| |
| |
| |
De verloren zoon
(Slot)
11
Het eerste huis van Nazareth is Café Lido, daar wordt de stoet gevormd, staat volk met vlaggen en banieren, blinkende instrumenten van de fanfare Concordia en de koets met de personaliteiten. Café Lido is geen café meer. Het huis is verhoogd, geheel met cement bezet. De glazen cafédeur is vervangen door een serieuze eiken met een brievenbus en een schoon koperen handvat. Boven de deur is een arduinen balkon aangebracht en daarop staat een dikke madam met schoon grijs haar in een streng zwart zijden kleed, met een pince-nez aan een gouden ketting op de borst. Oeioei, dat is Sarah Levi. Naast haar staat een grote kaarsrechte man van haar jaren, een schoon opgeklede boer. Het tuintje van Café Lido is minstens een hectaar groot geworden en er staat een dikke haag rond. Elke vensterdorpel is gedrapeerd met de nationale driekleur en daarop staat een heiligenbeeld of een vaas met gouden en zilveren bloemen tussen koperen kandelaars. De madam spreekt gedurig met haar meneer, wuift deftig met haar pince-nez naar de naderende koets van de verloren zoon met zijn twee jongens, lacht en droogt haar tranen met een witte zakdoek.
Het nationaal lied barst los uit de fanfare, notabelen en
| |
| |
bezoekers stijgen uit hun koetsen en verwelkomen elkaar. De burgemeester met zijn driekleur om de zware buik is Saul Isaaks en mijn vrouw kent ge ook, Gad, Esther, de dochter van Sarah daar. En de kleine die u bloemen zal geven is mijn jongste, ik heb er drie. De rabbijn is nog altijd een oude man, maar een andere. Hij heeft een koorkap aan, omhelst de verloren zoon, die in de koorkap verdwijnt en fluistert in zijn oor:
Wees alstublief zo goed eventjes te knielen voor de zegen.
De verloren zoon antwoordt vlug: Neem mij niet kwalijk, eerwaarde, ik wil niet onbeleefd zijn, maar dat kan ik tot mijn groot spijt toch niet doen.
Oh, het heeft geen belang, zegt de rabbijn vriendelijk, de mensen zien dat geren en daarom, maar het heeft geen belang. Hij draait zich om naar het dochterken van Saul: De bloemen.
Achter de rabbijn staat Joseph, voorzitter van het synagoog-fabriek, president van de Congregatie der Godvruchtige Jongelingen. De onderrabbijn loopt rond om de stoet ineen te steken en de goede opeenvolging van de muziekstukken te verzekeren, ge ziet dat hij baas is.
Ga maar in uw eigen koets zitten om verder te rijden, Gad, fluistert de burgemeester, we zouden toch niets kunnen zeggen, ik heb bij mij een echte zeveraar.
Dat is op de rabbijn. Als ze weer in de koetsen zitten en de stoet gereed staat, speelt de fanfare traag en slepend Het hutje bij de zee en de schoolkinderen zingen de woorden van het lied:
Beelden uit mijn kinderjaren
uit mijn jeugd zo vrij en blij,
trekken somtijds kalm en rustig
aan mijn peinzend oog voorbij.
'k Denk nog dikwijls aan die dagen
vol geluk en stille vree.
Hoe verheugd ik steeds ontwaakte
De verloren zoon neuriet mee met de krop in de keel en tranen in de ogen. Zijn jongens pinken naar elkander. Pa
| |
| |
begint al, ze hadden het al verwacht voor het nationaal lied, hij zal nog wat afsnotteren vandaag.
Is dat geen schoon liedje, vraagt hij als de stoet eindelijk in gang gaat.
Neen papa, dat is een ouw zaag.
Ja, gij begrijpt dat niet, wij zongen het thuis dikwijls met Ezechiël, Martha, allemaal samen. Ezechiël bas, tante Ruth sopraan en dat pakt mij nu.
Voorbij de canadadreef, aan de eerste huizen, houdt de stoet wederom stil voor een sparregroenboog met het opschrift ‘Welkom’. De broeders van de Levieten van de Talmudistische Scholen plaatsen hun leerlingen bezijden de straat en doen ze in vier stemmen zingen:
al uw zonden zijn vergeven
nu en in het eeuwig leven.
De verloren zoon durft er niet op zweren verstaan te hebben dat het liedje hem verloren zoon noemt en dat zijn zonden vergeven zijn. Hij vraagt de jongens wat zij gehoord hebben. Niets dan het woord welkom dat door de bassen en alten, tenoren en sopranen om de beurt onophoudelijk herhaald werd. Hij wenkt broeder dirigent om een tekstblad als souvenir, maar terwijl hij het krijgt laveert Ben de schoenlapper naar hem toe en hij steekt het ongelezen op zak.
Ben is veel vermagerd en oud, oud, oud. Hij hijst hem onder de oksels naast zich in de koets.
En dat zijn uw zonen, manneke, dat doet mij plezier. De toekomst is aan ons, jonge heren. Het heden ook.
Daarmee is de koets één jenevergeur met geweekt leder.
Ben, ik heb u nodig, wat hebben ze met mij voor, wat betekent dat, wat hebben ze daar gezongen?
Laat ze doen, manneke, laat ze doen. Is het waar dat ge zo schandalig rijk zijt? Heb ik altijd voorspeld, vraag dat waar ge wilt. En dit heb ik ook voorspeld. Vijfentwintig jaar geleden. Dit is mijn dag. Daarvoor heb ik zo lang geleefd. Want ik had kunnen sterven, maar ik heb niet gewild.
| |
| |
Niemand sterft die niet wil. Ik moest hem zien, hier aan deze boog: Welkom. En ik zie hem.
Ben, de secretaris is dood.
Vertel mij niet wat ik al weet, vriend, onze tijd is gemeten. Er is een andere secretaris. Wij sterven niet. Zij wel. Wij worden afgelost. Ik heb hun gezegd: gij gaat allemaal te niet, maar hij komt op. Hij komt op en hij komt terug. Mijn oude vriend, mijn jonge held. Alles heb ik voorspeld. Die zandtapijten, de opschriften, die Chinese lantarens. Ik heb gezegd: ge hebt gepaleerd en toen lag ik met hem in laarzen en jekker aan de zwarte beek. Maar ge zult voor hem veel schoner paleren. En ik zal met hem door het dorp rijden in een koets met twee paarden. Hoeveel zijn er? Een, twee, het komt uit. Hier rijden we. Waarom, vriend? Omdat de vrije mens almachtig is, omdat hij de wereld verovert.
Ben, ge hebt gezegd dat hij nooit ovenvint.
Nooit, manneke. Pas op! Wat hoor ik? Nog altijd zo wild?
Nog altijd zo wild als Naboth Assar, ja!
Met een vinnige, verraste lach kijkt Ben op. Het gezichtje van meer dan tachtig wordt één moment de snoet van een bruin kapoentje van acht dat de oude man heeft en zijn tanden wisselt.
Was dat een ezel, manneke, die Naboth Assar, was dat een heerlijke ezel! Genoeg over hem. Onze tijd is te kort. Seffens begin ik te drinken. Vanavond zullen ze niet meer kunnen zien of ik zat of dood ben. Alleen nog woorden van eeuwig leven tussen ons.
Goed, Ben, maar wat is er met Sarah gebeurd?
Alles komt terecht, vriend, en vraag maar hoe.
Is ze getrouwd?
Ja.
Met wie?
Met haar eerste liefde.
En Nazareth heeft geen café meer?
Vier, vriend, vier.
Ben, wie woont hier nu in het huis van de blokmaker, ik ken hier niemand meer.
Dat is niet vandoen. Gij hebt hen gekend en zij u niet. Nu moeten zij u kennen en gij hen niet. Ziet hem, groet hem, de vaandrig is hier. Hoor, mijn vaandrig! De klokken
| |
| |
van de synagoog! Zoals ik vijfentwintig jaar geleden heb voorspeld. Ge zult aan de zelen hangen, ge zult met uw kletskoppen tegen het gewelf bonken, maar de poort zal toe blijven. Geen Te Deum. En ik zal met hem voorbijrijden zonder opzij te zien,
Ben, ik ken u niet meer. Ge zijt jong geworden met de jaren. In mijn tijd waart ge kalmer.
Ik heb gezwegen om vandaag te kunnen spreken voor de eerste en de laatste maal. Ik heb mijn uur afgewacht, lieve jongen.
Ben, ik daver van geluk u zo te zien, maar breng ons niet in affronten. Zie wat de mensen allemaal voor mij doen. Daag ze niet uit. Ge zit naast mij, zo kennen ze mij aan mijn vrienden en dat is genoeg. Luister, ik heb iets voor u meegebracht. Griekse tabak die ge in dertig jaar niet gerookt hebt, Italiaanse Toscani, een meerschuimen pijp gesneden in visserskop. Ajax, neem het pakje voor Ben, zijn naam staat er op. En ik zal het maar allemaal zeggen, ik kom u halen. Kom zien wat ik gedaan heb en slijt uw laatste jaren in mijn huis. Al wat ik heb is van u.
Ik moet uw geschenken niet hebben, verleider, ik neem niets van u aan.
Stap dan uit, oude zatlap, wat heb ik u misdaan?
Gij flierefluiter, gij leegloper, gij losbol!
Gij lamzak, gij voddevent, bang voor uw wijf!
Afzetter, uitbuiter, rijk schandaal!
Weggejaagde matroos, schipper van mijn voeten!
Denkt gij dat Ben te koop is?
Neen, maar dat hij mijn vriend is, dat denk ik.
Smijt dat pak tussen het volk.
Ajax, doe het open, stop de pijp met Griekse tabak en als hij ze niet aansteekt smijten we hem zelf tussen het volk.
O, gij schandaal van Nazareth, krikkele duivel, wat heb ik u geren gezien. En die jongens, deugen die ook niet? Laat mij eerst de tabak ruiken, laat mij die pijp zien. En ge kunt dat weggeven zonder u zeer te doen? Aan een verzopen matroos, een laffe heiden?
Goeie, trouwe Ben, hoe oud zijt ge nu?
Ik tel niet meer, manneke. Want ik zou met de jaren
| |
| |
wijzer moeten worden en 't is het contrarie. Men eindigt zoals men begint, met niets te weten en daartussen ligt een pooske pretentie. Maar het is schoon. Het is niets, maar toch groot en schoon. Een licht wordt doorgegeven. Wat boven de mens gaat staan moet uit de weg voor de mens. Heb ogen en patiëntie. En denk er aan, strijdmakker in de nietsweerdigheid, als ze straks bij u komen. Ik zal in de goot liggen met glazen ogen blind naar de hemel. Zie ze voor u op het feest, mijn zoon. Zet koers naar die gedoofde sterren. Vrede op aarde, hoog het licht, hoog de mens. Dat is het testament van Naboth Assar. En daar is zijn nederige stulp. Hier spring ik er uit. Paardjes, ho! Ik heb het mogen beleven en nu ga ik drinken. Dag manneke, dag. Dag jongens! Volgt het admiraalschip!
Is dat die verstandige man, vraagt Ulysses, hij heeft toch niets verstandigs gezegd. De verloren zoon kan niet spreken van ontroering en werpt hem een woedende blik toe, maar de jongen denkt al niet meer aan wat hij gezegd heeft, blij dat hij nu met Ajax rustig het volk en het dorp kan zien en de opschriften lezen. Ajax leest die van rechts, Ulysses die van links, terwijl vader werk heeft met wuiven en groeten. Want ze zijn nu in de patattenstraat die hij het best gekend heeft, de kilometerstraat naar zijn geboortehuis, de vierkante kilometer banaal landschap waarvoor hij heel de wereld geeft. Tien huizekens. Honderd onontwikkelde, arme mensen wier genegenheid hem meer waard is dan zijn faam in Jeruzalem. Een blinde, niet te motiveren liefde, die hij nooit heeft kunnen wegredeneren, een belachelijke sentimentaliteit tot voor een steen, een haag, een poortje. De oude mensen zijn dood, de jonge oud, de nieuwe kent hij niet. Maar hij staart met passie en verslonden, gelijk een dorpskind in de speelgoedafdeling van een stadsmagazijn. Hij voelt dat hij niet is wat hij geworden is, een personaliteit in Jeruzalem, hij is een jongen van Nazareth gebleven. Hij herkent de nieuwe generatie aan zijn herinnering van de oude en mompelt voor zich uit dat dit er twee van Jacobs moeten zijn, dat is er zeker een van Seth en dat huis stond er niet, van wie is dat? De jongens delen elkander achter zijn rug de opschriften mee. Wie thuis 't geluk niet ziet, die vindt het elders niet. Een zondaar brengt meer vreugd, dan honderden met deugd. Heil
| |
| |
hem die slecht van zeden, weer 't pad der deugd wil treden. Uw berouw heeft u gered, blijf nu trouw aan Godes wet. G'hebt het ondervonden, geen geluk in zonden.
Nu en dan wordt hij attent op hun vrolijkheid om de rijmen en leest hij er zelf een. Hij begrijpt er niets van. Werkvolk van Nazareth heeft hem altijd gezegd dat het afvalligheid was in zijn dienst te komen en dat velen bij hun vertrek in het dorp zegden naar elders dan naar hem te gaan om geen last te krijgen. Men weet hier dus wie hij is. Waarom dan die teksten? Uit sommige leidt hij af dat hij zich een tweede maal komt bekeren, uit andere dat hij door zijn eerste bekering geluk en rijkdom heeft gevonden. G'hebt gezocht op vele wegen, God en deugd brachten u zegen. Hij vraagt zich vruchteloos af hoe men het volk zijn bezoek heeft aangekondigd. Hij schrijft de dubbelzinnigheid toe aan de onmacht van de dichters. Die van Jacobs en van Bartholomeeuwsen hebben zich zeker hun opschrift van de vorige keer herinnerd en dat nog eens gebruikt. In de patattenstraat komt dat allemaal zo nauw niet, als 't maar schoon is. Waarschijnlijk wordt hij nog altijd de verloren zoon genoemd en hebben de dichters argeloos op dat motief gewerkt. Voor hen is hij dat werkelijk nog altijd, hij zelf stelt er immers zijn eer in, wat heeft hij dan kwalijk te nemen?
Zwijgend betreedt hij tussen de oude rabbijn en burgemeester Saul het erf dat hij tweemaal dievelings is ontvlucht. Hij keert er terug in redingote en hoge hoed, een man bekend in geheel Palestina, machtig en aanzienlijk in Jeruzalem. Hem volgen zijn twee zonen, het college van schepenen, het synagoogfabriek. De fanfare speelt opnieuw, nog sentimenteler slepend, Het hutje bij de zee. De krop springt hem weer in de keel.
Een rij van tien sparregroenbogen leidt naar de voordeur met de leeuwkens, maar vader en tante Ruth staan niet in de deur, een ledig gat. Links van de bogenrij staat geheel het erf vol banken en tafels van vloerplanken op schragen onder tentzeil. Het volk stormt er op af om een plaats, maar de onderrabbijn houdt de voorste rij vrij voor de fanfare en de levieten van de Talmudistische Scholen vermijden een overrompeling. Zij zorgen dat bij mekaar zit wat moet, jongens
| |
| |
bij jongens, meisjes bij meisjes, de Bond van de Godsdienstige Moeders als een wal tussen beide.
De grote woonkamer is onkennelijk gemaakt met papieren guirlandes, vlagjes en Chinese lantarekens, ze staat vol gedekte tafels en bloemen. Een rij van lachende diensters en serieuze knechten klapt in de handen. Geen Martha, geen Ezechiël, geen Eva, geen Jephta, gezichten die hij meent te kennen, maar niet kan thuisbrengen.
De rabbijn leidt hem vaderlijk bij de hand in de beste kamer, waar vader altijd aiai zei. Burgemeester en notabelen volgen. Langs de muren staan hortensia's groeiend in kuipjes, afgewisseld met veelvingerige palmen, de versieringspotten van de pastorij voor de feestdagen in de synagoog. Vlak vóór hen, bijna tegen de muur, staat een levensgroot portret van zijn vader, zoals hij lachend de armen opende toen de verloren zoon in lompen op hem toeliep om vergiffenis te vragen. De lach is de schilder mislukt, het is een schrei. Als men er lang op kijkt wordt het ongeveer een lach en als men even de ogen afwendt om weer de eerste indruk te hebben, is het erger dan de eerste keer: een onsympathieke grijns.
Binnen en buiten wordt het plechtig stil. De rabbijn fluistert dat het kunstwerk gemaakt is door een echt artiest die zij het geluk hebben in het dorp te bezitten, een leviet van de Talmudistische Scholen, die zo goed componeert en dicht als schildert, een talent waar ze veel plezier en nut van hebben als ze in Nazareth 't een of 't ander willen doen. Van ene pas maakt hij een toneelstuk, drama, komedie, wat het zijn moet. De bedoeling van de inrichters was dat mijnheer hier het gelukkig weerzien van vijfentwintig jaar geleden zou herhalen en voor het schilderij zijn vader weer te voet vallen, om daarmee het feest van zijn bezoek te stellen in het symbool van dit roerend tafereel van vergiffenis en verzoening, dat nog zo levendig voor de geest van de inwoners van Nazareth staat.
De verloren zoon wendt zich om tot de notabelen en zegt dat deze attentie hem diep ontroert. Hij zal het kunstwerk gaarne kopen om in zijn huis het beeld te hebben van zijn goede vader, die hem eenmaal in nood weer opgenomen heeft en nu helaas niet mag beleven dat de zoon, die hem zoveel zorg en leed heeft gekost, op zijn beurt tot hem komt
| |
| |
in een geest, zoals de eerwaarde heer rabbijn zo schoon zegt, van vergiffenis en verzoening.
Hij laat Ajax met een tafeldienaar de geschenken uit de koets halen en terwijl zij daar op wachten, roept de onderrabbijn buiten rechtstaand op een bank van de fanfare:
Op dit ogenblik, beminde gelovigen, valt de verloren zoon het beeld van zijn oude vader te voet, hem nogmaals vergiffenis afsmekend. De vader ziet van uit de hemel met erbarmen op hem neder. Hoe groot ook voor de mensen en hoe machtig hier op aarde, klein en zondig is de mens voor God. Wat hij ook in dit leven tot stand brengt, voor God is het niets. Ja, het kan hem tot verdoeming strekken. Deze dag bewijst het ons eens te meer. Laten wij dan niet zuchten onder armoede, laten wij voor ogen houden dat voor God niets anders telt dan deugdzaam leven. Laten wij bidden voor de afgedwaalden die in de vreemde voor wat geld, wat hoger loon gaan schade lijden aan hun ziel. Neemt plaats aan de tafels, beminde gelovigen, warme koffie en taarten vers uit de oven worden dadelijk opgediend. Eerst het gezamenlijk gebed voor de maaltijd en dan smakelijk.
De verloren zoon wendt zich om met een ruk. Dit is te kras, dit moet hij rechtzetten. Hij staat voor zijn twee jongens, twee strakke soldaten die zich melden, kaarsrecht met plechtig gelaat. Zij kijken hem recht in de ogen. Hij ziet die ogen glinsteren van uitbundige pret, die fikse roerloze lichamen, die strakke gezichten proesten, gieren van een onzichtbare lach. Hij ziet dat alsof hij het in zijn leven nog nooit heeft gezien en niet weet hoe men lacht. Hij begint aarzelig te glimlachen zoals iemand probeert zijn arm te bewegen en zoekt met welke spieren. Hij vindt ze en toont verrast en triomfant zijn glimlach aan de omstaanders.
| |
12
Aan de feesttafel zit hij tussen burgemeester Saul en de rabbijn, tegenover Joseph die links en rechts wordt aangesproken door Ajax en Ulysses. Zo kan Saul hem zeggen als onder vier ogen wat de inhaling betekent. Hij zegt het op zijn Izaaks.
| |
| |
Ze hebben Gad niet klein gekregen en nu trachten ze hem te lijmen, dat is het in twee woorden. Na de bedevaart van de onderrabbijn met Joseph, de koster en Elza naar Jeruzalem voor het heilig jaar, heeft Saul direct een verandering gevoeld. Zijn eerwaarde moet ginder een nieuw wachtwoord hebben meegekregen. Nazareth is namelijk een lastige parochie geworden sinds het tweede vertrek van de verloren zoon. De mensen hadden eerst met verwondering gezien dat hij helemaal niet bekeerd was en er niets meer van begrepen toen hij er een tweede keer vandoor ging. Toen ze later hoorden dat hij een machtig bedrijf had in Jeruzalem, waar hij toekomst bood aan heel Nazareth, moest hier elke zondag gepreekt worden tegen de uitwijking en dat hielp maar half.
Daarna vertrok Jezus de schrijnwerker. Zo noemen ze hem nu nog altijd vol misprijzen op de preekstoel, maar hij kende wet en schrift veel beter dan de geestelijken. In Nazareth zelf heeft hij niet dikwijls gepredikt. De heren van het dorp wilden niet onderwezen worden door een stielman van dat plebeïsch gehucht. Hij schudde waardig het stof van zijn voeten en trok in triomftocht door het land. Dat maakte indruk. Velen legden een zeker verband tussen hem en de verloren zoon, waarschijnlijk omdat het twee van hun eigen mensen waren, die hier als bandieten en moordenaars werden uitgekreten en in de wijde wereld grote mannen waren, grote dingen deden.
Dat bracht Nazareth in gisting en onze vriend Ruben in het Sanhedrin natuurlijk zorgen. Er kwam een inzinking na de terechtstelling van Jezus. In Nazareth dorp, wel te verstaan, niet op 't hoogheike. Dat heeft nooit getwijfeld, dat zweert nog altijd bij hem. Maar ook in Nazareth, na de eerste schok en ondanks alle vuistslagen op de preekstoel dat God de schrijnwerker had gestraft, begonnen de mensen te fluisteren dat het een gemene politieke moord is geweest en dat is nu de algemene overtuiging.
Stom van Ruben. Had hij hem in de gevangenis gezet, hij zou al lang vergeten zijn, maar hij heeft er een martelaar van gemaakt en nu krijgen ze met hem nog af te rekenen. Te vervuld van hun goddelijke macht. Gad, in hun paleis te hoog boven het volk zitten op hun tollegie, zoals de mensen zeggen, geen maat kunnen houden.
| |
| |
Al met al is Jezus dood, de andere slechterik van Nazareth is nog altijd een groot man. Wie bij hem gaat werken blijft er en laat weten dat hij in Nazareth niet eens meer wil geschilderd hangen. Er zijn er twee die nu en dan de lange reis doen om hun arme familie te bezoeken. De een beweert aan 't hoofd te staan van uw hoenderhof, de ander van uw zuivelgebouw. Het zien er hereboeren uit, ze hebben cadeaux bij voor heel de familie, geven in de cafés ronde op ronde, roken sigaren en lachen hier met alles. Zelfs de jongens van betere boeren, die maar enkele jaren de stiel gaan leren, weldenkenden, keren met een nieuwe geest terug. En ze kunnen daar hier niet meer tegen op.
Daarom moest gij komen. Laat die babbelaar aan uw andere kant nu ook iets zeggen. Hij heeft uw oudste zoon uitgevraagd en zit van ongeduld om u aan te klampen al een tijdje met zijn mes te schermen. Hij zal zijn mond wel voorbij praten.
De rabbijn heeft oprecht genoten van de vreugde die uit het gelaat van de verloren zoon straalde bij het weerzien van zijn geboortedorp. Ja, bij de eerste indruk schijnt de tijd hier te hebben stilgestaan, maar wie hier al die jaren heeft gewoond, weet dat ten slotte slechts het uitzicht van de dingen is gebleven, ongeveer. Nog niet dat in vijfentwintig jaar de bevolking een generatie is opgeschoven, de kinderen ouders geworden, de ouders gestorven of vergrijsd. Die verschuiving is nog uiterlijk. Ganse families zijn uitgeweken, gezonde families verziekt, welstellende verarmd, arme verrijkt, streng godsdienstige uit de band gesprongen. En de geest van het geheel is veranderd. Vroeger waren de mensen met veel minder veel meer tevreden. Tegenwoordig willen ze minder werken, meer verdienen en meer bezitten. Geld en plezier.
't Is goed en wel daartegen te preken, men mag ook niet overdrijven, want men zou ze van de synagoog vervreemden. Men moet trachten het kwaad in te dammen en het nieuwe in goede banen te leiden. Vermaak is op zichzelf niet slecht, de Talmud veroordeelt het nergens. David ging zingend en harp spelend voor de Ark. Noë bedronk zich en niet hij werd door God gestraft, maar zijn kinderen die hem bespotten.
Daarom heeft de onderrabbijn, een man van grote ijver met
| |
| |
moderne apostolaatsopvattingen, voor de jeugd van de Congregatie der Godsdienstige Jongelingen een Talmudistische Turnbond opgericht. Na de vergadering in de synagoog wordt geturnd in de tuin van de pastorij. Zodra er geld zal zijn zullen de jongens een licht maar deftig en smaakvol turnplunje krijgen. De onderrabbijn is er al eens voor rondgegaan in het dorp, maar het heeft niet veel opgebracht, de weldoeners vinden het te werelds. Ze geven liever voor de nieuwe glasramen. Die kosten veel meer, maar dat is voor de synagoog en dan hebben ze 't er voor over. Er staat in mooie gele letters op blauw de naam van de familie op die het geschonken heeft, ter herinnering aan vader bijvoorbeeld, of ter ere van de patroonheilige. Er staan er nu al drie van de zes en de vierde zal iets buitengewoons worden. Het kan hier wel gezegd worden, de synagoog heeft een machtige vriend in het Sanhedrin, een Monseigneur, de zoon van haar gewezen koster en die heeft al laten weten dat hij minstens een groot raam op het hoogkoor voor zich reserveert, maar nog de kunstenaar niet gekozen heeft die het ontwerp zal maken. Onder ons, de hogepriester is oud, men kan nooit weten wie hem opvolgt en vermits een Monseigneur van het Sanhedrin die hogepriester wordt, een nieuw wapen kiest en een nieuwe kenspreuk, zal het raam er wel niet komen voor de verkiezing van de nieuwe synagoogvorst, om te vermijden dat het wapen in het raam nadien zou moeten veranderd worden.
Dat zijn niet de hoofdzorgen van de rabbijn. Toen hij hier benoemd werd was het godsdienstig leven angstwekkend in verval. Contact met het bezettingsleger van een heidens volk, grootgrondbezit dat de kleine man belet vooruit te komen, verouderde arbeidsmethoden, aantrekkingskracht van de hoofdstad die onder invloed van de Romein heropbloeit. Daar moet iets tegenover gesteld worden.
Het boek Genesis zegt: In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten. Dit is altijd ingeroepen tegen vernieuwingen, maar tegenwoordig zeggen bevoegde schriftverklaarders met zwijgende instemming van het Sanhedrin, dat het geoorloofd is in bescheiden mate het werk te verlichten, zelfs met moderne landbouwwerktuigen. Er zullen altijd armen zijn omdat het de wil van God is en daarom moet de arme in zijn toestand berusten, en hopen op het hiernamaals, maar tegen- | |
| |
woordig erkent ons hoogste leergezag dat ieder gelovige mag trachten zijn lot te verbeteren op voorwaarde dat hij de aardse goederen niet boven de eeuwige stelt en geen schade lijdt aan zijn ziel. Daarom overweegt men in Nazareth de invoering van moderne werktuigen en methoden die hun proeven geleverd hebben in grote ondernemingen en zelfs, indien het kapitaal ervoor kan gevonden worden, zou men een moderne landbouwonderneming willen op touw zetten om de uitwijking tegen te gaan en de welvaart te verhogen, zonder de mensen in de vreemde bloot te stellen aan ontwortelende invloeden.
Ulysses geeft zijn vader een teken, de verloren zoon houdt zijn hoofd nog geneigd naar de rabbijn, maar luistert niet meer naar hem. De onderrabbijn spreekt buiten voor de derde keer reeds tot het volk. Met scherpe aandacht kan men hem over het geroezemoes van de feesttafel heen verstaan.
Hij heeft eindelijk de vrede en de vreugde van het goede vaderhuis teruggevonden. Oh, beminde gelovigen, als gij het geluk op zijn gelaat kondt zien! Zonden des vlezes, rijkdom, eer en roem hebben hem niet gelukkig kunnen maken. Altijd bleef dat geweten gekweld en onrustig. Heimwee naar het vrome vaderhuis, heimwee naar zijn vrome jeugd, God zelf heeft hem teruggebracht. Moge Hij hem, het is ons aller vurigste wens, want hij blijft ondanks alles onze geliefde broeder, moge Hij hem verder verlichten op zijn terugweg. Beminde gelovigen, wij zingen daarom nummer zes: Kom heilige geest.
Joseph zit met een ei, en een dik. Hij moet zijn verloving aankondigen hier aan tafel, want in het gezicht van ieder afzonderlijk durft hij het niet. Hij weet dat niemand het van hem verwacht, het is alsof hij moet bekennen dat hij een heimelijke oude snoeper is die een malheurken heeft gehad en trouwen moet.
Tijdens de heenreis naar Jeruzalem ging alles goed. Hij en Elza wisten dat zij sinds vele jaren door hun families voor elkaar waren bestemd en deden alsof zij dat niet wisten. Er was een stille verstandhouding om het elkaar gemakkelijk te maken en elke verlegenheid te besparen door altijd met drieën te zijn.
| |
| |
In Jeruzalem werden zij losser door de feestelijke atmosfeer van die grote stad en de weelderige ontvangst in het paleis van Monseigneur. Monseigneur ijverde voor zijn plannen. Hij won de onderrabbijn voor het modern apostolaat in Nazareth, praamde Joseph zijn broer te gaan bezoeken en toen hij zag hoe goed Joseph en Elza elkaar verstonden, sprak hij met Elza. De vereniging van beide families zou immers nog meer dan al het ander bijdragen tot het wederom hechten van de verloren zoon aan al wat hij had verlaten.
Tot hij de achtste dag op een gehuurde ezel heuvel op en af naar zijn broer reed, hechtte Joseph niet veel belang aan de toenemende vriendelijkheid van Elza. Hij dacht namelijk dat hij ze zelf uitlokte door zijn losheid. Hij keerde van de heuvel terug, een arm, oud, dom, droef ventje dat niets van het leven had gehad en zijn broer alles. Hij hoorde Gad, de hoer en de twee jongens in hun landhuis achter zijn rug tot in Jeruzalem en het paleis lachen. Zijn herinneringen waren vaag, hij vreesde nog schandelijker dingen gedaan te hebben dan het oplichten van dat kleed en het grijpen van die beentjes. Zoals hij die goddelozen bezig had gezien waren ze capabel schaamteloos in 't rond te vertellen wat hij gedaan had en Monseigneur moest dat zo eens vernemen.
Ze hadden tot negen uur op hem gewacht voor het avondeten dat hij op de heuvel had gehad en veel rijkelijker. Hij deed kort zijn verslag, zweeg en raakte niets meer aan. Monseigneur was blij met de toestemming van Gad, Joseph mocht voor hem moe zijn. En Joseph met zijn zondig geweten was in het paleis niet meer op zijn plaats. Nu hij toch slecht was, koos hij partij voor de slechten. Ware iemand komen vertellen wat hij gedaan had, hij zou geroepen hebben: Hewel ja, zo ben ik. Hij broeide tegen het lot. Hij had heel zijn leven aan de verkeerde kant gestaan. Die morgen was het paleis van een Monseigneur van het Sanhedrin voor hem nog het hoogste dat op de wereld bestond en nu was er alles even dof, dor, muf, triestig en kleingeestig. Nu wist hij wat leven is.
Na de maaltijd gingen ze naar de kaarskensprocessie kijken van op een balkon van de tempel gereserveerd voor de Monseigneurs met hun gasten. Ze hadden zo al twee processies gezien, maar vandaag was de bedevaart van Jericho aangekomen en dat was iets enigs. De andere gingen met hun kaarsje
| |
| |
netjes rond als een traag kronkelende slang van licht, maar die van Jericho danste en beschreef, van boven gezien, met haar kaarsjes prachtige figuren, iets enigs. Joseph zei dat hij te moe was, ging naar zijn kamer, trok jas en schoenen uit en liet zich zo op het bed vallen om eerst een poos te slapen en zich dan uit te kleden. Hij dacht aan het landgoed en zijn bewoners, een weelde uit een sprookje, een leven dat hij niet kende, lieve, vrije, zorgeloze, gelukkige mensen, die hij zwijnen had genoemd.
Een half uur later klopte Elza. De koster had zich op straat omgedraaid en gezegd dat hij ging doen gelijk Joseph. Niet dat hij moe was, maar morgen begon een lange reis en hij was op zijn tweeëntachtigste. Elza had hem toegedekt. Hij dacht nu dat zij ook naar bed was, dus opgepast morgen, niets zeggen. Zij had gezien dat Joseph neerslachtig was teruggekeerd, zei ze, maar in de grond was ze vooral nieuwsgierig naar Gad, zijn Romeinse vrouw, zijn kinderen, al wat Joseph niet had kunnen zeggen in presentie van haar broer. Naar Gad zelf vroeg ze niet, maar hoe de vrouw was, hoe oud, hoe mooi, hoe gekleed, hoe de jongens, op wie ze geleken, wat Joseph gedaan had van zijn aankomst tot zijn vertrek. Hij zag hoe het haar boeide en werd ongeduldig omdat zij vroeg wat volgens hem geen belang had. Plots kwam hij los, recht op de kern van de zaak af.
Ja Elza, die is gelukkig en wat ben ik? Ik heb hem bepreekt en afgetroefd, maar hij heeft het verstand gehad niet te luisteren, hij was slimmer en ik had moeten luisteren naar hem.
Hoe, Joseph, ge wilt toch niet zeggen dat ge in zijn plaats zoudt willen zijn?
Ja 'k, zei Joseph en geren.
Maar Joseph, gelijk hij daar leeft met die vrouw?
Ja 'k, zei Joseph, en direct. Hij morgen naar Nazareth en ik bij haar.
Ze herkende in die saaie Joseph met verstomming en geluk de broer van de verloren zoon. Hij lag op de rug met de handen onder het hoofd en vertelde welk een triestig leven hij had geleid. Het hare was het niet minder geweest. Zij had hem en de andere candidaten van haar moeder versmaad om Gad te redden die zichzelven had gered. Nu moest zij zelf te
| |
| |
laat gered worden door zijn broer. Zij kwam naast het bed staan, haar stem beefde.
Joseph, denkt ge soms dat ik gelukkig ben?
Zo was het gekomen. Hij was opgestaan tegen de thuiskomst van Monseigneur en de onderrabbijn, had gezegd dat hij met Elza eens gesproken had en bij een fles champagne had de gelukkige Monseigneur geregeld dat de verloving zou gevierd worden een dag of twee drie na de inhaling van Gad. Het huwelijk zou Monseigneur natuurlijk zelf komen inzegenen een maand later.
Ja, zei Joseph tot Ulysses, de radste van tong, en nu komen er in 't kort nog twee feesten, overmorgen mijn verloving en een maand later trouw ik.
Weet papa het al? Papa, overmorgen is het weer feest en een maand later weer, nonkel Joseph gaat trouwen.
Zo weet het heel de tafel, Joseph moet slechts zeggen met wie.
Ik denk, zegt de rabbijn, die het natuurlijk al wist van zijn onderrabbijn, dat Joseph met zijn vrouw en schoonvader in een gesloten huis in het dorp zal gaan wonen en als we dan het kapitaal konden vinden, zouden we van de hoeve misschien dat groot modern landbouwbedrijf kunnen maken waarover ik gesproken heb. In Nazareth en omstreken is er niemand die zulk een hoeve met de landerijen kan kopen en het zou toch te jammer zijn, dat het prachtig bezit van uw ouders zou verkaveld worden. We zouden het kapitaal uitsluitend voor de modernisering gebruiken zodat Joseph de eigendom nog jaren zou behouden en profiteren van de opbrengst.
De verloren zoon denkt aan de glazen ogen van Ben in de goot. Ik heb geen geluk, lacht hij, nu gaat de hoeve opbrengen en ik heb mijn kindsdeel verbrast.
Hij vraagt Saul wie toch de man is op het uiterste linkerhoekje, zonder plaats op tafel voor zijn rechterarm en waarschijnlijk met een schraag tussen zijn benen. Het is een grote struise man van zijn leeftijd, verlegen als een kind en met kort geknipt haar. Hij spreekt met niemand. Van in het begin van de maaltijd houdt hij hem in het oog. Als hij naar hem kijkt glimlacht de man verlegen en gelukkig alsof hij zeggen wil: ik ken u goed en gij mij.
| |
| |
Ah! Eindelijk vraagt hij het, zegt Saul. Dat is de braafste mens van Nazareth. Hij is voor de vijfde keer nationale kampioen van de doelschutters, maar overigens zit hij hier zonder titel. Hij is verlegen komen vragen eens met Gad te mogen spreken en de oudste broer van Saul heeft hem zijn plaats aan tafel afgestaan, maar hij weet dat niet. Hij denkt dat hij regelmatig uitgenodigd is door Sauls toedoen. Hij beleeft nu een onvergetelijke dag. Hij is van 't hoogheike en ook schrijnwerker, maar sinds jaren maakt hij niets meer dan fijn inlegwerk, intarsia, een stiel die hij zichzelf geleerd heeft en perfect. Die reus maakt kleine fijne juwelen van meubeltjes. Hij was de beste vriend van Jezus. Hij heeft drie grote jongens, maar die zijn niet meer in Nazareth, waar weet Saul niet. Zijn vrouw is sinds enige jaren volledig lam. Elke avond is het bij hem synagoog. Hij kan niet preken, zelfs niet lezen, maar zijn vrouw wel. Die leest een stukje uit de bijbel voor en dan bespreken ze hoe Jezus dat uitlegde. Ze beweren dat nog goed te weten. En ze leven allemaal zoals hij het leerde. Geheel het hoogheike is één familie en hij is de vader. Ge kunt denken dat hij hier tussen vrienden zit, niemand heeft zijn mond tegen hem open gedaan, maar hij heeft naar u gekeken en is gelukkig. Herkent ge hem nóg niet? Hij heeft twee jaar naast u gezeten in de school en daar spreekt hij nog altijd over. Hij is hier zeker uw trouwste vriend. Gij hebt hem vergeten en hij heeft u meer dan veertig jaar stil zijn genegenheid bewaard. Hij woonde in onze tijd in de Bloemstraat en is jong getrouwd op 't hoogheike. Weet ge 't nu nog niet? Nic Arons.
Nic! roept de verloren zoon luid over de tafel heen. Geheel Nazareth wordt hem dierbaarder om de veertigjarige vriendschap waarvan hij nooit iets heeft vermoed. De man glimlacht gelukkig en knikt: ik heb gezien dat de burgemeester het gezegd heeft, ja ik ben Nic Arons.
Meiden en knechten brengen nog altijd maar pudding, bespikkeld met krieken, op en fruitvlaaien, de gasten roepen ho met opgeheven handen, de dienaren protesteren vrolijk want er is nog veel en het moet op.
Brengt het buiten bij het volk!
Die kunnen al lang niet meer, die gaan al weg!
De verloren zoon staat op. Hij wil niet de eretafel afzon- | |
| |
derlijk bedanken en dan nog eens in 't kort het volk. Allen tegelijk, Nazareth in zijn geheel. De eregasten volgen hem naar buiten. Van in Jeruzalem, heel de reis lang, heeft hij er aan gedacht dat er dus een feest zal zijn waarop hij iets zal moeten zeggen en na vijfentwintig jaar afwezigheid moet dat kruimig zijn. Hij heeft ernstige toespraken voorbereid en luimige, plechtige en gemoedelijke, diplomatische en kordate. Op de duur had hij er zoveel goede bij elkaar dat hij niet meer wist wat kiezen, maar gerust was dat het vlot zou gaan en de rest overliet aan de momentele stemming. Nu gaat hij naar het volk toe en weet niets meer. Ulysses achter hem trekt aan zijn mouw en fluistert: papa, niet wenen. Het volk veert op en juicht als hij tussen de leeuwkens verschijnt. Nu weet hij nog minder. Hij durft niet blijven staan alsof hij spreken wil, om niet te laten merken dat hij zijn lesje vergeten heeft en gaat door.
Ik kom u allemaal de hand geven en u bedanken.
Ze dringen tussen en over de banken en tafels naar hem toe, bekende gezichten, vaag bekende, onbekende, ze willen allemaal die hand gedrukt hebben, het dichtst bij hem staan en meneer ik zou u eens willen spreken.
Morgen, komt morgen maar af, morgen houd ik zitdag.
Zijn eerste lief staat wat achteraan, een dikke modelmoeder van vele kinderen. Hij dringt voor haar door het volk.
Marieke, wat ben ik blij, waar is de tijd, hoeveel kinderen hebt ge?
Elf, meneer.
Ja, ge hebt mij niet gewild he kind.
Vraag het nog eens meneer, ze zal nu wel willen!
We willen hem nu allemaal!
Hij staat in een dikke zwerm van vrolijk volk, op enkele meters de waardige en onbelangrijk geworden tafelgasten, in de hoek van het erf de onderrabbijn bij de oudere fanfareleden die zich niet in 't gedrang wagen met hun grote stukken.
Wat zegt ge van uw verloren zoon, zie 'k er niet goed uit? Dat zijn mijn jongens, wat zegt ge er van? En ik heb mij niet bekeerd. Nooit aan gedacht. Ik bekeer mij nooit. Ge moet mij nemen zoals ik ben. Joseph is komen vragen of ik niet wilde komen en ik ben blij dat ik het gedaan heb.
Wij ook meneer.
| |
| |
We gaan vanavond nog veel plezier maken. Ik geef in elke herberg een ton bier en straks kom ik met mijn jongens en mijn oude vriend Ben zien of het smaakt, maar eerst wil ik eens dansen hier met Marieke.
Er staan pistons en bugels tussen het volk, hij zet met Marieke de dans in. Burgemeester Saul en zijn twee jongens volgen, de tafelgasten en de geestelijken trekken naar binnen. Het volk danst zich los.
De broer van Marieke, de trombonblazer Wannes Tiberias met zijn dikke snor, fier om de eer zijn zuster aangedaan en uitzinnig van de tonnen bier, dringt door kijkers en dansers, plant zich in het midden, wacht tot de dans stilvalt, haalt adem, spert zijn ogen open, slaat zich met de linkervuist op de borst, roept:
Meneer!
Steekt de rechtervuist uit:
Kerdoeme, gij zijt ne man!
| |
13.
Na de dans op het erf, bezoekt hij met zijn jongens de herbergen om zijn tonnen bier te betalen, met de mannen te spreken en te waken over Ben. Zijn stemming daalde van staminee tot staminee omdat hij Ben niet vond. Hij werd verwacht bij Saul en Esther, moest de avonduren voor Joseph reserveren en van dat alles kwam niets. Hij bleef met zijn jongens op zoek tot drie uur. De mannen in de herbergen zwoeren Ben binnen het half uur te hebben, maar zodra Gad zijn rug had gedraaid vergaten ze 't voor zijn ton bier. Met vrouwen en meisjes die de plaatsen noemden waar Ben soms toch ook wel eens kwam, zwierven Ajax, Ulysses en hij in drie ploegen door het gonzend dorp. Ze keerden van elke tocht terug om Bens huis voor de zoveelste keer van dak tot kelder te doorzoeken. De jongens die graag met meisjes gearmd liepen in een rij zo breed als de straat, vroegen dan opgewekt: Waar gaan we nu naartoe? Want zij waren niet bezorgd om Ben. Zij leerden Nazareths en de meisjes schaterden om hun uitspraak. De verloren zoon echter kon te middernacht al niet meer vooruit. Het
| |
| |
getater maakte hem kribbig. Hij bleef in Bens huisje op Ben wachten. Toen de laatste klappeien voor de deur elkaar goedennacht hadden gewenst, allee sloppel, sloop hij langs de achterdeur over de veldweg naar de zwarte beek, opeens zeker dat Ben daar in het gras lag te lallen. Hij riep er hard met de handen aan de mond. Slapende vogels vlogen op uit hun nest, in de watermolen ging een licht aan. Hij peilde in het water met een stok en keerde lang na zijn jongens in de hoeve terug.
Hij sliep als dood en ontwaakte plots en zeer helder van de eerste klaarte. Opstaan durfde hij niet. Elk ogenblik kon iemand komen zeggen dat Ben gevonden was, dood en dan bleef hij liggen. Hij troostte zich met de onberekenbaarheid van de oude man, die al dikwijls verloren was geweest, overlegde hoe hem uit Nazareth weg te krijgen en wat hij thuis allemaal voor hem zou doen.
Om elf uur traden Ulysses en Ajax binnen:
De verloren zoon zei: Hij is dood.
Ze keken naar het schaapsvel voor zijn bed. De verloren zoon werd opeens boos op Ulysses.
Ulysses, ge hebt gisteren gezegd dat hij geen verstandig man was. Ik heb de wereld rond gereisd, duizenden mensen gekend. Als ik u zeg dat hij de verstandigste was van allemaal, dan moogt gij, jongen van zestien jaar, dat toch wel aannemen. Trouwens dat zeg ik niet alleen. Ik wil niet spreken van Nazareth. Ontwikkelde, hooggeplaatste mensen die hem gekend hebben, zeggen hetzelfde. En hij was ook de beste mens die ik gekend heb. Ge zijt nog veel te jong, Ulysses, om zo radicaal te oordelen.
Ja papa. Hij lag in de gemetste oven achter zijn huis, papa. Wij zijn er dikwijls voorbij gelopen. Het ijzeren deurken was niet in de klink, maar dat zag niemand in het donker. De mensen zeggen: Wie had zo iets gedacht, dat heeft hij nooit gedaan, we hebben hem onder mijten, op schelften in karrekoten gevonden, maar nooit daar.
Is hij gestikt?
Neen, want het deurken was open papa, hij is in een ongewoon sterfbed gewoon gestorven.
Hij heeft het allemaal duidelijk gezegd: Ik leef nog omdat ik niet heb willen sterven voor uw komst. Glazen ogen
| |
| |
blind naar de hemel. Het testament van Naboth Assar. Maar voor u was dat allemaal zattemanspraat. Wat betekent het, denkt ge dat hij in zijn oven ging sterven.
Papa, zei Ulysses zacht, ik kan er toch niets aan doen.
Neen, jongen, ik meen het ook zo niet, laat mij een beetje alleen. De verloren zoon wentelde zich naar de muur en rolde zich op.
Des namiddags ging hij het lijk groeten. Er was een zakdoek om het hoofd gebonden zoals tegen tandpijn, om de mond toe te houden. De ogen waren al tweemaal toegelijmd, maar de lijm had niet gehouden. Zij stonden hemelwaarts, gevuld met lijmtranen, bruin als de aarde en nu durfde niemand meer bij de man komen van onbekende herkomst en verleden, verstandiger dan geheel Nazareth en die zijn ogen niet liet toelijmen zoals anderen. Was hij niet tweehonderd in plaats van bijna honderd jaar geworden met de hulp van de duivel? Het wijf van Boerke Seth heeft hem heel de nacht horen roepen: Rosalie, ik ben verdoemd. Ze schrok wakker en heeft Seth geschud, die zei: ik hoor niets. Pertang, zij wel, en dikwijls. Ook curieus dat geen enkele hond gehuild heeft en anders huilen er voor een lijk altijd twee drie.
Op een stoel naast Ben slurpt de oude Beth Andries rustig een zjatteke koffie, omdat ze zich precies wat flauw had gevoeld. Zij woont naast Ben, heeft voor hem 't een en 't ander gedaan van toen Suzanna dood was en zit nu bij hem alsof hij nog leefde. Ze heeft een van ouderdom bevende stem en tranende ogen, die passen bij de gelegenheid. Ze is fier dat hij zo schoon ligt, want dat is haar werk. Zijn ogen, ja, maar wat schone jonge ogen had hij voor zulk een oude man. Het was nen oprecht goeie mens, meneer. Ze schudt niet begrijpend het hoofd over de geburen en is blij verbaasd als de verloren zoon haar aanraadt al de bloemen uit de tuin rond hem te zetten. Ze wist niet dat dat gedaan wordt. In Nazareth zetten ze twee kaarsen en wijwater bij een lijk. Ah, doen ze dat in de stad, allee gij, dat moet schoon zijn, dat ga ik doen.
Buiten hebben zijn jongens beloofd vannacht bij het lijk te waken omdat niemand anders dat durft. Wat schrijven de gebruiken voor, want ze willen het doen zoals het moet. Ze
| |
| |
gaan met schooljongens die hun de weg wijzen naar Daan de Voorlezer die de rozenkrans moet komen voorbidden.
De verloren zoon gaat naar Saul. Goed dat hij daar komt. Toen zijn bezoek in het dorp was aangekondigd heeft Ben burgemeester Saul een brief gebracht, die na zijn dood moest bezorgd worden aan de verloren zoon. Zo staat op de omslag. Zij staan verbaasd dat Ben de vlotte hand had van iemand die dag voor dag schreef. Alleen de oude spelling zegt dat het van een oud man is. Het is een testament in vier regels. Zijn huisje en wat er in is, schenkt hij aan de verloren zoon. Dan volgt een zelfde zin in de zes talen die Ben kende onder elkaar geschreven. In terra pax. Homo homini sacer: vrede op aarde, de mens zij de mens heilig. Het is getekend Naboth Assar, bijgenaamd Ben de schoenlapper. Het stelt Gad teleur dat Ben niet zegt wie en wat hij is. Volgens Saul is er een groot verdriet in dat leven gekomen, een politieke teleurstelling, een misstap in dronkenschap begaan. Het was in alle geval de eerste de beste niet.
Saul raadt af Ben onsynagogelijk te begraven in het moordenaarshoekje van het kerkhof. Hij vraagt het in zijn testament niet en zoals ze hem gekend hebben kon het hem niet schelen want hij is synagogelijk getrouwd. Ten tweede, hij moet bij het volk geëerd en geliefd blijven. Goed, zegt de verloren zoon, maar dan ook met grote tralala, en op zijn graf een blok graniet: Naboth Assar, bijgenaamd Ben de Schoenlapper. Vrede op aarde, de mens zij de mens heilig.
Het gelukkigst met de elfurendienst is Beth Andries. Haar eigen spaargeld bedroeg tweehonderd zestig drachmen en die moesten dienen voor haar eigen begrafenis. Had ze het voor Ben moeten besteden, dan had ze nooit meer zoveel bijeengekregen en een mens heeft toch geren te weten dat hij behoorlijk zal uitgedragen worden. Nu was ze juist te wege rond te gaan bij de geburen, maar met die open ogen en dat gelameer vreesde ze dat de mensen niet zouden gegeven hebben. Oh meneer en om elf uren, allee gij, ja hij heeft het verdiend.
Toen de geestelijken het open graf verlieten en Wannes de grafmaker de spade presenteerde aan wie nog wat aarde in de put wilde werpen, zag de verloren zoon aan de overkant de verlegen vriendelijke ogen van Nic Arons op hem
| |
| |
gericht en opeens wist hij wat met het huisje doen, het schenken aan Nic, na Ben de voornaamste ketter van Nazareth, de beste vriend van Jezus de schrijnwerker, die door het Sanhedrin werd vermoord.
| |
14.
De laatste avond is hij nog altijd niet bij Sarah geweest. Hij heeft ze bij zijn aankomst op het balkon van haar in gesloten burgerhuis veranderd café zien staan, een dikke grijze madam, pralend naast haar wettige echtgenoot. Dat is de rijke boerenzoon die haar als jong meisje verleid heeft en dan van de hoeve weggejaagd omdat ze zich door hem had laten verleiden. Hij heeft haar in eer en deugd getrouwd toen zij rijk geworden was met twintig jaar lang met alle mannen van het dorp en de omtrek te slapen. Het feest en de dood van Ben hebben de verloren zoon in beslag genomen en niets trok hem nog naar Sarah. Op de begrafenis van Ben heeft Sarah hem dan ook maar koeltjes en van ver goede dag gezegd, want hij was al bij Jan en alleman geweest, behalve bij haar die destijds zo veel voor hem had gedaan.
Hij bezoekt haar dus op de terugreis. De kinderen die met de koets meelopen zijn blij dat hij daar halt houdt en afstapt. Het is nog niet gedaan. Ze mogen de paarden vasthouden, ze water geven, haver en brokken roggebrood.
Sarah wil de eerste vijf minuten monken. Langer kan ze dat niet volhouden. Ze is veel te gehaast te laten horen dat ook zij het ver heeft gebracht. Het is van de laatste Bamiskermis al zeven jaar geen café meer. Ze heeft voor dik vijfentwintigduizend drachmen kosten gedaan om van haar woonst een burgerhuis met balkon en verdieping te maken. De balkon alleen kost zesduizend drachmen. In cement vierduizend, maar ze heeft gezegd: als ik dan toch de kosten doe, komt het op die tweeduizend ook niet aan, maak mij maar een arduinen. Nieuws van de familie moet ze niet vertellen: grootvader is natuurlijk al vele jaren dood en dat haar enige dochter, Elvire, getrouwd is met Saul, de burgemeester, dat is het eerste dat Gad bij zijn aankomst hier heeft gezien. Verder is hier geen nieuws. Het zijn hier nog altijd meest allemaal
| |
| |
eenvoudige werkende menskens en wij, burgerij, hebben daar niet veel omgang mee. Haar man heeft heel zijn leven boers weg Peutrus geheten, maar Sarah noemt hem Pierre. Stevig ingeregen naast Pierre, laat ze vooral goed horen dat ze met hem niet in concubinaat leeft. Neen, want de eerste vrouw van Pierre was gestorven, verstaat ge, en toen Pierre dan hier in de synagoog met Sarah, zijn eerste liefde die hij nooit had kunnen vergeten, niet waar vriend, getrouwd is met een elfurendienst eerste klas, drie heren, toen heeft Pierre zijn hoeve verpacht, met de zestig hectaren bouw- en weidelanden, en dat brengt nu natuurlijk een schone cent op, niet waar, vriend? Nu hoveniert Pierre hier zo wat, zuiver voor zijn plezier, om iets te doen te hebben en jong te blijven.
Pierre knikt bij al wat Sarah zegt, hij glimlacht onnozel naar de verloren zoon.
Ja, en Pierre is in zijn dorp jaren en jaren schaalmeester geweest en als de geestelijken van hier het hem vroegen zou hij dat ook hier willen doen, geren zelfs. Saul zei overtijd dat het volgens de onderrabbijn, en die had er met de rabbijn over gesproken, nog wat te vroeg is, maar als het niet meer te vroeg was om de verloren zoon zo plechtig in te halen, ziet Sarah niet goed in waarom het nog te vroeg is om Pierre schaalmeester te maken, is dat waar of niet, Gad? Te meer dat de Synagoog er iets zou aan hebben. Want nu moet de rabbijn bedelen voor zijn glasramen, twee drachmen hier, drie daar, werkende mensen geven niet méér, en Pierre zou er direct een bestellen van vijf, zesduizend, een groot, boven het hoofdaltaar, met haar naam en die van Pierre er in, is 't niet waar, vriend? Het geld ligt gereed. Pierre heeft er tot nu toe nog niet van gesproken omdat ze hem nog niet gekend hebben en het niet aan Pierre is, niet waar, om de eerste stap te doen. Maar wat Sarah zegt is werkelijk waar, het geld ligt gereed. En het geld voor grond voor een eeuwigdurende grafkelder ook. Als familie van de Izaaks willen ze het niet minder goed doen dan die. Hun kelder zal op zijn minst zo schoon zijn.
Ja, en van liggende geld gesproken, de beurs is de laatste maanden maar flauwkens met al die oorlogen van de Romeinse bezetter. Wat denkt Gad, die uit de grote stad komt en vele mensen kent die er meer van weten, de Nieuwe Staats- | |
| |
lening, zou dat goed zijn? Verwoeste Gewesten heeft Sarah genoeg, Wegenfonds ook, maar nu zeggen ze dat de Nieuwe Staatslening vrij van belasting is. Zou dat geen truc zijn? Vrij van belastingen, als het waar is, is het schoon en vier percent is vier percent. Wie dat tegenwoordig van zijn geld kan krijgen, mag blij zijn. Ge kunt zeker meer krijgen in hypotheek, maar wat riskeert ge dan niet in deze onzekere tijd. En Gewaarborgde Staatslening, drie en een half percent, maar gewaarborgd, vaste koers bij verkoop, geen daling, wat denkt Gad dààrvan, nog altijd maar wat bijkopen?
Jongens, zucht de verloren zoon, we moeten gaan.
De jongens hebben aan zijn gezicht gezien hoe die stoef-madam ook vader de keel uithangt. Terwijl hij buiten een cent geeft aan de kinderen die voor de paarden hebben gezorgd en nog wat babbelt met mannen en vrouwen die de koets zagen stilstaan bij Sarah van Petrus en nog eens komen afscheid nemen, maken zij haar wijs dat Ulysses vrijt met de dochter van een bankier die vaders geld belegt. Daardoor komt het dat vader niet veel gezegd heeft, hij laat die bankier voor hem kopen en verkopen en trekt zich van de beurs niet veel aan. De Nieuwe Staatslening, madam, zeggen zij met dodelijke ernst, is zeer goed. Koop die. Steek er al uw liggende geld in. Maar verkoop zo vlug mogelijk uw Gewaarborgde Staatslening en beleg dat geld in N.V. Suikerriet van Sinaï. Ze zijn niet zeker dat er zulk een actie bestaat en daarom zeggen ze maar dat ze niet helemaal zeker zijn van de naam. 't Is misschien Rietsuiker van Sinaï, of Raffinaderies du Sinaï, enfin iets in die aard. In alle geval Sinaï of Sinaioises. S.A. Sucreries Sinaioises misschien.
De kinderen lopen nog naast de koets, de groteren zouden het ook doen als ze durfden, maar nu heeft de verloren zoon Nazareth achter de rug. Hij wordt er volgende maand verwacht met Monseigneur Ruben, voor het huwelijk van Joseph met Elza van de koster, maar hij zal niet komen. De jongens moeten dat maar doen. Waarschijnlijk zal hij zich hier nog wel eens laten zien, de geboorteplaats blijft trekken, maar meer dan een vluchtig bezoek zal het niet meer zijn. Ze hebben getracht zijn liefde op te warmen, hem ondanks alles terug te winnen, hij heeft ze goedig laten betijen, maar het is absurd. Laten ze binnenkort de naam van Sarah en Pierre
| |
| |
in een groot schoon glasraam zetten, de zijne niet. Hij is een ander mens geworden. Zijn strijd met Nazareth was een homerische kinderagie waarop hij niet terugkomt.
Een ander mens worden, hij weet het, is niet niets. Van de honderdduizend één die het tot stand brengt en van het miljioen maar één die het gans alleen tot stand brengt op eigen kracht. Maar het is niet de helft van wat hij gedroomd heeft en was het helemaal zijn droom, wat zou het dan méér zijn? De verloren zoon vindt zijn leven en daden gewoon en gering.
Van zijn titanische strijd kan hij zijn jongens geen twee woorden vertellen. Zij begrijpen niet dat men er één dag kan over tobben of Nazareth het goed voor heeft of niet. Het heeft voor hen zo weinig belang dat Ajax zich een dezer dagen misschien zal laten dopen en trouwen voor de synagoog om een meisje plezier te doen. Zijn revolutionaire onderneming zal op een wenk van het Sanhedrin van parochie tot parochie vertalmudieerd worden nagebootst om de invloed van de zijne te bestrijden. Had hij er op het feest kapitaal voor toegezegd, ze zouden hem de eer hebben gegund, de roem van synagogen en scholen, een standbeeld op het synagoogplein van Nazareth, een apologetische levensbeschrijving van een zoeker die slechts rust vond in de eeuwige waarheid. Nu zal hij worden doodgezwegen. Ruben zal het standbeeld krijgen. Ruben zal hogepriester worden en de geschiedenis ingaan als een groot kerkvorst die de nood van zijn tijd heeft begrepen. Met de pluimen van de zedeloze verloren zoon op het hoofd, zal deze zedemeester op aarde een onverdiende beloning krijgen en na dit leven nog een eeuwige. En die zedeloze verloren zoon die streefde naar een liefde waarvoor men niet wordt beloond, een mens die volkomen vrij en belangeloos menselijker leeft, wat wilde hij anders dan een nieuwe, verhevener moraal?
De ironie van zijn lot revolteert, de utopie ervan ontmoedigt, de grootsheid vervoert hem. Voor de eerste maal ziet hij duidelijk wat hij gedroomd heeft en hoe ver het hem te boven gaat. Het was een luchtspiegeling van een nova humanitas, het spiegelbeeld van een sprookjesstad op blikkerend woestijnzand. De stad bestaat, want anders zou de lucht ze niet weerspiegelen, maar de reiziger zal ze nooit bereiken. Daarom waarschuwde Ben tegen pretentie, daarom werd Ben
| |
| |
schoenlapper. Kon de verloren zoon helemaal zijn zin doen zoals Ben, dan zou hij misschien ook op een kleine plaats, onbekend en vergeten, tevreden met een boterham en een patat, zonder vertoon een goed mens worden. Maar dat kan hij niet eens, want hij is driftig, eigengereid, humeurig en slechts bij pozen charmant voor zo lang het duurt. Een woest verlangen naar een nihilistische eenzaamheid grijpt hem aan. Hij zucht zwaar, half kreunend, hij legt het hoofd in de handen.
Zijn jongens hebben gedacht dat hij stil werd van weemoed om het afscheid en de teleurstelling met Sarah. Nu lijkt het hun opeens alsof hij ergens een hevige pijn voelt. Ze vragen bezorgd of hij onwel wordt.
Hij kijkt verbaasd op. Hij zegt dat zij nooit kunnen raden wat hij nu wenst. Tien jaar helemaal alleen zijn om een boek te schrijven. Een boek... hij modeleert het met de handen, maar de materie der woorden ontbreekt.
Elke avond in Nazareth hebben zij op zolder een paar onverkochte almanakken van tante Ruth gehaald omdat ze van vader wisten dat het in zijn tijd de enige lectuur was. Er lagen stapels en nog stapels die tante Ruth niet aan de man had kunnen brengen, maar toch aan de monniken van de Hebron betaald om in hun ogen een ijverige zélatrice te blijven. En ze stuurden er elk jaar wat meer omdat ze het vorig jaar toch alles had verkocht. De jongens hebben er elkaar uit voorgelezen, proestend, gierend en elke avond nog stommer verbaasd dat hun vader in zulke wereld was groot geworden, dat hij een Nazarener was geweest zoals die welke ze hier leerden kennen, lid van de Congregatie der Godvruchtige Jongelingen, pleegkind van tante Ruth, zélatrice van de almanakken van het Klooster van de Hebron. Ze zouden gemakkelijker hebben geloofd dat hij tot zijn twintig jaar een neger was geweest. Ze hebben getracht nog één trekje van zijn jeugd en afkomst terug te vinden.
Hij heeft een verschrikkelijke weg afgelegd en nu wil hij een nieuwe op. De organisator wil schrijver worden, de man die op zijn lauweren moet rusten gaan, een werk van tien jaren aanvatten alsof hij nog niets heeft gedaan. Waarom toch, wat drijft hem? Spijts al hun genegenheid en bewondering wordt hij voor hen een vreemde. De verloren zoon is tussen zijn zonen gezeten eenzamer dan hij zichzelf wenst,
| |
| |
eenzamer dan hij vermoedt. Zij hebben medelijden, zij moeten iets doen.
Ulysses staat in de koets recht en zet met vuur in het Hebreeuws het lied van de vrijzinnige studenten van Jeruzalem in: A bas la calotte! Ajax valt hem onmiddellijk bij met zijn zwaardere stem. Zij vinden dat een grandioze grap. Juist hier aan de grens begonnen de Nazareense pezewevers met hun vader hun komedie te spelen. Zij hebben ze gulhartig verdraagzaam meegespeeld met een goed hart, inwendig gegiecheld, maar uitwendig niet verpinkt, wijwater gesprenkeld waar het moest, hun hoed afgenomen, gebogen, gepreveld, geknield, maar niemand moet zich nondepiet vergissen in wat zij zijn en hier is het de plaats om dat te laten horen. A bas la calotte!
De ruggegraat van de verloren zoon wordt er in een wip een rechte, sterke, stalen stang van. Zijn ogen glinsteren als die van een kwajongen, hij trappelt, lacht, maar kijkt verschrikt in het rond.
Vlegels, roept hij, schavuiten, schorremorrie, wat doet ge, schaamt u, zwijgt.
Zij zien dat het pakt, dat hij opleeft, zingen nog driester en dirigeren voor de kinderen. Die kennen dat liedje natuurlijk niet, weten nog minder wat het betekent, maar vinden het machtig en schoon. Zij geven zich over aan de uitgelatenheid van de twee jongens met wie heel het dorp van af de eerste dag heeft gedweept. Zij zingen mee. Makkers die een voor een zijn achtergebleven benen weer bij. De koets vertraagt voor hen. Dat zien de volwassenen die aan de kruisstraat voor het burgerhuis van Sarah nog napraten. Het is dus nog niet gedaan, ze gaan eens zien, de jongens willen het plezier nog wat laten duren, vooruit dan. Ze hebben de vader altijd geren gezien, al moesten ze er gedurig kwaad op zijn, wat ze niet lang konden volhouden, maar de jongens zien ze nog tien keren liever. Ze zingen A bas la calotte mee dat het klettert. De broer van het eerste lief van de verloren zoon, Wannes Tiberias, zou zijn trombon willen halen.
Vrienden, roept de verloren zoon, mijn jongens doen dat voor de grap en gij moogt niet meezingen, ik wil dat niet, want het is het lied van de geuzen, ge weet toch dat wij geuzen zijn.
| |
| |
Dat kan Wannes Tiberias en de anderen niet schelen, het is een schoon lieken en zij zingen wat zij willen.
Hier is geld voor een laatste vat bier, zegt de verloren zoon om ze kwijt te spelen, gaat naar huis, drinkt op ons gezondheid en koopt van de overschot chocolat voor de kinderen.
Daar is geen spraak van. Rijdt niet te hard en ze gaan mee tot aan de synagoog van het volgende dorp, Zalareth, daar zullen ze voor dat vat bier meer dorst hebben van 't zingen.
Over veld en heuvel galmt A bas la calotte. Het is de triomftocht van de verloren zoon. Maar zijn hand ligt op de knieën van zijn jongens gelijk die van Ben op de zijne in de nacht aan de beek. Hij herhaalt de woorden van Ben.
Geen pretentie, ge zult nooit overwinnen.
Nooit overwinnen, lachen Ajax en Ulysses, nog twintig jaar en ze bestaan niet meer!
Dat zei ik dertig jaar geleden ook en onthoudt heel uw leven het antwoord van Ben. Wij zijn het zout der aarde. Er is niet veel zout en er is ook niet veel nodig, maar zonder zout begint ze te rotten en te stinken en daarom moeten we volhouden.
Maar vóór de synagoog van Zalareth springt hij vóór zijn jongens recht in de koets om voor de laatste maal zelf de maat te slaan.
GERARD WALSCHAP
|
|