| |
| |
| |
[Nummer 11]
De nikkers
(slot)
VII.
Iemand deed me uit mijn middagdutje wakker schieten door me brutaal in de schouder te knijpen en ik keek slaapdronken in het bezorgd gezicht van Dreesen, die over me heen gebogen stond. Ik zei: ‘Als je ook maar kon vermoeden uit welke prettige droom je me weghaalde, zou je van schaamte in de hoek gaan staan.’
Hij zei: ‘Ik ken het soort dromen die jij hebt, jij met je pilipili. Maar nu is er werk op de plank. We moeten naar de Kazambasji. Er is daar een herrie van belang losgebroken. De gouverneur telefoneerde. Ik dacht gister dat hij eerder gebrand was op herrie, maar nu leek hij in een hels humeur.’
‘Daar gaat ons middagdutje en een mooie droom,’ zei ik. Ik scharrelde grimassen trekkend overeind en wreef de slaap uit mijn ogen. ‘Laten we mijn wagentje nemen.’
We liepen naar buiten en wurmden ons op de voorbank en terwijl ik het plein afreed vroeg ik: ‘Welke soort herrie?’
‘Staking. De zwarten zijn hem vanmiddag gesmeerd. God weet hoe ze het telkens voor elkaar krijgen, maar onder schafttijd wisten ze alles van de heibel die wij hier vanmorgen hebben gehad. Ze stroomden naar buiten en geen mens kon ze tegenhouden. Er is een samenscholing op het voetbalstadion net buiten het kamp. Ze eisen dat de nikkers
| |
| |
die vanmorgen ingepikt werden, weer vrijgelaten worden en dat de Kazambasji opslag geeft.’
‘Wanneer telefoneerde Clausen?’
‘Net voor ik je wakker maakte.’
‘Ze moeten het eerder geweten hebben. Het is ver over tweeën.’
‘Waarschijnlijk heeft Levasseur zich er tegen verzet dat de autoriteiten er hun neus in staken.’
Ik zei: ‘Ah, ah,’ met voldoende twijfel in mijn stem.
‘Je hoorde hem gister,’ zei Dreesen.
Ik zei: ‘Ah, ah. Misschien wilde de gouverneur ons er buiten houden tot de zaak helemaal in het honderd gelopen was.’
‘Hij moet net zo goed als wij verrast geworden zijn. Dan weet je niet altijd wat je het eerst moet doen,’ zei Dreesen, maar het klonk allesbehalve overtuigd en hij bleef zwijgen toen ik niet verder meer op de geschiedenis inging.
Ik liet mijn vijf paardjes lopen voor wat ze waard waren tot we aan de grote ingang van het Kazambasjikamp kwamen. Een half dozijn zwarte rekruten met tommy-guns bewaakten de poort en ik liet Dreesen met hen palaveren tot we binnen mochten en reed stapvoets verder toen ze de weg vrijgemaakt hadden.
Ik had reeds eerder stakingen meegemaakt en deze was waarschijnlijk niet erger dan de rest, maar het kamp zag er uit of men er lucht van gekregen had dat de nikkers alle blanken van Bedville over de kling wilden jagen. De asfaltbaan die naar de fabrieksingang leidde was afgezoomd met zwarte rekruten en er waren gedurig legercamions in beweging. Op het stadion, aan de overkant van de baan, en naar de kant van de tribunes uit, was een menigte nikkers samengestroomd die ik in het voorbijrijden op een flinke tweeduizend schatte.
Ik reed rechtstreeks naar het kantoor van de kampbeheerder. Ook daar leek de staat van beleg uitgeroepen; twee complete kordons nikkersoldaten waren om het kantoor en het erf heen getrokken. Rond de stoep stonden de gouverneur, Levasseur, de beheerder van Crotteville en een dozijn blanke officieren. Ik loodste mijn wagentje naast de slee van Clausen en we stapten uit en begonnen handjes te
| |
| |
geven. De kampbeheerder was de enige die werkelijk in zijn schik leek toen hij ons zag; hij was een kleine, onverzorgde fransman, die niet beter vroeg dan af en toe met een jonge nikkergriet te slapen en die nu waarschijnlijk dacht dat de nikkers het op hem persoonlijk gemunt hadden, zodat elk blank gezicht voor hem een verdediger meer betekende. Kapitein Wilders groette ons beleefd, maar hij leek om een of andere reden eerder verveeld. Clausen was onbeschoft. Hij keek langs me heen toen ik op hem toe trad en gebaarde of hij mijn uitgestoken hand niet zag.
Elke keer als een van de legercamions voorbij het stadion reed steeg uit de zwarte massa een oorverdovend gehuil op. Het misbaar had eigenlijk niets te betekenen, maar elke keer als het losbrak scheen cle kleine kampbeheerder een half hoofd te krimpen. Op Clausen had het gejouw een verschillende uitwerking; hij deed elke keer een stap vooruit alsof hij op de nikkers wilde instormen maar zich op het laatste nippertje bedacht, en stak de vuist op en schudde ze dreigend. En elke keer werd hij nijdiger omdat het geen snars hielp. Voor een kampioen van de sterke vuist leek hij verwonderlijk erg over zijn zenuwen heen. Bij de tweede vertoning kon ik me niet weerhouden te grijnzen en ik weet nog steeds niet of hij me daarbij betrapte, maar hij wendde zich opeens naar me toe en wenkte me.
‘Neem een paar soldaten en doe de ronde van het kamp,’ zei hij bits.
Ik zei: ‘Excuseer me, mijnheer de gouverneur, maar denkt u niet dat dit een opdracht is die eerder aan een van de officieren hier toekomt?’
Zijn gezicht liep rood aan. ‘Bent u bang, administrateur?’ vroeg hij.
Ik zei: ‘Bang?’ en probeerde hem niet in zijn gezicht uit te lachen. ‘Als hier iemand is die niet het noorden verloren heeft dan ben ik het. Er is geen reden om bang te zijn, en ik zal het bewijzen als u me daar de toestemming toe verleent.’
Hij vroeg: ‘Waar zou ik u de toestemming toe geven?’ met net voldoende achterdocht in zijn laatdunkende toon.
Ik keek even naar kapitein Wilders, die moeite deed om zijn verlegenheid te verbergen. ‘Ik zal de zwarten gaan toe- | |
| |
spreken, alleen en ongewapend. Maar dan had ik graag dat u mij omschreef in welke mate ik volmacht heb om ze in hun eisen tegemoet te komen.’'
Het aanbod was verleidelijk. Hij keek me een ogenblik aan met een begerige blik in de ogen, alsof hij niet beter vroeg dan dat ik me met huid en haar door de nikkers zou laten oppeuzelen. Maar mijn zekerheid maakte hem achterdochtig. ‘Ik wil niet dat een van mijn ondergeschikten zich laat vermoorden,’ zei hij.
Ik liet de gelegenheid niet voorbijgaan en zei schamper: ‘Ik herhaal, mijnheer de gouverneur, dat er helemaal geen reden tot ongerustheid is als ge de mentaliteit van de inlanders kent.’
Hij zei: ‘Hou je mond,’ ongeduldig en grof, en wendde zich van me af en begon weer met zijn vuist te zwaaien in de richting van de nikkers, die in een huilconcert losgebroken waren.
Levasseur kwam op Clausen toe, nam hem bij de arm en fluisterde hem iets in het oor. Ze keerden zich om en liepen naast elkaar het kantoor binnen. Een paar ogenblikken later kwam Clausen weer te voorschijn en wenkte kapitein Wilders. De kapitein mompelde even tegen de bij hem staande officieren en stapte dan zonder veel geestdrift naar het kantoor. Even later was het de beurt aan Dreesen om naar binnen geroepen te worden. Ik floot een deuntje tussen de tanden en vroeg me niet zonder leedvermaak af wat ze daar binnen mochten aan het bedisselen zijn.
Een van de officieren stootte me aan en ik merkte dat Dreesen op de drempel stond en naar me wenkte. Ik slenterde op mijn beurt het kantoor binnen.
Clausen zei botweg: ‘Ik verzoek u de stakers te gaan toespreken.’ Ik knikte, werd te laat aan zijn blik gewaar dat hij een gemerkt aas in zijn mouw had steken. ‘Maar ik verbied u formeel gelijk welke toegeving of gelijk welke belofte te doen. Al wat ik u vraag is dat ge ze naar huis zendt en dat ge hun zegt dat ik daarna de kwestie zal onderzoeken.’
Ik deed geen moeite om de ironie uit mijn toon te weren: ‘Ze zijn niet kwaadaardig, maar ik betwijfel of ik ze met een zo vage belofte naar huis kan krijgen.’
| |
| |
‘Ik hou er niet van dat mijn ondergeschikten iets op mijn bevelen aan te merken hebben’, zei Clausen bits.
Levasseur was van het slag dat niet gemakkelijk de moed laat zakken. ‘Ik herhaal dat er geen reden is om het hoofd te verliezen, noch om een of andere belofte te doen’, zei hij. ‘De staking is een zaak die uitsluitend de Kazambasji aanbelangt. Als er onderhandelingen nodig zijn zal de directie van de mijn die voeren. Er bestaat geen aanleiding toe om er een zaak van openbaar belang van te maken. Ik herhaal dat u met vuur speelt als u een arbeidsconflict naar het militair vlak overhevelt.’
Clausen zei: ‘Ik moet vanavond naar Kipui en ik wens dat de orde hier afdoend hersteld is vóór ik vertrek.’ Hij keerde Levasseur zonder meer de rug toe. ‘Kapitein Wilders zal u vergezellen’, zei hij tegen me. ‘Een compagnie zal meer dan voldoende zijn om de zwarten kalm te houden.’
Ik wenkte Wilders met een snelle blik en liep naar buiten. De kapitein volgde me op de voet. Hij schreeuwde een bevel en een aantal nikkersoldaten uit het tweede kordon kwamen op een drafje aanlopen en stelden zich naast hem in formatie op. We marcheerden het erf af. Toen we de asfaltbaan overgestoken waren hield ik de kapitein staande en zei: ‘Het is beter dat ik van hier uit alleen verder ga.’
Hij vroeg bezorgd: ‘Heb je een revolver?’
‘Wat zou ik met een revolver kunnen uitrichten?’ zei ik. ‘Al wat ik je vraag, kapitein, is dat je je mannen rustig houdt. De gouverneur schijnt ze met zijn nerveus gedoe aangestoken te hebben.’
Hij beaamde dit met een knik van zijn klein hoofd en commandeerde zijn zwartjes ter plaatse rust terwijl ik alleen verder marcheerde. Er bleef nog een honderd vijftig meter te lopen naar de tribune. Toen ik op de hoogte van de doelpalen kwam bleef ik staan en keek om. De zwartjes van Wilders stonden waar ik ze verlaten had en de kapitein zelf liep met lange, gemeten passen langs hen heen en weer. Verderop stonden de bwana's nog steeds veilig binnen het gewapend kordon. Clausen stond bij de hoge termietenheuvel naast het kantoor van de kampbeheerder; hij keek op naar een officier die boven op de heuvel geklauterd was en met een verrekijker in mijn richting tuurde. Ongetwijfeld brand- | |
| |
de hij van verlangen om zelf naar boven te klimmen en de ander de kijker uit de handen te graaien, maar dat strookte bezwaarlijk met de waardigheid van een gouverneur.
Terwijl ik nu snel de afstand aflegde die me nog van de nikkers scheidde, wenste ik dat het Clausen was die me door de kijker gadesloeg. Er kwam beweging in de massa doch er werd niet geschreeuwd. Ik grijnsde van voldoening toen ik Edward op de eerste rij ontdekte en ik was helemaal niet verwonderd toen de nikkers als op afspraak uiteenweken en de weg naar de tribunes voor me vrijmaakten. Ik bedacht dat Edward zijn bevelen moest gegeven hebben en zegende hem in stilte.
Vlak voor de tribunes bleef ik staan en schuurde rustig de zolen van mijn schoenen af op de betonnen stoeprand, stapte er dan overheen en begon me langs de banken omhoog te werken. De nikkers hadden me in stilte gadegeslagen; nu namen enkelen van hen de hoed af en stonden hem in hun handen rond te draaien. Dat waren ongetwijfeld de sukkels die zich door Edward en zijn belhamels op sleeptouw hadden laten nemen zonder te weten waar het haar eigenlijk in de boter zat.
Op de derde bank keerde ik me om. Ik stond nu hoog genoeg om over ze heen te kijken. Het was een hele massa, voldoende om van onder de indruk te komen als je toevallig van het slag bent dat zich gemakkelijk laat imponeren. Er waren ook een paar honderd vrouwen; ze stonden tussen de laatste rijen, naar de kant van Crotteville uit. Ik probeerde de reusachtige gestalte van madame Bintou er tussen uit te pikken, maar ik zag alleen hun hoofden en het was onbegonnen werk. Terwijl ik mijn hand ophief wierp ik een snelle blik in de richting van het kamp; de officier stond nog steeds boven op de termietenhoop door zijn kijker te turen en alles leek rustig.
De stem van Edward klonk opeens helder en luid over het eerbiedig geroezemoes heen: ‘Stilte. De bwana administrateur gaat spreken.’
Ik had nog niet bedacht wat ik allemaal zeggen zou en herinnerde me nu de bevelen van Clausen, en de valse klank van triomf in zijn stem toen hij ze gaf. Ik zocht de blik van Edward; hij was welwillend, vrank, nieuwsgierig en een
| |
| |
tikje spottend. Ik zei: ‘Ik zal spreken wanneer ik niemand meer zie met zijn hoed op.’
Edward keerde zich om en knikte en om hem heen werden de hoeden haastig afgenomen terwijl hier en daar onder de menigte het bevel doorgegeven werd: ‘Zet je hoed af, zet je hoed af.’ In een handomdraai keek ik neer op een zee van zwarte, ronde hoofden; het was als een plein dat met antraciet geplaveid was.
Ik zei: ‘Mannen van de Kazambasji, die hier bij elkaar zijt, vaak heb ik geluisterd als uw hoofden palavers hielden. Wanneer zij met hun beslissing bij mij kwamen loofde ik hun wijsheid; ik ging met de beslissing naar de oude bulamatari en hield palavers en vertelde hem dat wijsheid aan de oorsprong van de beslissing lag. Vaak zei de oude bulamatari dat de beslissing wijs was en dat aldus zou geschieden.’ Ik hield even op en de nikkers begonnen plechtig en dom te knikken. Edward keek naar me op, het zwart hoofd een weinig scheef, de lippen half geopend op een glimp van hagelwitte tanden, de ogen bol en glimmend en nieuwsgierig. Hij liet zijn volle gewicht op één been steunen in een houding die sloom en ontspannen was en in een flits begreep ik dat zijn nieuwsgierigheid geen uitstaans had met het verloop van het conflict, maar met wat ikzelf zeggen zou en hoe ik het zou doen, en dat hij langs de snelle en onnaspeurbare wegen van Bedville lucht gekregen had van de bedoelingen van Clausen om me oneervol te verschepen voor een tocht overzee.
Ik ploeterde voort en hoopte dat de welsprekendheid al pratende zou komen. ‘Mannen van de Kazambasji, van de beslissing om het werk neer te leggen heb ik geen palavers gehoord en ik weet dus niet of wijsheid aan de oorsprong ervan ligt. Wat ik weet is: dat de nieuwe bulamatari woedend is en dat hij zegt dat niet wijsheid, maar domheid en ondankbaarheid aan de oorsprong liggen. Gij weet allen dat het land van de bulamatari oorlog voert. In de landen overzee vechten de krijgers reeds twee jaar lang tegen elkaar. Gij weet hoe het in de oorlog gaat. Uw vader en uw oude wijzen hebben u verteld dat er geen maniok en geen vrouwen meer waren in de dorpen waar de krijgers van vijandige stammen hadden gezegevierd. De hutten waren verkoold
| |
| |
en vrouwen en kinderen meegevoerd als slaven. In het land van de bulamatari hebben de vreemde krijgers gezegevierd. Er is armoe. De mannen van de fabrieken durven geen opslag vragen, want bij elke fabriek staan de vijandige soldaten met het geweer aan de schouder, en de fabriek werkt voor de krijgers die overwonnen hebben. Daarom worden hier de maniok en het vlees duur. Maar de nieuwe bulamatari zegt dat het beter is dat de maniok duur wordt, dan dat uw vrouwen zouden weggevoerd worden om de vijandige krijgers ter wille te zijn en dat de oogsten in het veld zouden worden verwoest. De nieuwe bulamatari zegt dat gij offers moet brengen omdat in zijn land overzee de vijandige krijgers hebben gezegevierd.’
De stem van de vrouw van Dominique klonk opeens door de plechtige stilte: ‘De bulamatari zond onze mannen naar Kasaji.’ Andere vrouwen namen haar kreet over: ‘De bulamatari zond onze mannen naar Kasaji; de bulamatari zond soldaten naar de Kazambasji’, en het aarzelend gemompel groeide uit tot een vijandig gegrom dat van de achterste rijen naar de tribunes toe golfde. Edward hief de hand op zonder om te kijken en het rumoer verstomde.
Ik zei: ‘Ik weet dat het land overzee ver weg ligt; zo ver dat weinigen onder u het ooit met eigen ogen zullen zien, en ik begrijp u wanneer ge zegt dat ge niet tevreden zijt omdat alles duurder wordt en ge geen opslag krijgt. Uw wijzen zeggen: wij zien geen vijandige krijgers, maar wij zien het loon dat wij in de hand krijgen en dat niet voldoende is om onze vrouwen en onze kinderen te geven wat hun welgevallig is. En zij zeggen ook: wanneer de vijandige krijgers komen en ons neerslaan en onze vrouwen en kinderen in slavernij wegvoeren, zullen de bwana's in het land overzee dan offers brengen omdat wij verplicht zijn betels te kauwen in plaats van maniok? Indien zij dat gezegd hadden in de palavers en indien ik onder hen was geweest, dan zou ik geantwoord hebben: gij spreekt bitter maar wijs. Doch er waren geen palavers, ge hebt het werk op de Kazambasji stilgelegd en nu zegt de nieuwe bulamatari dat gij allen naar huis moet gaan en dat hij daarna pas zal onderzoeken of gij iets krijgen zult van wat ge vraagt.’
Achteraan begon weer een vrouw te schreeuwen en er
| |
| |
steeg opnieuw een gemompel op onder de nikkers. Deze keer deed Edward niets om het te bedaren en ik moest luider spreken om me verstaanbaar te maken. ‘De nieuwe bulamatari stuurde de soldaten hierheen. Ge ziet ze. Ze hebben hun geweren. Ze zijn uw broeders, maar ze zijn opgewonden en bitter, omdat vanmorgen een van hen gekwetst werd door een steen toen twintig van uw wijzen door de bulamatari naar Kasaji gezonden werden. Daarom bezweer ik u, de nieuwe bulamatari te gehoorzamen en naar huis te gaan en af te wachten of de bulamatari u iets geven zal van wat ge vraagt.’
De massa begon te deinen toen zo wat overal groepjes nikkers zich omkeerden en aarzelend begonnen af te zakken. Ik was nog niet geheel over mijn verwondering om dit onverhoopt resultaat heen, toen ik alweer de vrouw van Dominique hoorde gillen. Andere vrouwen vielen haar bij en dat was voldoende om de beweging in de kiem te smoren. Een reusachtige nikker, die al die tijd vlak achter Edward had gestaan, drong naar voren en riep: ‘Wij gaan niet naar huis vóór onze broeders, die vanmorgen aangehouden werden, weer vrijgelaten zijn.’ Hij zette zijn woorden kracht bij door heftig met het hoofd te schudden; hij hield zijn handen angstvallig achter zijn rug en ik snapte dat hij een of ander wapen bij de hand had.
Edward knikte en zei: ‘Wij willen dat zij vrijgelaten worden en wij willen een belofte van de Kazambasji dat wij opslag krijgen.’
Ik vroeg: ‘Hoeveel opslag willen jullie?’
‘Vijf frank per dag’, zei Edward.
Het gemiddeld loon van de nikkers op de Kazambasji was twaalf frank, dat maakte zestig percent verhoging. ‘Jullie vragen veel’, zei ik.
‘Hij die weinig vraagt krijgt niets’, zei Edward.
Op de andere bedrijven hadden de nikkers ongeveer dertig percent gekregen en hij had het netjes uitgekiend. Zelfs indien de Kazambasji schaamteloos afdong waren de dertig percent nog ruim binnen schot. Ik bedwong een aanvechting om te grinniken en zei: ‘Hij die te veel vraagt krijgt soms het deksel op de neus.’
Edward zei, lijzig en een tikje onbeschaamd: ‘Wij hebben
| |
| |
een harde neus’, en om hem heen begonnen de nikkers te juichen om zijn welsprekendheid. Ik keek de richting van het kamp uit en merkte dat er een wanorde van belang heerste. Het kordon was opgebroken en een groep blanken, met Clausen en Levasseur op kop, kwamen haastig in de richting van het stadion lopen.
Ik zei: ‘De zaak van de opslag kan met palavers geregeld worden met de bwana Levasseur. Maar je broeders kunnen alleen vrijgelaten worden door de bulamatari, en de bulamatari zegt dat jullie eerst naar huis moeten gaan eer hij er wil over nadenken.’
Ze begonnen nu door elkaar te schreeuwen en achteraan deden de vrouwen er een schepje bij. Edward staarde me nog steeds met die halve grijns op zijn zwart gezicht aan en ik haalde de schouders op en begon weer naar beneden te gaan. Clausen en zijn groep hadden nu de kapitein bereikt. Clausen greep de kapitein met een ongeduldig gebaar bij de arm en stapte dan weer verder. Ik kwam op de begane grond en werkte me zonder overhaasting door de nikkers heen. Ze gingen beleefd voor me opzij en sloten weer aan en begonnen me te volgen. Toen ik tenslotte in de open ruimte kwam zag ik dat Clausen belegerd werd door een groep vrouwen. Ze hadden Levasseur letterlijk opzij gedrumd en drongen kakelend als kippen om Clausen heen en de vrouw van Dominique gilde nog steeds haar zelfde refrein: ‘De bulamatari zond onze mannen naar Kasaji’. Clausen probeerde door de kring heen te breken. Hij was woedend en zwaaide met zijn gebalde vuist en schreeuwde en tierde dat ze moesten ophoepelen. Maar hij sprak slechts Frans en de weinige inlandse woorden die hij er lukraak doorheen gooide waren in het Lingala dat hij in zijn vroegere post had opgescharreld en dat geen mens hier begreep. Al wat hij bereikte was dat de vrouwen nog harder gingen kwetteren en dat ze hem ei zo na de kleren van het lichaam rukten.
Wilders was inmiddels op mijn hoogte gekomen en had zijn compagnie in gesloten gelederen opgesteld. De nikkers, die me ordeloos gevolgd waren, bleven aarzelend staan toen ze de soldaten in het oog kregen, maar de achterste rijen drumden naderbij en er kwam opnieuw beweging in de massa. Ik liep in de richting van Clausen, doch keerde me
| |
| |
om toen ik kapitein Wilders de nikkers hoorde sommeren stil te staan. Misschien was hij nerveus geworden; in elk geval beging hij dezelfde blunder als Clausen. Hij schreeuwde in het Lingala en geen mens begreep hem. Zelfs indien ze hem hadden begrepen, dan zouden de nikkers op de eerste rijen onmogelijk kunnen gehoorzamen; de ordeloze, domme kracht van een tweeduizend koppen sterke, grommende massa dreef hen onstuitbaar voorwaarts.
Wilders sommeerde hen nog tweemaal, te blijven staan. Dan keerde hij zich een halve slag om en beval zijn soldaten te chargeren met de bajonet. De eerste tien stappen ging het even prachtig en gemeten als in een parade; de soldaten schreden voorwaarts met gevelde bajonet, maar toen ze binnen het bereik van de stakers kwamen verloren ze hun zekerheid. Ze draaiden hun wapen om en begonnen met de kolf tegen de borst van de opdringende nikkers te stoten. Gedurende een kort ogenblik bleven ze ter plaatse trappelen, dan begonnen ze grond te verliezen.
De reusachtige nikker naast Edward zwaaide in zijn rechterhand een ijzeren staaf en greep met de linker de loop van een der geweren beet. Hij rukte er aan en er ging een schot af. Uit de achterste rijen werden stukken baksteen over de hoofden heen gesmeten. Een er van raakte Wilders op zijn wang. Ik zag de kapitein de hand aan zijn gezicht brengen en op hetzelfde ogenblik klonk een fusillade. Het nijdig geblaf van de losbarstingen en het bevreemdend gefluit van de kogels kon niet langer dan een tiental seconden hebben geduurd, maar het scherp bevel van Wilders om het vuren te staken scheen een eeuwigheid te laat te komen.
| |
VIII.
Gedurende één enkel ogenblik leek het schouwspel even dwaas en buitentijds als een film waarvan de geluidsband, midden in een dramatisch bewogen toneel, het onverwachts begeeft. In een doodse stilte vluchtten de nikkers hals over kop het stadion af; de gekwetsten wankelden of kropen op handen en voeten achter hen aan en alleen de zwaarge-kwetsten bleven tussen de doden liggen. Dan braken de
| |
| |
vrouwen in een hartverscheurend gehuil los en kwamen terug op de gevallenen toerennen. De kleine kampbeheerder had zich plat op de grond laten vallen en kroop nu gek van angst op handen en voeten tussen de benen van de soldaten door, die op bevel van Wilders bezig waren een carré te vormen. Clausen holde, zo vlug zijn zwaar lichaam het hem toeliet, eveneens binnen de beschermende carré, doch zijn vlucht was even overbodig als het militair maneuver van Wilders; de enkele nikkers die nu begonnen terug te komen, hadden geen oog meer voor de bwana's. Ze liepen verwezen tussen de doden en gekwetsten op zoek naar verwanten en werkmakkers.
Levasseur drumde een paar soldaten opzij, trok de bevende kampbeheerder bij de kraag van zijn hemd overeind en zei: ‘Bel als de bliksem het hospitaal van de Kazambasji op en zeg dat ze met al het personeel en materiaal uitrukken’ en liep dan onvervaard en met kwieke passen op de gevallenen toe. Dreesen dook naast me op en greep me bij de arm en we stapten achter de Fransman aan.
De eerste die ik herkende was Edward. Hij lag languit op zijn rug, met een hand over zijn hoofd en de andere op zijn borst. Zijn bolle ogen stonden wijd open in de moordende namiddagzon. Ik hurkte bij hem neer en keek naar het bloederig spoor dat de kogels uit het machinegeweer van zijn rechterheup schuin naar zijn linkerschouder toe getrokken hadden. De reusachtige nikker, die achter hem had gestaan, was blijkbaar een seconde later geraakt; hij lag met een been dwars over de hals van Edward heen. De ijzeren staaf lag naast hem in het zand. De nikker moest zich gebukt hebben toen ze hem te pakken kregen; zijn nek scheen half doorgezaagd en het bloed spoot in gulpen uit de open slagader. De vliegen, die van overal neergedoken kwamen, zwermden zoemend over de wonde heen en weer en het was onbegonnen werk ze weg te jagen.
De doden lagen haast allen vooraan, waar de eerste rijen de volle laag gekregen hadden; een eind verder knielde Dreesen bij een zwaargekwetste en probeerde met zijn zakdoek een wonde in de hals af te binden. Verder nog zaten lichtergekwetsten op hun achterste, het hoofd gesteund tegen de omvangrijke boezems van weeklagende nikker- | |
| |
vrouwen. Andere nikkervrouwen lagen kermend over de doden heen en zwaaiden met het bovenlichaam en sloegen met het hoofd op het lijk zonder op het bloed en de vliegen te letten. Een van de gekwetste nikkers, die in paniek was weggevlucht, hing bloedend in de prikkeldraadomheining naast de tribunes als een vlieg in een spinneweb en huilde dun en hoog telkens als een paar toegeschoten nikkers een poging deden om hem naar beneden te halen. Ik schatte de ravage op meer dan honderd doden en gekwetsten toen ik het slagveld overschouwde.
Weldra kwamen de ambulances van de Kazambasji het terrein oprijden. Verplegers sprongen naar buiten en begonnen, met de doeltreffendheid die het mijnpersoneel kenmerkte, schoonmaak te houden. Ze onderzochten de gevallenen snel en deskundig, lieten de doden liggen, laadden de gekwetsten op berries en droegen ze op een drafje naar de wagens. Er waren twee wagens en in een paar minuten waren ze boordevol. Het Kazambasji-hospitaal was gelukkig niet ver verwijderd; in een minimum van tijd waren de wagens terug en werd het laden voortgezet. Al die tijd was het geweeklaag van de vrouwen niet uit de lucht.
Ik liep met Dreesen terug naar de groep blanken. Kapitein Wilders stond stram en bleek voor zich uit te staren; ik vroeg me af wat Clausen daarstraks tegen hem mocht gezegd hebben en was met hem begaan. Levasseur stond bij de ambulances te praten met Jacquart, de mijndokter; af en toe onderbrak hij het gesprek om op ongeduldige toon bevelen te geven wanneer de verplegers een berrie in de wagen schoven. De pijpen van zijn witte broek waren tot op kniehoogte met bloed besmeurd. Clausen wiste met zijn zakdoek het zweet uit zijn nek en zag er woedend en verslagen uit. Hij stak zijn wijsvinger naar me uit en zei met een stem die dreigde over te slaan: ‘Ik stel u verantwoordelijk voor wat hier is gebeurd, administrateur’.
Ik vroeg rustig: ‘Wie gaf het bevel aan kapitein Wilders, om met zijn compagnie tussenbeide te komen, mijnheer de gouverneur?’
Een ogenblik dacht ik dat hij weer met zijn vuist zou gaan schudden, maar mijn brutaliteit scheen hem op zijn hoede te stellen en zijn stem klonk koel en beheerst: ‘Dat doet
| |
| |
er niet toe, administrateur, doch in elk geval gebeurde het slechts nadat het duidelijk was dat u de zwarten opgehitst had in plaats van ze te kalmeren.’
Ik zei schamper: ‘Als zij opgehitst waren heb ik daar niets van gemerkt, mijnheer de gouverneur, althans niet vóór de soldaten chargeerden.’
Hij wuifde mijn opmerking weg. ‘Gij zult later de gelegenheid hebben uw uitleg te geven waar en wanneer het hoort.’
Levasseur kwam op Clausen af en zei zonder omhaal: ‘Ik had u verwittigd dat het slecht zou aflopen indien u de zaak uit de handen van de Kazambasji durfde nemen’. Zijn scherp, knap gezicht stond strak en ik bewonderde hem om de manier waarop hij zich wist te beheersen. Indien hij een dubbelzinnig spel gespeeld had wist hij nu dat hij het definitief verloren had; hij zou als de gesmeerde bliksem moeten afdokken en zelfs geen kans krijgen om daar krenterig bij te zijn.
‘Het onderzoek zal uitwijzen waar de verantwoordelijkheid ligt’, zei Clausen. Hij keerde zich weer naar me toe en begon op snauwende toon zijn bevelen af te ratelen. ‘Ga naar het kantoor van de kampbeheerder en bel het inlands ziekenhuis van Belleville op. We zullen geen ruimte genoeg hebben in het hospitaal van de Kazambasji; zeg dat ze met alle beschikbare wagens uitrukken. Bel ook naar de morgue, dat ze zo haast mogelijk de doden weghalen. Vertel hun dat ze haast moeten maken met de begrafenis; we kunnen de lijken niet te lang laten liggen in de staat waarin ze zich bevinden. Maar dat hoeft niet aan de telefoon gezegd; dat kan best met de officier van gezondheid geregeld worden. Morgenochtend lijkt me een geschikte tijd om ze te begraven en ik zou geen nodeloze moeite doen; een massagraf zal de doden niet slechter maken en het bespaart een boel werk.’
Dreesen merkte rustig en beslist op: ‘Ik zou ze allen afzonderlijk begraven. In cle gevangenis zijn altijd voldoende gratis arbeidskrachten bij de hand. We zullen ze vanavond reeds aan het werk zetten.’
‘Mijn mannen kunnen een handje toesteken als het nodig is’, zei kapitein Wilders zonder veel geestdrift.
| |
| |
‘Regel het zoals het u meest geschikt lijkt’, zei Clausen ongeduldig. ‘Ik heb nu geen tijd meer; ik moet mijn toespraak voor Kipui nog voorbereiden en ik heb een hele tocht voor de boeg’. Hij wendde zich tot Wilders: ‘Ik zou u niet aanraden, de waakzaamheid te laten verslappen, kapitein. De zwarten schijnen nu gekalmeerd en er is helemaal geen reden om dat niet zo te houden. In uw plaats zou ik voldoende patrouilles in elkaar timmeren om de strategische punten onder toezicht te houden.’
Wilders ging in de houding staan en bracht de militaire groet; het leek een dwaze vertoning maar ik wist dat hij lelijk onder de indruk was en in zijn machinaal gebaar een middel zocht om zijn evenwicht terug te krijgen. Ik zei tegen Dreesen: ‘Ik kom zo dadelijk terug’ en liep achter Clausen aan in de richting van het kampkantoor. Geen van ons beiden sprak een woord tijdens de korte tocht. Clausen dook in zijn slee en ik liep het kantoor binnen en belde het ziekenhuis en de morgue op en toen ik weer naar buiten trad kwamen kapitein Wilders en zijn compagnie het erf opmarcheren.
Ik stak bemoedigend mijn hand naar hem op en slenterde terug naar het stadion en vervoegde me bij Dreesen. De vrouwen weeklaagden nog steeds en de dikke aasvliegen, die hun broeinesten in de vaalt van Crotteville hadden verlaten, zoemden in zwermen om de dode nikkers heen. Boven de tribunes cirkelden de gieren met trage, geduldige wiekslagen. Ik bedacht dat zij net als de nikkers wraren; even misleidend dom, even ongehaast hun tijd verbeidend.
Dreesen zei: ‘Ik heb geen redenen om de zwarten in het hart te dragen, maar het is niet prettig om zien’.
‘En horen’, zei ik.
Hij knikte en probeerde zijn bebloede vingers schoon te wrijven aan zijn zakdoek. Het was onbegonnen werk doch hij bleef maar wrijven en wrijven op een geduldige, verstrooide manier en terwijl wij op de ambulances en op de lui van de morgue wachtten bedacht ik dat zijn vrouw er die nacht een zware dobber zou aan hebben om hem over de slag heen te zetten en dat dit een bedkarwei vormde die licht voorstelbaar is als het een mooie, warme griet betreft die je zelfs op slag zou doen vergeten dat je bij het pokeren
| |
| |
je maandwedde hebt verspeeld, maar niet een grijze, mollige, moederlijke vrouw die zo bescheiden was dat je ze niet eens op een theepartijtje opmerkte indien je niet twee keer naar ze keek. Ei zo na raakte ik vertederd en toen kwamen de ambulances en de legervrachtwagens en dokter Jacquart huilde zich in een handomdraai schor om de hulptroepen wegwijs te maken in het vervoeren van dooie nikkers.
Het stadion raakte leeg en Dreesen en ik reden met de laatste ambulance mee tot op de asfaltweg en keken zwijgend naar de nikkervrouwen die huilend en armenzwaaiend probeerden de wagens bij te houden en tenslotte de ene na de andere verslagen en buiten adem bleven staan.
| |
IX.
Op onze terugweg liepen wij langs bij de gezondheidsdienst van Bedville en beredderden de kwestie van de begrafenis. De officier van dienst leek helemaal niet op de zaak gebrand en toen ik hem vertelde dat Clausen mij het ceremonieel over de makabere karwei opgedragen had ontdooide hij zienderogen. Hij werd zo ijverig dat het verdacht leek en stelde voor de nikkers zo vroeg mogelijk onder de grond te steken en wij werden het eens op vijf uur in de morgen. Hij zou, voor het vervoer, met de morgue van het nikkerhospitaal afspreken voor half vijf. Op die manier zou de volle hitte van de dag geen kans krijgen om een tweede keer op de kadavers in te werken. Hij zelf zou zich onmiddellijk naar de morgue begeven om de toestand een deskundige blik te gunnen en na ons een whisky aangeboden te hebben werkte hij ons zichtbaar opgelucht naar buiten.
We reden naar ons kantoor en Dreesen belde de gevangenisdirecteur op en informeerde hoeveel kostgangers konden vrijgegeven worden om het graafwerk te doen. Er waren er een vijftigtal onder dak, de meesten voor dronkenschap of diefstal en één kwaadaardig geval die zijn schoonvader om zeep had gebracht. Dreesen zei: ‘Goed. Neem een koppel bewakers en laat de hele bende naar het nikkerkerkhof wandelen. Laat alleen de moordenaar thuis. Laat ze allen een spa meenemen, en laat ze elk een put graven en dat ze het
| |
| |
netjes doen alsof het voor henzelf was. Het geeft niet als er een paar te veel zijn; ik ben niet zeker van het aantal doden. Ik schat ze om en rond de vijftig. Tussen de vijfenveertig en de vijftig.’ Hij luisterde even, zei dan eerder wrevelig: ‘Nee. Maar in de morgue moeten ze er alles van afweten’ en haakte in. Hij wiste het zweet uit zijn wenkbrauwen en zei: ‘Ik ben geen drinker, maar een borrel zal welkom zijn.’
We sloegen een fikse whisky naar binnen en hij haalde zijn verweerde pijp boven en ik begreep dat hij op gezelschap gesteld was en vroeg: ‘Kreeg je bezoek van de gouverneurse?’
Hij wierp me een van zijn wijze, stuurse blikken toe. ‘Ja. Ze kwam me een boel foefjes wijsmaken over hoe prettig de avond was geweest en hoe charmant ze de oude dame vond. En al die tijd hoorde ze zichzelf niet eens praten. Nam ze je op de korrel? Het duurde een poos eer ze bij jou vandaan kwam.’
Ik zei: ‘Ze is een kouwe griet’.
‘Misschien ben ik met de jaren de tel kwijtgeraakt’, zei Dreesen. ‘Maar mij leek ze helemaal niet koud.’
‘Ik bedoel niet van onderen maar van boven’, zei ik droog. ‘Ze kwam me waarschuwen voor haar echtgenoot. Hij wil een promotie. En hij wil ook mijn huid.’
‘Ik vertelde je dat hij je niet mag’, zei Dreesen.
‘Het tegendeel zou me verwonderen’, zei ik. ‘En het zou me evenmin verwonderen als hij mijn vel verkocht eer ik geschoten ben. Hij is gehaaid, maar niet zo gehaaid dat hij begrijpt dat hij best met een weinig geduld gediend is. Hij wil twee zaken en hij wil ze rap. Hij is van het slag dat promotie maakt, en hij is van het slag dat iemands huid krijgt wanneer hij die hebben wil. Maar in zijn ongeduld begaat hij domheden. Hij meent dat hij herrie nodig heeft om te tonen welke sterke vuist hij heeft en als die herrie niet vlug genoeg komt schopt hij ze zelf en daarbij scheert hij lui als Levasseur over dezelfde kam als het zwart plebs uit Crotteville. Een man als Levasseur laat zich niet behandelen alsof hij een vulgaire nikker ware. En zelfs een gouverneur kan zich beter niet overhaasten wanneer hij op de huid van een administrateurtje jaagt.’
‘Wilders is een militair’, zei Dreesen peinzend. ‘Hij
| |
| |
doet zijn mond niet open. Ik vraag me af wie hem bevel gaf op die manier het stadion op te ruimen. Hij zou dat nooit op eigen handje doen.’
‘Clausen wimpelde me af toen ik er naar vroeg, maar hijzelf hield even bij hem stil in het voorbijgaan’, opperde ik. ‘Ik stond te ver van hen af om te merken of hij hem iets zegde, maar hij had de tijd, en vlak daarop kwam de charge.’
Dreesen staarde naar het mondstuk van zijn pijp. ‘De zwarten leken het op hem gemunt te hebben’, zei hij aarzelend. ‘Naar de drukte van de vrouwen te oordelen leek de zaak van deze morgen ze meer op te winden dan de loonkweestie.’ Hij tikte met de steel van de pijp op zijn harde duimnagel en zei hortend, beschroomd haast: ‘Ik weet niet of ik alleen Clausen laken moet voor de manier waarop hij tegen je uitvoer. Het had er alle schijn van dat je de zwarten nogmaals aan de heibel met de kitawala herinnerd had.’
Ik zei: ‘De vrouw van Dominique begon herrie te schoppen en toen was ik wel verplicht de zaak uit de doeken te doen. Het leek me beter dan de nikkers alleen maar haar klok te laten horen. Je kent haar.’
‘Je toespraak vanmorgen was eerder ongewoon’, zei Dreesen. Hij scheen niet helemaal overtuigd en vermeed het nog steeds, me aan te kijken.
‘Je bent voldoende wegwijs in de nikkermentaliteit om beter te weten’, zei ik.
‘Je hoefde de bulamatari niet zo vaak te vernoemen’, zei hij zwakjes.
Ik zei: ‘Ja. Al die zaken klinken eenvoudig als je er later met een nuchter hoofd over nadenkt’. Ik kwam overeind en liep naar het raam en keek naar buiten en dacht aan de sluwe, misleidend onderdanige manier waarop Edward me in het ootje genomen had en rechtstreeks in de kaart van Clausen had gespeeld. Of in de mijne. Ik zei: ‘Clausen is een gehaaide, koudbloedige politieker. Hij moest de toespraak voorbereiden die hij te Kipui houden moet en draaide ons de hele narigheid in de nek. En als de boel bij zijn terugkeer niet netjes genoeg naar zijn zin is opgeruimd, zijn wij weer eens de sigaar.’
Dreesen ging niet op mijn woorden in; ik kon zijn zwaar- | |
| |
moedige, welwillende blik in mijn rug voelen en was er zeker van dat hij me onbillijk vond maar het niet zeggen wou. Hij was van het slag dat zwijgen boven huichelen verkiest. Ik hulde me eveneens in stilzwijgen en staarde over de palmbomen heen en had heel even het gevoel of ik hem verloochend had en onverhoeds dook in mijn herinnering het beeld van Cathy op zoals ze naakt en geschonden neerlag in de gore keet van Ptoia.
Ik kreeg de tijd niet om me over mijn gekke gedachten-sprongen te bezinnen. De telefoon begon te rinkelen en terwijl ik me omkeerde haakte Dreesen af. Hij zei: ‘Hallo, ja’ en luisterde even en trok een bedenkelijke grimas naar me. ‘We gaan er dadelijk heen. Ja. Dadelijk.’ Hij haakte bedachtzaam in, klopte zijn pijp uit voor hij opstond. ‘Dat was Wilders. Hij staat in voor de orde en voelt zich allesbehalve gelukkig. Clausen bedoelde het als een soort staat van beleg, maar hij heeft er een andere kijk op. Er is een samenscholing voor het nikkerhospitaal. Een drie à vierhonderd zwarten, mannen en vrouwen. Ze zien er rustig en onschadelijk uit en waarschijnlijk zijn ze slechts op nieuws over de gekwetsten uit. Maar ze zijn te talrijk om ze daar te laten; een of ander verkeerd woord of gebaar zou ze in beweging kunnen brengen. Wilders zal zich op de achtergrond houden; hij zal een peleton in reserve houden op een paar straten afstand, maar hij zal niet tussenbeide komen als het kan vermeden worden. Hij wil dat wij het zaakje op een vredelievende manier opklaren.’
Ik zei: ‘Als ze werkelijk onschadelijk zijn speel ik dat wel klaar.’
Hij wierp me een snelle blik toe. ‘Daar twijfel ik niet aan. Maar misschien hou ik er aan ze deze keer zelf toe te spreken.’
Ik grijnsde. ‘Je hebt mijn zegen. Maar de nikkers hebben vertrouwen in me.’
Hij zei: ‘Daar twijfel ik evenmin aan’ met een vleugje wrevel in zijn stem, begon dan groentjes te lachen. ‘Daar gaan we dan weer. Je benzinerekening zal oplopen.’
We haalden het hospitaal in een tiental minuten en merkten onderweg niets verontrustends. Het plein voor het ziekenhuis was zwart van volk, in de letterlijke zin van het
| |
| |
woord. Een vierhonderd nikkers stonden op elkaar gedrumd, mannen, vrouwen en zelfs kinderen. Ze stonden daar met dat eindeloos, ondoorgrondelijk geduld dat je geneigd zou maken ze voor halve garen te verslijten, indien je ze niet beter kende.
Ik parkeerde het wagentje tegen de stoeprand en we stapten uit en liepen om de nikkers heen en gingen langs de dienstingang naar binnen. Een van de zwarte verpleegsters rende ons in de gang voorbij en ik hield haar staan en vroeg of er een of ander nieuws van belang was. Ze staarde me aan alsof ze me niet begreep en ik vroeg: ‘Zijn er nog gestorven sedert ze hier binnengebracht werden?’
‘Eén, bwana administrateur’, zei ze. ‘Frédéric Kipui.’
‘De anderen stellen het goed?’
‘Ja, bwana administrateur.’
We liepen de gang door en langs de grote ingang weer naar buiten en keken van de hoge stoep op de nikkers neer. Dreesen ging besluiteloos van de ene voet op de andere staan, keerde zich onverhoeds naar me toe en beduidde me met een beweging van het hoofd dat ik het woord zou voeren.
Ik deed een stap naar voren, hief de hand in een overbodig verzoek om aandacht op en zei: ‘Wij weten dat onrust en verdriet in uw harten is. Velen van de zwarte arbeiders van de Kazambasji werden gedood. De grond van het stadion, waarop gij danst wanneer er feest en vreugde is, ligt nu doordrenkt van het bloed en velen onder u hebben de gieren gezien die wachtten om neer te strijken. De bulamatari had bevolen dat de arbeiders van de Kazambasji naar huis zouden gaan en omdat zij niet naar huis gingen werden velen gedood.’ Dreesen bewoog zich onrustig dichter naar me toe als om mijn aandacht te trekken, maar ik negeerde hem. ‘Nu wil de bulamatari weer dat ge allen naar huis gaat, en ik zeg u dat het goed is als ge doet wat de bulamatari beveelt. Het is niet goed dat velen gedood zijn, maar het zou nog slechter zijn als er nog meer werden gedood. Daarom is het goed dat ge doet wat de bulamatari beveelt.’
Dreesen stond nu vlak tegen me aangedrukt en stootte me als bij ongeluk met de elleboog aan. Ik leunde van hem weg en zei: ‘Ik weet dat gij gekomen zijt om te horen hoe het
| |
| |
is met uw mannen en zonen en broeders die gekwetst werden. Eén is gestorven; hij die Frédéric Kipui heet’. Ergens midden in de zee van zwarte gezichten begon een vrouw te huilen en de menigte deinde. Ik stak de hand op en deed het aangroeiend geroezemoes verstommen en sprak luid boven het vereenzaamd geweeklaag van de vrouw uit. ‘Gij hebt dus allen zekerheid. Blijft nu niet langer hier en gaat naar huis zoals de bulamatari beveelt. De bulamatari is naar Kipui, waar door de missiepaters gefeest wordt, en wanneer hij terugkomt verlangt hij te horen dat gij hem allen gehoorzaamd hebt.’
Ik bewoog mijn hand neerwaarts in een definitief gebaar en de nikkers sloten in groepjes dichter bij elkaar aan en pleegden druk gebarend overleg. Het rouwgehuil van de eenzame vrouw klonk verloren in de drukte. Na een ogenblik begonnen de eerste zwarten af te zakken in de richting van Crotteville en het plein stroomde langzaam leeg. Dreesen zette zijn tropenhelm af en streek het zweet van zijn voorhoofd. Ik voelde mijn hoofdhuid jeuken en stootte met gestrekte wijsvinger mijn helm los en keek naar het dozijn nikkers die op de voorste rij gestaan hadden en die nog steeds geen aanstalten maakten om weg te gaan. Ze waren anders gekleed dan de arbeiders van de Kazambasji. Er waren een paar oude mannen bij die er haveloos uitzagen doch de meesten waren jong en gekleed in witte hemden en shorts, met een strohoed achteloos achter in de nek geschoven en inlandse sandalen aan de voeten. Ze keken star en zwijgend naar ons op, de bolle ogen zonder uitdrukking. Ik keek ze de een na de ander in het wit van de ogen, maar ze sloegen de blik niet neer. Ze waren van hetzelfde harde, brutale slag als Edward en de manier waarop ze hun vijandigheid verheelden vermaakte me, zodat ik besloot nog even te wachten vóór ik ze onder handen nam.
Dreesen moest geraden hebben wat in me omging. Terwijl hij met zijn zakdoek de binnenrand van zijn helm afwiste zei hij, rustig en geduldig, met een stem die vermoeid klonk: ‘Komaan, jongens, jullie kunnen beter ook naar huis gaan’ en de nikkers keerden zich zwijgend om en slenterden het plein af. Het stof waaide in kleine wolkjes om hun magere, zwarte benen op.
| |
| |
| |
X.
Ik zei: ‘Ik weet wat je denkt maar je kan het beter voor jezelf houden’ en nam Dreesen bij de arm en trok hem mee naar de plek waar ik het wagentje geparkeerd had. We reden een straat om en vonden Wilders die heen en weer liep tussen twee camions die volgepropt zaten met soldaten. We vertelden hem dat alles rustig was en dat hij kon inrukken als hij daar lust toe had.
Hij zei: ‘Ik wilde dat ik naar huis kon gaan. Ik heb nog de tijd niet gehad om mijn vrouw te verwittigen’, en krabde nerveus aan zijn neus. ‘Ik vraag me af hoelang het duren zal eer ik hier overheen raak.’
Ik bedacht dat zijn geweten geen schijn van een kans meer zou krijgen om het hoofd op te steken wanneer zijn Griekse eenmaal werk van hem zou hebben gemaakt en overwoog of ik zou proberen hem in afwachting met een schuine mop op te beuren. Maar ik besloot van niet en wenkte Dreesen en zei: ‘Ik zal je naar huis brengen’ en voelde opeens dat ik zonder enige aanleiding onrustig werd.
Dreesen zei: ‘Ik was van zins nog even langs kantoor te gaan; je kan nooit weten of een of andere knul ons niet nodig heeft.’
‘Onzin’, zei ik. ‘Het ligt op mijn weg en ik zal wel even naar binnen springen en kijken of er geen giftslang in je sigarenkist ligt. Je kan beter moeder de vrouw gerust gaan stellen en je dagelijks kluwen wol ophouden.’
Hij lachte zonder gulheid en ik bracht hem naar huis. Ik stapte niet uit maar gaf onmiddellijk weer gas en zwaaide met mijn arm naar zijn vrouw die op haar korte, dikke benen de stoeptreden af kwam hollen. Ik reed regelrecht naar mijn bungalow en wou net onder het stortbad gaan staan toen de telefoon ging. Ik dacht er een ogenblik over na het spul te laten rinkelen, maar nam de hoorn af en iemand met een verveelde stem vertelde me dat de politiecommissaris me graag wou spreken. Ik vroeg of morgen hem schikte en het bleek van niet, en dat men vruchteloos had geprobeerd me het laatste uur te bereiken en dat de commissaris me als de bliksem verwachtte. Ik zei dat het me een genoegen zou zijn.
| |
| |
De commissaris was een Waal die Jordens heette en er uitzag als de voorzitter van een of ander bijbelgenootschap. Hij had een uitgestreken gezicht met stekende ogen achter dikke brilleglazen en een joodse neus, en hij had de gewoonte, zijn handen met de palmen tegen elkaar te drukken wanneer hij op het punt stond je ambtshalve het snot uit de neus te peuteren. Alleen was hij helemaal geen voorzitter van een bijbelgenootschap; hij was de neef van een kleine politieke bons uit het Luikse, die het indertijd voor elkaar gebokst had hem met de gebruikelijke promotie naar Afrika te laten overplaatsen nadat hij als rechercheur in een of ander kwalijk ruikend zaakje gewikkeld geweest was dat met vereende krachten in de doofpot was gestopt. De nikkers van Bedville haatten en vreesden hem. Hij zette zelden een stap buiten zijn kantoor en liet de vuile was door zijn knokploeg slaan. Hij hield niet van nikkers en ging er prat op dat Bedville de enige stad was waar de zwarten geen foefjes uithaalden met het decreet dat de bwana's op straffe van boete verbood, een inlander te slaan.
Toen ik zijn kantoor binnenkwam zat hij achter zijn reusachtige schrijftafel en drukte de handpalmen tegen elkaar en deed zijn mond stroperig lachen terwijl zijn ogen probeerden me binnenste buiten te keren. Hij zei: ‘Gouverneur Clausen verzocht me, het gebruikelijk onderzoek te openen over de treurige geschiedenis op de Kazambasji.’
Ik knikte en zei: ‘Erg treurig’ en bedacht dat Clausen zijn toespraak voor Kipui toch even had laten rusten om Jordens achter me aan te zenden.
‘Gouverneur Clausen had u opdracht gegeven de zwarten toe te spreken?’
‘Niet zo maar toe te spreken. Ik had opdracht ze naar huis te zenden.’
‘En u probeerde dat te doen?’
‘Natuurlijk.’
‘Maar de zwarten luisterden niet naar u?’
‘Ik kan niet zeggen dat ze niet naar me luisterden. Ze waren heel en al oor. Maar ik had hun niets te vertellen. De gouverneur had me verboden ook maar enigerlei beloften af te leggen of toegevingen te doen.’
‘Toen u het opgaf volgden ze u?’
| |
| |
‘Ja.’
‘De gouverneur werd lastig gevallen?’
‘Er waren enkele vrouwen die om hem heen stonden en door elkaar riepen.’
‘Wat riepen ze?’
‘Ik herinner me dat niet. Ze schreeuwden door elkaar.’
Hij zat met zijn ellebogen op het tafelblad, trok de handpalmen van elkaar, streek met de toppen van zijn wijsvingers langs zijn slapen en drukte de handpalmen weer tegen elkaar. Zijn gezicht drukte vriendelijk ongeloof uit.
‘Waren de inlanders gewapend?’
‘Ik zag niets van die aard.’
‘Er werd een ijzeren staaf bij een van de doden gevonden.’
‘Ik had dat eerder niet opgemerkt. Hij was de man die de loop van een der geweren beetpakte en het eerste schot deed afgaan.’
‘Sommeerde kapitein Wilders de zwarten?’
‘Drie keer, zoals gebruikelijk. Maar hij sprak Lingala. Niet één op de honderd nikkers hier begrijpt die taal.’
Hij knikte bedachtzaam. ‘Kapitein Wilders vergezelde u op bevel van de gouverneur?’
‘Ja, maar ik verzocht hem, zich op afstand te houden.’
‘Waarom?’
Ik glimlachte ontwapenend. ‘Mijn taak bestond er in, te proberen de zwarten naar huis te sturen. Ik had begrepen dat ik dit door overreding zou doen, en niet met geweld. Indien kapitein Wilders met me mee zou gemarcheerd hebben, zou dat de zwarten onmiddellijk opgewonden gemaakt hebben.’
‘Dat kapitein Wilders zich op afstand hield belette de zwarten niet, opgewonden te worden.’
‘Ik deed mijn best om de bevelen van de gouverneur uit te voeren.’
‘U sprak over de incidenten van deze morgen?’
‘De vrouw van een der weggevoerden maakte herrie.’
‘U sprak vanavond bij het inlands hospitaal de zwarten toe?’
‘Kapitein Wilders meldde ons een samenscholing en vroeg commissaris Dreesen en mezelf of wij ons ter plaatse wilden begeven.’
| |
| |
‘U vertelde de zwarten dat gouverneur Clausen hun familieleden had doen neerschieten?’
Zijn spionagedienst werkte snel en doeltreffend. Ik haalde achteloos de schouders op. ‘Ik zei dat zij gedood waren omdat ze de bulamatari niet hadden gehoorzaamd. Ik bedoelde er niets persoonlijks mee. U kent de nikkers evengoed als ik, commissaris. De doden waren dood, en wat ik ook mocht gezegd hebben, de nikkers zouden er toch “bulamatari” bij gedacht hebben. Al wat van hogerhand komt is “bulamatari” voor hen. In elk geval kreeg ik ze zonder herrie naar huis.’
Hij knikte en bewoog de handpalmen buitenwaarts zonder de vingers van elkaar te doen, zodat zijn gewrichten kraakten en begon weer van voren af aan met zijn vragen over de Kazambasji. Hij sprong van de hak op de tak en formuleerde dezelfde vragen op verschillende wijze en haalde de gebeurtenissen schijnbaar onbewust door elkaar en al die tijd hield hij zijn stem op dezelfde stroperige toonhoogte en hij leek meer dan ooit op de voorzitter van een bijbelgenootschap. Ik stak een sigaartje op zonder hem eentje aan te bieden en rookte het tot een onooglijk peukje terwijl ik mezelf de nodige binnenpret bezorgde om het gemak waarmee ik schijnheiligheid met schijnheiligheid bestreed.
Het was duister toen ik weer naar buiten stapte. Indien Jordens dan al wijzer uit me was geworden, was hij in elk geval door die wijsheid niet bijster gebaat.
| |
XI.
Crotteville leek in een feeststemming. Achter de meeste gaasramen brandde licht. Bij een van de keten zag ik een schaduw grotesk voor het open deurgat bewegen. Maar ik hoefde niet te stoppen en de motor af te zetten om te weten dat het geen driftdronken bruidegom was die zijn aanloop nam voor een duik in de poel der zonde, maar een of andere nikkerwreduwe die haar kleren gescheurd en haar groeskop met asse bestrooid had en die druk bezig was de duivels der smart uit te bannen. Mbaio zou de handen vol hebben
| |
| |
deze eerste dagen; waarschijnlijk zouden zijn ballen zich verwaarloosd voelen.
Ik stopte op een veilige afstand van Edwards huis. Net voor ik mijn koplampen dimde zag ik in de lichtstraal de slungelachtige gestalte van een nikker die zich met één hand aan de muur van Ptoia's keet vasthield en erg onzeker mijn kant uit wankelde. Terwijl ik de motor afzette en uitstapte bedacht ik dat hij ongetwijfeld een van de nikkers was die bij de schietpartij de dans ontsprongen waren en die dat heuglijk feit met een te grote dosis patersbier had gevierd.
Het huis van Edward was verlicht maar dat van Ptoia niet. Ik hoopte dat ik Cathy thuis zou treffen; ze had er gisternacht eerder onberekenbaar uitgezien en het zou me niet verwonderen als ze er op uitgetrokken was voor een avondlijke wandeling door rouwend Crotteville. Ik liep dicht langs de huizen heen. De nikker schoof nu voorbij het verlicht raam in Edwards keet; hij steunde met de hand tegen de ene kant van het kozijn, dreigde even het evenwicht te verliezen toen hij in het ijle tastte maar kwam netjes op zijn poten terecht met een zwaai van de heupen en sloeg de hand uit naar de andere kant van het kozijn. Nergens ter wereld loop je een dronkaard tegen het lijf die niet over zijn lijfwacht van schutsengelen beschikt. Hij bleef een ogenblik staan alsof hij overlegde of hij de duik naar de overkant van de straat zou wagen, kwam dan weer op gang, schuifelde langs de muur heen en bleef roerloos staan toen hij mijn voetstappen hoorde.
Ik vroeg: ‘Waar denk je dat je heengaat, makkertje?’
Hij zei: ‘Ik ga naar huis, bwana.’
‘Een goed idee,’ zei ik. ‘Zie dat je het haalt.’ Hij rook erg zuur, alsof hij zich in geen weken gewassen had en de muskieten kwamen in drommen op de geur af en zoemden tussen ons in.
Hij zei: ‘Ja, bwana’ en schoof met zijn hand langs de muur en ik merkte opeens dat hij niet op die hand steunde maar ze licht, tastend bewoog.
Ik zei snel: ‘Wacht even’ en haalde mijn aansteker boven, hief hem vlak bij zijn gezicht en knipte hem aan. De nikker deinsde even achteruit van het geluid, maar dan verroerde hij niet meer en ik hief de aansteker hoger en bewoog de
| |
| |
vlam vlak voor zijn ogen heen en weer. Zijn puilende ogen waren dof, grijsachtig overfilmd als die van een dooie vis. Ik knipte de aansteker dicht en zei: ‘Vooruit maar makkertje, zelfs de slakken komen tenslotte op bestemming’ en bleef nog een ogenblik staan terwijl hij de gevelhoek losliet en, met slepende passen de grond aftastend, de open plek naar het volgend huis overstak. De meeste muskieten vergezelden hem, maar enkele bleven achter en maakten hun bedoelingen duidelijk. Ik begon mezelf lukraak klappen te geven in de hoop dat ik er een paar zou te grazen nemen. Het scheen geen snars te helpen.
Ik stapte tot bij het raam en keek door het kralengordijn naar binnen en zag de magere vrouw van Edward in een hoek van de kamer op haar achterste zitten. Ze had de schaarse spullen die ze aanhad verscheurd en haar huid was vaal in plaats van zwart en haar kroeshaar was vuilgrijs van de asse. Ze weeklaagde monotoon en wiegde met het bovenlijf, maar ze leek stilaan moe te worden en ik vroeg me af hoe lang ze het nog trekken zou. Ze had geen oog voor haar bezoekers. Ze waren met hun drieën en zaten aan de andere kant van de kamer op de rand van het bed. Vanwaar ik stond kon ik slechts hun languit gestrekte benen zien tot even boven de knieën. Het waren magere, gespierde benen met knoestige knieën, naakt zo ver ze zichtbaar waren. De grote voeten waren in inlandse sandalen gestoken. Ik wachtte een poos in de hoop dat een van hen zou opstaan en in mijn gezichtsveld komen, maar al wat ik te zien kreeg was een hand die langzaam langs een kuit begon te wrijven.
Een muskiet stak me in de weke huid achter mijn oorlel. Ik maakte de top van mijn middelvinger nat met speeksel en wreef over de getroffen plek en hoopte dat ze niet te hard mocht zwellen. Ik liep op de keet van Ptoia toe en draaide de deurkruk om en duwde en er gebeurde niets. Ik klopte en de stem van Cathy vroeg: ‘Mutu kani?’, zo vlug dat het leek of ze bij de deur had staan wachten.
Ik bracht mijn mond bij de deurspleet en zei: ‘De bwana administrateur’ en het bleef een ogenblik stil en dan floepte het licht aan en ik hoorde hoe de knip verschoven werd. Toen de deur amper open was gleed ik zijlings naar binnen en duwde ze achter me dicht en leunde tegen het kozijn en
| |
| |
keek naar Cathy. Ze droeg een rok en een bloes, maar ik was slechts heel even ontgoocheld. De rok was verdraaid en werd alleen met het veiligheidshaakje opgehouden; de ritssluiting stond puilend open en liet een stuk van haar bruine dij zien. De bloes was een spul van niks van wit nylon; ze hing wanordelijk boven de rok opgeschort en drie van de vijf knopen zaten los. Het was een heel gezicht en je hoefde geen nikkerminnaar te zijn om het er warm bij te krijgen en onverhoeds begon mijn keel te jeuken. Ik slikte en vroeg: ‘Verwachtte je bezoek?’
‘Waarom?’ Haar stem klonk beheerst doch haar ogen verraadden haar en ik snapte dat ze met haar wedervraag tijd wilde winnen om over haar verrassing heen te komen.
‘Je was verduiveld rap toen ik klopte.’
Ze zei achteloos: ‘O, dat’ en keerde zich om en liep de kamer in terwijl ze met een hand haar hoge, vaasvormige haarwrong betastte. Ik slaagde er in, het gejeuk uit mijn keel weg te slikken en keek naar de manier waarop ze met haar heupen wiegde alsof ze er onbewust pret aan beleefde en niet zoals de grieten van Elly's soort die je met elke stap vertellen dat ze verdomd goed weten dat je ze in de kijker hebt en dat ze je je geile gedachten niet kwalijk nemen.
Ik zei: ‘Ja, dat. Je stond vlak bij de deur, maar je stond in het donker.’
Ze bleef naast het bed staan en wreef met de knie langs de rand ervan terwijl ze een van de loshangende knopen van haar bloes bevingerde. ‘Ik had net bezoek gehad,’ zei ze. ‘De man die me bezocht had niet veel nut aan licht.’
‘Ik liep hem tegen het lijf,’ zei ik.
‘Ik dacht dat het een geschikte gelegenheid was om te bezuinigen op de elektriciteitsrekening van Ptoia. Met die begrafeniskwestie had hij al voldoende loonverlies geleden en wie weet wanneer de Kazambasji weer begint te draaien.’
‘De Kazambasji zal als de bliksem weer beginnen draaien,’ zei ik. ‘En Ptoia zal voldoende verdienen om een paar kilowatt extra te betalen.’ Ik keek met onverholen bewondering naar de kunstige wrong in heur haar en herhaalde: ‘Ik liep hem tegen het lijf. Ik dacht eerst dat hij te veel gedronken had.’
| |
| |
Ze zei: ‘Ja, maar nu niet. Hij kreeg het toen hij brand-alcool dronk. Hij ware beter gestorven.’
Ik zei: ‘Niemand sterft graag’ en ze hield met haar schurende beweging op en scheen op het punt iets te zeggen; maar ze liet zich op de rand van het bed neervallen en steunde met de onderarmen op de knieën en staarde naar de vloer. Er liep een kakkerlak rakelings langs haar blote tenen voorbij; ik zag hoe ze hem met de blik volgde tot hij onder de plint verdween. ‘Hij stonk als een mestvaalt,’ zei ik. Ze hief het hoofd op en keek me vragend aan en ik zei: ‘Je vriend. Hij stonk als een mestvaalt.’
‘Ik merkte er niets van,’ zei ze.
‘Misschien woog zijn geur niet op tegen wat Ptoia hier achterliet,’ zei ik droog.
Ze zei: ‘De bwana's hebben een gevoelige neus als het nikkers betreft, maar het omgekeerde is ook waar.’ Ik verwonderde me er over dat haar stem niet bitter klonk, terwijl ik me op mijn zeven gemakken aan haar aanblik verlustigde. De rok spande strak over haar dijen en haar borsten waren net voldoende zichtbaar om je gedachten als bezeten aan het werk te zetten over het weinige dat nog bedekt bleef. Ze kon onmogelijk nog een ander spul onder aan hebben.
Ik zei: ‘Jij bent niet zwart, Cathy’ en hoopte dat mijn stem me niet verraadde.
Ze zei: ‘Mijn vader was een nikker’ en deed het een tikje te weinig terloops klinken om de uitdagende toon te verhelen. Ik bedacht dat ik daar niet erg veel kon tegen inbrengen en ze schortte haar rok een tikkeltje op en begon met de lijzige, onbewust genietende aandacht van een vadsige, achterlijke nikkermoei aan haar dij te krabben.
Ik zei schamper: ‘Je hoeft niet te overdrijven’ en ze hief het hoofd op en ik wees naar de plek waar ze haar bezigheid al weer onderbroken had. ‘Het kan niet zo erg jeuken dat je er bij vergeet dat je tot de elite van Bedville behoort.’ Ze lachte nerveus en de ontspannen toestand leek me voor een strategisch berekende toenadering geschikt. ‘Je weet hoe ik over je denk,’ zei ik.
Ze krabde nog een paar keer, trok dan haar rok glad en lachte weer, doch deze keer op een manier die me minder beviel. ‘Hoe denkt de bwana administrateur over me?’
| |
| |
‘Dat weet je best,’ zei ik scherp. ‘Sedert jaar en dag zijn we goeie vrienden, en het lag slechts aan jou als we niet meer geworden zijn.’
Ze strekte een van haar benen en duwde met de top van haar wijsvinger een kuiltje in haar knie. Ze trok de vinger terug en keek naar de knie en duwde weer op dezelfde plek en zei zonder me aan te kijken: ‘Ja. De bwana administrateur wilde met me naar bed. Vaak was zijn blik die van de leeuw net voor die het lam verscheurt.’
Ik zei ongeduldig: ‘Je hoeft nu niet te praten of je nooit aan de radio was. Je weet dat ik gek ben op je. De blanken weten het; ik deed nooit iets om het te verbergen. De nieuwe gouverneur heeft er zelfs een verslag over gemaakt.’
Ze trok de benen in en liet zich zijlings op het bed neervallen met het hoofd op haar arm en keek naar me. ‘De nieuwe bulamatari heeft een mooie vrouw.’ Haar stem klonk nu alsof ze voor de radio verslag uitbracht over een gardenparty in de residentie van de gouverneur.
Ik zei: ‘Ja. Ze kan me gestolen worden.’
‘Heel Crotteville weet dat jullie goede vrienden zijn geweest. Een van haar boys vertelde dat ze erg veel belang stelde in de administrateur.’
‘Ik kende haar goed, lang geleden.’
‘Toen dacht je anders over haar?’
‘Ja. Toen.’
‘Toen wilde je met haar naar bed?’
‘Ja. Toen.’ Haar gezicht stond ernstig maar ik wist dat ze me uitlachte.
‘Nu denk je anders over haar?’
‘Nu kan ze me gestolen worden.’
‘Waarom?’
‘Tien jaar is een lange tijd.’
‘Zes maand is ook een lange tijd, bwana administrateur.’
Ik probeerde het met een grapje: ‘Er is een verschil van negen jaar en zes maand.’
‘Zes maand in Kasaji is een eeuwigheid.’
‘Eigenlijk telde van die tien jaar alleen de eerste maand,’ zei ik. ‘Ze duurde ook een eeuwigheid, maar na die maand kon ze me gestolen worden.’
Ze zei: ‘Ze heeft een mooie, blanke huid.’
| |
| |
‘En een zwarte ziel,’ zei ik.
Ze zei: ‘Ja’, peinzend, onhoorbaar haast en lag heel even nog roerloos van onder haar lange wimpers naar me te gluren en reikte dan onder het groezelige hoofdkussen en duikelde een beduimeld pakje sigaretten op. Ze schudde met het pakje tot een sigaret half naar buiten kwam en viste ze met de lippen op. Ze stopte het pakje weer onder het kussen en liet zich plat op de rug vallen en lag naar de zoldering te staren met de sigaret rechtop tussen de lippen geklemd. Ik liep op het bed toe en boog over haar heen en knipte mijn aansteker aan. Mijn hand beefde en een verbrande tabaksvezel brokkelde af en viel op haar keel, en ze greep mijn pols beet en richtte mijn hand terwijl ze met een paar diepe halen het vuur in haar sigaret zoog. Ze blies de rook niet uit maar liet hem langzaam, onwillig haast uit haar half geopende mond naar buiten krinkelen en er was iets onbeschaamds in de manier waarop ze loom en ontspannen neerlag en langs mij heen naar de zoldering keek. Ik herinnerde me opeens de eindeloze reeks foefjes waarmee ze me maanden en maanden aan het lijntje gehouden had zonder dat ik er een stap op vooruit ging en hoe vernuftig ze telkens de pil van haar ongenaakbaarheid had verguld, en ik kon amper een aanvechting bedwingen om net als gister de hand aan een of ander stuk van die bruine huid te slaan. ‘De bwana gouverneur weet dat zijn vrouw belang stelt in zijn administrateur’, zei ze, en op een onverklaarbare manier luchtte de klank van haar stem me op.
‘De bulamatari kan me gestolen worden’, zei ik.
Ze zei: ‘Ja. Edward Malela vertelde me dat de bwana gouverneur je vijand is.’
‘Edward is dood’, zei ik.
Ze zei: ‘Ah’ en sloot de ogen en ik dacht dat ik de bruine huid van haar keel zag bewegen alsof ze slikte. ‘Ik hoorde de schoten. En dan zag ik de gieren.’
Ik zei: ‘Het hoefde niet te gebeuren’ en meende het.
‘De nikkers zeggen dat het de schuld van de bulamatari is’, zei ze. ‘Ze zeggen dat de bwana administrateur een rechtvaardig man is, maar dat de bulamatari de soldaten naar de Kazambasji riep. Ze zeggen dat zijn ziel zwarter is dan een nikkerhuid.’ Haar stem klonk zacht en achteloos, alsof
| |
| |
ze voor zich uitpraatte, maar onverhoeds overviel me het vermoeden dat er een verholen bedoeling achter haar woorden stak en ik hoopte dat ik me vergiste.
‘Ik verwittigde Edward’, zei ik.
‘Met woorden’, zei Cathy. ‘Woorden baten zelden. Ze doen je geen pijn. Ze kwetsen alleen de dwazen. Ze doden je niet. Als jij me toen verwittigd had dat Kasaji me boven het hoofd hing had ik je waarschijnlijk uitgelachen. Het was goed, dat je me niet verwittigde.’
‘Ik had de tijd niet’, zei ik.
‘Nee.’
‘Zelfs als ik de tijd gekregen had, zou het niet geholpen hebben; er is geen verhaal mogelijk tegen Kasaji.’
Ze zei weer: ‘Ah’ en deed een haal aan haar sigaret en hield de rook in haar longen zo lang ze de adem kon inhouden. ‘Ik zou je uitgelachen hebben. Toen dacht ik nog dat ik geen nikker was. Voor een deel was het jouw schuld, bwana Robert. Niet door de blik in je ogen; er zijn blanken die het prettig vinden met een nikkergriet te slapen. Maar door de manier waarop je je bedwong. Alsof je eerbied voor me had. Alsof ik niet een zwarte, maar je gelijke was; alsof ik alleen maar bruin gebrand was door de zon.’
‘Zo is het voor me.’
‘Het is erg belangrijk. Als ik toen reeds anders over mezelf gedacht had, zou ik je dadelijk je zin gegeven hebben. Ik zou er trots op gegaan zijn dat een bwana administrateur met me naar bed wilde. Merk je hoe belangrijk het was?’
Ik wist daar niets op te zeggen en mompelde iets tussen mijn tanden en probeerde niet eens het zelf te begrijpen.
Ze glimlachte zuur en verlegde zich met een luie, lenige beweging van de heupen en ik bedacht dat waarschijnlijk de wandluizen er eindelijk in geslaagd waren haar van hun aanwezigheid bewust te maken. ‘Het was hoogmoed. Eigenlijk was het een misverstand; omdat mijn huid meer bruin dan zwart was en omdat ik beter Frans sprak dan vele bwana's, dacht ik dat ik geen nikker was. Zelfs toen ik voor je geleid werd en de stempel voor Kasaji kreeg, weigerde ik nog steeds te geloven dat ik een zwartje was. Zelfs toen ik in Kasaji aankwam. En de eerste weken in het kamp. Ben je ooit in Kasaji geweest, bwana administrateur?’
| |
| |
Ik zei: ‘Nee. Het is slechts een naam, en een stip op de kaart.’ Mijn stem klonk schor en mijn keel jeukte.
Ze zei: ‘Van de eerste dag af had de kampbeheerder dezelfde blik in zijn ogen als jij, en dat hielp niet om het misverstand uit de weg te ruimen. Het was alsof ik bij vergissing onder een lading zwarten was verzeild geraakt; alsof iemand me een loer gedraaid had en daar spijt zou van krijgen en me vlug weer uit het kamp zou weghalen. Ik deed of ik de blik in de ogen van de kampbeheerder niet merkte. Na een paar dagen zat hij achter me aan en deed geen moeite meer om te verbergen wat hij van me wilde.’ Ze zweeg even en liet de half opgerookte sigaret naast het bed vallen en ik zette er mijn voet op en op een of andere onnaspeurbare manier bevroedde ik wat nu komen ging en ik had die onbekende kampbeheerder met mijn blote handen kunnen vermoorden. En dan begon ze weer te spreken en zat ik gevangen in een soort prettige gruwel om de terloopse, onthechte, gevoelloze toon in haar stem en ik werd verteerd door een blinde woede omdat zij niet bitter was. ‘Kasaji is mooi. Er is geen andere streek hier die zo mooi en vruchtbaar is. Ik merkte er niet veel van; al wat ik zag was een eindeloos maniokveld. Elke dag mochten we onkruid wieden. Elke avond sneden we met een doorn de zandvlooien uit onze huid. We werden daar ongelooflijk handig in. Elke avond ook kregen we ieder om beurten ons rantsoen van de zweep. Ik niet. Niet de eerste weken. De beheerder zorgde er telkens voor dat ik in de buurt was wanneer de zwarten hun rantsoen chicotte kregen. Hij stond op de stoep en telde de slagen en al die tijd rustte zijn blik op me. Ik keek naar de rug van de nikker die geslagen werd; hij moest zijn broek afdoen en op handen en knieën gaan zitten en zich laten slaan. Ze hadden een kneep die sedert jaar en dag door de oudgedienden aan de nieuwelingen doorgegeven werd; terwijl ze op hun ellebogen steunden zorgden ze er voor dat ze met hun handen hun ballen beschermden. Eerst scheen me dat dwaas en nutteloos belachelijk toe. Je zag de huid op hun
rug openbarsten en je zag de nikkers na elke slag opwippen alsof ze vastplakten aan de zweep die omhooggetrokken werd voor de volgende slag, en je hoorde ze huilen als jonge dieren, maar nooit vergaten ze hun ballen in hun handen
| |
| |
te houden. Ze waren bang voor de zweep, maar hun angst had slechts betrekking op de pijn en ze wisten dat die na een paar dagen alweer zou vergeten zijn. Waar ze echt bang voor waren, dat was dat ze een onverhoedse schop in hun onderbuik zouden krijgen. Het leek alsof alles hen na verloop van tijd onverschillig liet, zolang hun ballen maar ongedeerd bleven. Alsof ze allen zonder uitzondering van zins waren om na hun vrijlating de rest van hun leven in bed door te brengen. In het begin vond ik het dwaas, maar later begreep ik ze.’
Ik zei met grimmige spot: ‘Je hoeft geen nikker te zijn om dat te begrijpen.’
‘Zolang ik me de kampbeheerder van het lijf hield, hoefde ik niet bang te zijn voor de zwarte bewakers. Maar na een paar weken werd hij ongeduldig. Hij placht me de radiozangeres te noemen en vroeg me soms wanneer ik voor hem alleen zou komen zingen. Wanneer hij geestig wou zijn kon ik hem gemakkelijk de baas; hij kende niet eens behoorlijk Frans. Maar hij werd hoe langer hoe minder geestig. Na een paar weken sprak hij niet meer tegen me. Hij liet me links liggen en ik dacht dat hij voor zichzelf had uitgemaakt dat het sop de kool niet waard was. Twee dagen nadien kreeg ik mijn beurt van de chicotte. De zwarte bewaker die de bullepees hanteerde spaarde me; ik had haast geen pijn. Het was net of ik mijn rug brandde; of er een brandende tak op mijn rug viel en ik verwonderde me er over dat de andere nikkers tekeer gingen alsof ze gekeeld werden wanneer ze geslagen werden. Ik ging op eigen kracht naar de infirmerie. Er was een dokter die er voor zorgde dat je geen besmetting kreeg. De dokter was een oude man die altijd dronken was maar zijn vak kende; hij bezorgde ons regelmatig zalfjes om de wonden te vermaken als we de zandvlooien uitsneden. Hij lapte me op en wees me een kamer aan waar ik die nacht zou slapen. Toen ik wakker werd hielden twee bewakers me vast en de beheerder stond grinnikend naar me te kijken terwijl hij de knopen van zijn broek bevingerde.’
Ik zei woest: ‘Al wat je hoeft te doen is dat in een verslag te zetten en ik zal niet rusten vóór die smerige hond overzee wordt geschopt.’
Ze zei toonloos: ‘Ik klaag niet. Al wat hij deed was me
| |
| |
doen begrijpen dat ik slechts een nikkergriet ben. Hij deed deed niets met me dat hij niet met de zwartste nikkergriet zou hebben gedaan. Terwijl ik daar lag begreep ik het. Ik schreeuwde niet eens en spartelde niet. Hij was te dom om zich daarover te verwonderen. Hij dacht dat het onderdanigheid was, dat het de oude, domme plooibaarheid, de kruiperige slaafsheid van de nikkers was. Hij snapte niet eens dat het de meest grondeloze verachting was die ik opbrengen kon. Hij was een lange, grove bruut met rood haar. Zijn ogen waren bruin, lelijk, met een soort slijmerig geel door het wit heen. Al die tijd zag ik die ogen vlak boven me.’
Ik bukte me en lei ruw mijn hand op haar mond en drukte zo hard ik kon. Ik zei: ‘Me napenda we sawa sawa samaki napenda maïe’ en begon te hijgen. Ze keek rustig naar me op zonder een poging tot verweer en het drong opeens tot me door dat ik haar pijn deed. Ik trok mijn hand weg alsof ik ze gebrand had en balde ze tot een vuist en voelde haar speeksel tussen mijn vingers. Ik herhaalde: ‘Ik hou van je, Cathy, ik hou van je’ en had de dwaze, redeloze hoop dat mijn woorden de tijd doorbraken en het lot bezwoeren dat haar in het verre Kasaji beschoren was geweest.
Ze streek vluchtig met de tong over de lippen. ‘Al die tijd zag ik slechts zijn ogen’, zei ze. ‘Ik voelde de pijn van mijn wonden niet meer waar de zweep mijn rug opengelegd had. Het leek me toe dat ik nooit meer gedeerd zou kunnen worden. Ik voelde amper hoe hij in me bewoog. Al die tijd lette ik op zijn ogen en toen ik merkte dat hij zich ging oprichten spuwde ik. Hij spartelde blind overeind en vloekte en wreef zijn ogen uit en dan lachte hij en sloeg me twee keer in mijn gezicht. Mijn ene oog was dicht. En dan zei hij dat hij de zwarten hun zin met me zou laten doen. Hij ging weg en de zwarten probeerden het, maar ze hadden er geen pret aan en een nikker doet het niet als hij er geen pret aan beleeft. Ze hielden er spoedig mee op en lieten me alleen.’
Ik zei, schor van woede: ‘De schoft’, en staarde neer op het dunne litteken en volgde het met de blik van de schouder naar de borst. Ik verloor alle begrip van tijd en een kracht buiten mezelf dwong mijn hand omlaag tot mijn gestrekte vingers haar huid raakten. Haar borst was warm en mollig;
| |
| |
ik voelde de oneffenheid van het litteken en onverhoeds begon mijn hand te beven. Ik staarde er op neer terwijl de beverigheid langs mijn arm omhoog zinderde tot mijn ganse lichaam er mee scheen vervuld. Ik ging op de rand van het bed zitten en rukte de bloes uit de rok en hoorde de stof scheuren en lei mijn handen op haar schouders.
‘Hij die me naar Kasaji zond was een wijs man’, zei Cathy. ‘Hij deed me begrijpen dat ik slechts een nikkergriet ben.’
Ik kneedde haar schouders en zei: ‘Je bent geen nikker, Cathy. Niet voor mij. Voor mij ben je even Grieks als de vrouw van Wilders. Als je morgen weer naar de radio gaat is alles weldra zoals voorheen. Je zal Kasaji vergeten wanneer je eenmaal weer aan het werk bent.’
‘Ik zal Kasaji niet vergeten. Wat ik daar leerde heeft te veel belang. Na die eerste nacht leerde ik het doen zoals de nikkers het doen. Ik deed het eerst met een kitawalaprediker; ik betastte de littekens op zijn rug terwijl we bezig waren en het was niet zoals met die blanke bruut maar ik voelde hem overal in me en zelfs lang daarna leek het of ik hem nog steeds voelde.’
Ik schudde haar ruw door elkaar. Ze liet zich willoos doen en haar hoofd viel slap op het bed neer toen ik haar losliet. ‘Je raaskalt’, zei ik heftig.
‘Ik raakte zwanger en een oude kitawala kookte kruiden voor me en ik lag de hele nacht ziek en dacht dat ik sterven ging. De beheerder kwam in de keet en ik zag zijn gezicht terwijl hij over me heen gebogen stond en ik dacht er slechts aan dat ik nu een hele tijd veilig voor hem zou zijn. De dokter lapte me op en zorgde er voor dat ik met rust gelaten werd. Maar ik wilde niet meer met rust gelaten worden. Toen ik hier kwam had ik lust om het met Edward Malela te doen, maar zijn vrouw maakte herrie en Edward zelf dacht slechts aan de Kazambasji.’
Ik sloeg haar in het gezicht; niet hard, maar krachtig genoeg, zoals je een epileptieker slaat die een aanval krijgt. ‘Je raaskalt’, herhaalde ik.
Ze zei, zacht en met een vreemd klagende ondertoon in haar stem: ‘Nee. Het was belangrijk. Soms dacht ik aan de man die me naar Kasaji gezonden had en verbeeldde me dat
| |
| |
het zijn gezicht was dat over me heen gebogen was. Soms dacht ik aan jou en had er spijt van dat ik je toentertijd niet je zin gegeven had. Ik probeerde te begrijpen wat mijn moeder naar die nikker toe gedreven had; ik had de indruk dat ik het zou achterhalen wanneer ik het met jou in omgekeerde zin herhaalde. En soms dacht ik dat jij de man was die me naar Kasaji zond, bwana Robert.’
Ze kreeg amper de tijd de laatste woorden uit te spreken. Mijn hand schoot uit en klemde haar hals in de mik die door vingers en duim gevormd werd en prikte haar op de matras. Ook deze keer verweerde ze zich niet. Ze keek naar me op en haar ogen leken allengs groter en donkerder te worden tot het leek of ik geheel omhuld werd door hun treurige glans. Ik had haar zonder inspanning kunnen wurgen. En dan fluisterde ze ‘Ah’ en bewoog nauw merkbaar de heupen en ik zei schor: ‘Cathy’ en bleef haar naam fluisteren, terwijl ik me over haar heen liet vallen. Daarna was het zoals ik me talloze keren had proberen in te denken wanneer ik verhit en dronken thuis gekomen was na een vruchteloos bezoek aan haar flat. Dat ik niet haar lichaam rook maar de kwalijke stank van Ptoia en dat ik bedacht wat met haar te Kasaji was gebeurd, deerde me niet en ik wist dat ik daareven de waarheid gesproken had toen ik haar zei dat ik van haar hield zoals de vis van het water houdt, en dat ik na deze nacht telkens en telkens weer naar haar toe zou worden gedreven. En toen ik me hijgend begon op te richten spuwde ze me krachtig in het gezicht.
| |
XII.
Ik voelde me beverig toen ik naar buiten stapte. Er brandde geen licht meer in het huis van Edward en alles bleef stil toen ik voorbij het raam liep. Ik bleef een paar minuten in mijn wagentje zitten en hield de keet van Ptoia in het oog. Ik had het bevreemdend gevoel of ik pas geheel bevredigd zou zijn indien ik ook maar een glimp van Cathy in het verlicht deurgat kon opvangen. Maar ik zag de deur vanzelf dicht zwaaien en vlak daarop het licht uitdoven. Ik knipte de koplampen aan en keerde het wagentje zo dat ze
| |
| |
het raam beschenen; het kralengordijn flonkerde en heel even had ik de indruk of het bewoog.
Ik hield mijn polshorloge bij het verlicht dashbord en keek hoe laat het was. Het was twintig over een; binnen drie uur werd ik in de morgue verwacht en ik besloot dat een dosis verse lucht beter zou zijn dan het risico om me te overslapen. Ik nam de baan naar Kipui en reed een eind de heuvels in en stopte op een hoogte vanwaar ik het meer in het maanlicht kon zien liggen. Ik stapte naar de rand van de weg, staarde neer op het duister flonkerend water, luisterde naar de geluiden van de brousse en dacht aan de avond toen de foefjes van Cathy me door het dolle heen gebracht hadden en ik haar naam aan de lijst transitairs had toegevoegd, en hoe mijn vingers hadden gebeefd vóór ik de eerste lettertoets aansloeg en hoe mijn maag was samengekrampt.
Ik stak mijn hand in mijn zak om er mijn doosje sigaartjes uit te halen en wendde het hoofd opzij en zag in de diepte een helle vlam opslaan. Een aantal kleine figuurtjes renden met rukkende bewegingen en schijnbaar doelloos als mieren in het licht door elkaar. Ik stapte naar mijn wagentje en nam mijn revolver uit het handschoenkastje en schoot langzaam het magazijn leeg in de lucht. Ik hoopte dat de wachtposten van kapitein Wilders op hun hoede waren, terwijl ik een nieuwe lader inschoof en de revolver in mijn zak liet glijden. Ik keerde achteruit de berm af en reed de heuvel af en zag het vuur naderbij komen en al maar heller worden tot het me verblindde.
Ik stopte op een veilige afstand en gleed naar buiten en hurkte neer in het veilig duister achter de koplampen en loste een paar schoten over de vlammen heen. Er was geen beweging meer en het gegil van de gemartelde Clausen was het enig antwoord op de echo van de losbranding.
Ik doofde de koplampen en nam mijn tijd om naderbij te lopen. De nikkers hadden hun werk doeltreffend verricht. Ze hadden een boomstronk in het midden van de weg gesleept, in het diepste punt van de heuvelachtige baan en vlak achter een bocht die net niet scherp genoeg was om de chauffeur te doen vertragen. Het was een zware stronk en ze moesten minstens met een dozijn geweest zijn om hem de berm af te wentelen. De open slee van Clausen had de
| |
| |
stronk in volle vaart geramd; de voorkant was geheel ingedeukt en de zwarte chauffeur had het stuur door zijn ribben gekregen. Hij bewoog niet en lag met het hoofd in een vreemde hoek opzij gezakt. Clausen moest ergens geklemd gezeten hebben en had machteloos moeten gedogen hoe de nikkers naderbij renden en petroleum over de wagen heen-goten en het spul in brand staken. Waarschijnlijk had hij zich als een duivel geweerd om zich vrij te worstelen en was hij pas beginnen gillen toen hij begreep dat hij als een rat in de val zat.
Halfweg tussen mezelf en het brandend wrak lag een grote aktentas van slangenleer, die door de schok naar buiten moest geslingerd zijn. Ik deed een stap naderbij en raapte de aktentas op en Clausen kreeg me in het oog en huilde: ‘Haal mij hier uit, haal mij hier uit’, met een stem die reeds schor klonk van uitputting. Toen hij me herkende zweeg hij en begon radeloos met het bovenlijf te worstelen om vrij te komen, en dan kregen de vlammen hem te pakken en hij schreeuwde met overslaande stem: ‘Meersman, haal mij er uit, Meersman!’
Ik trok de ritssluiting van de aktentas open en keek naar de papieren die er in zaten. Het waren er een hele boel en ze zagen er erg officieel uit. Clausen bleef mijn naam gillen en ik smeet de open aktentas vlak bij hem in het vuur en keek naar zijn gezicht dat vertrokken was van de pijn en dat glom van het angstzweet en de tranen; en dan wendde ik me af en keek naar Elly die vlak tegen de berm op de weg lag.
Ik stapte op haar toe en hoorde Clausen nog eenmaal mijn naam huilen terwijl de benzinetank in brand schoot met een scherp blazend geluid als van een plotse stormwind die door de brousse zoeft.
Elly had geluk gehad, maar het had niet lang geduurd. Ze was uit de wagen geslingerd en waarschijnlijk was ze slechts versuft geweest. Ik begreep nu wat de heen en weer rennende figuurtjes betekend hadden. De nikkers hadden zich snel en afdoend met haar vermaakt. Ze had zich ongetwijfeld verschrikkelijk opgedirkt voor de parade in Kipui doch dat kon je nu niet meer aan haar merken; het leek of de nikkers eens en voor altijd grondig hadden willen
| |
| |
nagaan hoe een blanke griet er uitziet zonder spullen aan. Haar verscheurde kleren lagen om haar heen over de weg verspreid, en zijzelf zag er erg wit uit, tenminste daar waar ze niet onder het bloed zat. Maar er was niet veel aan haar te ontdekken dat niet onder het bloed zat. En haar hals was vakkundig overgesneden. Ze bood geen prettige aanblik.
Ik bleef op haar staan neerkijken terwijl het geraas van de vlammen allengs verzwakte, en bedacht hoe ik eenmaal van haar gehouden had en hoe lang, lang geleden me dat opeens toescheen. Het wrak begon nu te roken en de plek stonk naar verbrande olie en rubber en geblakerd lak en af en toe hoorde ik weer brokstukken van de onrustige geluiden van de brousse door het gesis van het vuur heen.
De krachtige lichtstraal van de koplampen van een wagen die de andere kant van de heuvel opreed priemde als een schijnwerper de lucht in, dook dan omlaag toen de wagen de heuvelbult passeerde. Ik schoot ook de tweede lader van mijn revolver leeg en begon langzaam de wagens tegemoet te lopen.
De jeep van kapitein Wilders stopte in een stofwolk en hij kwam op me toerennen en vroeg: ‘Wat is er gebeurd?’
Ik wees met mijn duim over mijn schouder. ‘Ze hebben Clausen te pakken gekregen.’
Hij zei: ‘Clausen, hé?’ en streek zenuwachtig langs zijn mond en vroeg: ‘Dood?’
‘Zo dood als een varken aan het spit’, zei ik en hij leek te schrikken, niet van het feit maar van de grimmige geestigheid waarmee ik het hem vertelde. Hij keerde zich om en zijn zwarte mannetjes spreidden zich uit en verdwenen in looppas langs beide bermen de brousse in. Wilders zelf liep naar het smeulend wrak en ik slenterde achter hem aan. Hij tuurde zwijgend naar het uitgebrand karkas van de wagen en wendde zich stram af en stapte gemeten naar de plek waar het lijk van Elly lag. Hij schudde het kleine hoofd en ik zei: ‘Het is niet altijd prettig, de vrouw van een gouverneur te zijn.’ Hij ging daar niet op in en ik zei: ‘Ik durfde niet hopen dat ik zo spoedig versterking zou krijgen.’
‘We patrouilleerden net langs Crotteville toen we de schoten hoorden’, zei Wilders. ‘Ik ben nog steeds niet thuis geweest. We kwamen dadelijk hierheen; ik hoopte dat ik
| |
| |
me niet van richting vergiste. We hadden net zo goed de andere kant kunnen uitgaan. Hoe kwam jij er op terecht?’
Ik zei: ‘Ik schepte een luchtje’ en vroeg me af wat hij van dat antwoord denken zou.
‘Dit is een zaak voor Jordens’, zei hij opgelucht. ‘Het heeft natuurlijk geen zin meer de omgeving uit te kammen. Jordens heeft zijn eigen methode om de nikkers aan het praten te krijgen. Dit ziet er uit als een vergelding voor de Kazambasjizaak. Ik ben er niet ongelukkig om dat het een karwei voor Jordens is. Maar ik zal hier het eerste uur niet weg kunnen. Ik zal iemand naar hem toe zenden. Misschien komt hij zelf hierheen als hij hoort wie er bij betrokken is. Hij zal je natuurlijk op de rooster willen leggen.’
Ik zei: ‘Ja, maar niet hier. Ik denk niet dat hij hierheen komt. Je kan beter een wacht hier laten en met me mee terugrijden. Ik heb geen tijd om hier te blijven. Ik heb te half vijf een karweitje dat geen uitstel duldt en waarbij ik de frisse lucht die ik hier opscharrelde zal kunnen gebruiken.’
‘Ik blijf nog tot ik weet of Jordens al dan niet komt en wat met de lijken dient gedaan’, zei Wilders. ‘Ik zal in elk geval mijn mannen terugroepen; het heeft geen zin dat ze nog langer zoeken. Misschien kan jij Jordens verwittigen als je naar Bedville gaat.’
Ik zei: ‘Dat kan ik. En als ik jou was begon ik de dame en de rest van de heren bij elkaar te vegen. Ik geloof niet dat Jordens zelf op stap gaat. Voor een levende gouverneur waarschijnlijk wel, maar niet voor een dode Clausen.’
| |
XIII.
De wandklok in de gang wees vier uur aan, toen ik het nikkerhospitaal binnenstapte. Ik liep het kantoor van de directeur binnen en probeerde Jordens aan de telefoon te krijgen. De man van dienst vertelde me dat de commissaris naar huis was, maar toen ik hem de boodschap van Wilders overmaakte, weigerde hij elke verantwoordelijkheid en hield niet af voor ik beloofde Jordens thuis op te bellen. Ik deed dat en hoorde de telefoon een eeuwigheid rinkelen en dan vroeg een vulgaire, slaperige vrouwenstem wat ik wou. Ik
| |
| |
zei dat ik wou dat de commissaris als de bliksem aan het toestel kwam en dat bezorgde me een katterige snauw en een andere vijf minuten wachttijd.
De stroperige stem van Jordens zei eindelijk ‘Hallo, ja?’ en ik vertelde hem dat Wilders met een vrachtje lijken opgescheept zat op de weg naar Kipui. Hij vroeg: ‘Kipui, hé?’ alsof hij besloten had dat die naam belangrijk genoeg was om er een weinig meer wakker bij te worden en ik zei: ‘Kipui, ja’ en vertelde hem wat er voorgevallen was.
Hij vroeg: ‘Je zag het gebeuren?’ met iets als ontzag in zijn stem maar ik liet me niet misleiden en zei dat ik slechts het einde van het spel had gezien. Hij zei: ‘Met die nikkers kan je je aan narigheden verwachten wanneer ze eenmaal opgewonden raken. Ik zal er dadelijk een mannetje heen zenden om Wilders te verwittigen dat hij de boel mag overbrengen. Het is te laat om meer te doen. Die nikkers krijgen we wel. Heb je de tijd om even langs mijn kantoor te komen?’ Ik zei dat ik bang was van niet, want dat ik te zorgen had voor de dode nikkers die ik reeds tot hier kon ruiken, maar dat ik later zou binnenspringen en hij drong helemaal niet aan en terwijl ik inhaakte bedacht ik dat ik het bij het rechte eind had gehad toen ik Wilders vertelde dat een dode Clausen minder belang had dan een levende gouverneur.
De stank werd kwalijker naarmate ik dichter bij het achtergebouw kwam waar de morgue ondergebracht was. Terwijl ik door de schaars verlichte gangen liep probeerde ik me te herinneren hoe de lucht in de heuvels geroken had, doch dat maakte de zaak slechts erger en toen ik de zware deur openduwde scheen het of mijn maag in een heftige kramp dwars door mijn ribben heen wou springen. Ik deed de deur achter me dicht en bleef boven op de arduinen trap staan en haalde mijn zakdoek boven en hield hem voor mijn mond. De morgue was een lang, rechthoekig geval uit beton, met tegen het lage dak een onafgebroken rij, met gaas afgespannen ramen. Een dozijn ventilatoren zoemden op volle kracht om de verpestende lucht naar buiten te jagen, maar zij waren niet op een toestand als de huidige berekend. Een ongelooflijk weeïge stank dreef laag langs de vloer heen als een zwaar gas dat door de ventilatoren gedurig in beweging gehouden
| |
| |
maar niet opgezogen werd en dat me denken deed aan de walgelijke reuk van een slachthuis en de bijtende lucht in een dompige stal.
Dokter Jacquart en een dozijn zwarte verplegers waren druk in de weer. De dokter scheen zich hier evengoed op zijn gemak te voelen als gister op het stadion van de Kazambasji. Hij schreeuwde bevelen door zijn ontsmettingsmasker heen en de zwarte verplegers, die in ploegen van twee aan de zes beschikbare arduinen tafels werkten, spreidden een vierkant stuk zeildoek over hun tafel heen, namen een dode nikker bij handen en voeten op en lieten hem met een smak op het zeildoek belanden. Ze plooiden het zeildoek dicht en een van hen hield de uiteinden bij elkaar terwijl de ander met een reusachtige naald de boel dichtnaaide, waarna de ingepakte nikker zonder omhaal naar de stapel aan de andere kant van de tafel verhuisde. Bloed en drek drupten langs de randen van het arduin op de vloer en ergens in het venstergaas moest een lek zitten, want de aasvliegen zoemden in dolle kringen om de opgestapelde kadavers heen alsof ze niet konden besluiten waar ze zich het eerst te goed zouden aan doen.
De dokter kreeg me in het oog. Hij deed een beweging alsof hij op me toe wilde komen, bedacht zich en stak de hand op. Slechts hier en daar kon je amper merken dat zijn werkkiel wit was geweest. Ik keek naar de nikkers die onverstoorbaar als robots heen en weer waadden en had de indruk of ik bij elke stap het kwakkend geluid hoorde waarmee de zolen van hun laarzen vrijkwamen uit de vuile brij die de vloer bedekte. Mijn maag bleef al maar door proberen zich te ontlasten van iets dat er niet was en ik dankte de hemel dat ik in geen uren meer gegeten had.
Maar al was mijn maag zo leeg als wat, ik zou het niet lang meer uithouden. Ik wierp een laatste blik op de stapel lijken die nog moesten ingeblikt worden, nam een wanhopig besluit en dook de trappen af. Ei zo na gleed ik uit; ik schoof voetje voor voetje over de glibberige vloer op de dokter toe en schreeuwde door mijn zakdoek heen: ‘Ik zal buiten wachten.’ De dokter negeerde me en ik schuifelde verder en haalde na een eeuwigheid de achterpoort en duwde ze open en ademde mijn longen vol terwijl ik op de legervracht- | |
| |
wagens toe stapte die met de laadkleppen omlaag op hun vrachtje stonden te wachten.
Een zwarte korporaal bracht de militaire groet en begon weer met gemeten passen heen en weer te lopen, het gezicht ondoorgrondelijk in de zwakke schijn van de lamp boven de poort. Een weinig terzij was een lichtere camionette geparkeerd waarin een half dozijn negersoldaten in twee rijen van drie tegenover elkaar zaten met hun geweren tussen hen in. Ze staarden zwijgend voor zich uit en schenen zich gruwelijk te vervelen.
Ik liep om het gebouw heen naar mijn wagentje, reed het naar het achtererf, parkeerde het naast de camionette en stak een sigaartje op. Het smaakte me niet, en toen de poort opengeworpen werd en een afgrijselijk stinkende walm naar buiten waaide, smeet ik het weg. De dokter kwam op de korporaal toe lopen en vroeg hem of zijn mannen niet een handje wilden toesteken. De korporaal ging rechtop staan en keek verveeld en zei dat ze geen bevelen gegeven hadden en ik dacht heel even dat de dokter hem met zijn bebloede, slijmerige handen bij de kraag ging pakken. Maar hij keerde zich alweer om en schreeuwde naar binnen dat er diende voortgemaakt en in een oogwenk kwamen de eerste spoken naar buiten strompelen met een ingeblikte nikker tussen hen in en schoven hem de laadbak van de dichtstbij staande vrachtwagen in.
De eerste kadavers zagen er merkelijk netter uit dan de dragers; doch naarmate de onderste lagen van de stapel aangesproken werden viel er minder verschil waar te nemen. Het donker, brijachtig bloed drupte door het zeildoek heen en weldra was er een duidelijk spoor getrokken van de poort naar de vrachtwagens toe. Het deed me denken aan het bruin spikkelspoor op de hobbelige kasseiweg in mijn geboortedorp nadat er een beerkar was voorbij gehotst, en aan het kinderlijke bijgeloof dat wilde dat je sproeten kreeg wanneer je achter een beerkar aanliep. Maar als je hier iets uit opscharrelde zouden het in elk geval geen onschuldige sproeten zijn.
Ik probeerde de lugubere pakken te tellen en was reeds tot een eind in de twintig gevorderd toen een koppel verplegers te laat merkten dat de eerste vrachtwagen vol was en
| |
| |
rechtsomkeert dienden te maken. Ze hinderden elkaar en het glibberig vrachtje gleed hen uit de handen en kwam met een plof als van een vallende rotte peer op de betonnen oprit terecht. Ik stond veilig buiten schot voor gebeurlijke spatten, maar toch maakte ik een luchtsprong en wendde me kokhalzend af en toen ik weer bij mijn positieven kwam was ik de tel kwijtgeraakt.
Toen ook de tweede vrachtwagen nagenoeg volgepropt geraakt was, schatte ik de lading op ongeveer vijfenveertig stuks. De nikkerchauffeurs klapten de laadkleppen dicht en kropen achter het stuur en ik gaf het vertreksein. Ik dook als de weerlicht in mijn wagentje en stak de vrachtwagens voorbij en bleef een eind voor ze uit rijden. De camionette sloot de vertoning en de stank, die ongetwijfeld in het zog van de vrachtwagen meedreef, zou de nikkersoldaten er niet minder gemelijk op maken.
Het was nog volslagen duister. We reden voorbij de gevangenis en staken de grens van de inlandse wijk over en zwenkten de baan af en hotsten in lage versnelling de droge, met losliggende keien bezaaide glooiing naar het inlands kerkhof op. Ik speurde de weg af zo ver hij door mijn koplampen beschenen werd en hield terzelfder tijd in mijn achteruitkijkspiegel de lichten van de vrachtwagens in het oog. Maar er gebeurde niets.
Het kerkhof was volledig afgezet met een afdeling gewapende soldaten. Een gevangenisbewaker lichtte met een elektrische toorts een paar gevangenen bij die de laatste hand aan hun rantsoen graafwerk legden. De nikkers werkten met langzame, automatische gebaren; hun ogen glommen geelachtig in het licht van de toorts. Een koppel bewakers stonden met elkaar te praten bij de groep gevangenen die ordeloos door elkaar lagen uit te rusten. Ik ontdekte de opzichter, liep op hem toe en vertelde hem dat zijn nikkers met het lossen konden beginnen. Hij schreeuwde zijn bevelen naar de bewakers en die schreeuwden ze op hun beurt naar de nikkers. Die namen ruim hun tijd om overeind te scharrelen en drentelden onwillig in de richting van de vrachtwagens. Een paar bewakers kwamen naderbij en lichtten de chauffeurs bij die de laadkleppen neerlieten.
Toen de lading zichtbaar werd deinsden de nikkers die
| |
| |
op de eerste rij stonden, achteruit alsof ze op het punt hadden gestaan in een slangennest te trappen; ze keken met opengesperde ogen naar het vocht dat langs de laadklep omlaag drupte en trokken de dikke lippen op in een sprakeloze uiting van afschuw. Ik hoorde hoe de opzichter, die vlak achter me stond, de adem inhield met een hikkend geluid; en de bewakers, die zich instinctmatig afwendden en zich halfweg in hun beweging beheersten, stonden daar als versteend in een gebaar van afkeer en gedurende die enkele seconden was slechts het dof gerucht van de neersmakkende aardklonten hoorbaar.
Ik zei scherp: ‘Vooruit, aan het werk, ze zullen jullie niet bijten’ en de opzichter duwde de nikkers in de rug en schreeuwde: ‘Vooruit’ en de spanning was verbroken. Ik liep met een toortsdrager voor het eerste koppel nikkers uit naar het verst afgelegen graf, en terwijl ze hun vrachtje naar beneden lieten glijden schreeuwde ik tegen de opzichter dat ze van deze kant uit naar de vrachtwagens toe zouden werken en dat hij de gevangenen die niet bij het dragen nodig waren, met hun spaden hierheen moest zenden om te zorgen dat de graven als de bliksem dichtgesmeten werden. De opzichter schreeuwde mijn bevel door, maar toen ik in zijn buurt kwam wenkte hij me en vroeg: ‘Hoeveel heb je er mee gebracht?’
‘Om en rond de vijfenveertig stuks,’ zei ik. ‘Op één na kan ik het je niet zeggen. Halfweg raakte ik de tel kwijt.’
Hij zei: ‘Dat verwondert me niet.’ Hij stond een ogenblik van de ene voet op de andere te dansen alsof hij zich aan iets ergerde en zei dan: ‘Er zullen waarschijnlijk graven te veel zijn, en ik zie niet in waarom je met die aan de buitenkant begonnen bent. Er zullen er hier vlak bij de wagens ongebruikte blijven liggen. Het zou vlugger gaan als je ze in omgekeerde zin liet werken.’ Zijn stem klonk ongeduldig en betweterig.
Ik zei: ‘Ja. In het begin. Maar je merkte daareven hoe geestdriftig je mannetjes waren om aan de slag te gaan. Ze zouden bestendig in de stank staan en die vuiligheid voor ogen hebben zonder hoop op beterschap. En hoe verder ze zouden moeten lopen hoe minder geestdriftig ze zouden worden. Op mijn manier zullen ze hoe langer hoe minder
| |
| |
ver moeten lopen en ze zullen daar niet ongelukkig om zijn. Ze zijn nu met de bovenste lagen bezig en die zijn al die tijd netjes uitgedrupt. Wacht tot ze de onderste te pakken krijgen.’
Hij vloekte en zei: ‘Als er een vuile karwei op te knappen valt zijn wij altijd de sigaar. Jullie gebruiken de nor altijd als kosteloze arbeidsbeurs voor karweitjes waar de reinigingsdienst de neus voor ophaalt.’
Ik zei droog: ‘Wie in de nor zit wordt geacht gestraft te zijn.’
Hij zei: ‘Verdomd, ja, de nikkers, maar niet de directie. Ze moesten een decreet uitvaardigen dat de lui die een bende nikkers overhoop schieten ze ook onder de grond dienden te stoppen. Ik zal in de eerste weken niet met smaak kunnen eten.’
‘In elk geval geen vlees,’ zei ik en lachte gedwongen.
Hij vloekte weer en zei: ‘De heren bovenaan komen altijd met de verkeerde decreten voor de dag’ en ik wist daar een en ander op te zeggen maar deed het niet en we stonden toe te kijken hoe de vrachtwagens stilaan leeg raakten. Hoe verder ze leeg raakten hoe sneller de vuiligheid begon te druppen en tenslotte drupte ze niet meer maar sijpelde ze in een dunne, kleverige stroom langs de neerhangende laadkleppen omlaag. Ze sijpelde ook van de armen der nikkers en het gebeurde hoe langer hoe vaker dat het doorweekt zeildoek hun door de glibberige vingers gleed en elke keer deed het kwakkend geluid waarmee het kadaver de grond raakte me kokhalzen. Ik was niet de enige die last had met mijn maag; het geboer en gespuw was niet uit de lucht en af en toe bleef een van de dragers staan om de laatste resten van zijn gevangenisratatjoe uit te braken. Hij wist het zelf niet, maar de enige nikker die in de nor achtergebleven was diende de hemel op zijn blote knieën te danken voor de ingeving die hem zijn schoonvader had doen vermoorden in plaats van ergens een koppel kippen te gaan stelen; toen de laatste dode nikker netjes was toegedekt zagen de dragers er uit of ze stuk voor stuk een jaar dwangarbeid in een slachterij hadden geklopt.
De dag kwam in de lucht toen de vrachtwagens wegreden. Een paar bewakers marcheerden met de dragers weg. De
| |
| |
grafdelvers maakten hun werk verder af; nu de vuiligheid veilig onder een laag aarde zat was er geen reden meer om zich te haasten. Ik liep tussen de half gedempte graven heen en verwonderde me er over dat de stank niet optrok en vroeg me af waar Edward liggen mocht. Ik had niet gehuicheld toen ik hem zei dat hij alle kansen had om een groot man te worden. Hij had ongelukkig genoeg de verkeerde kans aangegrepen. En hij had niet de tijd gekregen om zijn blunder goed te maken. Evenmin als Clausen. Ik dacht echter vriendelijker over Edward dan over Clausen. Hij was slechts een nikker, maar hij had me niet in de steek gelaten. En buiten Clausen en Elly, die nu zo dood waren als ze maar konden zijn, had niemand geweten hoe hard ik Edward nodig had gehad.
Almeteens was de zon daar. Ik keek op en zag de gieren met hun zware, onhandige wiekslag door elkaar cirkelen. En dan keek ik naar mijn handen, en naar mijn kleren, en streek verwezen over mijn gezicht. Ik verwonderde me er over dat ik er netjes uitzag; ik had het gevoel of de stank zich als een slijmerige film op mijn kleren en huid had vastgezet.
| |
XIV.
Gelukkig was er nog geen verkeer; ik reed in een staat van verdwaasde roekeloosheid de ganse stad door naar de blanke buitenwijk waar mijn bungalow stond, zonder de versnellingshandle aan te raken, en de voetrem gebruikte ik pas toen ik de oprit opzwenkte en het wagentje met de neus tegen de garagepoort zette. Ik liep naar binnen en dronk vlug achter elkaar twee stevige whiskies en smeet mijn kleren in een hoek en dook onder het stortbad. Ik liet het water op volle kracht stromen en gebruikte haast een heel stuk zeep en toen ik eindelijk dacht dat ik de stank uit mijn poriën geschrobd gekregen had, wreef ik me droog en kroop moedernaakt in bed. Ik lag plat op mijn rug en staarde omhoog naar het muskietengaas en probeerde in slaap te raken. Het lukte me niet; mijn maag begon te krampen van de honger en de whiskies maakten het er niet beter op, doch de gedach- | |
| |
te alleen reeds aan een stukje eten deed me kokhalzen.
Ik stond op en liep naar het keukentje en maakte een pot sterke koffie en nam mijn tijd om hem zo zwart als de hel matroos te maken. Hij kikkerde me op en na het vijfde kopje waagde ik het er op en sloeg een koppel eieren in de pan. Ik kreeg het voor elkaar de helft naar binnen te spelen vóór ik weer last kreeg met mijn maag en ik liet de rest op het aanrecht staan en hoopte dat de boy zou opduiken voor het ongedierte op de geur afkwam.
Ik kroop weer onder het gaas en deze keer had ik meer meeval en soesde weg in een toestand van half bewustzijn, zodat ik het gevoel had of ik een kritisch toeschouwer was bij de prettige droom die me bezocht. Het rumoer dat de boy bij het aanrecht maakte was voldoende om mijn sluimer te verbreken; ik bleef nog een poos liggen en probeerde de droom een epiloog te bezorgen en voelde me uitgerust en monter op de lichte pijn in mijn ogen na. De epiloog was onbegonnen werk en ik scharrelde tenslotte overeind en riep tegen de boy dat hij een vers pak spullen moest brengen. Zoals gewoonlijk nam hij daar al zijn tijd voor, maar ik had hem gekozen omdat hij netjes en niet overdreven langvingerig was en niet opdat hij snelheidsrecords zou breken.
Hij spreidde mijn spullen over het bed uit en ik begon me aan te kleden en had nog nooit zoveel pret aan dat karweitje beleefd. ‘Hoe staat het in Crotteville?’ vroeg ik monter.
Hij zei: ‘Er is veel smart, bwana administrateur.’
Ik knikte en zei: ‘Het tegendeel zou me verwonderen.’ Ik trok het hemd over mijn hoofd; het was fris gesteven en knisterde aangenaam. Terwijl ik het rijtje knopen begon dicht te doen keerde ik me om en hij stond met glanzende ogen naar me te kijken alsof hij elk ogenblik een opdonder verwachtte en ik zei vriendelijk: ‘Het is goed dat smart niet eeuwig duurt.’
Hij was niet van het gehaaide slag van Edward; zijn adamsappel schoot omhoog en haperde een hele tijd eer hij weer naar beneden kwam, en zijn ogen puilden en ik wist dat hij zenuwachtig en bang was en vroeg me af of hij zou durven zeggen wat hij op het hart had. Ik moedigde hem met een scheve glimlach aan en toen hij eindelijk sprak klonk
| |
| |
zijn stem zo hoog dat het een wonder was dat ze niet oversloeg: ‘Het is goed dat er nooit smart is zonder vreugde, bwana administrateur.’
Ik zei: ‘Ja, zo is het.’
Hij probeerde weer zijn adamsappel door zijn keelgat naar buiten te laten kruipen en dan zei hij, in één radde gulp alsof hij vreesde dat de woorden halverwege rechtsomkeert zouden maken om hem in zijn tong te bijten: ‘In de huizen der doden is smart, bwana, maar in de huizen der levenden is vreugde’ en hij keek naar me zoals een hond naar de hand kijkt waarin de meester de zweep pleegt te houden en ik begreep dat hij gezinspeeld had op wat Clausen overkomen was.
Ik antwoordde, achteloos en met een uitgestreken gezicht: ‘Een wijs man weet dat het vuur dat de brousse vernietigt ook het onkruid uitroeit’ en zond hem met een handgebaar weg en begon mijn hemdslippen in mijn broek te moffelen.
Terwijl ik naar kantoor reed had ik voortdurend de neiging om een deuntje tussen de tanden te fluiten maar ik bedwong me telkens weer.
Ik zat amper achter mijn schrijftafel toen Dreesen naar binnen kwam drentelen. ‘Ik had je vandaag niet meer verwacht,’ zei hij.
‘Ik kan de telefoon niet alleen laten,’ zei ik luchtig.
‘Ik kan me gemakkelijk indenken dat je behoefte hebt aan een dagje uit na een karwei als die van vanmorgen,’ zei hij.
Ik zei: ‘Ja. Maar mijn boy herinnerde me er daarnet aan dat alle nare dingen hun goeie kant hebben.’
Dreesen ging op de hoek van de tafel zitten en keek fronsend op me neer. ‘Ik zie niet goed in waar de goeie kant aan deze zaak zou kunnen zitten.’
‘Niet voor ons,’ zei ik. ‘Het is ook mijn zienswijze niet. Mijn boy kwam er mee voor de dag. Hij zei dat in de huizen der doden smart is en in de huizen der levenden vreugde.’
Hij ging gemakkelijker zitten om dat te verwerken en vroeg dan: ‘Clausen, hé?’ en ik haalde de schouders op en antwoordde niet. ‘Ik hoorde dat jij er op terecht kwam; waarom verwittigde je me niet?’
‘Ik wou je nachtrust niet vergallen om een gedane zaak.’
| |
| |
‘Ze werd er niet minder om vergald,’ zei hij. ‘Jordens belde me op nadat hij zijn mannetjes ter plaatse gezonden had.’
Ik grinnikte. ‘De paraplufabrikanten zouden spoedig bankroet gaan als er geen ambtenaars bestonden.’
Hij begon verstrooid zijn knieschijf te kneden. ‘Als er een gouverneur vermoord wordt kan één man bezwaarlijk de verantwoordelijkheid aan. Je zal merken dat alle blanken weer als één man aan hetzelfde zeel trekken.’ Hij schudde peinzend het grijze hoofd. ‘Het moet geen prettige dood geweest zijn; ik zou het mijn ergste vijand niet toewensen.’
Ik zei: ‘Het was niet prettig om zien. Maar wat ik vanmorgen zag was naarder.’
‘Jordens zegt dat hij de nikkers die het deden in een handomdraai in de nor zal hebben. Al wat hij hoeft te doen is appèl te houden; ze zijn waarschijnlijk de brousse ingevlucht. Het is vreemd; Clausen was niet populair, maar hij was nog niet lang genoeg hier om zich gehaat te maken.’
‘Van een nikker weet je nooit wat in hem omgaat,’ zei ik.
‘Ik raak er niet helemaal wijs uit. Ik heb nooit gemerkt dat ze iets op hem tegen hadden; niet vóór de laatste dagen. Toen de herrie met de Kazambasji losbrak schenen ze opeens de hele schuld op hem te werpen.’
Ik zei: ‘Hij zelf deed zijn best om dat in de hand te werken. Je zag hoe hij te werk ging elke keer als de nikkers aan het schreeuwen gingen.’
Hij mompelde: ‘Ja’, zonder overtuiging en begon weer met het hoofd te schudden. Hij was een eerlijk en eenvoudig man en hij draaide erg onhandig rond de pot. Ik wist, net zo goed als wanneer hij ze uitgesproken had, welke gedachten in hem omgingen en dat hij zich afvroeg welk aandeel ik met mijn toespraken in die snelle wraakpleging had gehad. Hij was een oud, bezadigd man; hij placht zijn tijd te nemen om tot een beslissing te komen en in complexe zaken vond hij slechts moeizaam zijn weg. Nu woog hij mijn zinspelingen tijdens mijn toespraken tot de kitawala en bij het nikkerhospitaal af tegen wat gebeurd was en zocht naar aanknopingspunten in het aantal keren dat ik de bulamatari had vernoemd en in de manier waarop ik zijn tocht naar Kipui te berde had gebracht en in de oude vete die me tegenover
| |
| |
Clausen had gesteld. Ik wachtte gespannen op wat hij zeggen zou en probeerde een manier te bedenken om hem af te wimpelen; en dan hoorde ik hem zuchten en begreep dat hij er niet meer over praten zou en dat hij zijn vermoeden zou laten bezinken en het in zich om zou dragen tot het door de dagelijkse sleur zou worden versmoord.
Hij liet zich van de tafelrand glijden en zei: ‘De Kazambasji zal twee dagen geheel stilliggen; het blank personeel heeft besloten gedurende een dag het werk neer te leggen bij wijze van sympathie voor de gedode zwarten, en morgen zal een rouwdag zijn in het ganse district wegens de begrafenis van de gouverneur.’
Ik zei, niet zonder ironie: ‘Dat zal de nikkers vreselijk veel genoegen doen; de levenden althans.’
‘Deze namiddag moeten wij dat aan de zwarte bevolking van Bedville bekendmaken,’ zei hij. ‘We moeten hun ook zeggen dat de doden afzonderlijk begraven zijn en dat ze elk hun naam op hun graf krijgen.’ Ik trok mijn wenkbrauwen op en hij zei: ‘Het maakt weinig verschil voor de doden zelf en hoofdzaak is dat hun familie het gevoel heeft dat ze begraven werden zoals het hoort.’
Ik zei: ‘Ik zal het hun vertellen.’
Hij wierp me een snelle blik toe en sloeg dan de ogen neer en zei: ‘We zullen het de eerste dagen niet onder de markt hebben. Vanavond komt de gouverneur-generaal hierheen vliegen; er is een bijeenkomst van alle districtsambtenaren voorzien in de residentie van de gouverneur. Er zullen maatregelen getroffen worden om niets van de schietpartij te laten uitlekken. Ik vermoed dat daartoe vooreerst de zaak van de loonsverhoging op de Kazambasji definitief zal geregeld worden; dat de gouverneur-generaal Levasseur zal dwingen toe te geven. Hij kan dat. Hij zal dat doen op grond van wat wij ter zake voorstellen. Ik zal je verslag dienaangaande doorlopen. Vijfendertig procent lijkt me een billijke verhoging, vooral gezien in het licht van wat de Kazambasji onder vorm van sociale diensten aan haar personeel verstrekt. Ik vermoed dat ook de wedden van de blanke ambtenaren ter sprake zullen worden gebracht. Je studie over de stijging van de levenskosten kan daarbij van pas komen, ofschoon ik er niet aan twijfel dat de gouverneur-generaal zijn eigen materiaal
| |
| |
bij de hand zal hebben. In beide gevallen zal het op een verhoging uitdraaien.’
Ik zei: ‘En op een paar zeer interessante promoties. Mijn nikkerboy had gelijk toen hij zei dat alle nare dingen hun goeie kant hebben. Het enige wat er nog aan ontbreekt is dat de decreten tegen de kitawala zouden ingetrokken worden’
Hij zei: ‘Ja, maar dat zullen de missies nooit gedogen.’
Ik zei: ‘Waarschijnlijk niet. Toch vraag ik me af of de zaak van Dominique niet zou kunnen geregeld worden. Ik zal het niet plezierig vinden al de tijd een nikker in mijn kantoor te hebben wiens rug er als een reliëfkaart uitziet.’
‘Misschien is er kans toe. In elk geval moeten we wachten tot de nieuwe gouverneur in dienst komt.’ Hij bestudeerde zijn stompe vingernagels alsof daar iets belangwekkends aan te zien was en zei dan: ‘Jij bent een vreemde kerel, Meersman.’
Ik grijnsde en vroeg. ‘Ja?’
‘Ik raakte nooit helemaal uit je wijs. Ik bedoel niet dat ik het niet prettig vond met je samen te werken. In zekere zin heb ik mezelf in jou herkend. Je schijnt geen belang te hechten aan promotie, je hebt nooit heimwee gehad, je hebt je nooit druk gemaakt om je verlof, je hebt je nooit aan je meerderen gelegen gelaten. Soms denk ik dat de hele santaboetiek hier je geen snars kan schelen; dat je je hand niet eens zou omdraaien indien je heel Bedville onder je ogen zag kreperen. En dan neem je alle mogelijke risico's om de nikkers loonsverhoging te bezorgen of om een of andere nikker uit Kasaji weg te halen. Soms denk ik dat je werkelijk met de zwarten begaan bent.’
Ik zei brutaal: ‘Ik ben met één zwartje begaan en je hoeft niet te doen alsof je dat niet wist.’
Hij haalde zijn pijp uit zijn zak en stond ze tussen zijn vingers rond te draaien alsof hij er geen blijf mee wist. ‘Dit is een vreemd land,’ zei hij.
Ik zei: ‘Erg vreemd. Het zit vol vreemde kerels.’
Hij glimlachte zuur. ‘Ik hoop dat de nieuwe gouverneur je beter mag, en vice versa.’
Ik trok een onschuldig gezicht. ‘Er was een tijd dat ik Clausen mocht. En zijn vrouw. Ik zal op de begrafenis niet ontbreken. Ik heb nu de smaak van begrafenissen beet.’
| |
| |
Hij moffelde de pijp weer weg en zei: ‘We zullen dan maar weer aan het werk gaan. Kan ik je verslag over de lonen op de Kazambasji hebben?’
Ik ging naar de kast en zocht het verslag en reikte het hem toe. Hij liet de bladen langs zijn vingers waaieren en stapte onwillig de kamer uit. Bij de deur draaide hij zich om en zei: ‘Als ik jou was zou ik even overdenken wat je straks in Crotteville gaat vertellen.’
Ik zei: ‘Dat zal ik doen’ en bleef een poos naar de deur kijken die hij achter zich dichtgetrokken had. Ik volgde hem in gedachten terwijl hij langzaam en vermoeid de trappen opliep en achter zijn schrijftafel ging zitten en het verslag openbladerde en het zware, grijze hoofd in de handpalm steunde. Ik vond hem meer dan ooit een fijne knul. Als de oorlog ooit achter de rug raakte zou hij met zijn vrouw weer naar het moederland vertrekken om rustig op zijn renten te gaan leven. Ik zou hem missen. Ik zou met genegenheid aan hem denken. Net zoals ik nu over Edward dacht.
Ik stond op en slenterde naar het raam. De zon blakerde op het plein. Onder de palmbomen liep een nikkervrouw in een bonte paan voorbij; zelfs van hieruit was de mooie, dierlijke golfbeweging van het ranke lichaam en de bevreemdende roerloosheid van het trots gebalanceerde hoofd zichtbaar. Ik dacht er aan hoe ik straks de nikkers van Crotteville onder handen zou nemen. En dan dacht ik aan Cathy, en dat zij er nu nooit zou achter komen wie haar naar Kasaji had gestuurd. Ik werd er warm en opgewonden van en voelde hoe mijn hemd aan mijn bezwete schouderbladen plakte. Het was een dag als alle andere.
Oktober 1958
PIET VAN AKEN
|
|