| |
| |
| |
De nikkers
I.
De ogen van Edward waren bol en wit en enigszins dwaas en vol valse onschuld, zoals de ogen van alle nikkers plegen te zijn, zelfs wanneer ze je wantrouwen als de pest. Misschien had hij niet eens begrepen wat ik gezegd had; je weet met een nikker nooit of hij naar jou luistert of naar een of ander geluid ver achter je; - de tot een gorgel verwaaide vrouwenlach uit een van de gore keten aan de zelfkant van Crotteville, de verre klokroep van een vogel in het laag struweel, gelijk welk geluid dat je toch niet uit het geroezemoes van in elkaar vervloeide klanken zou herkennen, zelfs indien je er met je blanke neus bij stond. Ik bedacht dat je zelfs de simpelste dooddoener niet in een nikkerkop krijgt als je het niet minstens twee keer zegt en maakte me reeds op om mijn woorden te herhalen toen hij een stap opzij deed zodat hij, langs de hoek van de met golfplaten in elkaar getimmerde keet heen, de hoge schoorsteen van de smelterij kon zien.
Hij zei: ‘Ik weet het niet’, en het klonk als een vaststelling, goed overwogen en definitief, een tikje lachwekkend zelfbewust door de hoge kindertoon in zijn stem.
Ik stak een van mijn zwarte, pikante Italiaanse sigaartjes op, zag zijn ogen onwillig naar het doosje dwalen. ‘Je bedoelt dat je het niet weten wil’, zei ik. ‘Maar toch is het zo. Overal,
| |
| |
misschien, behalve op de Kazambasji. Niet op de Kazambasji, Edward.’
Hij herhaalde, nu in zijn eigen taal: ‘Mi apane jua’ en terwijl ik de zachte, zangerige woorden in mezelf napraatte, toch weer vluchtig beroerd werd door de indruk dat de stem van een nikker nog vrouwelijker klinkt wanneer hij zijn eigen taaltje spreekt, bemerkte ik hoe zijn blik weer afdwaalde naar het punt in de verte en star en zachtmoedig werd.
Hij nam me in het ootje en dat stemde me wrevelig. Hij zei: ‘ik weet het niet’ en sloot zich daarmee op in zijn grondeloze hoogmoed, de bolster van zijn zwarte weerbarstigheid tegen al wat blank was; hij wist het niet en dus was er geen sprake van, want als er ook maar één vuiltje aan de lucht was zou hij, Edward Malela van de Kazambasji, het weten. Maar verdomme, hij was veel te gehaaid om zich tegenover mij met die onnozele nikkerknepen bezig te houden. Hij was de leider van de zwartjes op de mijn, had ze volledig op en in de hand; dat krijg je niet voor elkaar als je niet zo gehaaid als de driedubbel gesmeerde bliksem bent. Ik had hem voor het eerst bezig gehoord terwijl hij het zwarte plebs van Crotteville op het pleintje onder handen nam, toen ik bezig was de narigheid op de tegelbakkerij van de baan te helpen. Hij was een geboren menner. Hij had, sluw en berekend, de wijsheid van de missiepaters onteigend en hun roomse dwaasheden als een afgekauwde pruim uitgespuwd. Nadien had ik gelegenheden te over gehad om hem op mijn zeven gemakken gade te staan en ik had reeds lang geleden gemerkt dat hij verdomd goed wist wat hij wilde, en dat hij het doorgaans kreeg ook. Hij had alle redenen om zijn profijt op te steken aan wat ik hem kon te vertellen hebben, in plaats van met zijn domme nikkerstreken op mijn zenuwen te werken.
Ik trok mijn gezicht in een ernstige plooi en knikte. ‘Je bent een wijs man, Edward’, zei ik. Ik keek welwillend neer op mijn sigaartje, tikte er behoedzaam de asse af. ‘Je hebt alle kansen om een groot man te worden.’ Ik hief onverhoeds het hoofd op, maar zijn ogen waren nog even bol en dom, even verraderlijk onschuldig.
Hij sprak nu weer Frans. ‘Op de tegelbakkerij kregen we
| |
| |
opslag. Ook op de tabaksfaktorij, en op de schrijnwerkerij. U bent een goed administrateur, bwana Meersman.’
Ik spuwde, een beetje te heftig, een tabaksvezel tussen mijn lippen uit. ‘Dat kon ik gemakkelijk doen. Zelfs toen ik hun zegde dat ze gratis brandhout moesten bezorgen konden ze niet anders doen dan toegeven. Maar jullie kregen geen opslag op de missie-schrijnwerkerij, wel?’
Hij zei: ‘De missie, bah’, tuitte de dikke lippen en spuwde in het stof.
‘Ik zou er heel wat voor over gehad hebben om ook de paters over de brug te doen komen’, zei ik. ‘Maar er is niks te doen langs die kant. Er zijn grenzen aan wat een administrateur kan doen. Ik kan wel de schroeven aandraaien bij een paar kleine bedrijfjes, maar ik weet best waar ik af moet blijven als ik mijn vingers niet wil branden. De roomse missies zijn me veel te heet. En die zijn nog maar smeulend houtskool tegen wat je van de Kazambasji te verwachten hebt.’
Hij liet zijn lange nek doorbuigen en begon haast onmerkbaar het hoofd heen en weer te wiegen. ‘Een bwana administrateur kan onze mensen naar Kasaji zenden, of ze Kitawala zijn of niet’, zei hij zacht, bedeesd haast, alsof hij zich schaamde over de onbillijkheid van zijn verwijt.
Ik knikte even en rookte zwijgend voort. Hij wist net zo goed als ik dat ik in de hele kitawalageschiedenis slechts een stroman was; dat mijn districtskantoor een soort transit-haventje was waar al de nikkers die door een of andere schijtbroek werden aangeklaagd, alleen maar voor de vorm werden binnen gebracht om het eeuwige vonnis te horen wijzen en de eeuwige stempel op hun kaart te krijgen. Al wat ik deed was van achter mijn werktafel naar hun zwart gezicht kijken en zeggen: ‘Kasaji, zes maand’, terwijl mijn klerk Dominique de stempel in een dubbele bonk van het stempelkussen naar de kaart verhuisde. Hij wist net zo goed als ik dat je niet eens kitawala hoefde te zijn om op transit gesteld te worden; dat het volstond dat ze om een of andere reden bang waren voor wat in je zwart brein omging, om je per naamloos schrijven op transit te laten stellen voor de landbouwkolonie waar je meer met de chicotte dan met de hark te doen kreeg. Hij had alle redenen om met die gang
| |
| |
van zaken in zijn schik te zijn; hoe meer transitairs er bij me over het matje kwamen, hoe duidelijker bleek dat de bulamatari's met een ei opzaten en hoe hoger het tempo opgedreven werd waarmee de nikkers zich bedronken aan fanatisme en eigenwaan. Behalve dat ik er grondig de smoor in had, de helft van mijn tijd naar zwarte gezichten te kijken die je toch niet uit elkaar herkende en de reukjes op te snuiven die ze uit hun keet mee in transit brachten, kon het me geen snars schelen hoevelen onder hen onschuldig of terecht voor zes maand naar Kasaji gingen. Op de keper beschouwd waren de strafkampen de beste broeikassen voor datzelfde nationalisme waar de bulamatari's ze zo erg voor knepen, en ik was er stellig van overtuigd dat de gehaaide nikkers van Edwards soort er net zo over dachten en diep in hun zwart gemoed de bekrompen geestdrift van de bulamatari's zegenden. Daarom bleef ik zwijgen en wachtte geduldig tot hij weer tot zijn schapen terug zou keren.
Hij steunde met zijn volle gewicht op één been, hief zijn andere voet op en trok met de punt van zijn werkschoen een paar zinloze strepen in het zand. Hij zei: ‘Wij zijn ontevreden. Wij lijden honger. Wij moeten opslag hebben. In Kipoesja en Jadotville staakten wij en daar kregen wij opslag.’ Hij sprak steeds in de eerste persoon meervoud wanneer hij het over de nikkers had, zelfs indien die aan de andere uithoek van Afrika leefden. ‘De bwana administrateur sprak waarheid. Niet op de missies, en nog niet op de Kazambasji. De missies, bah. Maar op de Kazambasji zullen wij het ook krijgen.’
Hij staarde weer langs me heen naar de schoorsteen en ik keerde me een kwart slag om en keek dezelfde kant uit. De schoorsteen rookte. De rookpluim was dun, had de kleur van verstorven eikeblaren, steeg een eind loodrecht boven de schoorsteen uit en begon dan horizontaal uit te drijven alsof hij tegen een onzichtbare zoldering stootte. Het was net als een reusachtig vergrote hoofdtooi van een watussidanser. Ik bedacht, niet zonder schamper zelfbeklag, dat je met een nikker geduld moet oefenen, hoe geëvolueerd hij ook mag zijn, en dat ik deze keer niet erg met geduld gediend was. In dit verdomd land bleven zelfs je meest verborgen gedachten nooit lang geheim en ik vroeg me af, heel even
| |
| |
en met een vleugje onrust, of hij er niet op een of andere manier achter kon gekomen zijn hoe de zaken er met me voorstonden.
Ik smeet mijn peuk weg, bleef er niet mijn voet op schuren terwijl ik alweer het doosje uit mijn zak opdiepte en zelf op mijn zeven gemakken een ander stinkstokje nam, eer ik hem het doosje voorhield. Hij aarzelde even, ging een ondeelbaar ogenblik stram en weerbarstig rechtop staan en viste dan met zijn lange, zwarte vingers een sigaartje op. Ik stak het mijne op en gaf hem dan vuur en wachtte tot de nicotine hem zou ontdooien.
‘Het leven is duur geworden’, zei hij zachtmoedig. ‘Ook voor ons. Sedert de blanken oorlog voeren.’ Hij maakte een gebaar met de hand, wijzend in een onbestemde richting. ‘Alles wordt duurder. Iedereen zegt ons dat het door de oorlog komt. Wij knikken ja als de beenhouwer het zegt, maar wij merken niet eens dat het oorlog is, alleen maar dat alles duurder wordt. En dat wij harder moeten werken om rapper met de oorlog gedaan te maken. Maar als de Kazambasji rap met de oorlog gedaan wil maken moeten wij opslag hebben. Als wij geen opslag krijgen zullen wij niet rapper werken. De Kazambasji weet dat wij helemaal niet meer zullen werken als wij geen opslag krijgen en dan zal de oorlog langer duren.’
Ik kneep mijn ogen half dicht en tuurde naar de schoorsteen. ‘Wie weet wat de Kazambasji wil’, zei ik achteloos. ‘Misschien kan het de Kazambasji niet verdommen of de oorlog nog honderd jaar duurt. Misschien vraagt de Kazambasji niet beter dan dat je de boel in het honderd laat lopen. Het zou een goeie verklaring zijn voor het feit dat ze niet over opslag willen horen praten.’
Hij vond het blijkbaar niet eens meer nodig daar zijn zegje op te hebben. Hij zoog langzaam en profijtig aan het sigaartje, dat enigszins onwennig en stijf vooruit tussen zijn lippen stak en staarde naar de schoorsteen. Ik vroeg me af wat onder zijn harde, zwarte schedel omging en wachtte met nauw bedwongen ongeduld tot hij weer zou gaan praten. Na een poos begreep ik dat ik niet wijzer meer uit hem zou worden. Ik zei luchtig: ‘Wel, tot kijk dan, Edward’, en draaide me om en liep ongehaast naar de achteringang
| |
| |
van Crotteville waar ik mijn wagentje had geparkeerd.
Toen ik een dozijn stappen van hem vandaan was hoorde ik hem spreken, maar ik dacht dat hij slechts mijn afscheidsgroet beantwoordde en liep verder zonder zelfs maar om te kijken. Hij had opnieuw in zijn eigen taal gesproken en er had een terloopse toon in zijn stem geklonken die eerder ongewoon is bij een nikker en die mij opeens een indruk van dubbelzinnigheid gaf. Ik praatte hun taaltje vlot genoeg, maar soms, wanneer ze onderling en rad aan het palaveren waren, had ik alle moeite van de wereld om ze bij te houden. Ik had er een kneep op gevonden die me een faam van talenkennis had bezorgd die ik eigenlijk niet verdiende; ik grabbelde in elke zin één of meer sleutelwoorden beet en bracht die in verband terwijl ik alweer naar de volgende sleutelwoorden luisterde. Het resultaat was dat ik ze eerder goed volgen kon met een achterstand van enkele seconden; alsof ik op een sukkeldrafje achter ze aan bleef lopen in plaats van ze zonder moeite in te halen. De enige moeilijkheid zat er in dat je in flash-back moest denken terwijl je automatisch naar de praters luisterde; op dezelfde manier staan de meeste simultaanvertalers, die eerder handige jongens dan taaifenomenen zijn, zich er op congressen doorheen.
Deze keer was het uitsluitend de toon die me trof, en die mijn brein op de automatische sleutel jacht inschakelde. Ik begon langzamer te lopen en net bij de bocht die me aan zijn gezicht zou onttrekken keek ik over mijn schouder heen om. Hij stond met zijn enigszins te hoge schouders tegen de hoek van de keet geleund, steunend op één been, het ander been in een scherpe hoek opgeheven met zijn voetzool plat tegen de wand van de keet gedrukt, zodat zijn knie als een wig vooruit stak. Hij rookte zijn sigaartje en staarde naar de schoorsteen van de Kazambasji. Hij scheen al het geduld van de wereld te verpersoonlijken in zijn lang, slungelachtig, ontspannen lijf.
Het sleutelwoord was ‘Catherine’ en dat was de reden waarom het zich zo moeilijk had laten achterhalen. Ik noemde haar altijd Cathy, ook in gedachten, en de dwaze gewoonte die zelfs de geëvolueerde nikkers niet kwijtraken, om fanatiek aan de volle, plechtige voornaam vast te houden, had me parten gespeeld. Hij had gezegd: ‘Catherine is terug’.
| |
| |
| |
II.
Ik reed op een slakkegangetje naar huis. Ofschoon de avond nu snel viel en ik het sunroof en alle ruiten van mijn wagentje opengeschoven had, was het net of ik in een van de smeltovens Van de Kazambasji zat en het zweet liep me van de rug toen ik het erf voor mijn bungalow opdraaide. Mijn klerk zat op de bovenste trede van de stoep en scharrelde zonder zich te haasten overeind terwijl ik op de trap toeliep. Hij hoorde reeds lang naar huis te zijn, dus had hij waarschijnlijk een boodschap meegebracht van kantoor; maar als het wachten hem de keel had uitgehangen liet hij daar niets van merken.
Ik vroeg: ‘Wat is er, Dominique?’
‘De bwana commissaris telefoneerde’, zei hij in zijn haast smetteloos Frans. Eenmaal was hij de lieveling van de missiepaters geweest om de manier waarop hij zijn geloofsijver en zijn leergierigheid gelijke tred liet houden; en zijn leermeesters hadden aan voldoende touwtjes getrokken om hem een viertal jaren naar Brugge te laten gaan om te studeren. Uit het land van de bulamatari's had hij een grondige kennis van het Frans meegebracht, een onstilbare leeshonger en een doeltreffende domper op wal nog van zijn geloofsijver overbleef. De paters hadden hem een en ander kwalijk genomen en dat was de voornaamste reden waarom ik hem mocht. Bij allerlei kleine en onvermijdelijke narigheden met de nikkers had hij me reeds flink geholpen en af en toe liet ik hem ook bij ernstige moeilijkheden onopvallend zijn zegje hebben, terwijl ik er niets op tegen had dat hij te hooi en te gras mijn schrale bibliotheek plunderde.
‘Laat horen’, zei ik.
‘De bwana commissaris verwacht de bwana administrateur te negen uur’, zei hij, met de hem eigen minzame vormelijkheid die me telkens de indruk gaf of hij me verholen uitlachte.
Ik grinnikte. ‘Daar gaan we dan’, zei ik. ‘Maak nou maar dat je thuis bent en bezorg je vrouw een prettige nacht.’ Dat was een oud grapje en ik had nog nooit gemerkt of hij het naar waarde schatte: hij boog nauw merkbaar het ronde hoofd en zijn ogen stonden even bol en ernstig achter zijn
| |
| |
bril toen hij zijn lippen optrok tot wat een beleefde glimlach zou moeten zijn, terwijl wij langs elkaar heen schoven.
Ik liep naar binnen en smeet mijn kleren uit en ging onder het stortbad staan. Er bewoog een donkere vlek over de plastieken hoes boven mijn hoofd. Ik maakte een luchtsprong en bokste er naar, dook onder de straal uit en greep een schoen en gaf de vluchtende kakkerlak een mep die net hard genoeg aankwam om hem niet tot moes te staan maar hem kalm te houden tot ik met mijn bad klaar zou zijn. Terwijl het water uit mijn haar over mijn gezicht stroekle vroeg ik me af wat Dreesen van me verwachtte. De commissaris was geen kwade knul. Hij was een ambtenaar van de oude stempel, die niet eerzuchtig genoeg was om zich zorgen te maken over het feit dat hij tweemaal zoveel tijd op een promotie zette als de strebers van de nieuwe lichting, die in de eerste plaats aan het scherpen van hun ellebogen dachten. Hij was een geduldig man; niemand kon dit beter weten dan ik zelf. Hij had een zee van geduld met me betoond en had me steeds gedekt, ook toen ik er met de grove borstel doorging om een reeks kleine bedrijven er toe te bewegen hun nikkers loonsverhoging te geven. Met hetzelfde geduld had hij geprobeerd me in te tomen toen ik me opmaakte om de Kazambasji te lijf te gaan. Hij was het die me, op zijn behoedzame, omzichtige manier, voor Clausen gewaarschuwd had.
Ik nam ruim mijn tijd om mijn spullen aan te trekken, schopte de versufte kakkerlak naar buiten, trapte hem tot moes terwijl ik overwoog of ik de ijskast zou opentrekken om een stukje te eten of een fles bier matroos te maken. Ik besloot geen van beide te doen, slenterde weer naar binnen, ging vlak bij de ventilator zitten en probeerde me niet te stierlijk te vervelen. Ik dacht aan Edward, aan Cathy, aan alle nikkers in dit hitsig land die, achter de domme glimlach op hun zwarte tronie, het superieur geduld verhulden waarmee ze de dag verbeidden dat ze ons met een schop onder ons achterste weer over zee zouden jagen. Ik werd wrevelig en dwong mezelf er toe, aan Dreesen le denken. Ik hoopte dat zijn whisky in het ijs zou staan en dat zijn vrouw voor belegde broodjes had gezorgd. Het was ongelooflijk wat de grijze, mollige commissaris- | |
| |
vrouw met een paar geroosterde sneetjes brood kon doen.
Toen ik, ruim een kwartier over tijd, mijn karretje de voortuin van Dreesens villa instuurde, snapte ik dat ik voor een nare avond op het boekje stond. Het licht dat uit het brede raam van de lounge naar buiten stroomde, schoot vonken op het chroom van de zwarte slee van Clausen en de reusachtige, crèmekleurige cabriolet van Levasseur. De kleurloze, verweerde jeep van kapitein Wilders stond een paar meter verder en ik maneuvreerde mijn vijfpaard jes het enge niemandsland tussen de militaire en de burgerlijke macht in.
Terwijl ik de lounge in en op de gouverneur toe stapte bedacht ik dat niet alleen de whisky in het ijs had gestaan; de hand van Clausen was week en warm maar zijn glimlach niet. Ik deed plechtstatig mijn rondje langs Dreesen en Levasseur en de kapitein en toen ik daarmee klaar was kwamen de wederhelften, die blijkbaar op de uitkijk naar me gestaan hadden, naar binnen zweven; de mollige, grijze commissarisvrouw op kop met een reusachtige schotel belegde toastjes, de lange, perkamentbruine Egyptische kapiteinse majesteitelijk in haar zog, de kleine, pittige, fel opgemaakte Française, en Elly heupwiegend achteraan. Ik deed beleefd tegen ze en keek naar de trotse schouders van Elly toen ze weer afzeilden en stoorde me niet aan de bevroren glimlach van de gouverneur.
Dreesen, Levasseur en Wilders, die overeind gekomen waren om me te begroeten, gingen weer zitten en ik volgde hun voorbeeld, sloeg mijn benen over elkaar en wachtte het verloop van de gebeurtenissen af.
Clausen zei, op zijn geaffecteerde, neerbuigende toon die zelfs zijn meest banale woorden als een grove belediging deed klinken: ‘Ja, kapitein’.
Wilders schraapte zijn keel en ging onwillekeurig rechtop zitten. Hij was nagenoeg een meter negentig, maar had een bevreemdend klein hoofd en was zo mager dat hij ruim tien centimeter langer scheen. Zijn vrouw was even lang als hij en het was een geijkte mop, te vertellen dat haar vader, na een vruchteloze prospectietocht onder de watussi's, naar de de minister van landsverdediging in het moederland een brief geschreven had waarin hij hem bezwoer de langste
| |
| |
officier van het hele leger naar Bedville te zenden om hem van zijn dochter af te helpen. Wilders was een officier met een uitstekende staat van dienst. Hij had de faam, over een onuitputtelijke voorraad vuile moppen te beschikken die hij van zijn schoonvader als bruidsschat had meegekregen bij gebrek aan geld, en hij had de onhebbelijke gewoonte om in onbewaakte ogenblikken een zakspiegeltje boven te halen om met lachwekkende nauwgezetheid in de weke huid tussen zijn neusvleugels en achter zijn oorlelletjes op puistenjacht te gaan. Nu was het aan hem te zien dat hij helemaal niet aan zijn puistjes dacht; hij probeerde geen van ons allen aan te kijken en zei: ‘Zoals ik voor de komst van de administrateur reeds rapporteerde, hebben wij het gerucht opgevangen dat deze week nog het werk op de Kazambasji zou worden stilgelegd’.
Ik stak mijn vinger door de lus van mijn schoenveter en draaide hem langzaam tot hij vastgestrikt zat. Zonder hem aan te kijken voelde ik de blik van Clausen onbeschaamd en giftig op me wegen; het besef van zijn vijandigheid stemde me prettig en ik negeerde hem opzettelijk door me naar Levasseur toe te wenden.
De kwieke Fransman vroeg: ‘Alleen maar een gerucht?’ op zijn afgebeten, efficiënte toon. Hij was directeur-generaal op de Kazambasji en onder de heetgebakerde patriotten werd gefluisterd dat hij een man van Vichy was en dat hij de jongste maanden op een subtiele manier de eerder progressieve paternalistische politiek op de mijn had afgeremd om het rendement van de van langsom minder tevreden nikkers te verlagen.
Kapitein Wilders zei: ‘Niet slechts een gerucht. Een van mijn jongens heeft een zuster clie twee jaar geleden verkocht werd aan de zoon van een opperhoofd uit een naburig dorp. Die zond haar een paar maand geleden weer naar huis en eist nu zijn geld terug. Mijn jongen heeft een broer die op de smelterij werkt en met hun beiden zijn ze bezig de koopsom af te betalen. Nu heeft de broer mijn jongen laten begrijpen dat hij van volgende week af zijn deel niet meer zal kunnen opbrengen omdat ze op de Kazambasji in staking gaan, maar dat hij binnenkort zijn achterstal zal ophalen met de loonsverhoging die hij door de staking krijgt.’
| |
| |
Het klonk zo logisch als maar zijn kon en ik moest me bedwingen om niet te grijnzen van voldoening toen ik bedacht dat die vervloekte nikker van een Edward me fijntjes in de luren gelegd had.
Levasseur zei scherp: ‘Nonsens, er is geen spoor van deining te merken op de Kazambasji; er is niet eens een vraag tot onderhandelen geweest’, en het verwonderde me dat de Fransman, die zo pienter was en sedert lang met de mentaliteit van de nikkers diende vertrouwd te zijn, dool was voor de klank van waarachtigheid in de uitleg van de kapitein.
Clausen zei: ‘Behalve van de kant van de administrateur’.
Levasseur hief in een onbeheerste beweging het hoofd op. ‘De administrateur heeft geen uitstaans met de interne loonpolitiek van de Kazambasji.’
Ik achtte dat het tijd werd om een woordje te plaatsen. ‘Ik geef slechts advies’, zei ik onschuldig. ‘En uitsluitend wanneer ik denk dat de toestand het vergt.’
‘Wij zijn bekwaam genoeg om zelf de toestand te beoordelen’, beet Levasseur me toe.
‘Op de Kazambasji, maar niet er buiten’, zei ik geduldig.
‘Natuurlijk, op de Kazambasji’, zei Levasseur. ‘Het zal nooit in me opkomen u te gaan vertellen hoe u uw kantoor moet drijven, en al wat ik vraag is wederkerigheid.’
Dreesen probeerde met een flauwe grap de vlieg van de lamp te jagen. ‘Ik stel voor, heren, dat we de whisky niet koud laten worden’, zei hij, terwijl hij zich uit zijn zetel overeind duwde en op de kleine bar toe stevende alsof zijn zieleheil er van afhing. De wapenstilstand duurde tot we een koppel whiskies en een half dozijn toastjes naar binnen gewerkt hadden. De whisky was uitstekend en ik voelde me haast dankbaar gestemd jegens Clausen omdat hij me de moeite bespaard had Levasseur hals over kop op zijn strijdros te doen springen.
Clausen keek met een soort stiefmoederlijke betweterigheid ons kringetje rond. Hij leek in zijn schik met de manier waarop wij om het hardst zwegen; ongetwijfeld was hij er rotsvast van overtuigd dat wij onszelf niet vertrouwden en dat wij eerbiedig en dankbaar waren omdat wij de verantwoordelijkheid voor de eerste zet aan de hoogste gezagdrager
| |
| |
konden overlaten. En er kwam geen helderziendheid bij te pas om te weten dat zijn avond naar de bliksem zou zijn als hij er niet in slaagde mij op een of andere manier op stang te jagen.
Hij zei, gemeten en vormelijk: ‘In elk geval wou ik, als gouverneur, graag weten wat elk van u schikt te doen wanneer de inlichting van kapitein Wilders juist blijkt te zijn’.
Op het gezicht van Wilders stond duidelijk te lezen hoe ongelukkig hij zich voelde, maar hij was een te goed militair om er zijn zekerheid bij in te schieten. ‘Ik heb nog nooit dit soort van conflict meegemaakt’, zei hij. ‘Maar ik ben soldaat en dit betekent dat ik bevelen uitvoer en niet dat ik ze opmaak’.
‘Heren’, zei Levasseur ongeduldig en bezwerend. ‘Excuseer me, mijnheer de gouverneur, maar ik hou er aan te herhalen dat er geen reden tot ongerustheid bestaat. De Kazambasji gaat er trots op, nooit in een sociaal conflict gewikkeld te zijn geweest. Ik meen te mogen zeggen: dank zij de manier waarop wij steeds het paternalisme hebben verstaan. Wat elders gebeurt kan geen maatstaf zijn voor de Kazambasji. Ik herhaal dat er geen spoor van deining is onder onze zwarte arbeidskrachten. En ik herhaal dat het gerucht van alle grond ontbloot is. Ik heb alle respect voor kapitein Wilders, maar ik denk dat hij het slachtoffer van een misverstand is. Hij is trouwens pas naar hier overgeplaatst en ik denk niet dat hij reeds de tijd had de inlandse taal voldoende onder de knie te krijgen. Hij moet die soldaat verkeerd begrepen hebben.’
‘Ik hoorde het niet van die soldaat’, zei de kapitein. ‘Mijn ordonnans hoorde het en die vertelde het op zijn beurt aan mij. En hij spreekt Frans.’
‘Er is geen deining’, zei Levasseur, ‘omdat er geen reden toe is’.
‘Het hele seizoen is er deining geweest’, wierp Dreesen niet zonder beslistheid in het midden. ‘Mijn diensten hebben de handen vol gehad met het regelen van geschillen op kleine bedrijven. De heer gouverneur kreeg trouwens ter zake het volledig dossier toen hij zijn functie hier opnam.’ Dreesen mocht dan al een goedmoedig en onschadelijk man zijn, hij had desondanks voldoende lef om de
| |
| |
zinspeling van Levasseur op Wilders' gebrek aan kennis van de plaatselijke toestanden aan het adres van de gouverneur door te zenden.
‘Ik bezweer u dat wat elders gebeurt geen maatstaf is voor de Kazambasji’, zei Levasseur wrevelig.
‘Over die deining kan de administrateur ons ongetwijfeld geredelijk van advies dienen’, zei Clausen. ‘Hij heeft zijn persoonlijke informatiebronnen.’
Ik zei luchtig: ‘Die moet ik hebben als ik mijn werk goed wil doen. Maar ik kan wel verklaren dat ik persoonlijk de mening van de heer Levasseur deel.’
Clausen keek even sip, maar hij was niet van plan me er zo gemakkelijk tussenuit te laten knijpen. ‘Uw standpunt ter zake heeft geen uitstaans met uw persoonlijke mening, zoals kan nagegaan worden aan de hand van uw administratieve bemoeiingen’. Voor het eerst sprak hij me rechtstreeks aan en ik was deze keer wel verplicht hem in de ogen te kijken terwijl ik me opmaakte om hem waar voor zijn geld te geven. Hij had nog steeds die neerbuigende, valse, als het ware bevroren glimlach om zijn grote mond en plotseling trof het me hoe weinig zijn gezicht in die laatste tien jaar veranderd was. In de paar seconden tijd dat ik hem aankeek maakten mijn gedachten een sprong in het verleden en zag ik weer die vettige, levenloze glimlach, het masker van neerbuigende zelfgenoegzaamheid, de blik vol valse triomf, die niet helemaal de onzekerheid en de angst verhulde, toen hij me voor het eerst weer onder ogen kwam nadat hij me het meisje en het baantje had afgetroggeld waar ik mijn zinnen had op gezet. En op hetzelfde ogenblik snapte ik ook dat dit de reden was waarom mijn haat onverminderd opgelaaid was toen ik hem na al die tijd onverhoeds in Bedville weer op mijn weg gevonden had. je kan bezwaarlijk een man haten die verouderd is en op wiens gezicht je merken kan hoe de tijd ook jezelf gedurende die lange jaren afgetakeld heeft. Maar mijn haat was onverbrekelijk verbonden met die glimlach, en die had onverwoestbaar de tand des tijds weerstaan.
Ik zei: ‘Dat valt vaak voor onder ambtenaars, mijnheer de gouverneur. Mijn standpunt als administrateur is gegrond op het beginsel dat wij de zaak van de natie dienen door de
| |
| |
belangen van de zwarte bevolking te dienen. Soms vereist dit een politiek van anticipatie die het geestelijk peil van de zwarten ver te boven gaat; om in schaaktermen te spreken staan wij bestendig een half dozijn zetten voor op onze tegenpartij, die daar tenslotte alle baat zal bij hebben zonder dat zij zich daar rekenschap van geeft. Het historisch materialisme is in zoverre een leerzame toetssteen bij deze bestendige anticipatie...’
Clausen zei zoetsappig: ‘Wij kennen onze klassiekers, mijnheer de administrateur, en wij zijn ook ambtenaars’.
Ik haalde adem en draafde voort zonder me aan hem te storen: ‘De onmondigheid van de tegenpartij vormt een voortdurende verleiding om de veilige voorsprong van een half dozijn zetten op één enkele zet terug te brengen. Handelaars en industriëlen worden daar vaak door de omstandigheden toe verplicht, maar voor een ambtenaar, die tegelijk cultuurdrager is, vermindert dit niet alleen in gevaarlijke mate zijn armslag maar zou het tot noodlottige resultaten kunnen leiden doordat die onmondigheid niet constant is. U begrijpt stellig wat ik bedoel. Daarom hou ik het bij een ruime voorsprong, ofschoon ik persoonlijk meen dat de huidige toestand niet meer dan één zet vereist. Toen ik aan de hand van een praktische index vaststelde dat de levenskosten met ruim zeventig percent gestegen waren in vergelijking met de cijfers bij het uitbreken van de oorlog, achtte ik het beter te voorkomen dan te genezen. Ik geloof nog steeds dat een loonsverhoging van om en bij de dertig percent van het blanke standpunt uit meer dan billijk kan genoemd worden en de heer Levasseur zal ongetwijfeld willen getuigen dat ik uitsluitend in die geest met hem contact nam.’
De Fransman knikte zonder een zweem van overtuiging. ‘Dit alles geldt echter niet voor de Kazambasji. Onze werkkrachten krijgen sedert jaar en dag voordelen inzake huisvesting, medische verzorging en bedelingen in natura die ruimschoots tegen de dertig percent opwegen.’
Clausen zei op vlakke toon: ‘Maar er was deining?’.
‘In het district’, zei Dreesen. ‘Doch die vingen wij zonder veel moeite op. Ik zou niet voor Crotteville durven spreken, ofschoon dergelijke zaken eerder aanstekelijk zijn.’
| |
| |
Clausen vroeg, koel en scherp: ‘Crotteville?’.
Dreesen besefte nu pas dat hij geblunderd had en keek blozend van verlegenheid naar Levasseur. ‘Het woonkanip van de Kazambasji’, zei hij.
Ik zei snel: ‘De zwarten uit het kamp verwachten wel degelijk een loonsverhoging. Uit mijn inlichtingen blijkt dat zij daar in zoverre op vertrouwen dat binnen afzienbare tijd van enigerlei conflict nog geen sprake kan zijn. In het licht van wat ik daareven uiteenzette meen ik echter dat de directie van de Kazambasji de latente onrust in het gehele district voor jaren, misschien zelfs voor altijd, zou bedaren niet dezelfde loonsverhoging toe te staan als de andere1 bedrijven.’
Levasseur had hoe langer hoe meer moeite om zich te beheersen en ik vond dat de zaken niet kwaad verliepen. In zijn drang om me te pesten stak Clausen me nog een handje toe; hij leunde voorover en vroeg giftig: ‘In hoeverre denkt u, mijnheer de administrateur, dat de latente onrust in het district het rechtstreeks gevolg is van uw eerder krachtdadige bemoeiingen op de andere bedrijven?’
Levasseur knikte heftig en kwiek. Ik zei: ‘U zal me willen toestaan, mijnheer de gouverneur, te waarschuwen voor de vergissing, oorzaak en gevolg door elkaar te halen. Ik zou het aldus stellen dat die latente onrust de oorzaak was, en mijn actie als administrateur het gevolg.’
Clausen zei: ‘Ik durf daar niet op slag over oordelen. Ik meen dat wij er niet slecht zouden aan doen, op alle eventualiteiten voorbereid te blijven. Ik stel voor dat de kapitein zich klaarhoudt om op elk ogenblik de orde te handhaven.’
Het gezicht van Levasseur liep rood aan. ‘De Kazambasji-directie is er volkomen op berekend, zelf voor de nodige orde te zorgen’ zei hij en zijn toon was op het randje van de onbeschoftheid af.
‘De Kazambasji is een te grote onderneming’, zei Clausen. ‘Een eventueel geschil zou onmiddellijk een publiek karakter krijgen. En vergeet niet, mijnheer Levasseur, dat wij proberen een oorlog te winnen.’
Levasseur kwam met een ruk overeind. Hij zei: ‘Heren, gelieve me te verontschuldigen; ik heb nog werk te doen.
| |
| |
Ik acht het natuurlijk nutteloos, er aan te herinneren dat de fabriek zelf privé-gebied is.’
| |
III.
In de korte stilte die op het vertrek van de Levasseuis volgde kon je de onbehaaglijkheid zo van de gezichten van Drcesen en Wilders scheppen. De kapitein wierp een nerveuze blik in de richting van de deur langs waar de vrouwen zich na de afscheidsformaliteiten weer teruggetrokken hadden. Het hele onderhoud scheen hem hartgrondig de keel uit le hangen en hij zat ongetwijfeld op hete kolen om met zijn Egyptische amazone naar bed te gaan.
Clausen diepte zijn brieventas uit zijn binnenzak op en haalde er een in vieren geplooid vel papier uit. Hij stak het papier naar me uit, zei: ‘Een louler administratieve zaak’ en wachtte glimlachend tot ik hem het papier uit de hand zou komen nemen.
Ik deed dat en ging weer zitten, vouwde het papier open, merkte dat het slechts een reeks namen bevatte en wist meteen dat ik weer een lading transitairs mocht verwachten. Ik hoefde de begeleidende brief niet eens te zien om te weten dat het spul van de missie kwam. Dreesen leunde met een vragende uitdrukking op zijn gezicht voorover en ik zei: ‘Kitawala, een hele lijst.’
Dreesen zei: ‘Gewoonlijk komen de aanklachten op mijn dienst binnen, of zelfs rechtstreeks bij de administrateur.’
‘Misschien was men in dit geval bang voor de zuivere gang van zaken,’ zei Clausen op een toon die een tikje te vlak was. ‘Men moet gedacht hebben dat de administrateur niet geheel onbevooroordeeld zou zijn. Kijk naar de derde naam.’
Ik las luidop: ‘Bintou, Dominique.’
‘Die man is net zo min kitawala als gelijk wie van ons vieren,’ zei Dreesen, met een klank van ongeloof en verontwaardiging in zijn stem.
‘Hij had gevaarlijke lectuur in zijn bezit’, zei Clausen. ‘La position de l'Anique dans l'économie mondiale.’ Hij
| |
| |
fronste de wenkbrauwen. ‘Eerder bevreemdende lectuur voor een inlander.’
‘Niet wanneer die inlander als keurleerling van de missie vier jaar te Brugge studeerde,’ zei Dreesen.
‘Ik leende hem dat boek,’ zei ik. ‘Het heeft geen uitstaans met kitawala of nationalisme. Het is een zuiver economische studie, en een tikje verouderd op de koop toe; het dateert uit mijn studententijd. Ik ben er van overtuigd dat elke blanke hier in de stad voor Bintou wil getuigen.’
‘In dat geval zal zijn onschuld blijken’, zei Clausen.
‘Hoe kan zijn onschuld blijken als er niet eens een onderzoek is?’ vroeg ik heftig.
‘Wij zijn hier om de decreten toe te passen en niet om ze te becritiseren,’ zei Clausen met een uitgestreken gezicht. ‘Die van 3 juni 1906 en van 5 juli 1910 zijn misschien van eerbiedwaardige ouderdom, maar ze zijn er niet minder formeel om.’
‘Ze werden uitgevaardigd om oproerkraaiers onschadelijk te maken en geheime inlandse secten uit te roeien,’ pleitte Dreesen geduldig. ‘Niet om de roomse missies toe te laten alle concurrentie vanwege protestantse zendelingen uit te schakelen. En nog veel minder om onschuldigen, waarmee ze om een of andere reden een eitje te pellen hebben, naar een strafkamp te sturen.’
‘Het gaat niet om strafkampen maar om landbouwkolonies,’ zei Clausen, en zijn toon was net niet streng genoeg om te verhelen hoe erg hij in zijn schik was. ‘En ik zou niet durven beweren dat de kitawala geheel vrij uitgaan. Het werd herhaaldelijk bewezen dat agitators zich van de goedgelovigheid der kitawala bedienden om de opstand tegen de blanken te prediken of om de tovenaarspraktijken der geheime secten nieuw leven in te blazen.’
‘Er zijn bekeerlingen van de roomse missies die met niet minder geestdrift naar diezelfde praatjes luisteren en die even gretig in hun naakte flikker naar het pijpen van de tovenaars dansen,’ zei Dreesen.
Ik zei: ‘De hele zaak komt er op neer dat de roomse missies geredelijker negen en negentig zwarte tovenaars dulden dan één bijbelse ketter.’
De kapitein, die waarschijnlijk alle hoop had opgegeven
| |
| |
om binnen afzienbare tijd in de lange armen van zijn Egyptische te rusten en wegens de hoge aanwezigheid van de gouverneur de wachttijd niet kon doden met een kwartiertje puistenjacht, deed onverhoopt zijn duit in het zakje. ‘Toen ik mijn wittebroodsweken in Noord-Rhodesia doorbracht heb ik me er over verbaasd dat de kitawala ginds geheel op gelijke voet behandeld werden als de roomse en andere missies,’ zei hij. ‘In Mufulira, in de Copperbelt, bezocht ik zelfs het lokaal dat door de mijndirectie tot hun beschikking werd gesteld. Hun inlandse chef had zijn eigen huis en bibliotheek. De roomse missies hebben daar nooit tegen hun aanwezigheid geprotesteerd. De autoriteiten hebben ook nooit herrie met ze gehad. Maar het is natuurlijk onvermijdelijk dat vervolging verzet uitlokt. Het beste bloed dat een kwijnende beweging kan ingepompt worden is dat van martelaren. De paters hoefden dit beter te weten dan wie ook.’
Clausen zei: ‘Ik herhaal dat wij er zijn om de decreten toe te passen. En als gouverneur ben ik van zins er de hand aan te houden dat ze naar de letter worden toegepast.’ Hij maakte een vage beweging in de richting van het papier dat ik nog steeds in mijn hand hield. ‘U zal merken dat de twintig beklaagden allen geëvolueerden zijn. Ze zullen geen herrie veroorzaken als ze op transport gesteld worden; intellectuelen laten zich gemakkelijker doen dan achterlijke broussebewoners.’
Ik zei op een toon alsof ik het meende: ‘Toch zou ik willen aandringen opdat het geval Bintou zou worden herzien, mijnheer de gouverneur.’
Clausen bleef glimlachen terwijl hij zijn tijd nam om overeind te komen. ‘Het spijt me,’ zei hij schijnheilig. ‘Ik vrees dat het te laat zal zijn. Als mijn orders uitgevoerd werden zitten ze alle twintig reeds veilig achter slot en grendel. Heren, ik wens u allen een goede nacht.’
Dreesen ging de vrouwen optrommelen en wij waren een paar minuten druk doende beleefdheidsformules af te ratelen en handgreepjes uit te delen. Clausen was de enige die in zijn schik was en zijn glimlach werd zelfs niet groen toen zijn vrouw met haar rug naar hem toe ging staan en mij bij mijn voornaam noemde terwijl ik haar eerbiedig een
| |
| |
handje gaf. Ik bleef met de commissaris en zijn vrouw op de stoep achter terwijl de slee van de gouverneur geruisloos het pad afzweefde met de knetterende jeep van de kapitein in haar zog.
Ik zei schamper: ‘Daar gaat de bulamatari.’
Dreesen zuchtte en schudde het hoofd. ‘Het ligt er vingerdik op dat hij je niet mag, jongen,’ zei hij bezorgd.
‘Het is een zeer, zeer oude geschiedenis,’ zei ik.
‘De houding van zijn vrouw maakt het er niet beter op,’ zei hij voorzichtig.
‘En het klimaat van Bedville,’ zei ik.
De commissarisvrouw giechelde onderdrukt en zei: ‘Wij hebben daar nooit last van gehad, met of zonder Pili-pili.’
‘Je moet er allergisch voor zijn,’ zei ik droog.
‘Het is duidelijk dat hij je tot een of andere dwaasheid wil verleiden,’ zei Dreesen. ‘Hij zit achter je huid aan en hij zal niet rusten voor hij ze heeft. Ik heb de indruk dat hij niet beter vraagt dan een weinig herrie te krijgen en de gelegenheid, jou er voor te laten opdraaien. Hij is tenslotte gouverneur.’
Ik zei: ‘Ja, hij is tenslotte gouverneur. Bedankt en slaap rustig, ik zie je morgen wel.’
Ze bleven me nakijken tot ik de tuinpoort uitdraaide. Ik reed de grote laan naar Bedville op, parkeerde mijn wagentje onder de bomen vlak bij de gevangenis, staarde naar de insekten die als ijle diamantjes in het licht van de koplampen zweefden en dacht na over wat meer dan tien jaar geleden was gebeurd en hoe de wereld volgepropt zit met lui die elkaar iets te verwijten hebben en die niet beter vragen dan elkaar naar de bliksem te helpen en met de argumenten en middelen daartoe niet te kieskeurig zijn. Dat Clausen en ik elkaar niet konden luchten had geen uitstaans met de sympathie die een of andere mijndirecteur voor een of ander totalitair regime had en met een bende nikkers die alleen maar probeerden het laken een beetje meer naar hun kant te trekken in een land waar zij eeuwen en eeuwen lang niet eens een laken hadden nodig gehad. De wereld zit volgepropt met lui die er dubbel en dik moeten voor opdraaien wanneer een of andere knul, van wie zij zelfs niet weten dat hij
| |
| |
bestaat, last heeft van zijn maagzweer of er achter komt dat zijn vrouw hem horens zet.
Clausen was gouverneur en hij was niet van zins daar geen misbruik van te maken. Hij was van het slag dat er heilig van overtuigd is dat niets zo doeltreffend is als een sterke vuist wanneer je het steeds maar verder en verder wil schoppen. Al wat een sterke vuist nodig heeft is de gelegenheid om ze te gebruiken en dit land was rot van gelegenheden. Maar ik had Edward en zijn nikkers. Hijzelf wTist het niet, maar ik had Edward.
| |
IV.
Het was een gebouw uit beton en witte zandsteen. Het had een eigen geschiedenis omdat de aannemer indertijd met de mortel geknoeid had en het hele spul naar beneden gedonderd was toen het twee-hoog in ruwbouw stond. De aannemer had het gedoe moeten afbreken en weer opbouwen, maar het gerucht liep dat hij de grondvesten gelaten had zoals ze waren en dat de ene of andere dag na het grote regenseizoen de hele boel door zijn stelten zou gaan. In elk geval had het gebouw al weer zijn beste jaren gekend. Het stond op de grens van Bedville als een symbool van halfslachtigheid; de flats werden bewoond door zwarte en halfbloed intellectuelen die bij de districtsadministratie, de bank, de mijn en de inlandse radiouitzendingen een baantje hadden dat hun toeliet de huurprijs op te brengen.
Het was maanden geleden sinds ik hier voor het laatst over de drempel gekomen was, maar de lift was nog steeds tijdelijk buiten dienst, zodat ik op mijn zeven gemakken de trappen begon op te klimmen. Op elke overloop moest ik even blijven staan om uit te blazen, doch toen ik eindelijk op het vierde aanbelandde leek men tamtam onder mijn ribbenkast te spelen en was een van mijn kuitspieren in een stalen knoop geraakt. De lamp in de gang was kapot geraakt en niemand had er aan gedacht ze te vervangen; er kwam net nog voldoende licht van de lagere verdieping om niet op de tast je weg te moeten zoeken.
Ik liep naar de laatste deur, drukte de belknop in en
| |
| |
spitste de oren om het vertrouwd gezoem op te vangen. Er kwam geen geluid en ik sloeg met mijn kneukels een korte militaire roffel op de deur. Na een poos hoorde ik gerucht en vlak daarop merkte ik op de drempel de zwakke weerschijn van het licht dat binnen werd aangemaakt. Er werd nog meer gerucht gemaakt en tenslotte ging de deur open. Een jonge nikkei griet in een opzichtig gekleurde kimono, die ze met een hand op haar navel dichtkneep terwijl ze met de andere de deurknop vasthield, keek me vragend en allesbehalve vriendelijk aan.
Ze vroeg: ‘Wat wilt ge?’ en leunde het bovenlichaam even opzij om het licht in mijn gezicht te laten schijnen. Ze had de onvermijdelijke krullebol en reusachtige ogen die overwaasd waren alsof mijn roffel ze uit een welverdiende slaap had gerukt. Ze zei opeens: O, u bent de bwana administrateur, ik heb u bij de chef op de radio gezien’ en liet de deurknop los en begon met twee handen de gordel van haar kimono dicht te knopen.
Ik vroeg beleefd en alsof ik er belang in stelde: ‘U werkt ook op de radio?’
Ze giechelde gevleid. ‘Ja, alleen maar script.’
‘Ik zoek mejuffer Popodoukos,’ zei ik op wat ik als een officiële toon bedoelde.
Ze zei: ‘O, ja’ en geeuwde achter haar hand.
Ik wierp over haar smalle schouder heen een blik in de kamer en ontdekte een paar schreeuwerig rode onderspullen die over de leuning van een stoel hingen, en een rieten tafeltje dat bedekt was met kranten en geïllustreerde weekbladen. Ik zei: ‘Ze placht hier te wonen.’
‘Komt u toch binnen, bwana administrateur,’ zei het nikkertje. Ik maakte een beweging om op haar uitnodiging in te gaan, maar rook opeens een mengsel van goedkope parfum en een of ander middeltje tegen ongedierte, en liet me met mijn schouder tegen de deurpost aanvallen. Ze glimlachte verlegen en bevingerde de knoop in haar gordel en zei: ‘Ze kwam vanavond enkele van haar persoonlijke zaken halen.’
Ik vroeg: ‘Zei ze iets over haar baantje bij de radio?’
Het nikkertje haalde de schouders op en sperde als enig antwoord de onschuldige ogen open.
| |
| |
‘Vertelde ze niet waar ze heen ging?’
‘Ze zei helemaal niets, bwana administrateur. Maar waar zou ze heen kunnen gaan buiten de cité?’
Ik duwde me van de deurpost los en knikte. ‘Neem me niet kwalijk dat ik uw nachtrust stoorde,’ zei ik en draaide me om en begon de trappen weer af te lopen. De reuk van het insektenmiddeltje achtervolgde me. Het was haast een wonder dat ik het daarstraks niet geroken had; het ganse huis leek er mee verpest.
Beneden keek ik op mijn polshorloge. Het was iets voor twaalven. Eigenlijk hoorde ik naar huis en naar bed te gaan, maar terwijl ik op mijn wagentje toe stapte wist ik dat ik niet rusten zou voor ik haar gevonden had. Ik reed als een bezetene de richting van de inlandse cité uit tot de putten en bulten in de weg me dwongen vaart te minderen en terwijl ik rustiger voorthotste bedacht ik dat ik geen schijn van kans had haar op te duikelen. Maar ik bleef verder rijden terwijl de insekten in het licht van de koplampen scheerden en het stof in walmen langs me heen dreef. Ik reed de eerste rechte straten door, sloeg blindelings een paar keer links af, stopte opeens, dook naar buiten en rende achter een gedaante aan die recht voor me uit op een sukkeldrafje de straat was overgestoken. Hij was een oude man, die net klaar stond om in een van de keten naar binnen te glippen.
Ik zei in zijn eigen nikkertaaltje: ‘Wacht even, grootvadertje,’ en hij draaide zich om en stond in elkaar gedoken alsof hij bang was dat hij elk ogenblik een opdonder zou gaan krijgen.
Ik besloot een slag in den blinde te wagen. ‘Ik ben de bwana administrateur en ik zoek Catherine Popodoukos,’ zei ik streng.
Hij zwaaide nauw merkbaar met het bovenlichaam heen en weer in de weerschijn van de koplichten en zei beverig: ‘Mi apane jua, bwana, mi apane jua.’
Ik zei, langzaam en met nadruk: ‘Catherine Popodoukos. De dochter van de gekke Griekse. Zij die voor de radio sprak. Ze is in Kasaji geweest. Zeg me waar ze woont, grootvadertje.’
Hij herhaalde: ‘Ik weet het niet’ en zwaaide heen en
| |
| |
weer alsof hij zich het ene ogenblik opmaakte om hem als de bliksem te smeren en zich de volgende seconde alweer bedacht. ‘Maar Mbaio weet het,’ zei hij onverhoeds. ‘]a, bwana, Mbaio weet het.’
Ik vroeg: ‘Wie is Mbaio?’
‘Mbaio. Hij weet alles. Ja, bwana.’
‘Waar woont die Mbaio?’
Hij brak zijn sintvitusdans af, deed een stap van de deur weg en wees. ‘Die hoek om, bwana. Deze kant. En dan de volgende. Die kant.’ Hij zwaaide eerst met de linker- dan met de rechterhand terwijl hij sprak. ‘En dan weer die kant. Mbaio weet alles, bwana.’
Ik liep naar mijn wagentje en reed de straat uit, sloeg linksaf, bemerkte een eind verder iets dat er als een zijsteeg uitzag, zwenkte naar links, sukkelde verder, raakte het noorden kwijt, stopte, dimde de koplampen en zette de motor af. De krekels sjilpten als bezeten. Ik wachtte tot de stofwolken bezonken waren, stapte uit en keek om me heen. Ik hoopte dat grootvadertje goed bij zijn hoofd was en me niet voor een spelletje blindeman had weggestuurd.
Het klein raampje in een van de keten aan de overkant was zwak verlicht. Ik stak de zandweg over en schopte tegen een leeg conserveblik, maar het geluid overstemde amper het gesjirp van de krekels. Toen ik de deur een duwtje gaf zwaaide ze open en ik keek naar binnen en naar de nikker die, met zijn rug tegen een aan de muur opgehangen rietmat, een pijp zat te roken. Aan een eind touw hing een oude mijnlamp waaromheen een dozijn motten een luchtballet dansten.
De nikker keek niet eens op. Hij was zo oud als de straat, zijn korte kroeshaar had de kleur van de asse die je alleen bij de beste havanna's vindt, zijn huid was twee maten te groot voor wat hem nog aan vlees en beenderen overbleef. Hij zat plat op zijn achterste met zijn benen kruiselings ingetrokken en zijn beide handen tussen zijn dijen geklemd alsof hij zijn verdroogde teelballen tegen de nachtkoelte wilde beschermen. Dwars door de kwalijke reuk van doodgetrapte kakkerlakken heen snoof ik de prettige, scherpe geur van dure Amerikaanse tabak op.
In gedachten grijnsde ik mezelf aanmoedigend toe voor
| |
| |
ik mijn mond opentrok en mijn beste nikkertaaltje opduikelde. ‘Ik groet je zeer, grootvadertje’, zei ik.
Alleen zijn ogen bewogen. Ze waren rood dooraderd, slijmerig overwaasd, sluw en misprijzend. ‘Ik zoek Mbaio,’ zei ik.
Hij deed een diepe haal aan de pijp, wachtte een hele poos en zei dan: ‘Degene die hier zit is Mbaio’ terwijl de rook met de woorden mee naar buiten kwam en met een slem die hoog en mummelend klonk, haast onverstaanbaar doordat hij gesproken had zonder de pijp uit de mond te nemen.
Ik liet de deur half achter me open staan en ging naar binnen en hurkte voor hem neer. ‘Ik zoek Catherine Popodoukos,’ zei ik bedachtzaam. ‘De zwarte dochter van de gekke Griekse. Degene die voor de radio sprak.’
Hij hief met tegenzin een hand op om de pijp uit zijn mond te nemen. Hij zei: ‘Hoe zou Mbaio dat weten? Mbaio is oud en zwak, hij komt niet eens uit zijn hut.’
Ik wees met mijn duim over mijn schouder heen naar buiten. ‘Een ander oud man vertelde me dat Mbaio alles weet.’
Zijn ogen bleven star op me gericht, schenen geen hinder te ondervinden van de rook die langs zijn uitgemergeld gezicht omhoog krinkelde. ‘Degene die genoemd werd is in Kasaji,’ zei hij.
Ik zei eerbiedig: ‘Mbaio rookt goede tabak.’
Hij hief de pijp naar zijn mond en zoog geluidloos en liet ze weer zakken tot zijn hand op zijn knie rustte. ‘Mbaio heeft zonen die meer zonen hebben.’
Ik zei: ‘Hij die vele zonen heeft is een rijk man.’
Hij knikte nauw merkbaar maar zijn blik liet de mijne niet los; het was of hij zich volgens alle regels van de kunst zelf hypnotiseerde. Achter mijn rug, in de buurt van de deur, hoorde ik iets ritselend bewegen; diezelfde knoop van daarstraks lag weer in mijn kuitspier en ik brandde van verlangen om een oogje op mijn poshorloge te werpen, maar ik durfde me niet verroeren en ik sprak behoedzaam en monotoon: ‘Zij die ik zoek is vandaag weergekomen.’
Het duurde twee trekken aan de pijp eer hij zich weer liet horen. ‘Zoekt de bwana haar zoals de jager zoekt?’
| |
| |
Ik schudde behoedzaam het hoofd: ‘Niet zoals de jager.’
‘Kent de bwana ook Malela van de mijn, hij die het gele metaal smelt?’
Ik knikte: ‘Edward Malela van de Kazambasji. De man die vele woorden kent.’
Hij liet zijn blikken zakken naar de hand die nog steeds tussen zijn dijen geklemd zat. ‘Malela was een broeder voor de dochter van de Griekse. Hij wilde haar in huis nemen maar zijn vrouw liep naar buiten en zwaaide met haar armen en maakte misbaar.’ Ik stond op het punt te zeggen: ‘ook zij kent vele woorden’ maar ik bedacht me net bijtijds en probeerde de pijn in mijn kuiten te verlichten door een weinig dieper op mijn hielen door te zakken. ‘Naast het huis van Malela is een huis dat leeg staat. Het huis van Ptoia, van de mijn, degene die wagentjes duwt. Deze is naar zijn dorp waar zijn vader gestorven is.’ Zijn tandeloze mond bewoog een hele poos geluidloos en dan zei hij: ‘Wanneer Mbaio sterft zullen zijn zonen komen.’
Ik keek naar het zwart skelet en bedacht dat ze zich beter konden haasten en probeerde zonder kreunen overeind te komen. Het lukte me slechts half. ‘Mijn dank is groot, Mbaio,’ zei ik.
Hij stak de pijp in zijn mond en liet zijn hand weer bij de andere zakken en zat daar als een omzwachtelde zwarte mummie en ik liep achterwaarts naar buiten en ademde diep toen ik in het duister stond.
Ik dacht: ‘Hier gaan we dan weer’ terwijl ik de motor startte. Ik begon te hotsen en bochten te maken en belandde vlugger dan ik gehoopt had op het recht stuk weg dat dwars door de inlandse cité naar Crotteville liep. Het huis van Edward stond praktisch op de grens tussen de negerwijk en het woonkamp van de Kazambasji en in het licht van de koplampen zag ik, vlak achter het onooglijk moestuintje dat tot niets diende, de hoge prikkeldraadversperring die het mijngebied afsloot. Ik parkeerde het wagentje naast de zijgevel en ging aankloppen en haast onmiddellijk ging de deur open.
‘Wat wil de bwana?’ vroeg Edward. Zijn stem klonk of hij klaar wakker was. Ik tuurde in het deurgat maar zag niets dan een vage vlek en begreep dat hij in zijn blote
| |
| |
flikker was en dat hij waarschijnlijk druk bezig geweest was het humeur van zijn vrouw weer draaglijk te maken. Ik zei: ‘Mbaio vertelde me dat Cathy hier in de buurt is.’
Hij aarzelde en ik vreesde dat hij weer met zijn eeuwig refrein van ‘ik weet het niet’ op de proppen zou komen. ‘Zij heeft het huis van Ptoia,’ zei hij. Zijn stem klonk waardig, met een vreemde ondertoon, alsof hij me zijn rouwbeklag overmaakte. ‘Het tweede huis op de linkerkant. Ik denk dat ze slaapt.’
Ik zei: ‘Ze werd vrijgelaten en ik zag haar papieren niet. De papieren komen altijd eerst als iemand vrijgelaten wordt uit Kasaji.’ Het was slechts een magere uitvlucht voor de nachtelijke belangstelling die ik in Cathy stelde en waarschijnlijk had hij me door en stond hij me in het duister uit te lachen.
‘Vrijheid zonder papieren is beter dan gevangenschap, bwana administrateur,’ zei hij. ‘Het is niet goed dat het vuur steeds de brousse en de dorpen verbrandt en nooit de papieren.’
Ik zei vaag: ‘Ja, Edward’ en snapte dat hij niet aan papieren dacht maar aan de mijnen en de huizen en de hele blanke santeboetiek, en dat hij in een stemming was waar ik misschien mijn voordeel kon uit opsteken. Ik voelde mijn maag samenkrampen, zoals altijd wanneer de weinige scrupules die ik heb uit hun sluimer wakker schieten. ‘Mijn klerk Dominique werd vanavond ingepikt,’ zei ik. ‘Hij en negentien anderen. Een volle vrachtwagen kitawala voor Kasaji.’
Hij zei: ‘Ik weet het. De bwana's zijn dom. In plaats van het zaad te verstikken dragen zij het tot Kasaji uit.’
‘En de Kazambasji geeft geen opslag,’ zei ik. ‘De soldaten staan klaar. In jouw plaats zou ik helemaal niet over staken spreken.’ Ik aarzelde een onderdeel van een seconde en voegde er dan achteloos aan toe: ‘De bwana gouverneur laat zich niet afdreigen.’
Hij zei: ‘De bulamatari is slechts één man.’
Ik dacht daar over na maar durfde er niet wijs uit worden. Ik zei: ‘Het wordt laat, Edward, tot kijk’ en draaide me om en liep de straat af in de richting die hij me aangewezen
| |
| |
had. Het kon me geen bliksem meer schelen of hij me al dan niet stond na te turen.
Het huis van Ptoia was een geval als de andere; een van die kleine spullen van zandsteen, waar de aannemer naar hartelust had kunnen mee knoeien omdat er nooit iemand naar omgekeken had en omdat ze toch niet zwaar genoeg waren om in elkaar te zakken, zelfs indien er modder in plaats van mortel was gebruikt.
Ik volgde een ingeving en duwde zacht tegen de deur en de scharnieren piepten klagend toen ze openzwaaide. Ik stapte behoedzaam in het donker naar binnen en deed de deur dicht. Er hing een weeïge geur die me denken deed aan de brousse en aan nikkerzweet en urine en aan verschaald menselijk zaad. Die Ptoia moest een rare kwant zijn.
Op mijn rechterkant voelde ik een nis en een gordijn van kralen; de kralen ritselden toen ik er doorheen stapte. Ik knipte mijn aansteker aan en vond de schakelaar naast het niskozijn en drukte hem over en hoopte dat de lamp niet stuk was. Die Ptoia moest de goedkoopste lamp opgescharreld hebben die er te krijgen was; ze was niet stuk maar haar licht zou zelfs een mol niet verblinden.
Cathy lag op het onding dat Ptoia als bed gebruikte. Ze bewoog niet toen ik naderbij stapte en over haar heen boog en mijn eerste indruk was dat ze zich stomdronken had laten maken of een of ander tovergoedje had geslikt. Ze had geen draadje stof om het lijf. Ik was reeds lang de tel kwijtgeraakt van de nachten dat ik wakker gelegen had terwijl ik probeerde me voor te stellen hoe zij er zonder kleren uit zou zien en wat ik allemaal met haar zou uitrichten als ze me daar ooit de kans toe bood; maar nu ik op haar neerkeek raakte ik meteen de hitsige jachtigheid kwijt die me voortgedreven had sedert ik voor de deur van het flatgebouw haar spoor had opgesnoven.
Ze lag plat op haar rug, de benen lichtjes gespreid, de armen ontspannen boven het hoofd met de handen in het lang, diep krullend haar. Haar vel was diepbruin, scheen doorstraald met een onderhuidse, geelachtige gloed. In haar gezicht en overal over haar lichaam waren de laatste sporen vun oude gezwellen zichtbaar, waar de muskieten haar hadden toegetakeld. Aan de linkermondhoek was haar bovenlip
| |
| |
opgezet. Over haar hals, verdunnend van de schouder naar de borst toe, liepen nog nauw zichtbaar de sporen van littekens waar de zweep, die voor de rug bedoeld was, te ver was uitgezwiept. Haar borsten, die ik nooit anders gezien had dan trots en hoog en uitdagend vooruitgestoken onder ragfijne bloesjes, lagen week en peervormig zijlings uitgevleid. Ik liet mijn blik omlaag gaan en balde de vuisten en voelde het zweet tussen mijn vingers. Ik hief mijn hand op en strekte de vingers en stond er op neer te kijken als een sufferd. Na een poos bukte ik me en raakte met de top van mijn wijsvinger een van de harde, korrelige tepels aan. Ze bewoog niet, maar toen ik me oprichtte merkte ik dat haar ogen open waren.
Ik zei: ‘Welkom thuis, Cathy.’
Ze zei: ‘Bwana Robert,’ haar zangerige stem enigszins schor van de slaap, bitter en spottend en vermoeid door de achteloze ondertoon heen.
‘Ik zocht je in je flat,’ zei ik. Ze ging daar niet op in en bleef naar me opkijken. ‘Je hoefde daar niet weg te gaan,’ zei ik. ‘Je weet dat je weer bij de radio aan het werk kan gaan.’ Ik zweeg, wachtte ook deze keer vruchteloos op antwoord. ‘Je gaat je baantje toch niet laten varen?’
Ze zei: ‘Het heeft de tijd.’
Ik mompelde onzeker: ‘Ja,’ keek de dompige kamer rond. ‘Je hoeft helemaal niet in deze keet te hokken.’
‘Het schikt me,’ zei ze. Ze sloot de ogen, deed ze na een poos weer open en ik wist dat ze in herinnering in Kasaji was geweest.
‘Hoe had je het ginds?’ vroeg ik.
Ze zei: ‘Ik klaag niet’ en het klonk even geduldig en ontwijkend als het antwoord van gelijk welke nikker die na geslachten van onderworpenheid geleerd heeft je met het beleefdste antwoord naar de duivel te wensen. Ik besefte dat, als er iets aan haar gebroken geworden was in Kasaji, het niet haar trots was geweest en dat ik er met haar geen stap op vooruitgegaan was. Terwijl ik op haar stond neer te kijken deed ze de ogen dicht en viel in slaap. Ik spreidde mijn vingers en staarde naar de bruine nicotinevlekken op huid en nagels en dacht er over na om op haar aan te vallen en haar volgens alle regels van de kunst te verkrach- | |
| |
ten. Maar die dingen doe je niet als je er bij nadenkt en na een poos keerde ik me om en liep naar buiten en trok de deur voorzichtig achter me dicht.
| |
V.
De volgende morgen stond ik amper onder het stortbad toen de vrouw van Dominique mijn bungalow binnenstormde met de hulpeloze boy armzwaaiend in haar zog. De gesloten deur van de badkamer stuitte haar in haar stormloop en terwijl ik een paar spullen aantrok hoorde ik ze tegen elkaar te keer gaan. Het klonk als een ruzie op de nikker-markt en ik hoopte dat ze niet tot handtastelijkheden zou overgaan wanneer ik me noodgedwongen zou vertonen.
Ik had me onnodig bang gemaakt. Toen ik de deur opentrok liet ze zich op de knieën vallen en begon met het kroeshoofd rakelings over de vloer heen en weer te zwaaien terwijl ze in een vertwijfelde, huilerige woordenstroom losbarstte. Ik zond de boy weg en liep naar het tafeltje waar mijn sigaartjes lagen en stak er eentje op en al die tijd raasde ze als een radio die op volle kracht stond en die op twee zendstations tegelijk was afgestemd. Voor zover ik uit de storingvrije brokstukken kon opmaken ging het in hoofdzaak over Dominique die onschuldig was en die een geleerd man was en die een zwarte huid had maar een bril droeg en in het land van de bwana's had gestudeerd.
Ik probeerde een paar kalmerende woorden te plaatsen en dat maakte de zaak erger. Ze huilde nu dierlijk, laag in de keel beginnend en al maar hoger gaand tot een fluittoon die op de blootliggende zenuw van mijn zieke kies inwerkte als de drilboor van een onhandige tandarts. Dan begon ze, heen en weer zwaaiend, aan haar kleren te rukken en behalve dat ze geen asse over haar hoofd had gestrooid en geen slijk over haar huid had geveegd was het net of Dominique reeds dood was en klaar om onder de grond gestopt te worden.
Ik bedacht dat het verloop van zaken drastische maatregelen vergde. Ik liep op haar toe, kneep haar hardhandig in de vette schouder en zei luid en scherp dat ze met haar gekerm
| |
| |
op moest houden en naar huis gaan. Ze hief het rond, dom gezicht op en glimlachte zalig alsof ik haar zo dadelijk zou gaan vertellen dat de zaak voor elkaar was. Ik zei: ‘Het haalt geen snars uit dat je mij te voet valt. Het is de bulamatari die Dominique naar Kasaji stuurt. Al wat je hier zegt en doet is verloren moeite. Hoepel op en als de bliksem. Vooruit.’ Ik greep haar onder de oksels, rukte haar overeind, duwde haar hijgend van de inspanning naar buiten en keek haar opgelucht na terwijl ze de trappen afwaggelde en de weg naar Bedville insloeg. Haar enorm achterwerk schokte lachwekkend.
Ik trok de rest van mijn spullen aan en haalde mijn bestoft wagentje uit de garage en toen ik halfweg mijn kantoor was haalde ik haar in. Ze hoorde de motor en keerde zich om. De schrik sloeg me om het hart bij de gedachte dat ze zich voor de wielen zou werpen en dat het karretje de schok niet zou overleven. Maar ze ging naast de weg staan als een beeld van verslagenheid en stak zelfs geen hand uit om haar ogen tegen het opwolkend stof te beschermen.
De militaire vrachtwagen stond op het voorplein bij het districtscommissariaat en de transitairs waren vlak voor de stoep netjes op een rij opgesteld. Een eind verderop, onder de bomen, stond een groep nikkervrouwen druk te fluisteren. Dreesen was er als naar gewoonte reeds: hij keek van het balkon op het gedoe neer en knikte toen ik mijn hand naar hem opstak.
Ik ging op de bovenste trede staan en ratelde mijn korte gelegenheidsspeech af. Ik vertelde hun dat de gouverneur ingelicht was over het feit dat ze deel uitmaakten van een verboden vereniging en dat ze daarom naar Kasaji gezonden werden om in de landbouwkolonie door vruchtbare arbeid hun schuld uit te boeten. Het klonk vlot en plechtig en even weinig overtuigend als wanneer ik hun in een handomdraai het mysterie van de onbevlekte ontvangenis had uitgelegd. Toen ik me wilde omdraaien om naar binnen te gaan ving ik de rustige, gelaten blik van Dominique op en ik aarzelde even en besloot dat de gelegenheid om er een schepje bij te gooien te mooi was om er geen gebruik van te maken. Ik zei, luid genoeg opdat de vrouwen ginds me zouden verstaan: ‘Ik weet dat gij allen intellectuelen zijt en dus voor uzelf
| |
| |
reeds uitgemaakt hebt dat uw onschuld zal blijken, tenminste voor degenen onder u die geen kitawala zijn. Ik weet dat zij die kitawala zijn en dus het protestantisme boven het katholicisme verkiezen, zich afvragen waarom dezelfde god niet in dezelfde vrijheid kan worden vereerd, en waarom de bulamatari de enen steunt door de anderen naar Kasaji te zenden. En dat gij u hebt afgevraagd waarom allen die naar Kasaji gaan niet eens het recht hebben hun zaak voor de rechtbank te bepleiten. De bulamatari heeft u veroordeeld en dus zult ge naar Kasaji gaan. Wie schuldig is gaat als schuldige, wie onschuldig is gaat als martelaar. Ik heb gezegd.’
Er kwam beweging onder de vrouwen en ze begonnen met schelle stemmen door elkaar heen te palaveren. Ik wierp een vlugge blik naar boven, waar Dreesen met beide handen op de balkonrand geleund in de richting van de vrouwen keek. Hij zag er ernstig en verveeld uit, zoals gewoonlijk wanneer de transitairs hun parade hielden. Ik liep naar binnen en ging achter mijn schrijftafel zitten en nam de stempel op en wachtte tot de eerste transitair kwam opdagen. Ik keek naar hun gezicht en las hun naam en zei: ‘Kasaji, zes maand’ en verwonderde me telkens en telkens weer om de lijdzaamheid waarmee ze liet namen. Zelfs aan het gezicht van Dominicjue, die als laatste naar binnen schuifelde, was niet te merken of hij de paters dc kool kwalijk nam die ze hem hadden gestoofd. Ik zei: ‘Ik weet dat je onschuldig bent, Dominique, en ik zal er op staan dat je hier weer aan het werk kan gaan als je terugkomt.’
Hij zei: ‘Ja, bwana’ met een soort onthechte beleefdheid en ik vroeg me af of hij wel zo onschuldig was als ik dacht en terwijl ik hem nakeek hoorde ik buiten het rumoer naderbij komen. Ik kwam overeind en liep naar de deur en zag dat de vrouwen tot vlak in de buurt van de vrachtwagens opgedrongen waren. De soldaten waren bezig ze weer achteruit te drijven, maar zelfs als ze in voldoende aantal geweest waren zouden ze de handen meer dan vol hebben gehad. De vrouwen hadden een rij gevormd en wanneer die aan de ene kant achteruitgedreven werd drumde ze aan de andere kant naderbij. Het was als een kleurige slang die zich gedurig kronkelde; het was duidelijk dat de
| |
| |
vrouwen geen duim gronds prijsgaven. Ze kwetterden door elkaar en boven alles uit klonk de stem van de vrouw van Dominique. Ik moest me bedwingen om niet te grinniken toen ik haar in het oog kreeg. Twee nikkersoldaten waren bezig haar achteruit te duwen; ze schoorden zich met een been achteruitgestrekt en duwden uit alle kracht, maar al wat ze bereikten was dat hun handen tot aan de polsen in de mollige vleesmassa wegzakten. Dan schudde ze onverhoeds met het machtige achterwerk en de soldaten verloren het evenwicht en lieten haar met rust en renden naar het ander eind van de slang terwijl de vrouw van Dominique begon te schreeuwen: ‘De bulamatari zendt onze mannen weg, de bulamatari zendt onze mannen naar Kasaji!’ tegen een dozijn nikkers die opeens van god weet waar te voorschijn gekomen waren en die schijnbaar doelloos naderbij slenterden.
Dreesen dook naast me op en zei: ‘Ik hoop dat er geen narigheid van komt.’ We stonden naast elkaar naar de transitairs te kijken die de enigen waren die zich aan de drukte niet gelegen lieten en die onder toezicht van een viertal soldaten bezig waren langs de neergeslagen laadklep in de vrachtwagen te klimmen. Naarmate de vrachtwagen vol raakte gingen de stemmen van de vrouwen hoger en luider klinken; het was een herhaling in koor van de vertoning die de vrouw van Dominique in solo voor me gegeven had. De soldaten werden er zenuwachtig door en een van hen verloor het hoofd en duwde een weinig te hard tegen een jonge, magere nikkergriet die gillend achteroversloeg. De vrouw van Dominique chargeerde de onverlaat met de domme kracht van een neushoorn, dreef hem achteruit en plette hem hulpeloos tegen de voorband van de vrachtwagen. De soldaten die zich met de transitairs beziggehouden hadden, schoten toe om de stakkerd te ontzetten, grepen met vereende krachten de logge furie beet, kregen haar tenslotte op de grond en begonnen ze zonder plichtplegingen naar de neutrale zone te sleuren.
Een van de nikkers die hadden staan toekijken, raapte een kei van de grond op en smeet hem tegen de laadbak van de vrachtwagen, en een ogenblik later regende het keien. De soldaten begonnen achteruit te deinzen en ook de transi- | |
| |
tairs hieven de handen beschermend over het hoofd. De nikkers drongen op terwijl de vrouwen hen luid gillend aanmoedigden.
Een van de soldaten kreeg een kei vlak tussen de ogen. Hij sloeg de handen aan de getroffen plek, liet ze weer zakken en stond verwezen naar het bloed te staren dat van zijn vingers drupte.
Een vrachtwagen kwam met gierende banden het plein opgezwenkt en stopte vlak achter de nikkers. Een dozijn soldaten sprongen naar beneden; de helft van hen begonnen zonder plichtplegingen met de kolf van hun geweer op de pretmakers los te meppen, terwijl de overigen er elk een bij de kraag pakten. In een handomdraai was het pleintje leeg, op het half dozijn gevangen nikkers na, die hardhandig de tweede vrachtwagen werden ingeloodst.
De motors sloegen aan en de vrachtwagens reden vlak achter elkaar in een grote stofwolk het plein af. Het was allemaal snel en doeltreffend verlopen. Na een ogenblik vertoonden de vrouwen zich opnieuw. Maar ze schreeuwden niet meer. Ze stonden verwezen de kant uit te kijken langs waar de vrachtwagens verdwenen waren.
‘Weer een scheet in een fles’, zei Dreesen, in een onhebbelijke opflakkering van zijn boers gezond verstand. Ik grinnikte en we liepen naast elkaar naar binnen. Ik klom met hem mee naar boven en bleef een kwartiertje over onbelangrijke dienstzaken babbelen en zakte dan zonder veel geestdrift af naar mijn eigen kantoor. Ik stroopte mijn hemdsmouwen op, ging achter mijn werktafel met een potlood zitten spelen en keek door het venster naar het leeg plein en naar de keien die in het stof lagen verspreid.
| |
VI.
De slee van Clausen kwam het plein oprijden en stopte vlak bij de stoep. De nikkerchauffeur gleed achter het stuur vandaan, liep om de wagen heen en hield het portier open om Elly te laten uitstappen. Ze deed het in de oude stijl; de voeten naar beneden gestrekt, zodat haar benen nog langer leken en met een vertoon van een niet krenterig rantsoen
| |
| |
dij ten pleziere van toevallige lanterfanters. Ze liep de trappen op zonder naar het raam te kijken terwijl de nikkerchauffeur, met minder plichtplegingen nu, het portier weer dichtsloeg, achter het stuur kroop en wegreed.
De klop op de deur kwam een half uur later dan ik verwacht had, maar toen hij kwam wist ik meteen dat zij het was. Ik riep ‘binnen’ en ze zweefde op de tafel af in een wolk van dure parfum. Ik voelde me gemelijk en deed geen moeite om het te verhelen.
Ze zei: ‘Ik verwachtte niet dat je op je eentje een erehaag zou vormen maar je hoeft daarom nog niet te kijken of je klaar staat om de kraan van het stortbad open te draaien’.
Ik zei: ‘Niet met al die mooie kleren aan’ en merkte hoe ze onbewust zich heel even rekte, eer ze snapte dat het slechts een grapje was.
‘Je kon me een stoel aanbieden’, zei ze luchtig. ‘En tenminste proberen je gezicht in een vriendelijke plooi te krijgen. Je deed het gisteravond.’
Ik vroeg: ‘Kom je als de vrouw van de bulamatari of als een oude kennis?’
Haar glimlach was een weinig onzeker. ‘Wat indien ik als de vrouw van de bulamatari kom?’
‘Ik zou me waarschijnlijk de benen van onder mijn achterste springen om je een handje te geven en een stoei onder je zitvlak te schuiven, en dan zou ik me afvragen wat een gouverneursvrouw bij een districtsadministrateurtje verloren heeft.’
Ze zei: ‘Ik ben als gouverneursvrouw bij commissaris Dreesen geweest om hem te danken voor de gastvrijheid en hem te zeggen hoe charmant ik zijn vrouw vind, maar bij jou kom ik als een zeer, zeer oude kennis’ en wierp een blik op de stoel die naast de tafel stond.
Ik zei: ‘Neem hem en ga zitten, Elly’. Ik wachtte tot ze de stoel naar zich toe geschoven had en vervolgde dan achteloos: ‘Het is die van mijn klerk Dominique. Hij zal hem de eerste zes maand niet nodig hebben’.
Ze aarzelde slechts een seconde, zei dan schertsend: ‘Zo lang zal ik helaas niet kunnen blijven’, maar haar blik was waakzaam, als van een bridgespeler die een vals bod doet en zich afvraagt of zijn partner de bedoeling door heeft.
| |
| |
Ik zei: ‘Spijtig’ en trok een blocnote naar me toe en begon met het potlood naakte nikkerfiguurtjes te schetsen. Na een poos hief ik het hoofd op en merkte dat ze gespannen naar de schetsen keek. Ze was nu vooraan in de dertig en ze zag er helemaal niet kwaad uit. Ze moest vanmorgen werk gemaakt hebben van haar opschik maar de hitte begon de vruchten van haar arbeid reeds af te takelen. Het zweet had door de huidcrème heen zijn weg gebaand en deed haar gezicht glimmen. De potloodstrepen over haar weggeschoren wenkbrauwen vertoonden neiging uit te vlekken. Bij de wortels was haar geplatineerd haar donker; het wekte een onfrisse indruk, of haar hoofd een wasbeurt hard nodig had. Een van haar neusvleugels was een weinig opgezwollen waar een muskiet zich aan haar te goed had gedaan. Boven haar diep uitgesneden jurk was haar hals bedekt met sporen van oude beten, die er als verzworen puistjes uitzagen. Waarschijnlijk was dit ook met haar benen het geval, doch die kon ik wegens de tafel niet zien; al wat ik zag was de rok van de witte jurk die om de bovenkant van de dijen spande, lichtjes opgeschort en in de plooitjes getrokken was op de manier die me tien jaar geleden helemaal warm en opgewonden placht te maken.
Ze leek op een of andere manier mijn gedachten geraden te hebben. Misschien ook was ze schrander genoeg om mijn blik te begrijpen. ‘Tien jaar is een lange tijd en je bent nog steeds boos op me’, zei ze, zonder de ogen van de blocnote af te wenden.
Ik zei: ‘Ja’ en liet het zo terloops als mogelijk klinken.
‘Je bent niet erg veranderd, Robert.’ Het klonk behoedzaam, zonder de oude aanmatiging.
‘Ik kreeg de gelegenheid niet om een koppel kinnen aan te kweken’, zei ik. ‘Zo ver heb ik het niet geschopt.’
Ze liet zich ontvallen: ‘Dat wist ik toen reeds’ en keek me aan en sperde de ogen een weinig open alsof ze van haar eigen openhartigheid geschrokken was.
‘Je zou me niet voor Clausen verwisseld hebben als je dat niet geweten had’, zei ik en grinnikte.
Ze zei: ‘Ja’, helder en vast, knipte haar handtas open, viste er een zakdoekje uit en wreef er haar vingers op droog. ‘Maar ik bedoelde het niet op die manier, als ik je onveran- | |
| |
derd vond. Je hebt nog steeds hetzelfde karakter. Je bent onhandelbaar en zoekt moeilijkheden. Of doe je dat pas sedert Clausen naar hier kwam?’
Ik zei spottend: ‘Je overschat het belang van Clausen, en dat van die oude zaak’.
‘Misschien. Maar je hebt ze nog steeds niet vergeten. En Clausen evenmin. Hij had gedacht dat hij glorieus van zijn machtspositie gebruik zou kunnen maken, dat jij je klein en minderwaardig zou voelen. Hij kende je niet zo goed als ik je ken. De manier waarop je je eigen gang blijft gaan en je aan hem niet gelegen laat zit hem dwars. Het zit hem hoe langer hoe erger dwars. Zo, dat hij gevaarlijk voor je wordt.’
Ik knikte en vroeg: ‘Hoe, gevaarlijk?’ en keek naar de diepe scheiding tussen haar bruingebrande borsten.
Ze zei: ‘Erg gevaarlijk. Ik hoefde niet eens tien jaar met hem getrouwd te zijn om hem door te krijgen. Dit is zijn tweede post, in zijn eerste was hij districtscommissaris. Een bliksemcarrière, maar helemaal niet verwonderlijk als je hem kent. Hij is er stellig van overtuigd dat hij het tot gouverneur-generaal zal brengen. Zijn sluwheid is van de boerse soort; hij gelooft dat je het best en het snelst hogerop komt als je de koppen van anderen als voetsteun gebruikt. Hij is er op uit de rol van sterke man te spelen. Daartoe heeft hij herrie nodig en als er geen herrie komt schept hij ze zelf.’
Ik zei: ‘Dat zijn algemeenheden, Elly, en als dusdanig hebben ze geen bewijskracht’.
Ze begon haar zakdoekje tussen de vingers te wringen. Het liet wolken parfum op me los, alsof ze er bij ongeluk een heel flesje over leeggegoten had. ‘Niet als de eerste kop die hij snellen wil, de jouwe is. Hij is bezig een vertrouwelijk verslag over je op te maken’. Ze praatte nu op een nerveuze, hortende manier, met korte rustpauzen tussen de verkeerde woorden. ‘Over je eigenmachtig optreden om de verschillende bedrijven te dwingen loonsverhoging toe te staan aan hun zwarte werklui. Ik zelf had er nog geen lucht van gekregen, maar gisteravond verraadde hij zich. Hij was zodanig in zijn schik met het verloop van de bijeenkomst bij Dreesen, dat hij zijn mond voorbijpraatte. Hij pochte er over dat hij je overzee zal sturen; dat het met je loopbaan
| |
| |
hier uit is de dag waarop hij zijn verslag zal verzenden. In afwachting is hij zo wantrouwig dat het belachelijk schijnt. Hij verliest dat verslag geen minuut uit het oog en zeult het in zijn aktentas overal met zich mee.’
Ik zei, onbezorgd en niet onvriendelijk, eerder vaag vertederd door de manier waarop ze zich om me bekommerde: ‘Voor mijn part mag hij dat verslag laten rondslingeren zoveel hij wil. Het kan me niet deren. Ik was niet zo dom, ook maar iets eigenmachtig te doen. Ik liet me telkens door Dreesen dekken.’
Ze zei: ‘Hij brengt er ook je betrekkingen met de zwarten bij te pas. De tijd die je doorbrengt in de negercité, je vertrouwelijke relaties met negers die als agitators aangeschreven staan en die van nabij in het oog gehouden worden.’
‘Hij is nog steeds niet kieskeurig’, zei ik. Ik nam het potlood weer op, begon met bedachtzame trekjes de naakte nikkerfiguurtjes van broekjes en bustehouders te voorzien. ‘Het is mogelijk dat ik moeilijkheden zoek, maar ik ben niet bang van ze, je hoefde je geen zorgen om me te maken. Er was geen reden om te denken dat dit een gelegenheid was om de kool die je me eenmaal stoofde, van je maag te krijgen. Er was geen reden om je een jaloerse scène op de hals te halen. Hier blijft niet veel verborgen. Een gouverneurs-vrouw loopt niet bij een districtsadministrateurtje aan, zo lang het klimaat van Bedville haar geen parten speelt.’
Ze liet het zakdoekje op haar schoot vallen, viste een gouden etui uit haar handtas op, deed het openspringen en nam er een sigaret uit, stak ze tussen de fel aangezette lippen en keek me agressief aan. Ik nam zelf een sigaartje eer ik overeind kwam, mijn aansteker uit mijn zak opdiepte en om de tafel heen liep om haar vuur te geven. Ze inhaleerde snel en krachtig. Ze had de benen gekruist en haar jurk was tot boven cle knie opgeschort. De huid was stevig en bruin en bedekt met muskietenbeten. De parfum was versneden met een niet onprettige geur van okselzweet. Ze vroeg: ‘Wat hapert er aan het klimaat van Belleville?’.
‘Bedville’, zei ik. ‘Belleville wordt nog slechts door de groentjes gebruikt, en het waren niet eens de nikkers die de stad omdoopten. Toen de blanken er lucht van kregen dat er praktisch geen van hun vrouwen meer was die niet
| |
| |
minstens eenmaal met de man van hun beste vriendin naar bed gegaan was, meenden ze dat er iets aan de naam van de stad gedaan moest worden. Er worden nog steeds grapjes over gemaakt. Zoals ik daarnet deed.’
Ze zei: ‘Jij bent nog steeds niet getrouwd.’
Ik grijnsde: ‘Nee.’
‘Het klimaat van Bedville heeft ook jou parten gespeeld?’
Ik schudde het hoofd en klakte verwijtend met de tong. ‘Uit bed wordt niet geklapt.’
Ze zei, opeens zachter, fluisterend haast: ‘Misschien heeft het klimaat van Bedville mij te pakken gekregen.’ Ik ging daar niet op in en zag met een soort van prettige verwondering hoe haar borsten verraadden dat ze geluidloos hijgde. Na een poos sprak ze verder, even zacht, maar beheerster nu. ‘Mijn geweten heeft er geen uitstaans mee. Ik heb me nooit schuldig gevoeld omdat ik je liet vallen. Toen reeds zag ik klaar in Clausen. Hij was van het slag dat zijn moeder verkoopt indien dat hem een stap verder brengt, en dat al zijn lef gebruikt om zijn eigen soortelijk gewicht te vervalsen. Wat ik deed was berekend. Ik wist dat hij het ver zou schoppen; ik had even weinig scrupules als hij. Ik hield helemaal niet van hem. Ik had soms pret met hem maar hij kon me nooit helemaal warm krijgen; wanneer mijn vriendinnen het over hun hoogtepunten in bed hadden, wist ik niet eens waar ze over bazelden. Toch heb ik hem nooit bedrogen. Niet omdat ik daar morele bezwaren tegen had. Alleen maar omdat ik er zeker van was, bij een ander niet beter af te zijn. Het interesseerde me niet eens of hij al dan niet avontuurtjes had. Natuurlijk had hij die, al ware het slechts uit ijdelheid. Maar het deerde me niet.’
Ik zei gemoedereerd: ‘Jij wist altijd waar de klepel hing, Elly. Ik herinner me hoe je me nooit mijn zin wou geven. Al wat je hebben wou was dat ik je een beetje bepotelde. Je scheen het prettig te vinden ook.’
Ze lachte nerveus. ‘Ik herinnerde me die avonden, toen ik je hier onverwachts tegen het lijf liep. Eerst was het louter een herinnering, iets prettigs en vertederends. Daarna maakte het me nieuwsgierig. Ik begon me af te vragen hoe het zou geweest zijn indien ik je toen je zin gegeven had. Met mezelf, bedoel ik. En hoe de rest zou verlopen zijn.’
| |
| |
‘Waarschijnlijk net op dezelfde manier’, zei ik. ‘En je hoeft je daar evenmin druk om te maken.’
Ze zei: ‘Ik ben er nog altijd niet zeker van of jij toen van me hield’.
‘Waarschijnlijk wel’, zei ik. ‘Maai de tijd heelt vele wonden.’
Ze streek met de roodgelakte nagel van haar wijsvinger langs een van de plooitjes in haar jurk. ‘Je bedoelt dat je niet meer van me zou kunnen houden?’
Ik vroeg: ‘Is dit een uitnodiging om met je naar bed te gaan?’
Ze tikte met een wrevelige beweging de asse van haar sigaret. ‘Je bent nog steeds even onhandelbaar.’
‘Je kwam hier als een zeer, zeer oude kennis’, zei ik lachend.
‘Je gaf geen antwoord op mijn vraag.’
Ik zei: ‘Je mag nooit onbeleefd zijn tegen een dame’, liep weer naar mijn stoel en ging zitten.
‘Dat betekent dus nee’, zei ze schamper. ‘Waarschijnlijk ben ik te oud?’
‘Je bent wat de bwana's een moordgriet noemen’, zei ik. ‘En ik zal niet beweren dat je me koud zou laten wanneer de gelegenheid geschikt was. Op de juiste plaats en op de juiste tijd zou me waarschijnlijk op slag het zweet uitbreken.’
‘Bijvoorbeeld 's nachts, in een nikkerflat?’ Haar stem klonk beheerst, een beetje kleindunkend en spottend. Haar glimlach was koud.
Ik zei achteloos: ‘Mogelijk’.
Ze zuchtte ongeduldig. ‘Ik vertelde je niet alles over het verslag van Clausen. Er is ook sprake van je vele bezoeken aan de flat van een halfbloed, een Griekse negerin. De naam ontsnapt me.’
‘Popodoukos’, zei ik. ‘Een ontwikkeld meisje. De beste speaker van de inlandse radio. Ik zie niets abnormaals of laakbaars in een dergelijke vriendschap. De zaak dateert trouwens van voor jullie aankomst. Zes maand geleden werd ze naar Kasaji gezonden.’
Ze knikte. ‘Mijn man bestudeerde het dossier. Een groep kitawala die door een missiepater aangeklaagd werden. Hij
| |
| |
vond het eerder vreemd dat haar naam geheel onderaan de lijst toegevoegd was. En dat hij geschreven was op een andere machine dan de rest. De pater die de lijst had opgemaakt, herinnerde zich stellig dat die laatste naam er niet bij geweest was toen hij de lijst aan je overmaakte. Clausen vond het een zeer interessant geval van vervalsing. Hij is benieuwd of die schrijfmachine kan opgespoord worden. Als ik me niet vergis hapert er iets aan een van de letters.’ Ze stond op, wierp een onverschillige blik op de schrijfmachine die op het werktafeltje van Dominique stond, drukte haar peuk dood in mijn assebak. ‘Ik moet nu gaan, de chauffeur wacht op me bij de bazar. We moeten vanavond in Kipui een nieuwe missieschool inhuldigen en ik heb nog een en ander te doen.
Ik zei: ‘Vergeet je helm niet, de zon van Bedville is gevaarlijk’, en bleef zitten toen ze de kamer uitliep. Ik prikte het sigarettenpeukje aan de punt van het potlood, keek verstrooid naar de filter die vol lippenrood zat. Ik liet het potlood tussen duim en wijsvinger draaien en staarde naar de helrode vlekken en vroeg me af hoe erg ik Clausen in zijn ijdelheid zou hebben kunnen treffen door op het verholen aanbod van Elly in te gaan, en hoe dwaas ik gehandeld had door het af te wimpelen. Ik bedacht dat een berekenende vrouw van haar soort soms veel gevaarlijker is dan een moordgriet die het noorden verliest wanneer ze warme billen krijgt. Ik was er niet op gebrand weer overzee verscheept te worden. En stellig niet door Clausen.
Ik streek de peuk van de potloodpunt en deed hem in de assebak vallen. Het rood stak fel af tegen de grijze asse. Het was een opzichtige kleur, die van even weinig smaak getuigde als de parfum die nog steeds de lucht verpestte. Hoe erger een griet berekenend is, hoe lichter ze zich in haar opschik vergaloppeert. Ik zette de ventilator op volle kracht en begon met de stompe kant van het potlood de peuk in gruizels te drukken terwijl de geur van de parfum zwakker werd.
(wordt vervolgd)
PIET VAN AKEN
|
|