegt Rosa Luxemburg bij zichzelf, men moet niet van de eerste keer willen winnen en onze revolutie is dus niet verloren. De doden vielen niet voor niets, en de dwangarbeiders in hun kerkers, de bannelingen die weer de weg opgaan naar de ijsvlakten van Siberië, zij moeten niet vertwijfelen, al zijn de karavanen langer dan ooit, zij moeten niet vertwijfelen, en dat doen zij ook niet.
Zij hoort weer, op de binnenplaats van de gevangenis, de hamer die timmert aan de galg, de celdeur die open en toe gaat, de treurzang die opklinkt van achter de muren, de stappen die uitsterven in de corridor; zij denkt aan Leo, die te Warschau in de citadel nog altijd zit te wachten op zijn vonnis, op de dood allicht, en het doet haar pijn in de streek van het hart. Zij gaat met trage stappen weer binnen, alleen met zichzelf, in de schemering van de avond, en van uit de diepte van haar ziel ergens voelt zij onbedwingbaar een vraag opstaan, een oude vraag die nimmer aflaat en de
| |
| |
mens altijd opnieuw komt kwellen: dat is de vraag naar de zin van al dat geweld, van al de genadeloze macht op de wereld. Is de mens die zo edel kan zijn, ook een onverbeterlijke woesteling? En zijn al de offers in de loop van de eeuwen verantwoord? Is al dat vergoten bloed gerechtvaardigd? Is een idee, een stelsel, een waarheid al dat lijden en sterven waard? En wordt het geluk dat men wil voor de mens, met zoveel lijden niet te duur betaald? Het is alsof een hartstochtelijke smartelijke stem al die vragen in haar heeft opgeworpen, maar nu komt een andere stem, de tegenstem, aan het woord: Wie spreekt daar van het menselijk geluk? Wie zegt er, dat de mens voor het geluk werd gemaakt? Hij droomt er genoeg van en hij heeft er de mond van vol, maar is het geluk de bedoeling van de mens, is de mens inderdaad voor het geluk bestemd? Hij schijnt veeleer het orgaan voor het geluk te missen; hij ziet het meestal niet eens, als het er is. Telkens en telkens opnieuw weet hij het pas achteraf, als het te laat is, als het al voorbij is: ‘daar gaat het, daar gaat mijn schoon geluk, en ik heb het niet herkend’. En als hij het al eens gegrepen heeft toen het zich voordeed, clan weet hij niet hoe ermee om te gaan, de mens houdt het niet uit in het geluk: hij laat het zich weer ontglippen, of hij wordt het beu en gooit het weg. En het gaat met de volken niet anders. Zij storten zich gedurig in het ongeluk, in de beproeving, de grote volken het meest, alsof zij daar niet buiten kunnen, alsof dat de losprijs voor hun grootheid is. Wie zijn de grote volken trouwens? Zijn de grote volken in de wereld soms ook de gelukkigste geweest? Neen, zeker niet. De menselijke grootheid is niet gemaakt uit de materie van het geluk.
Zij moet maar de ogen sluiten en zich de geschiedenis herinneren, nu eens stralend, dan weer duister, maar altijd genadeloos; het is niet om te geloven, hoeveel ellende men over de mens heeft gebracht, de ene mens over de andere mens, het ene volk over het andere volk. En weer staat de eerste stem hijgend op met haar vreselijke vraag, of de uitkomst de slachtoffers waard is geweest. Maar er is op de wereld geen enkele balans om dat af te wegen tegen elkaar, en er is, zegt de tegenstem nu, op die vraag ook geen antwoord nodig. Want dan kon men immers de hele historie
| |
| |
verwerpen, zo groot als zij is, en dan zou men de mens wel moeten kunnen stilleggen in zijn drang, maar dan zou hij zich ook dadelijk afvragen of het leven nog de moeite loont, als het maar is om stil te zitten. De mens echter wil niet blijven zitten langs de weg; hij wilde zelfs niet blijven neerzitten in de tuin van een paradijs of in een gouden eeuw; de mens is een rusteloos ding. - Wat zoekt hij dan zo rusteloos, wat hoopt hij hier of daar te vinden?, vraagt de eerste stem weer, met iets als een verwijt ook in haar diep bezorgde toon, maar dat weet de tegenstem niet: Dat weet de mens zelf niet allicht. In ieder geval, niet de kleine vreugden uit een idylle; gij ziet toch wel, hoe hij gedurig klaar staat om zelf zijn idyllen te verstoren. Hij heeft geen einddoel dat hij wil bereiken, eens voor al; hij wil alleen maar verder, hij moet altijd verder, hij moet die drang in zijn binnenste realiseren, daarvoor neemt hij het alles op zich. Een vrouw wordt geen moeder zonder bloedvergieten, en het komt bij haar niet op of het de moeite loont; het kan niet anders en het moet dan maar, met het bloed en de rest erbij. Men kan niet kiezen in het leven, men kan niet uitzoeken als op de markt, men kan niet de ene helft, de helft van de pret alleen maar willen, men moet het leven nemen in zijn geheel, met alles erbij. Met de verschrikking en de ondergang erbij. - Nu echter stuift de eerste stem toch op: Wat praat gij zo lichtzinnig over lijden en dood, alsof het niet ging om de mens, de levende mens die het alles moet dulden en dragen! Wat heeft hij hier anders dan zijn beetje leven? Maar ook de tegenstem trilt nu, hoorbaar bewogen, en zij protesteert: Denkt gij soms, dat ik niet van het leven houd? Denkt gij dan, dat ik niet bezorgd ben om de mens? Denkt gij misschien, dat ik niet beef als ik hem aan de gang zie gaan? Neen, ik kleineer het lijden niet, al het ontzettende lijden van de mensen eeuw na eeuw, het is nu genoeg, het is al lang te veel, veel te
veel; hoort gij mij allen roepen, dat het genoeg is met al dat lijden? Neen, ik kleineer de dood en het lijden niet. Maar men moet ook het leven niet overschatten. Het leven is niet alles; het is niet eens het hoogste bezit van de mens. Er zijn altijd en overal mensen geweest, die hun leven hebben weggegeven voor iets anders. Voor iets dat hun dus liever was dan al de vreugden van
| |
| |
het leven samen. Vraag het maar aan Rosa Luxemburg hier.
Het blijft een tijdje stil in de donker geworden kamer; dan, bijna fluisterend, antwoordt de vrouw, als sprak zij tot zichzelf: Gij weet het wel, hoe ik houd van het leven - en dat gij mijn leven toch kunt krijgen als dat moet. En gij weet het al lang, hoeveel ik houd van de mens, mijn broeder, en dat ik ter wille van hem in de revolutie ben gegaan - al is de revolutie ook een zaak van lijden en sterven, verderf en vernieling: eerst komt de ploeg, en dan de oogst; er is daar geen ontkomen aan, men kan de geschiedenis af en toe niet anders meer schrijven dan met bloed, er is soms geen andere weg dan de vreselijke weg van het geweld; de machtigen der aarde zien van de macht niet goedschiks af. Maar wij zullen niet toegeven aan de wraak, niet toegeven aan de wreedheid. Er mag geen mens zijn die nutteloos lijdt. Er mogen geen tranen zijn voor niets. Geen enkele traan te veel. Het is immers voor de mens dat wij het doen. Het is ons toch om de mens te doen, is het niet, alleen maar om de mens.
ACHILLES MUSSCHE
Hoofdstuk 6 uit een boek over Rosa Luxemburg.
|
|