| |
| |
| |
[Nummer 10]
Meer vrouwen dan nachten in 't jaar
Van de MAS krijg ik een kloeke, wijnrode Buick en een bestendig verbaasd kijkende chauffeur, die bijna geen Frans kent maar toch Ambroise wil heten. Naar Alphonse, mijn maat doorheen Ruanda, kon ik luisteren, naar Ambroise kan ik alleen zitten kijken. Hij is van een bedwelmend zwart, krult versgesneden lippen en in zijn massieve haardos is geen speld te krijgen. Zijn ogen staan wijd open en schijnen nog groter te worden als hij glimlacht. Maar iet mooiste aan hem zijn de handen, lang en dun, pianovingers. Als hij aan het stuur draaft zweeft zijn ganse torso sierlijk mee. Het is gek maar hij doet aan een Italiaan denken, een zeer kinderlijke en vooral zwijgende dan. Ambroise, er is maar één woord voor, bespeelt de Buick van de MAS.
Na de vroege marktkramers en de honderden marktgangers boeiend te hebben ontweken, rijden we tussen dozijnen onvervalste huttendorpen. De zandbaan huppelt met enkele zijsprongen mee langs de BCK-spoorlijn (Bas-Gongo-Katanga). Deze komt diep uit het zuid-oosten, uit Elisabethstad, op 1200 km hiervandaan. Te Mweka, doel van de tocht, bevinden we ons op 172 km van Francqui-Haven.
Gelukkig heeft Ambroise een kaart mee, waarop al deze overbodige afstanden kunnen uitgerekend worden. Alsof men op reis de bomen en rivieren telt.
| |
| |
Zeer schilderachtig zijn ze niet, Ambroises 250 km, die hij deze middag tegen één uur hoopt af te leggen. De streek is vlak, staat vol naamloze heesters, is zeer bevolkt en de mensen, die er wonen, de Baluba en de Bena Lulua, schijnen, een Vlaamse spreuk indachtig, evenveel van zitten als van staan te houden. Tenzij ze met discrete noestheid de aarde iets aan het ontrukken zijn achter de boompjes.
‘Gewest Demba’ wordt aangegeven op een bord.
Wie hier de wegen moet onderhouden, weet ik niet. Waarschijnlijk niemand, ze zijn niet onderhouden. Of wil koning Lukengu alle wegen naar zijn rijk afsluiten? Het tot op het tandvlees uitgeboorde zandpad biedt minder houvast aan autowielen dan een tenminste schilderachtig karrespoor in even oeroude Kempen.
Ambroises drang om toch iets mede te delen schijnt eensklaps in zijn ondergrondse geslotenheid een volle ader te ontdekken. Als we door Demba rijden, een iets banaler huttendorp want voorzien van een paar stenen gebouwtjes, vertelt mijn tochtgenoot met meer leestekens dan woorden en zeer schuin hoofd, dat in Demba een ‘zwief’ moet wonen, - een jood? - die alles opkoopt wat de mensen maar willen maken. Als ik vraag wat hier dan gemaakt wordt, krijg ik slechts twee woorden aan de oppervlakte: maniok en vlechtwerk. Arme ‘zwief’, die hiermee rijk moet woorden. Ik vermoed dat aan groententeelt moet gedaan worden om de markt van Luluaburg te gerieven. Of worden er palmnoten geplukt? Langs de baan geen spoor ervan. Evenmin van dieren. Wat wordt hier dan gegeten?
Het volgende vlek op de kaart krijgt de hoofdprijs voor zijn mooie naam: Tshimbambula. De weg wordt iets beter en eenzamer. Toch stuiven twee negerinnetjes de bosberm op. Wat normaal lijkt. Alle fietsers vluchten overal wanhopig gracht in of wegboord op, telkens als een auto nadert.
De meisjes, gekleed van kop tot teen, dragen elk drie aan elkaar gebonden platte korfjes mee. Stop, Ambroise. De bakvisjes zijn niet bang want Ambroise is een veel te mooie telg. Na enkele ogenblikken lacht het trio luidruchtig, misschien met mij. Ze mogen gerust. Als ze druk aan het tateren zijn, sla ik mijn slag. Ik wijs het dichtste kind op de korfjes, die
| |
| |
ze met afwezige blik toereikt, uitsluitend geboeid door Ambroises sporadische tenorstem.
- Combien? vraag ik aan de schone jongen, de korfjes bedoelend.
Hij maakt zelfs mijn antwoord niet over.
- Cinq francs. Voor alle drie.
Mijn schuchter en versleten bankbiljetje wordt aanvaard als een check voor een diamanten ring. Het tweede meisje steekt me eveneens haar mandjes in de hand, ze wil dezelfde hoge prijs. In niets wil ik deze rilde kinderen ontgoochelen, ik voel me bijna concurrent van de ‘zwief’.
Ambroise wijst op een nieuw bord, ‘Gewest Mweka’. Reeds na vijftig meter wordt de baan breder, effener en verzorgd op zoom. Ambroise is zo geestdriftig dat hij volle gas geeft en inrent op een hoop kippen. Minstens drie zijn er geweest. Als ik omzie, spartelen pluimbosjes in het midden van de weg. Vlug spreek ik het woord ‘payer’ uit, maar schouderschokken is het cynisch antwoord. Plots vertraagt hij, op de weg loopt een geit met haar lam.
- Waarom vermorzelt ge die ook niet? vraag ik hem.
Zijn antwoord kan ik moeilijk venverken: omdat in deze streek een geit met jong bij de vijftienhonderd frank kost. Zo beweert hij. Negenhonderd korfjes. Gelukkig dier langs Kongolese banen, als ge met uw kind een fortuin waard zijt.
Het centrum Mweka wordt aangekondigd door een brede baan, waaraan door blanken en zwarten met veel zware machines wordt gewerkt. De blanken dragen hier nog de helm en wat ik zie aan knieën en armen is zwartgeroosterd door de zon.
Ik begin dorst te lijden na vijf droge uren. Ambroises dikke lippen willen ook drinken, we hebben geen enkel hotel, geen enkele heiberg ontmoet. Links voor ons duwen drie zwarte fietsers hun volgeladen vehikel de berg op. Over hun rug bengelt een gitaar. Ik word met één zwaai zeshonderd jaar oud: we zijn in de middeleeuwen en hebben drie menestrelen ontmoet. Te Mweka, op tien kilometer, staat een burcht, waar ze zullen zingen volgens de wrijze, ingevoerd door vreemden die uit het Noorden kwamen... Ambroise beschouwt de zaak uit een andere hoek. Aan één fiets hangt
| |
| |
een grote aarden kruik, met blaren omwikkeld. Deze verschijning vertaalt Ambroise voor mij in voortreffelijk Frans:
- J'ai soif.
En de onderhandelingen worden ingezet. Ambroise heeft ervoor de wagen verlaten. Uit de koffer diept hij een lege oliedoos op. Ze heeft vandaag al gediend om water uit de gracht te scheppen voor de radiator. De langste minnezanger giet de doos halfvol, waarop hij zelf een slok uit de kruik neemt, gretig omstuwd door de twee anderen, wier fietsen tegen elkander geschooid staan vlak in het midden van de weg.
Ambroise moet één frank betalen en acht dit overdreven. Voor dezelfde prijs schooit hij nog vier sigaretten af en bekijkt me triomfantelijk. Hij zal het ver brengen. Beleefd presenteert hij de blikken roemer met het gistend vocht dat zuur ruikt en een tint heeft van karnemelk-wei. Drinken zal ik niet, proeven wil ik wel. Ik zie geen ander hygiënisch middel dan mijn rechterduim in de pot te steken en deze duim af te likken. Zware, zure botermelk kan het zijn, de kleur loog niet, het moet palmwijn zijn. Maar alcohol zit erin als troostprijs. Ambroise gorgelt de volle pint naar binnen.
- Maluvu donne beaucoup sang, wettigt hij zijn dronk.
- Attention aux arbres! waarschuw ik hem.
Zijn antwoord is goddelijk, de mechanica werd in Afrika reeds tot bezielde waarde gepromoveerd:
- Voiture connaît route Mweka.
In het ‘Grand Hôtel de Mweka’, - een ander is er niet -, mag eikendeen voortaan naar harte- en andere lusten eten, drinken en slapen. Het gasthof deed namelijk een nieuwe baas in, een gezapige en gedienstige carolorégien. Met zijn gezellige en praktische vrouw slaagde hij erin op één maand tijd alle herinneringen aan voorgangers naar de legendarizerende folklore te verwijzen. De vorige baas wilde alleen hen herbergen ‘qui n'avaient pas de sale gueule’.
De nieuwe baas heeft uit de school geklapt en verteld aan de ‘officiëlen,’ wie hier allemaal zijn hoofd op één van zijn peluwen strekt. Zo zit ik nu voor de toonbank een koel en
| |
| |
oorbaar glas te drinken naast de forse assistent-gewestbeheerder Van den Driessche, provinciegenoot uit Anzegem bij Kortrijk. Het treft me dat mijn nieuwe kennis energieke gebaren en stembuigingen heeft en zich dan plots weer terugtrekt vol dromerige reserve.
Bij het instuiven van een vers glas mag ik ervaren hoe rap blanke tamtams in de brousse werken.
- Hebt ge onze cinemazaal reeds gezien?
Hij stoot een dubbele binnendeur open en we kijken in een oven. Na enkele ogenblikken begint een lange tafel te schemeren met witte stippen, boeken.
- Een paar keer per week is er vertoning en dan wordt wel eens een magazine of een detective verkocht. Ik laat mijn boeken uit Leo of België komen.
Dit menselijk hotel, dit zaaltje, - het doet iemand nadenken. Hier kan worden nagegaan ‘hoe het groeide’ in de kolonie, in alle kolonies. Men kan reeds de eerste voordelen van het comfort smaken en tevens nog net op tijd de romantiek van het bijna gestabiliseerde avontuur proeven.
Als we de zaal overschouwd hebben wil de heer Van den Driessche iets vragen. Moeilijk om raden is zijn verzoek niet.
- We zijn met niet veel, ik weet het. Slechts enkele Vlamingen. Een handsvol, een...
Ik vind hem ontroerend in zijn aarzelen. Nog nooit is hier iets gebeurd: tentoonstelling, recital, lezing. Mweka, hoofdplaats van het Bakuba-gebied, ligt te ver van de grote centra. Er loopt wel een grote spoorbaan door maar van Estad tot hier duurt de rit 51 uren en 25 minuten; van Luluaburg lot hier 10 uur. Er is alleen de auto.
Ik wil Van den Driessche voor zijn:
- In Luluaburg zei men dat ge hier maar met zeven Vlamingen waart. Die zaal is wat groot. Ik wil gerust bij één van u thuis wat spieken. Morgenavond, als ik terugkeer van koning Lukengu.
Hij glundert mysterieus. Mweka zal zijn ‘culturele’ avond hebben.
Ambroise laat de auto vóór mijn kamer staan. Hij zelf zal zijn plan trekken. Morgen tegen acht uur, met een planton van het Gewest-beheer trekken we langs ongekende paden
| |
| |
de echte wildernis in, naar Lukengo's verplaatsbaar paleis, dat een paar keer verfilmd werd.
Het hotel ligt iets afgezonderd; het is een soort van lange boerenwoonst niet gezellig donkere kamertjes want alleen 's avonds wordt electriciteit ‘gemalen’. Ik wil het badwater laten lopen maar ook dit wacht blijkbaar op stroom. Drink-water is er en ook de lampetkom is gevuld. Een brave, zwarte jongen klopt en komt zijn diensten aanbieden. Hij is ook sleutelbewaarder en verklaart plechtig dat hij dag en nacht paraat staat om te helpen. Waar hoort men nog zo iets? Hij vraagt zelfs of hij de auto geen beurt mag geven.
Rustiek en proper is het hier en, o, gij, uit grote steden, rustig, zowel om te leven als om te sterven. Wie hier zes maanden logeren moet met vrouw en kinderen, - mijn geburen zijn gezinnen -, kan allicht willen verhuizen. De toerist valt deze voorbijgaande behuizing in de wildernis zegevierend mee.
Van den Driessche was zo vriendelijk te vragen hem tegen half vijf op kantoor af te halen. Op mijn eentje heb ik Mweka ontdekt. Eerst de post, waar ik zegels van 3,50 F koop en dan vaststel dat ik alleen die van 3 F meekrijg, zodat ik nog eens terug moet voor die van 0,50 F. Misschien was ik iets laat maar ik heb nog vriendelijker postzegelverkopers ontmoet. Dan de ‘Coöperatieve’.
Slenterend en aangetrokken door het woord, wijk ik af van het rechte pad naar de Gewestbureaus en kom terecht in een magazijntje, drie meter op vier. De ontdekking van mijn leven (de zoveelste). Toch krijg ik het er mentaal warm van. Eerst zie ik een ernstige, grijze, zwarte man, met ouderwets ovalen ijzeren bril en wijze, dus weemoedige ogen. Achter zijn rechteroor steekt een Staatspotlood en hij houdt kerkelijk een zwaar register in beide handen. Aan één muur hangen serene, prachtig gesneden en beschilderde maskers. Aan de tegenovergestelde muur staan schabben met meer maskers; indrukwekkende, met raffia en schelpen versierd, dansmaskers. In een hoek gaapt een koffer met grote en kleine beelden van Koning Lukengu en voorzaten. Tussen de beelden ligt een houten vaas met fijn snipperwerk. Onder de schabben zwijgen hoge en slanke trommels, roodbruin en
| |
| |
met zacht, blank zeemvel overspannen. De Schat der Inca's is gevonden.
Mathieu Kwete wordt dadelijk mijn vriend. Niet omdat hij leider is van de kleine coöperatieve, de enige in Kongo, waar de artiesten uit de streek hun werk komen afleveren. Werk, door Kwete te verkopen en tegen een prijs door de maker zelf vastgesteld. Naast de koffer ligt een pak met de hand geweven wandtapi jtjes, het vermaarde ‘velours de Kasaï’.
Mijn hand wijst op een rustig dodenmasker. Het draagt een nummer. Terwijl ik het luidop zeg, zoekt Kwete het op in het register en leest me de naam van de snijder, zijn adres, de prijs, - geen geld.
De deur vliegt open en daar staat Van den Driessche. Uit zijn raam had hij me zien binnengaan. Het doet Mathieu Kwete zichtbaar genoegen dat de gewestbeheerders ook mijn vrienden zijn.
- Ik zal u alleen goede stukken tonen, zegt hij.
Ik verneem dat hij al tweeëndertig jaar in dienst van België staat.
- Kent ge dit? vraagt hij fier.
Het is een identiteitskaart: Kwete Mathieu, geboren ± 1905. Het is de eerste maal dat ik dit teken op dergelijk dokument lees.
Mathieu is één van onze zeldzame geïmmatriculeerden, verklaart Van den Driessche. Hij is volledig gelijkgesteld met de Belgen. Bij deze woorden glimlacht Kwete een beetje triestig. Iets te triestig. Ik vraag wat hem scheelt.
- Ik zou zo gaarne eens België bezoeken. Met de Tentoonstelling zijn er zoveel mogen gaan. Ook ik heb het gevraagd en er komt maar geen antwoord.
Ik voel me een tikje laf als ik hem tracht te paaien en zeg dat ook veel Belgen eens Kongo willen bezoeken. Het is niet hetzelfde en hij ziet dat ik het weet.
- Ik heb tweeëndertig jaar zonder één straf de Belgen gediend, herhaalt hij langzaam. De meesten die naar België mogen gaan, zullen niet zoveel aan die reis hebben als ik. Kent ge ginds niemand? Had ik maar geld genoeg voor een biljet.
Van den Driessche belooft dat we het geval eens zullen
| |
| |
onderzoeken. Morgen keren we terug om te kopen, nu moeten we naar het dorp.
Het dorp is de ‘Beige’, de inlandse wijk, met matiti-daken, zittende en slenterende mannen, welkende vrouwen, lanterfantende kinderen. Dit is nog het gans oude Kongo, de mannen bijna naakt, alle vrouwen de borst bloot, de zeer lieve dreumesen alleen in engelachtigheid gehuld. De hutten worden niet onderhouden, forse brokken leem zijn losgevallen.
- Het was hier een echte warboel, vertelt Van den Driessche. We hebben een paar rooilijnen getrokken en hopen binnen kort te bouwen. De kerels weten het en laten hun al zo schamele woonst helemaal verbrokkelen. Op twee etmalen kunnen ze nochtans een nieuwe hut bouwen. Dit zijn de Baluba.
Laten we nu de Bakuba gaan bekijken, die zijn hun dorp aan het afbreken. Ze hebben ruzie gemaakt met de Balula. De koning en zijn hof zult ge morgen vinden op vijftig kilometer hiervandaan, te Mushenge. Zij zeggen Ishenge. De Nyimi, zo noemen ze hun koning, is een grote persoonlijkheid. Lukengu is ook het magische hoofd van zijn stam. Zijn echte naam is Bope Mabintshi Makene, zo geheten naar zijn moeder. De Bakuba zijn één van de zeldzame volken met matriarchaat.
- Wat betekent eigenlijk Bakuba? Die Ba is een meervoud, zo werd me geleerd.
- Kuba wil zeggen bliksem. Ze noemen elkaar de mannen van de bliksem, omdat ze hun kort mes op vijftig meter afstand door uw hart kunnen gooien.
Voor het schrale landschap moesten de bliksem-mannen hier inderdaad niet blijven. De aarde is prachtig en gezellig rood maar de struiken zijn het uitschoppen niet waard. Of hebben de verhuisden alles opgestookt?
Stil is het in dit verlaten dorp. Des te aandoenlijker daar men plots uit een primair milieu in een duidelijk hogere wereld terecht komt.
Het paleis van de Nyimi staat nog halfrecht. De ‘muren’ in kunstig gevlochten rietblaren hangen hier en daar met een top naar beneden gekruld. Als we te voet tussen de hoge hagen lopen, vertonen deze geprefabriceerde lichte panelen sporen van slijtage.
| |
| |
- Bij zijn verhuis nam Lugengu alleen het deugdelijke mee.
We slenteren door vierkante of rechthoekige lokalen, waartussen de wind, als hij hier ooit waait, spelen kan. Soms ontbreekt een dak, een wand, het meeste begint uit te rafelen. Toch blijft voldoende over om na te gaan hoe de Bakuba op de hoogte zijn van orde en maat en een stadium bereikt hebben van bezinning en levenskunst. Dit is een bijna gave zaal. Binnen heerst bruin schemerdonker, als met een mes van het licht afgesneden door het lage deurgat.
- Kijk, dit hebben ze vergeten mee te nemen. Wat een prachtige stoel.
Van den Driessche draagt het meubel tot in het licht, dat, uit het binnenste van deze hut bezien, doorzichtig en als gevaporiseerd goud is. We bestrelen de stoel en zetten grote ogen van bewondering op. Vijf gebeeldhouwde vrouwen verenigen hun opgeheven armen tot een kapiteel en schragen de zate. Er kleeft wat droge, rosse aarde aan het harde, donkergevlekte hout.
- Zeg dit morgen aan Lukengu. Hij zal het op prijs stellen.
- Moeten we dit stuk niet meenemen?
- Niemand zal het aanraken.
- Soms andere blanken.
- Dadelijk zouden we het weten. Vergeet niet dat wij op dit ogenblik bespied worden. Lukengu zet altijd ogen en oren uit. Als we nog enkele minuten binnenblijven, krijgen we bezoek.
Het duurt géén minuut, ze zijn er al. Twee glimlachende, niet zeer jonge mannen, gekleed in blauwe lendendoek en een klein gevlochten kalotje op het hoofd, met een lange speld door hun grijzende krullen. Ik vermoed dat Van den Driessche hen over onze vondst spreekt. Ze zijn niet verbaasd, knikken alleen maar.
Niet alle Bakuba trokken mee met hun Nyimi. Het blijkt dat een beeldhouwer is achtergebleven om dichter bij Kwetes Coöperatieve te werken. We volgen de twee detectives, die vernemen van mijn ruime belangstelling voor alles wat gemaakt wordt met geest en handen. Ze brengen ons in een laag atelier, waar de beeldhouwer woont met twee leerlin- | |
| |
gen van een jaar of zeventien. De oude artiest heeft een wijs Drie-Koningenhoofd. Met een hakmes, dat ik eens bij een kuiper zag, zit hij een blok hout tot vaas om te werken. Eén van zijn discipels peutert vierkantjes in een stuk elpenbeen, de andere jongen zit neergehurkt dieper in de hut. Als ik naderbij kom, hoor ik een geit mekkeren. Het beestje ligt op de grond en is bezig te lammeren. Het is een geit van een zeer kleine soort. Ze schoort haar achterste pootjes tegen de dikke tak, waarop een stuk loofdak rust, en is het verlossend moederschap bijna nabij. Haar assistent houdt een puntig mes in de hand maar ik veradem als ik, onder zijn oksel geklemd, een brok ivoor zie glimmen. Hij kwam maar eens kijken hoe ‘het’ gebeurt. Courage, lief Kongolees Belletje.
Van den Driessche en de twee beschaduwers kijken over de schouder van Melchior, die een boekje openvouwt. Ik hoor bewonderend gemompel.
- Lees eens hoeveel de snijder op zijn spaarboekje heeft staan.
Ik krijg het in handen en zie dat het laatste bedrag zesduizend frank is.
Een aanzienlijke som voor deze man, zegt Van den Driessche. In feite weet hij niet wat ermee aan te vangen. Wat gereedschap, wat ivoor, wat kleren. Hij is één van de zeldzamen, die sparen om te sparen.
In de hut ernaast woont een vrouw, die de echtgenote van één van de twee bespieders blijkt te zijn. Ze heeft een klein lachend gezicht dat boven een gezond, dertigjarig torso staat. Over haar milde bijna driehoekige borsten houdt ze een lapje Kasaï-fluweel gedrukt.
- Haar man is ze komen waarschuwen dat ge misschien zoudt kopen. Het zijn rappe duivels.
Van den Driessche ontbloot zonder andere dan fluweelamateur-intenties volledig de blijmoedig waggelende boezem van de bordurende weefster en keurt het malse doek.
- Kijk, zegt hij, ze heeft een paar steken laten vallen en hier heeft ze zich van kleur vergist. Zwart en rood lopen in elkaar en de gele streep is ook uit de haak.
Hij reikt aan het bestendig optimistische kind haar mislukt meesterwerk over, wijst op de fouten. Achter haar welige rug grijpt ze een tweede stuk en toont ons nu dit.
| |
| |
- Kom, zegt Van den Driessche, ze heeft ons willen bedriegen, dit mag niet aangemoedigd worden.
Hij dreigt haar ernstig met de vinger en we verlaten de hut. Als we buiten zijn horen we plots een hoog en vet gegichel. Compensatie om de spijt te verdringen. Lukengu, uw volk heeft normale reacties, proficiat.
Het wordt avond over Mweka. We kruisten reeds een auto met standlichten. Van den Driessche is zo vriendelijk me ten eten te vragen maar we kuieren nog wat in de schemer. Het is het uur, zoals in het vaderland, waarop de luchtsamenstelling ideaal is voor een zachter snorrende en soepeler draaiende motor.
We zeggen niet veel meer, we hebben elkaar van binnen genoegzaam verkend en laten de kennismaking wat bezinken. Eensklaps staan we op een kleine vlakte, een effen stuk terrein.
- Ons vliegveld. Mw7eka wordt soms aangedaan met wat ijlgoed of er daalt al eens een militair. Het kan ook dienen in geval van noodlanding.
Van den Driessche legt de motor stil. Door de open raampjes valt niet het minste geluid binnen. Geen vogel, geen kikker, geen mug. Drukkend is het niet. Deze droge hitte herinner ik me, toen een tante brood uit de oven haalde. Langs de auto hangt werkelijk als een hete deeggeur. Van den Driessche zegt nog altijd geen woord. Langzaam duwt hij zijn sigaret tegen het verschroeide geglim van het asbakje, legt beide handen over het stuur, heft lichtjes het hoofd op en schijnt de korte vlakte te peilen. Meer dan vijfhonderd meter diep in de schemer reikt ze niet. Dan schakelt hij zijn gezicht over van droom naar daad en duwt op de starter. Plots schiet de wagen vooruit, overmoedig van tweede naar derde, zodat de motor ervan pingelt. Er is als een veer losgeschoten bij chauffeur en wagen. Ik vrees niet voor ongelukken maar mijn blik springt toch afwisselend van Van den Driessches gezicht naar de bruinpaarse veldrand, waar vergulde struiken schijnen te wachten op een vlam om de horizon te helpen van paars naar gloed.
Zelfmoordenaars zitten misschien te glimlachen als Van den Driessche; remmen als hij doen ze niet. Rustig zwenkt hij
| |
| |
aan deze rand van het vliegveld naar links en zwiert dan terug.
- Ge vindt mijn doening nogal gek, zeker?
Eer ik antwoorden kan wordt onze aandacht getrokken door twee lichtjes, die ook het veld wensen te bereiken maar eensklaps wegrijden als ze ons gewaar worden. Dit wordt al vreemder.
- Het spijt me voor de andere, murmelt Van den Driessche. En dan plots:
- We zijn een beetje beschaamd voor elkaar, al weten we allen wat er hapert. We zullen nu maar huiswaarts keren. Hij is helemaal ontspannen en zoekt een overgangsgesprek. Ik laat hem woorden bovenhalen.
- Was het werkelijk niet te onnozel? Wat wilt ge. De brousse noopt tot zoiets. De ganse dag rijden we van huis naar kantoor en van kantoor naar huis. Soms moeten we iets verder, langs een weke bosweg vol kronkels. Hier dient een auto méér om te remmen dan om te rijden. Staan er geen bomen in de weg dan zijn het inlanders of geiten of kippen.
- En daarom...
- Ge hebt het geraden, daarom rijden we soms tussen donker en klaar naar dit vliegveld. De beschaamden zeggen dat het goed is voor de auto, die eens moet gelanceerd worden. Ik beken het u, wij zijn het die nu en dan tot galop willen overgaan. We doen het liefst als niemand het ziet. De andere is weggereden? Ik weet niet wie het is, ik hoop dat hij mij niet herkend heeft. Spreek er thuis niet over.
Er werd thuis niet over gesproken. Mevrouw Van den Driessche heeft andere kinderen. Ik heb er eentje op de knie genomen en verteld dat Kongo een zeer groot land is en België een heel kleintje.
Na het keurige avondmaal hebben we alle grenzen weggeveegd en over boeken gesproken. Toen ik op de nachtelijke drempel stonel om terug te wandelen naar het ‘Grand Hôtel de Mweka’, zei Van den Driessche tot zijn vrouw:
- Morgenavond krijgen we een lezing. Ik heb enkele papiertjes laten ronddragen in de omgeving...
Ambroise en Van den Driessches planton staan als één man fiks bij de wagen voor de bungalow, waarin mevrouw Van
| |
| |
den Driessche barmhartig de eenzame toerist ook tot het ontbijt had genood. Tegen tien uur worden we te Mushenge verwacht bij gewestbeheerder Lambert, die ginds op inspectie is en me aan Lukengu zal voorstellen.
Weldra verlaten we de baan langs de spoorweg om ons onder te dompelen in het dichte woud. Er werden voldoende bomen uitgehakt om één wagen door te laten. De baan is niet slecht maar staat dichtgegroeid met kruiden en gras. Ik moet het raampje dichtdoen want twijgen en rietstengels zwiepen binnen. Daar we zo dicht ingesloten zitten, zou het een wonder heten als we dieren zagen.
Ambroise en zijn Baluba-genoot voeren een bezield gesprek in een taal die men zei het Bushongo te zijn, een dialect van het Tshiluba, één van de vier grote talen uit Kongo, de andere het Lingala zijnde, het Kishwahili en het Kikongo. Ze zijn nogal boud tegen elkaar en moeten het over de voor- en nadelen van deze binnenbaan hebben, die niet die van mijn Ambroise is.
Dat ik ze niet begrijp is jammer. Daar men in het leven steeds een nadeel moet omschakelen in een voordeel, laat ik het timbre van hun taal iets afzonderlijks worden, dat ik in verbeelding over het opener geworden landschap uitstrooi, zodat het de ziel ervan een afmeting méér geeft. Tussen de parasolbomen met hun typische kruin van schermbloemigen zou toch een beestje mogen dartelen. Ik poog Ambroise tot wat Frans over te halen en spreek het woord ‘animaux’ uit. Hij vertaalt Jean de la Fontaine in het Bushongo en kan me, na duizend inlandse woorden, melden dat er op dit uur geen levende puit te voorschijn komt maar dat hij me voor vanavond kan beloven dat de ‘macaques’ op de weg zullen spelen. Nu zitten ze te slapen.
We zijn niet de eersten, die tussen deze millioenen bladeren schuiven. Over een onhoorbaar riviertje liggen wat ijzeren balkjes gegooid, die onze wielen dragen. De planton die achteraan zit, duwt zijn ronde kin zo ver vooruit, dat zijn fez hem tot over de oren wordt gestoten, als we van het verend bruggetje weer het bospad berijden. Nu gaat het weer de heuvels op met schaarser hoger bomen.
Het hoeveelste landschap van Kongo heeft mijn blik nu al mogen zien? Deze rijkdom van indrukken wordt een
| |
| |
bedwelmende opstapeling van beelden. Als ik de ogen sluit springt het ene voor het andere. Hoe bestaat het, ergens in de hersenbrij, een zo soepel geordend arsenaal van illustraties te mogen aanleggen. Ze langs woorden voor anderen te ontrollen is moeilijker opdracht.
Mushenge ligt onder de onmetelijke Afrikaanse hemel als een kampeerterrein voor mieren. De Belgen hebben er wat stenen gebouwen gezet, waaronder een hospitaal en een missieschool van de paters Josefieten. De planton leidt Ambroises sturende hand naar een barza-huis, de administratieve post. Het is vijf voor tien en van ver zien we wachtend gewemel, waaruit zich het blanke pak losmaakt van de heer Lambert. Op vijftig meter verschiet ik me bijna dood. Naast Lambert, die een groene bril draagt, staan een tiental Bakuba met blauw doekje aan en het kleine vierkante mutsje op. Twee koppen boven hen uit steekt echter een vreemde verschijning, die van het ene been op het andere springt. De hoge kerel zwaait met een lans, is in allerlei vellen gehuld, zijn hoofd is bekroond met wreed dansende pluimen en velerlei onheilspellende beentjes en gedroogde vliezen. Alle drie binnen de wagen ondervragen we elkaar met grote ogen en Ambroise laat pal de wagen stoppen. Ik heb mijn beste en helaas warmste pak aangetrokken en steek twee vingers tussen keel en hemd. We zijn niet bang maar ofwel is die verschijning te ernstig ofwel te gek.
De heer Lambert komt ons glimlachend tegemoet. Hij is een eerder tenger man, vriendelijk en geraceerd. Zijn naam loog niet, hij is Luikenaar. Hij leidt me tot bij de zwijgzame hoogwaardigheidsbekleders van Lukengu. De eerste aan wie ik voorgesteld wordt, is de wreedaardig uitgedoste reus, die vreselijk luid lacht als hij mijn hand vastneemt en verrassend snel zwijgt om te genieten van zijn titel, die Lambert me zegt: - Le chef de guerre! Yolo!
Als krijgshoofd is hij inderdaad een prachtmodel in het genre, Lukengu's minister van Defensie. Ik zie niemand uit onze vaderlandse geschiedenis, zelfs Ambiorix niet, de gestandbeelde van Tongeren, die zo'n passend voorkomen bij het beroep heeft vertoond. Nadien word ik voorgesteld aan Lukengu's ministerraad, die juist een palaver over een
| |
| |
gerechtszaak achter de rug heeft. Opvallend hoe twee, drie mannen helemaal dezelfde gelaatstrekken vertonen. Lambert heeft het me vlug verklaard, er zijn minstens twee zoons van Lukengu bij. Allen zien ze er gereserveerd uit en bekijken Lambert en mij met beheerste, tegemoetkomende belangstelling. De jongste onder hen, vijf en twintig jaar, een Lukengu, glimlacht me kameraadschappelijk toe. Om zijn hals bengelt een zilveren kruisje.
De koning verwacht ons. We stappen achter de nog steeds drukdoende lansenduivel aan, omstuwd door de heren van de kroonraad. Lambert vertelt dat Lukengu een keelaandoening heeft en dat hij beweert geen Frans te verstaan. Eén van de zoons is katholiek, de andere protestant. Er is een officiële school te Mushenge en een vrije katholieke. Over beide instellingen verdeelt de vorst zijn vele tientallen kinderen.
Eensklaps worden we afgesneden van de wereld, we treden de gevlochten palissade binnen. Bewaking, als er is, valt niet op. Geen schildwachten met bajonetten, geen beulsknechten met hakmessen, geen eunuken met kromzwaarden. In de schaduwhoeken staat soms een paleisbewoner te dromen, steeds in gelijkaardige dracht: blauw doekje om de lenden, het kleine raffiahoedje op, kenmerk van aristocratie. We horen geen enkel geluid; de dunne muren van de doolhof tussen de verplaatsbare beschotten, zijn goede dempers. Waar weerklinken hier dan de driehonderd zeventig stemmen van Lukengu's dames? Ligt hun kemenade ver en onbereikbaar?
Boeiend is het schemerdonker, dat in de ‘zalen’ draalt, mooi zijn de scherpe, geometrisch afgebakende grenzen tussen licht en schaduw. De ruimten blijven echter alle even leeg, de blik glijdt zonder haperen over de regelmatig terugkerende decoratieve elementen van het hoge matjeswerk, meestal ineengewerkte vierkanten.
We vormen een schilderachtige groep, waarin de vervaarlijke en bonte dos van het reusachtige krijgshoofd en het smetteloze wit van Lamberts uniform een wonderlijk kontrast scheppen. Was ik er zelf niet bij, ik zou het een spannende sekwrentie vinden uit een geheimzinnige Afrika-film.
Niemand zal ons hier opeten. Zichtbare wapens, behalve de assegaai van de oppermaarschalk, worden nog niet gezwaaid.
| |
| |
Onze polsen zijn niet geboeid en waar ik in mijn Europese rechterjaszak een browning zou kunnen knellen, voel ik alleen een plat doosje met etherpastillen, meegekregen van het bevriende apothekersgezin Charles en Stella Engels-Bastiaense uit het idyllische Bonheiden, waar men beducht was voor mijn broze keel.
De strakke rechtlijnigheid van gangen en kamers begint iets surrealistisch te verkrijgen. Nog altijd stappen we door ontelbare koele voorportalen, waar de bewakers iets talrijker beginnen te zitten. Lukengu is toch goed bewaakt, zijn paleis is bijna een stad op zich zelf. Er zou maar één middel bestaan om hier gewelddadig uit te geraken, als men er u de tijd voor laat: een brandend lucifertje tegen een beschot houden. In een oogwenk, zo vermoed ik, zou de instelling in lichterlaaie staan.
Het valt ook op dat geen kinderen rondlopen. Wat dit paleis dan gemeen heeft in zijn officiële prestige met menig ander.
We moeten er zijn, een ruim vertrek, stevig van gecamoefleerde palen voorzien. Er staan drie zetels klaar, een soort dagoberts met één langer omhooggebogen arm als rugleuning. Lambert en ik worden tot voor deze zitplaatsen gewenkt. Voor de hoogwaardigheidsbekleders is geen zate voorzien.
We wachten, nemen de bekende pose aan van hovelingen in plechtige ruststand en met iets te brede gebaren voor de stil uitgesproken woorden.
- Hij is een oud man aan het worden, fluistert Lambert. Niemand weet precies wanneer hij geboren is. Maar hij komt reeds voor op een foto uit het begin van onze koloniale inmenging.
Dit is meer dan vijftig jaar geleden.
- Stond hij erop als kind?
- Als volwassene reeds. Daar is hij.
Koning Bope Mabintshi Makene wordt een indrukwekkende verschijning, zoals hij nadert in de opening van zijn ontvangstsalon. Dadelijk denk ik aan het zware hoofd van Constant Permeke. Hij heeft dezelfde diepe en vaste blik. Op zijn grijze krullen rust het koddig hoedje maar zijn speld is van glimmend koper. Moeilijk is 's konings gang, de buik
| |
| |
is zeer zwaar. Zijn lendendoek is identiek blauw als bij de overigen, maar om zijn polsen en zijn enkels werden vele en dikke koperen ringen geschoven. Hij loopt blootsvoets.
Gewestbeheerder Lambert gaat hem begroeten in het inlands, wijst naar mij en plechtig knikt de koning een paar keer het hoofd. Langzaam en met een zeer dunne glimlach steekt hij de hand uit en, ik beken het in alle waarachtigheid, als ik deze hand druk ben ik zeer ontroerd en bijna sprakeloos. Het is meer dan een menselijke hand, waarmee ik contact heb: het is met de niet onderbroken traditie van duizenden jaar geheimzinnig Centraal-Afrikaans bestaan. Ik geloof niet dat ik onbeleefd ben maar deze hand houd ik zo lang vast tot bijna gelijktijdig bij beiden een polsspier vanzelf ontspannen gaat. Intussen kijken we elkaar met lichtjes toegeknepen ogen aan. Wat hij in de mijne leest, zal louter onbevangen belangstelling zijn. Uit de zijne diep ik, op een achtergrond van geweldige, berustende vermoeidheid, een uiterst waakzame begeerte om van niets de dupe te zijn. Dezelfde blik als bij Herman Teirlinck maar minder verholen nerveus. Onder en om Lukengu's ogen wemelt het van nog niet gebluste zinnelijkheid. Van wreedheid, ik denk maar toevallig aan deze trek, is niets uitgesprokens te merken.
Als hij zitten gaat, volgen we zijn voorbeeld. De anderen gaan neerhurken op de grond. Jammer dat de koning half in het tegenlicht zit maar misschien is zulks berekend. Zijn gezicht, dat zwijgen kan, krijgt er iets hiëratisch door.
Naast Lukengu is plots een oud mannetje neergedoken, dat op een groot mes gaat zitten. Het hecht ligt vlak naast zijn rechterhand, de punt steekt tussen zijn voeten. Lambert fluistert me ogenschijnlijk iets heel protocollairs toe maar zijn woorden zeggen: - Rechts van u op de grond zit de koninklijke giftmenger.
De audiëntie vangt aan. Lukengu richt het woord tot Lambert, korte, trage zinnetjes, precies goed gearticuleerde verzen. Eerste verbazing langs mijn kant, als Lambert vertaalt:
- De koning zegt dat het stoeltje, dat beeldensnijder Mpongo vervaardigd heeft en dat gij gister met de blanke Van den Driessche gevonden hebt, voor u is. Ik heb de koning
| |
| |
reeds bedankt. Knik om te tonen dat ge begrepen hebt en akkoord zijt.
Ik knik drie keer met blijde verrassing over gans mijn gezicht. Lukengu blijft onbewogen, talmt en zegt een ander vers op:
- De koning vraagt waar ge vandaan komt.
- Uit Brussel, de hoofdstad van België, waar Koning Boudewijn woont.
Het wordt een goed geregisseerd interview. Lambert kent voortreffelijk de taal van de Bakuba.
- Wat doet gij in België?
Het antwoord laat ik aan Lambert over, hij weet wat een letterkundig adviseur bij het Departement van Onderwijs is. Hoe men zulks in het Tshiluba verdietst, moet een karwei zijn. Maar ik vergis me want de koning verleent plots het woord aan een zittend hoveling, die veertig jaar kan zijn; zijn persoonlijke beeldhouwer. Op intelligente wijze met luttel woorden is deze man zeer welsprekend in het Frans. Namens de koning moet hij mij zeggen dat ook hier aan het hof de kunst wordt beschermd en dat hij, artiest, hier rustig leven kan en niets anders moet doen dan de maskers van de voorvaderen vernieuwen en volledigen. En of ik aan de koning soms iets bepaalds vragen wil over kunstpolitiek aan dit hof. De heer Lambert mag verder mijn tolk zijn.
Er is maar één vraag te stellen:
- Wat doet koning Lukengu voor zijn artiesten?
Het antwoord valt even vlug:
- Hij bedenkt ze met geschenken en voorrechten. Ze mogen aan het hof komen wonen, de koning zorgt voor hun bruidsschat, voor hun vrouwen, voor hun kinderen.
Intussen leest Lukengu de indrukken af van mijn gezicht en ik merk dat hij dit een verpozend gesprek vindt, niet gevaarlijk en aanmoedigend voor zijn eigen persoon.
- Behalve Mpongo, de beeldensnijder, welke kunstenaars leven nog aan dit hof?
Lambert vertaalt en Lukengu straalt. Hij begint iets vlugger te praten maar schraapt eensklaps de keel. Ik zal hem helpen. Uit mijn jaszak diep ik de etherpastillen op, sta recht en wil het doosje aan de koning overhandigen. Maar een van de hovelingen, - de giftmenger? -, is me voor en neemt
| |
| |
het doosje aan. Tot Lambert spreekt hij enkele woorden.
- De koning mag niet eten in aanwezigheid van vreemden.
Ik maak een begrijpend gebaar met mijn handen en knik vol begrip. Lambert zegt me dat de koning trouwens verzorgd wordt door de geneesheer-directeur van het hospitaal, Dr. Ferdert.
We keren terug naar de kunsten. Of er een minister van onderwijs en kunst in de groep schuilt geloof ik niet. Lukengu heeft hem in elk geval niet nodig om mij te laten vertellen dat er een epos bij de Bakuba bestaat, ongeschreven, en dat hij en enkele anderen het kennen. Met meer dan welbehagen deelt hij iets luider mede dat onder zijn beleid sedert 1937 nieuwe liederen eraan werden toegevoegd. Plots onderbreekt hij zich zelf en richt een korte vraag tot Lambert:
- Hoe maakt ‘hij’ een lied?
Ik antwoord dat bij ons muziek en tekst meestal afzonderlijk ontstaan. Wat de koning ten zeerste verbaast. Zijn vraag wil echter een antwoord op iets anders: niet hoe een lied in elkaar wordt gestoken, niet welke de aanleiding ertoe is, - dit zijn allemaal vanzelfsprekende zaken -, maar hoe de kracht werkt, welke iemand iets doet voortbrengen.
Sedert lang zat ik niet meer in zo'n nauwe schoentjes. Ik kan deze vraag niet beantwoorden en misschien weet de lepe Lukengu het. Of heeft hij, die misschien geen ‘vinder’ is, zich de vraag gesteld hoe het komt dat hij, koning, geen liederen scheppen kan. Het woord ‘scheppen’ lijkt mij een kleine redplank maar het werkwoord zelf acht ik loos van betekenis.
- Kent de taal van de Bakuba een gelijkwaardig woord voor scheppen?
Lambert brengt mijn vraag over en het moet dat ‘maken uit niets’ bekend is. Lukengu schudt het hoofd en zegt iets, dat Lambert en de anderen doet lachen. De anderen klappen in de handen.
- De koning vraagt of gij de schepper reeds gezien hebt. Hij nog nooit, zegt hij.
Ook ik lach nu, tweemaal zelfs, nu weet ik tenminste dat ik het woord in nuchtere zin gebruiken mag.
- Zeg aan de koning dat ik een lied zie geboren worden
| |
| |
uit op eerste gezicht onherkenbare dingen. Zoals ik een kind weet onstaan, een boom, een huis... een volk, voeg ik er vlug aan toe. Laten we scheppen noemen het trage of vlugge ontstaan van dingen, die ogenschijnlijk zich zelf maken maar veel naamloze zorgen hebben gekost. Voor derden, die niet over de blik beschikken om het ontstane te zien groeien, is de ‘maker’ dan toch een beetje god.
- Hebt gij dichters aan het hof op dit ogenblik, koning Lukengu?
Lambert vertaalt. De koning denkt even na en wenkt dan zijn zoon, niet de tegen mij glimlachende van straks, maar de oudere, een nuchtere met een zwart maar bijna regelmatig ariërsgezicht.
- Hij geeft bevel één van de hofdichteressen te waarschuwen dat ze iets moet ten gehore brengen... En hij vraagt of hij zich thans mag terugtrekken.
Lambert en ik staan op, de anderen volgen ons voorbeeld. Op zijn gezonde, dikke benen doet Lukengu een paar stappen in onze richting en of hij het begrijpt of niet, ik dank hem met grote oprechtheid voor zijn vriendelijke audiëntie. Hij zegt geen woord maai ik stel zijn vermoeide glimlach hoog op prijs. Hij heeft me enkele unieke momenten bezorgd, de oude Bakuba-koning Bope Mabintshi Makene. Hij moge een uitzondering zijn, persoonlijk geloof ik het niet, maar in dit korte uur viel te ervaren dat hij meer weergalmen bevat dan veel beschavers vermoeden. We zien zijn brede rug uit de binnenschaduw één ogenblik in de volle zon bewegen, zijn breed hoofd met het bakvisjeshoedje, zijn veelberingde polsen. Het laatste wat ik van hem merk zijn, in profiel, twee machtige voeten en enkels, die gezwollen staan onder het gewicht van brede, roodglimmende koperbanden.
Ons gezelschap, min de koning, zit onder een bloeiende cassiaboom op matjes of op de grond. Rechts heeft Lambert plaatsgenomen, links hurkt Lukengu's jongste zoon. In mijn hete jaszak vind ik een Indiaans maïspijpje, een corn-cob, nog een geschenk uit New York van Marnix Gijsen. Sedert veertien dagen heb ik er niet meer uit gerookt, ik dacht dat ik het kwijt was. Dit wordt mijn geschenk. In de grond ben
| |
| |
ik onhandig, de andere prinsen en ministers hebben ook handen en een mond. Mijn prins is echter zeer ingenomen. Hij spreekt meer Frans dan hij wil voorgeven en ik raad hem ernstig aan de vindingrijkheid van de Indianen te nutte te maken en uit de maïskolven, die hier wel ergens te rijpen staan, een fabricage op grote schaal in te zetten. Misschien bezorg ik de Amerikaanse markt een ondienst, maar dan moet er maar gezorgd worden voor een trust.
Plots wordt er gezwegen. Van achter een schutting komen drie vrouwen gestapt. Een zeer dikke, die dadelijk zitten gaat op de boord van de schaduwkegel onder de boom, type Helena Swarth in haar rijpere jaren; een hoge, ernstige, bezonkene, enigszins richting Anna Blaman, nu ik eenmaal aan het vergelijken ben; en een derde, schraal oud wijvetje, bijna kaal en dat iets weg heeft, ze vergeve het mij, van Voltaire-de-tandeloze.
Nu zijn ze alle drie gezeten, in elke hand een zwartglimmende kalebas. Het oudje doet de ogen dicht en de stilte die invalt is verrassend ontroerend. Ik kan deze vrouwen niet bekijken zonder aan de koning te denken. Wat hebben ze voor hem betekend? Spel alleen? Hebben ze hem ook geestelijk ontroerd? Veel zou ik ervoor geven om te vernemen uit hun eigen mond wat de ‘poëzie’ voor hen heeft betekend en nog waard is. Even gauw als hun inkeer valt hun actie in. Gedrieën tikken ze met de kalebas op de harde, rode grond en beginnen, althans voor onze oren, zeer hoog te zingen. Zingen is een groot woord, het is eerder met een hoofdstem een cadans pogen te temperen. Ik zou er willen achterkomen welke de volgorde in wraarde is: hun woorden, hun melodie? Het dunkt me dat twee zeer afzonderlijk wellende bronnen aan het vechten zijn om hoofdstroom te worden. In elk geval is het een strevende dialoog tussen woordbetekenis en muziek. De muziek schijnt het te zullen winnen, de woorden moeten te rap volgen, de betekenis staat op het punt ten onder te gaan.
En dan komt het evenwicht, waarop ik niet gerekend heb. Het oudste dichteresje scharrelt eensklaps recht en gaat dansen. Haar triestig verlepte borsten, die ze heeft willen versluieren, komen onder het doek te voorschijn, telkens als ze met opgeheven armen de kalebassen zwraait. Het temmen
| |
| |
van het ritme is begonnen. De oude ledematen zijn nog vinnig in hun reacties maar de beweging wordt niet meer volledig uitgevoerd. De twee andere vrouwen saccaderen iets meer en daardoor vertragen ze ook hun tempo. De woorden hebben weer moed, ze krijgen weer hun kans en het duurt geen halve minuut of de tekst is baas over de melodie, dank zij het ingrijpen van de beweging. Dit wordt complete oer-poëzie. En nu pas durf ik vragen aan Lukengu's zoon wàt ‘gezongen’ wordt.
- La chanson du maïs, fluistert hij en we bekijken alle twee het pijpje dat hij vastgeklemd houdt.
Ik vraag hem hoe ik aan de tekst van het lied kan geraken maar hij speelt met het kruisje, dat met een kettinkje om zijn hals hangt, en zwijgt. Alles wat ik nog uit hem krijg is de titel van het volgende zang-dans-gedicht: een lied ter ere van de hofbeeldensnijder, die een nieuw masker heeft ontworpen. Lambert en ik moeten eerlijk bekennen dat ritme en melodie nagenoeg gelijkaardig zijn als bij het maïslied. Met dit verschil dat de evenknie van Anna Blaman zich naast het oudje eveneens ten dans heeft begeven en iets van de ernstige onbevangenheid uitstraalt van de Catalaanse vrouwen, die 's zondags te Barcelona en elders met grote ingetogenheid de sardana dansen. Met lichte voet en sobere geheven armen-figuren maar zonder dat ze aan de dekenes de vingertoppen reikt. De kalebassen in haar hand bezitten een vreemd ritselen.
Het recital loopt ten einde, de vrouwen drummen weg, de mannen doen ons uitgeleide door de vele, koele en smalle gangen en de donkere zalen. Buiten worden we opgewacht door de ietwat afgekoelde chef de guerre. Hij jaagt het publiek uiteen en gaat ons voor naar het administratief gebouw, waar Ambroise en de planton present zijn. Het gezicht van de auto herinnert me eraan dat ik ook foto's had en zou kunnen maken. Cas Corthuys, waarom vliegt ge niet aan mijn zijde?
De krijgsbaas moet ik absoluut erop hebben. Als ik aanstalten maak, legt hij echter zijn hand op het toestel en begint te tateren. Met de blik ondervraag ik Lambert. Pleeg ik majesteitsschennis? Lambert is iets gegeneerd:
- Integendeel, mompelt hij, de kerel vraagt vijftig frank.
| |
| |
De Bakuba moeten een vreedzame stam zijn, als hun minister van oorlog zijn brood moet verdienen als mannequin. Als hij begint te jokken, mag ik het ook doen. Lambert vertaalt voor hem dat hij zich door mij gratis moet laten kieken, dat de foto in een boek komt, boek dat alle Amerikanen zullen kopen, waarop ze dadelijk het vliegtuig naar Ishenge zullen nemen om de grote held te zien. Aan de Amerikanen kan hij dan gerust honderd frank vragen.
Een paar diepe ademhalingen smelt de maarschalk dromerig weg, legt dan zijn zeer lenige hand in de mijne en zegt met plechtige stem dat hij het doet voor een pakje sigaretten. Lambert redt me, want ik rook geen sigaretten. Zodra ik het toestel opricht, grijnst mijn model, steekt de lans hoog en zijn borstkas vooruit. De krans luipaardtanden om zijn hals glanst prachtig. Het geheel verdient een driedubbele kleurenfoto.
Een krijsende stem snijdt zich een weg door de nog aangroeiende nieuwsgierige Bakuba. Het is de zuster van Voltaire. Ze draagt geen sluier om de platte, lege borsten meer.
Lambert gaat weer aan het blozen. Ik ook. Want in tegenstelling met de traditie (?) vergat ik een fooi aan de dichteressen te geven. En ik die met Goethe dacht dat het lied dat uit de keel welt voldoende loon op zich zelf was.
- Matabis! Matabis! Matabis!, ze huilt het bijna uit.
Lambert heeft een geniale inval, hij vraagt ze mee binnen in het administratief gebouw. Ze volgt gewillig maar in zijn bureau durft ze niet binnen. De onderhandelingen gebeuren in het deurgat.
Ze krijgt vijftig frank, schijnt niet te beseffen hoeveel of hoe weinig het is. Alle dichteressen ter wereld mogen ons stenigen met hun verzameld werk maar we zijn verplicht de zwarte Sappho onhoofs buiten te duwen met de deur. Lambert schudt het hoofd, ik begrijp. Dit hof werd enkele jaren geleden verfilmd en de schooiplooi geraakt niet uit de filmsterren van weleer. Lukengu mag het me niet kwalijk nemen dat ik een paar minuten nodig heb voor de ordening van mijn ‘gemengde gevoelens’.
Administrateur Lambert vraagt me ten eten. Zijn vrouw en zijn dochtertje zijn mee op inspectie door de brousse.
| |
| |
Eerst brengen we nog een bezoek aan de missie. De paters Josefieten hebben in dit ‘kunstdal’ een vakschool opgericht, waarin de artistieke instincten van de Bakuba zich kunnen botvieren. Het wordt een verrassing te meer. De balken, waarop het dak rust, zijn identiek bewerkt als de trommels en de vazen bij Mathieu kwete. Eén balk is nog niet helemaal afgewerkt. Hij doet aan Indiaanse totems denken.
Twee paters verwelkomen ons met een biertje. Dan tonen ze ons de instelling. Nergens zag ik zulke collectie authentieke beeldhouwstukken als in deze twee, drie zalen. Een ware inspiratie-wereld voor de Bliksem-zonen. Naast vakonderwijs wordt gewone opleiding verstrekt en in elke klas is te merken hoe bestendig naar decoratieve ontplooiing wordt gestreefd. Het is de enige goede formule: met Europese techniek de inlandse ziel ontzwachtelen, al dreigt gevaar, door het vlugge van een resultaat, dat die ziel lichtzinnig wordt.
Ik wijs de paters op het verschil in peil met de ivoorschool te Bolobo. Hier liggen ook kruisbeelden en kandelabers. Maar ze werden gesneden met Baluba-hand, gekoesterd met Baluba-oog en gevuld met Baluha-geest. Lambert en ik worden het eens dat deze instelling voor haar kunstonderwijs een ‘vanzelfsprekende onthulling’ mag heten.
Mevrouw Lambert verontschuldigt zich over haar wildenmaal. Het werd echter een mirakel: tomaatsoep, eierkoek, aardappelen, vlees en, superwonder, perskes (perziken) uit Zuid-Afrika. Hoe kan ik haar danken? Met een boek dat te Mweka in mijn koffer steekt, de voortreffelijke roman van haar Luiker stadgenoot Alexis Curvers, ‘Tempo di Roma’.
Mushenge bezit een jonge officiële school. Na het eten rijden we erheen. Ze ligt prachtig tussen jonge bomen. Directeur Michel is een nog jonge Franssprekende onderwijzer. Jaren geleden kwam hij mee met zijn vader, die ook onderwijzer is in kivu. We lopen de klassen door maar deze namiddag is er vrijaf. Toch zijn de meeste zwarte moniteurs aanwezig, om op het zwarte bord teksten en tekeningen aan te brengen voor de lessen van morgen. De wanden en kasten Zijn goed voorzien van didactisch materieel.
Ik vraag aan Michel of het waar is dat Lukengu zijn
| |
| |
kinderen in ‘vrije’ en ‘officiële’ leerlingen splitst en hij bevestigt. Voorlopig verstrekt deze school alleen lager onderwijs.
Hij vertelt dit onderweg naar zijn bungalow, die zeer Europees is ingericht inzake meubelen en smaakvol versierd is met Kongolose voorwerpen en sieraden.
- Ik zal u mijn binnenarchitecte tonen, zegt hij met vreemde glichlach. We zouden reeds gehuwd zijn maar het vraagt wat meer papieren dan anders.
Hij staat op, duwt een deur op een kier en roept blijmoedig:
- Maria!
In de deuromlijsting verschijnt een zeer discreet wezen, een slanke bijna op zijn inlands geklede vrouw, een zwarte. Ze moet een kruising zijn van Tutsi en Hutu uit Ruanda-Urundi, heeft van de eersten de distinctie, van de tweeden de gratievolle hartelijkheid.
- Ze is zeer mooi van gezicht, zeg ik tot me zelf en op hetzelfde ogenblik zou ik me zelf een stamp onder de broek kunnen geven. Ik heb er me namelijk op betrapt dat ik deze innemende vrouw aan het vergelijken ben met een blanke vrouw, waar ik haar alleen als ‘vrouw’ dien te beschouwen.
Lambert is hier nog geweest en reikt haar een vriendelijke, vertrouwde hand. Als ze iets gereserveerd de mijne drukt, zeg ik zonder bijkomende beklemtoning maar zeer duidelijk:
- Enchanté... madame.
Hiermee zijn alle valse spanningen opgeheven.
- Maria, verse-nous un whisky.
In haar Soedanese groene muiltjes schuift Maria met haar prachtige schouders door de kamer.
- Waarom heet gij haar Maria, en niet Marie, zoals in uw moedertaal, het Frans? vraag ik aan Michel, die achter zijn lessenaar zit.
- Ik heb haar meegebracht uit Kivu, waar we elkaar leerden kennen en een Vlaamse pater moet haar vroeger zo gedoopt hebben. Maria is mooier en klinkt daarenboven iets meer Afrikaans.
Maria-de-Afrikaanse reikt ons een drink en nergens zal ik ooit een oprechter toast instellen dan voor deze twee moedige en gelukkige mensen.
| |
| |
Ambroise zal met de wagen wachten bij het huis, waar mevrouw Lambert ons heeft verwend. Ongeveer halverwege de school van Michel en de pleisterplaats staat een grote zwarte Ford rechts van de baan. Enkele inlanders werken met een houweel en een schop.
- De wagen van Lukengu, zegt Lambert.
Langzaam rijden we voorbij en op de achterste kussens zit in zijn volle breedte de koning van de Bakuba. Langs weerszijden wordt plechtig gewenkt.
- Dit is ook de weg naar het hospitaal, vertelt Lambert verder. De directeur-geneesheer, die Lukengu verzorgt, zal hem gevraagd hebben eens zelf het onderhoud van de baan te komen aanmoedigen.
Het is in de zeer vroege schemer dat Ambroise en onze planton me zwijgend terug naar Mweka voeren. Er is kind noch kraai te zien en de spelende ‘macaques’, die ze me op de zandbaan beloofden, moeten waarschijnlijk nog verwekt worden in de prachtig groene geheimenis van de wouddiepten. Is het daarom dat beide mannen zich toegevouwen houden?
- Treurig? Kwaad?, vraag ik voor wie het begrijpen wil.
Ambroise is het allebei. Zijn verklaring brengt me door haar domheid eveneens uit mijn humeur: de sukkel heeft honger, in twee dagen heeft hij nog niets gegeten, beweert hij.
- En waarom niet?
- Pas d'argent, schokschoudert hij.
Hij heeft ook niets gevraagd. Hij had gehoopt dat de planton hem zou meenemen naar de keuken van het Gewestbureau en de planton was overtuigd dat Ambroise ergens in mijn zog zou eten. Het schijnt waar te zijn en geen trucje, zoals ik eerst vermoedde, om aan wat meer drinkgeld te geraken.
- Ambroise, tu mangeras dans une heure.
Deze mededeling maakt hem maar half blij want ze belet hem de volledig naïeve held uit te hangen. Zijn antwoord luidt namelijk:
- Wij, Baluba, kunnen dagen zonder eten blijven.
- Maar ze moeten nu en dan een pint palmwijn kunnen
| |
| |
kopen, zeg ik kalmpjes voor me heen, nog steeds hoopvol het grauwer wrordend lint aftastend naar een buitelende baviaan.
Het is te laat en te donker om vanavond nog zaken te doen met België's trouwe dienaar Kwete, Mathieu. Mevrouw Van den Driessche verwacht me weer vriendelijk voor het avondmaal. Ik vraag me soms af of dit steeds aanvaarden geen misbruik wordt van de usanciën inzake gastvrijheid.
- Misbruik! lacht Van den Driessche. Ge zult ervoor betalen. Is 't niet met oorden, het zal met woorden zijn.
Hij heeft een paar telefoontjes ontvangen en is in zijn nopjes. Er zullen ten minste twintig man zijn.
- Maar ventje toch, tempert de lieve vrouw des huizes de ietwat studentikoze geestdrift van haar man.
De bioscoopzaal van Mweka heeft mijn woorden verteerd gekregen. Buiten op het terras van het café zitten we met een dertigtal mensen na te kaarten. De rondjes bier volgen elkaar in volgehouden tempo op.
- Ik kan er nog niet van over, zegt Van den Driessche voor de zoveelste keer. We waren met éénenvijftig. De briefjes hebben wonderen gedaan.
- De volgende keer zal er niemand meer zijn, zeg ik plagend. Het is inderdaad een merkwaardige avond geworden en hij wordt maar merkwaardiger.
Van den Driessche heeft me ingeleid en het was hem aan te zien dat hij zelf verbaasd was over het resultaat van zijn ijver. Terwijl hij mijn doopceel lichtte, verdacht ik er hem van dat een geheime kracht hem terzelfder tijd de hoofden deed tellen. Op de eerste rij zat Monseigneur Van Ringen, bisschop van de Josefieten met enkele paters, van wie er twee, een kleine met een sikje en een welgedane, straks zeventig kilometer door de weliswaar klare en serene nacht moeten rijden.
- Uw regie was voortreffelijk, zeg ik tot Van den Driessche, met een duwtje tegen de arm van de monseigneur, naast wie ik zit.
Ik werd namelijk zelf verrast want toen ik geknikt had dat het uit was, nam de rijzige, jonge en zeer geraceerde
| |
| |
prelaat het woord om te danken. Op dat ogenblik wist ik nog niet dat hij aan de Sorbonne had gestudeerd, een ‘sorbonnard’ was, zoals hij nadien bekende, en dat de letteren hem geen van hun geheimen konden verbergen. Hij is een benijdenswaardig redenaar en zijn dialectiek paarde strakheid aan vinding. Het is één van de zeldzame keren dat ik het kleine Vlaanderen in een eerlijk Europees mozaïek heb weten onderbrengen en even onverbloemd de noodzakelijke maar genuanceerde culturele eenheid met Nederland heb horen resumeren.
- Waarom zijt ge toch naar Kongo gekomen? gekscheer ik. De streek van ‘de werden als wiegende zeeën’ zou met dergelijke missionarissen ten zeerste gebaat zijn.
Lang na middernacht zitten we nog te keuvelen. Het blijgeestige paar Scheutisten zijn klokke twaalf weggeronkt met lange tastende lichten langs de wiergroene lovers. We zwijgen een poos en zien in onze verbeelding waarschijnlijk hetzelfde visioen, telkens anders getakt en getint naarmate wij aan twee confraters, twee geestelijken of twee gewone mensen denken. Alleen het wagentje, de zandweg en het struikgewas blijven min of meer constanten.
Dan drinken we ons laatste pintje uit, monseigneur Van Ringen, Georges van den Driessche en iemand, die in zich zelf te fluisteren zit: het is goed te verbroederen binnen de halo van een aantrekkingskracht, rechtstreeks evenredig aan het vierkant van de afstand, die u scheidt van het verre land der stelselmatig aangekweekte misverstanden.
KAREL JONCKHEERE
|
|