| |
| |
| |
De verloren zoon
(Vervolg)
7
Van het huis van de koster keert de verloren zoon regelrecht terug naar Sarah Levi om haar te vertellen waarom hij met Ruben tot daar is gekomen en zich beperkt heeft tot een groet. Het doet Sarah plezier dat hij Ruben niet geaffronteerd heeft, haar hart gaat wijd open van Rubens trouw aan zijn schoolkameraad. Dat is schoon van hem, o dat is nobel. Als ze er ooit de gelegenheid toe kreeg zou ze hem zeggen hoe goed zij begrijpt dat hij haar niet mag groeten, maar dat zij toch hem groet uit eerbied en achting. Zij zou voor de receptie twee flessen champagne willen laten afgeven, maar ja, dat zullen ze als een affront opnemen. Vruchteloos bedenkt zij iets beters om Ruben haar hulde te betuigen. Er zijn ook goede bij, zegt Sarah Levi diep wijsgerig, kent ge Jezus van Maria van Davids? Zij is getrouwd geweest met de oude schrijnwerker Jozef. Voor de tweede maal die dag hoort de verloren zoon spreken over die mensen van de andere kant van Nazareth die hij niet kent. Dat zijn volgens Sarah echte brave mensen, als ze hier allemaal zo waren zou zij ook geloven en haar café sluiten. De verloren zoon zegt dat er in Nazareth ook meer slechte mensen zijn dan zij denkt, de Izaaks met zovelen als ze zijn. Met een glimlach
| |
| |
aanhoort Sarah de invectieven van de Izaaks en dan begint zij haar levensverhaal te doen alsof dat daar mee samenhangt. Stop, zegt de verloren zoon, daar weet ik alles van. Hij schijnt echter de samenhang nog niet te kennen, wacht, hij zal subiet ogen zetten.
Sarah werd in een weeshuis opgevoed omdat zij op vier jaar haar beide ouders verloor en haar grootouders niet naar haar omzagen. Veertien jaar oud werd zij uitbesteed bij een boer die Gad niet kent en die zij dus niet moet noemen, in een dorp twee uren van hier. Natuurlijk de pilaarbijters van dat dorp, anders zou het weeshuis het niet geriskeerd hebben, het hield de meisjes liever tot hun achttien jaar en probeerde er nonnekens van te maken. Er waren daar vier mannen van den huize en daarbij een brave oude knecht van in de zestig. Geen enkele van die vijf, van twintig dus tot in de zestig, kon ze zich van het lijf houden. Zonder iets te zeggen, brutaal weg, zaten ze onder haar rokken. Nu, in een weeshuis leert men veel meer dan in een bordeel, zij was niet naief. Zij sloeg om de oren wie haar niet aanstond en met de jongste zoon fikfakte zij zo wat zoals dat dan gaat. De jongen bedoelde het lange tijd goed met haar, daar is zij nu nog altijd zeker van. Ze hielden oprecht van elkaar en hij zat er erg mee in dat hij nooit met haar zou mogen trouwen. Op een zomernacht in oogsttijd zwoer hij plechtig alle weerstand te zullen overwinnen als hij zijn ouders voor een voldongen feit kon zetten. En ja, achttien jaar zijn en van hem houden. Een paar maanden hield hij stand en opeens voelde zij dat het gedaan was. De moeder overtuigde hem met altijd meer bewijzen dat zij een hoer was. Geen leugen, geen valse eed waar dat crapuul voor achteruit ging. Op zekeren avond ranselde de jongen haar af en zij liep weg. Op dat ogenblik dacht zij werkelijk dat hij de laster geloofde, maar neen, hij had zijn zin mogen doen en vond dat met een huwelijk te duur betaald. Hij wilde met het consent van moeder trouwen met een meisje met centen en troefde haar af om goedkoop van haar af te geraken. Hadden zijn ouders haar weggejaagd, dan zou zij kabaal hebben kunnen maken en nu, door hem zelf afgeranseld, durfde zij niet. Later, toen hij getrouwd was, slecht getrouwd,
heeft hij zijn ouders gedurig verweten dat hij die scherpe pin had moeten nemen en Sarah de hof afran- | |
| |
selen op wie niet anders te zeggen viel dan dat ze een arme wees was.
Haar tijd kwam. Sarah vluchtte voor de schande. Onderwege Jerusalem wrerd haar kind geboren. Zij zeide dat zij op weg was naar haar man, die werk was gaan zoeken in Jerusalem en had laten weten dat hij er gevonden had. De mensen hielpen haar goed, voor wat hulp in huis kreeg zij de kost en de voerlui in de richting van de hoofdstad lieten haar meerijden. In Jerusalem zocht zij clan haar man. Na enige dagen komedie van lopen en stolesteren, verklaarde zij schreiend dat hij verongelukt was onder een berginstorting bij het aanleggen van een nieuwe heirbaan voor de Romeinen. Zo wanhopig was Sarah dat de waardin van de afspanning waar zij voor de kost had gewerkt, zich over haar ontfermde. Een braaf mens, zelf weduwe, maar op jaren.
Sarah was, dat durft ze zeggen, een voorbeeld van werkzaamheid, eerlijkheid, gedienstigheid, al wat men wil, maar, onder ons, niet zozeer van deugd. Ze had een duivel in haar lijf. Ze trilde van een kwade, boze haat tegen alle mannen. Als zij ze kon doen vallen en grof betalen was haar dag goed. Ze was geweldig op het geld uit, vooral om haar kind, maar ook omdat ze wegens haar armoe verstoten was. De waardin had gauw in de gaten dat Sarah bijverdiensten maakte, maar begreep haar toestand en zag ook wel dat het klanten bracht, want Sarah deed de afspanning wederopbloeien. Wat te veel zelfs. De waardin kon op de duur tegen de buren en de geestelijkheid niet blijven volhouden dat het allemaal laster was en dat zij van niets wist. Sarah, kind, zei ze, spijtig, maar het zal niet meer gaan. Sarah gaf er niets om. Zij had een beetje geld gespaard, huurde een kleine herberg in een zijstraatje van de tempel en begon voor zichzelf. De zaak ging direct goed. Romeinse officieren en Jerusalemse notabelen die haar discreet beschermden, jongens van rijken huize en nogal veel gaande en komende bedevaarders en kooplieden. Onder die laatsten was ook iemand van Nazareth en die zei op zekere avond dat de reis hem te ver werd en dat hij haar in zijn dorp zelf wilde hebben. Sarah maakte daar lang en veel bezwaar tegen, nog het meest uit angst voor de bevolking, maar hij wist haar zo gerust te stellen en maakte zo schone condities dat zij op de duur aannam. Hij gaf haar zo in de hand geld
| |
| |
om het café te bouwen en zij mocht afbetalen zonder interest zoals het haar mogelijk was en beliefde. Nu moet Gad zweren het eeuwig geheim te houden, toen zij Esther uit het weeshuis gehaald heeft was het huis volledig afbetaald en aan wie? Aan burgemeester Izaaks. Hij wilde zulk een café in Nazareth hebben, dat zou de mensen hier wat slimmer maken. Begrijpt Gad nu hoe het komt dat Sarah nooit last heeft gehad? Of is hij gelijk Sarah en begrijpt hij dat niet. Hoe kan Izaaks dat alleen als de andere meesters van het dorp niet weten dat de zaak van hem is en dat ze er moeten af blijven? Of is hun macht over het volk niet groot genoeg meer om haar te doen opkramen? Kom, dat zijn ons zaken niet, jongen.
Begrijpt Gad nu ook dat zij hier gekomen is gelijk een spin in haar net? Zo dicht bij de hypocrieten die van haar gemaakt hebben wat zij is, onder de geheime bescherming van de herders, heeft zij wraak genomen. Liefde, huiselijk geluk heeft zij niet gekend, maar dat heeft ze er voor over gehad. De enige van wie zij na haar ongeluk ooit gehouden heeft was hij, Gad zelf en toen ze hem moest laten gaan, toen ze hem die morgen heel vroeg zijn valiesje gaf, viel het haar hard. Maar het is goed, het was beter voor hem. Ware hij gebleven, ze zou het misschien zelf niet hebben gewild. Om hem.
Ja, voor die ene deftige moeder die haar leven gebroken heeft, hebben hier veel andere mogen schreien die hetzelfde doen of zouden doen, want ze zijn allemaal eender. Hier komen hun deugdzame zonen en voorbeeldige echtgenoten, die kaarsen dragen in de processie, proberen voor zo weinig mogelijk glaasjes zoveel mogelijk te likken. Maar betalen! En hun waarheid horen, dat ook. Tegenwoordig nochtans minder, want oprecht waar, haat gaat over. Sarah denkt: ik heb ook een kind, ik ben ook moeder. Ik heb mij dubbel en dik gewroken, maar als ik te ver ga zou dat wel eens opnieuw kunnen gewroken worden op Esther. Dat begrijpt Gad misschien niet, daarvoor moet men moeder zijn. Daarom heeft zij haar grootvader bij zich genomen en is goed voor de oude dronkaard, die hard en slecht is geweest voor iedereen en niemand heeft gekend buiten zichzelf. Sarah heeft hem niets gezegd of gevraagd. Zij heeft hem in 't nieuw gestoken, geeft
| |
| |
hem 's middags na het eten een tas koffie met suiker, een sigaar, bij het slapen gaan en opstaan een cognacsken, tussendoor een pint, beste tabak, een meerschuimen pijp, allemaal weelde die hij nooit of nooit gekend heeft en hij schijnt te menen dat hij daar iets moet voor doen. Hij lost de hand van Esther niet, houdt ze uit het café, brengt en haalt ze naar school en hij die nooit naar een synagoog ging, doet het nu stipt met het kind. En dat vereert hem als een vrome patriarch. In het begin dacht de onderrabbijn ook dat hij dat was en sprak hem meer dan eens aan over zijn kleindochter en het café. De oude sluwaard trok zich uit de slag. Met de hand aan het oor alsof hij doof was, en hij hoort beter dan wij, liet hij de geestelijke schreeuwen, begreep niet wat die bedoelde met slechte herberg en riep hard gelijk alle doven het goede dat hij wist over Sarah. Zijne eerwaarde heeft het moeten opgeven en weet nu nog altijd niet dat hij voor den aap is gehouden.
Nu doet Sarah de zaak voort, zuiver zakelijk, zonder haat. Geld. Als Esther twaalf is, genoeg hebben om de zaak over te geven en een rustig leven te leiden dat op haar dochter geen vlek werpt. Sarah leeft voor haar kind. Als dat gelukkig mag worden is haar leven goed geweest. Natuurlijk heeft zij veel gemist, veel moeten doen, maar een vrouw alleen, die verdriet heeft en kwaad is, kan zich op de duur tevreden stellen met geld. Men denkt dat zij een hard leven gehad heeft en het is niet waar. Elke avond telde zij haar centjes, dat was voor Esther en zij was content. Als het kind zijn eerste communie zal doen, zal het de schoonste zijn van allemaal, dat durft Sarah zeggen.
Maar spreek eens gij, zegt Sarah, uw ogen staan mij niet aan, ik geloof, mijn ziel, dat ge u stillekens zat hebt zitten drinken en ik heb maar ingeschonken. Drink een tas koffie.
Spreken? Ik zal spreken, zegt de verloren zoon. Ik zal zeggen: die slechte vrouw is een engel. Ik zal zeggen: een martelares.
Drink uw koffie en ga naar huis. Ge zijt de enige man die ik kan uitstaan als hij zat is, de enige die dan geen beest wordt. Daarom heb ik altijd van u gehouden. En nu zal ik uw toekomst voorspellen. Ge zult hier niet blijven. Ge zult weer weggaan. Ge zult rijk worden en groot. Ik had geen
| |
| |
verstand om meer te worden dan ik ben. Gij hebt het. Maak ze dan allemaal beschaamd. Dat is het enige dat ik mis. Ik heb ze doen schreien en ik heb ze gepluimd. Beschaamd had ik ze willen maken en dat zal ik nooit kunnen. Ik blijf altijd een hoer, mij zullen ze altijd mogen verachten. Gij moet ze beschaamd maken. Kus me, beloof me dat.
De tas koffie om nuchter thuis te komen verliest haar kracht buiten in de wind, ja maakt de verloren zoon nog zatter. Hij schept een ontzaglijke moed. Van overal fladderen hem opwekkende woorden toe. Heldere, sterkende inzichten zetten zich wijd uit in zijn geest. Boven zijn hoofd fezelen de canada's gelijk kwade lameren dat hij verloren is. Hij roept verontwaardigd naar boven dat zij het zelf zijn en hij juist niet. Immers reeds is de bijl des blokmakers aan hun wortel gezet, zij zullen worden neergehaald en trappen in mest en stront. Ik zal stijgen, in mijn kruin zullen de verloren zieltjes wonen, paren en zingen.
Majestatisch schrijdt hij voort tussen de terdoodveroordeelde canada's, in een harnas van zelfbewustheid en daarover het ornaat van een nieuwe waarheid. Aan de huizekens gekomen beveelt hij deze uiteen te gaan om hem door te laten en dan de vieze varkensoogskens van hun vensterkens open te sperren om te zien de nieuwe mens. Is deze nieuwe mens verloren?
Neen, gevonden. Hij vond zichzelf op een mesthoop en zijn volk zal hem verheffen op een troon. Loert achter uw gordijntjes, trekt uw gat in alsof gij in uw broek hebt gedaan, hier gaat hij. Treedt buiten die hem volgen wilt naar de toekomst.
Hij laveert over het plein naar de synagoog, klopt op de poort en wacht, bonkt er op en wacht. Hebben zijn beminde parochianen allemaal goed gezien dat dit huis onbewoond is? Goed, ik dank u, het huis is te huur. Gaat in vrede en doet uw nondedommese zin.
Rond het plein staan zeven huizekens van elkaar gescheiden door een haag met poortje of helemaal niets. Het achtste, dat van de koster, staat met zijn achtergevel naar de kerk. Zij grommen naar de verloren zoon gelijk zeven doghonden. Het nieuws dat hij weer op komst is, strontzat en vuile praat, is hem vooropgelopen. Morgen zal zijn schoolkameraad, de
| |
| |
hoogeerwaarde heer Ruben van de koster, gevierd worden en nu zal hij eerst nog eens laten zien wat hij geworden is, maar het zal niet waar zijn. Enkele mannen zijn naar de koster gelopen om te zeggen dat hij niet ongerust moet zijn. Passeren mag het varken, maar bij het minste schandaal grijpen ze hem bij zijn schabbernak en hij zal het niet onder de markt hebben. Ruben is tussenbeide gekomen. Al wat ze voor hem doen willen om hem te vieren zullen ze bederven als ze een hand durven uitsteken naar zijn vriend. Hij zal trouwens de eerste zijn om hem hulp te bieden. Nu staan ze achter hun ruiten te trappelen. Ze geven elkaar tekens. Niet veel meer en ze staan voor zichzelf niet meer in. Springt er een buiten, dan vliegen ze allemaal op hem af en 't beest zal het er kunnen voor doen.
De verloren zoon ziet, ruikt, voelt wat onder de rieten dakjes ziedt, het maakt hem nog aggressiever. Hij treitert de zeven doghonden, laveert uitdagend op een af, richt zich plots naar een ander die hem vijandiger voorkomt en stoot met zijn schouder tegen de arduinen pomp. Hij beziet de pomp verbaasd, bemerkt van onder haar donkere vlekken van honden die er hun poot tegen opheffen en watert er ook tegen, watert in een wijde waaier naar de doghonden. De achtste, die van de koster keert hem zijn achterste toe. Voor een klein venster in de zijgevel staan Ruben, de koster, zijn vrouw en Elza. Ruben maakt gebaren naar een van de zeven huizekens. Hij brengt om de beurt de handen smekend te zamen en maakt dan met de rechterhand een vuist. De verloren zoon breidt de armen naar hem open ter omhelzing, daarna zegent hij hem van verre. Dan ziet hij dat hij nog altijd met zijn broek open staat en hij legt de voorarm tegen de pomp, leunt er met het voorhoofd tegen. Beschaamd zijn broek toeknopend schreit hij. Ruben, zo diep ben ik gevallen, zo ongelukkig ben ik. Maar voor één rechtvaardige zal Gad deze stad sparen.
Hij neemt de patattenstraat om stil en in rechte lijn naar huis te gaan, maar het allereerste huis links, twintig meter verder, tussen bomen, is de pastorij. Het is een trotser huis, lichter van kleur, met twee verdiepingen, een dubbele deur met vier hovaardige trappen ervoor. Ha, zegt het, zijt ge daar, verloren zoon, met de staart tussen de benen? Wablieft
| |
| |
er u, schreeuwt de verloren zoon buiten zichzelf, wat zegt gij daar? Ja, ik ben hier, niet met de staart tussen de benen, maar ik zal aan uw staart trekken. Hij snokt aan de verroeste trekker, luidt er mee. De rabijn in de tuin bij zijn rozen, de meid die schorseneer steekt voor morgen, lopen in de eetkamer bij elkaar, niet te dicht bij het venster om zich niet te laten zien. De onderrabijn komt uit zijn kamer boven aan de achterkant en roept aan de trap of dat voor hem was. De rabijn doet teken aan de meid, want de onderrabijn is jong en hevig. Zij roept neen. Hij sluit weer zijn deur.
De verloren zoon laveert over de rode bakstenen naar de vier trappen en beklimt ze. Hij moet goed tellen hoeveel er zijn. Open doen, roept hij hikkend. Het is de facteur met een doodsbrief. Onze lieve Heer is zachtjes in zichzelf ontslapen na een langdurige ziekte. Hij laat niets na. Ge moet uitzien naar een andere broodwinning. Wissels op de toekomst worden niet meer betaald. Allemaal R.I.P., rap in 't putteken, rust in peis en rot in poeder. Oog voor oog hebt gij gezegd en tand voor tand, hewel dat zult ge krijgen. Word heilig, hebt gij gezegd, hewel word eerst mens. Zondig tot ge door uw knieën zakt, twijfel tot ge niets meer weet en ge zult de waarheid vinden. Maar dat zeg ik u: eenmaal zult ge voor de voeten van Sarah in uw laster kruipen en hem opslurpen. Uw gezag komt van God, welnu kus mijn botten. Wat betekent dat, beminde parochianen? Dat betekent dat als ik mijn botten kus, niemand mij dat kan beletten. Voila, daar hebt ge 't.
De verloren zoon geeft een grote plas over op de trappen van de pastorij. Vooruit, zucht hij, slurpen. Hij leunt verlicht met de rug tegen de deur van de pastorij en rechtstaande, ogenblikkelijk, valt hij in slaap, zakt door zijn knieën en snorkt op zijn hurken.
We zullen nog een beetje wachten tot hij vaster slaapt, zegt de rabbijn, de toile-cirée van de keuken over de sofa leggen, hem daarop laten uitslapen en Peerke van Celis Mattheussen met een briefje naar de hoeve sturen dat Joseph hem moet komen halen met de kar als het donker is.
Des anderendaags in de voormiddag, grote dag der viering van de doctor in de theologie, kleedt Joseph zich op, zwart kostuum, smal zwart striksken op wit hemd met lage gesteven
| |
| |
kraag. Stapt met zijn lange boonstaken naar de koster, bestelt een druppelke kriek, vraagt de hoogeerweerdige heer te spreken en wordt ontvangen in het bureau-salon met piano. Kaarsrecht op de voorkant van zijn stoel, drukt hij de bolhoed met de opening tegen de borst. Spijtig genoeg, hoogeerweerdige heer, zal het zijn plicht zijn langs de aangewezen weg klacht in te dienen bij het Sanhedrin omdat de hoogeerweerdige heer gisteren zijn broer vergezeld heeft naar café Lido. De hoogeerweerdige heer verbleekt, lacht, preciseert de feiten en vraagt hem nu eens duidelijk te zeggen wat Joseph zal aanklagen. Joseph drukt zijn bolhoed ook nog met de andere hand tegen de borst. Hij zal aanklagen dat de hoogeerweerdige heer wel weet dat hij een hoer niet mag groeten, maar niet weet dat hij niet over straat mag lopen met iemand die meer schandaal geeft dan die hoer. De hoogeerweerdige heer verklaart koel dat het zijn priesterplicht is alles in het werk te stellen voor de bekering. Joseph antwoordt dat het resultaat goed is, vermits de leerling na de eerste les recht naar café Lido is gegaan en geheel Nazareth heeft op stelten gezet, maar de hoogeerweerdige heer moet zijn plicht doen en Joseph de zijne.
De hoogeerweerdige heer lacht niet meer, is niet meer koel. Met het Sanhedrin valt niet te lachen. Een klacht, van wie ook, hoe ongegrond ook, werpt een smet. Een priester is wijs en ook in zijn ijver gematigd. Hij ergert zelfs de kleinzieligen niet. En Ruben moet benoemd worden. Hij heeft Gad wel zijn vriendschap toegezegd, mag echter voor hem uit voortvarendheid de mogelijkheden van zijn apostolaat niet vooraf beperken. Hij moet zijn vriendschap later, anders, beter bewijzen. Hij zegt dat hij met Joseph in volle oprechtheid zal spreken. De wandeling heeft hem inderdaad met droefheid doen beseffen dat de verloren zoon voorlopig voor de waarheid totaal ontoegankelijk is. God laat gebeuren dat sommige zielen zichzelf ten verderve voeren. Hij laat andere zielen voor een tijd, die lang kan duren, tot aan het sterfbed bijvoorbeeld, voor elke genade gesloten blijven. Laten wij hopen dat dit hier het geval is en dat de verstoktheid niet zal aanslepen tot het allerlaatste moment. Wat er ook van zij, op dit ogenblik is aan de verloren zoon helaas niets te doen. Wij zullen het dan ook niet meer proberen. Wat meer is,
| |
| |
wegens het gevaar voor hun omgeving, moet men zulke mensen soms met leed in het hart isoleren en ook dat, hoe zwaar het moge vallen, zullen wij dan maar moeten doen.
Joseph knikt.
Dit zal dus van nu af Ruben's houding zijn.
Joseph knikt en zal dan van zijn kant ook niets doen. Hij bestelt bij de hoogeerweerrdige heer dertig missen ter ere van de heilige Geest, voor de verlichting van een afgedwaalde ziel en betaalt ze. Dertig maal twintig maakt dan zes honderd drachmen.
Bidden, zegt Ruben, is inderdaad het enige dat wij op dit ogenblik voor hem kunnen doen, dat is nu eenmaal zo.
Terwijl hij Joseph uit het salon laat en deze hem de rug toekeert, gevoelt hij opeens een ruwe, boerse, onberedeneerde drang hem onder zijn gat te stampen, hem bij de kraag en het kruis van de broek op straat te smijten. Hij heeft pijn, is kwaad, vernederd, beschaamd, smijt zijn brevier rechts, zijn baret links. Heb ik Gad verraden? Zijn hart zegt krachtig ja, zijn verstand behoedzaam neen. Al wat hij gezegd heeft meende hij werkelijk, hield hij voor waar. Sedert hij zijn vriendschap toezegde is iets veranderd door het dronkemansschandaal. En toch kan hij Gad niet meer in de ogen kijken. Hij hoopt dat hij vanavond niet komt, maar als hij komt zal hij hem toch niet isoleren.
| |
8
De verloren zoon blijft op de grote dag in zijn bed liggen, dievelings brengt tante Ruth hem melk met suiker, zo zal hij nog goed zijn voor de receptie van vanavond. Hij mag daar niet ontbreken, denk eens wat de hoogeerwaarde heer Ruben op het kaartje voor hem heeft geschreven. Tanteke lief, kreunt hij, als ge nog iets voor mij over hebt, laat mij gerust. Zij zou het willen als hij het zo vraagt, maar zij kan niet, mag niet. Ruben zal hem bekeren, zij moet hem bij Ruben krijgen, als zij dat verzuimt zal haar geweten knagen. Een doctor in de theologie, dat is nog nooit gebeurd in Nazareth, dat zal hier misschien nooit meer gebeuren, daar zullen de mensen binnen honderd jaar nog over spreken en
| |
| |
hij zou daar niet bij zijn, de beste vriend van zijn hoogeerwaarde, die een uitnodiging gekregen heeft gelijk niemand.
Tanteke lief, en hij kust haar hand, ik zie u geren, maar alstublief, alstublief.
Jongske, fluistert ze verliefd, met kroppende stem, alle dagen bied ik ons Heer mijn leven aan voor u en hij wil het niet, hij wil dat ik bij u blijf, maar als hij mij verhoort en mij laat doodvallen, zult ge dan braver worden?
Ja, zegt de verloren zoon, maar hier kan ik het niet.
En op een ander kunt ge 't ook niet.
Jawel. En ik beloof het u.
Ik geloof u niet. Ge maakt me weeral wat wijs, stouterik. Zweer het op de ziel van uw moeder zaliger, want voor mij hebt ge toch niets over, ge zijt een slechte jongen, door en door bedorven, weet ge dat?
Zeg het aan niemand, ween of klaag niet, morgen ga ik weg en begin een nieuw leven.
Zult ge niet meer drinken, niet meer wallebakken, niet meer...
Zwijg. Ik zweer op de ziel van moeder dat ik van morgen af een nieuw leven begin. Vraag mij nu niets meer. Ik weet wat ik wil en wat ik ga doen. Ruben heb ik daarvoor niet nodig. Uw leven ook niet. Leef maar lang genoeg om te zien dat ik woord houd. Morgen vroeg om vijf uur sta ik op, trek mijn blauw kostuum aan en ben weg zonder een cent, zonder een boterham. Vandaag sta ik nog op om afscheid te nemen van Ben de schoenlapper, mijn beste vriend.
Die lelijke ketter, die zatlap.
Jaja, wacht maar, zwijg en wacht. Van u en van hem neem ik afscheid, van Sarah Levi en van Ruben heb ik het gisteren gedaan. Lijd en zucht niet meer, Tanteke, het verleden is vergeten. Ga vanavond zonder mij naar de receptie en leef dan zonder zorgen om de dag te zien waarop ik gevierd word, dat zal wat anders zijn.
Ik geloof u, zegt ze, getransfigureerd alsof de profeet tot haar heeft gesproken. Ze moet vlug naar beneden omdat ze Joseph met de kar het erf meent te horen oprijden. Als ze weer boven komen kan, gelooft ze hem niet meer, of doet alsof om het hem te doen herhalen en nog straffer verklaringen afleggen. Zo loopt ze de hele namiddag naar beneden
| |
| |
omdat niemand mag weten dat zij bij hem komt, naar boven om te vragen of het nu deze keer toch waar is. Hij kan het niet uithouden. Ze stelt vragen waarop hij niet kan antwoorden zonder haar vreugde te vernietigen, bijvoorbeeld of hij altijd naar de synagoog zal gaan. Hij trekt zijn blauw kostuum aan en met goed te letten op het moment om achter haar rug buiten te geraken, loopt hij boef op Joseph die met de lege kar naar het veld nog wat klaver gaat halen alvorens zich lang op voorhand gereed te maken voor de receptie. Hij kan hem niet stommelings voorbij gaan en op tien meter laten volgen met de kar. En dat hij voorgoed weggaat stemt hem mild. Hij vraagt te mogen meerijden. Ja, grinnikt Joseph en klaver maaien ook. Hij springt op de kar, blijft er recht op staan voor zijn blauw kostuum en neemt het leizeel. Joseph zet zich op het zijberd. Hij weet niet wat hem overkomt. Zijn broer is een schoelie, maar toch ook niet goed wijs. Gisteren moest hij in het donker met de kar uit de pastorij worden gehaald, vandaag biedt hij voor de allereerste keer hulp, springt op de kar om mee klaver te halen. Zo stom is Joseph niet meer daarom te denken dat er toch nog iets goeds in zit, dat heeft hij al jaren achter de rug, dat laat hij aan die oude duts van een tante Ruth, maar hem de kar afschoppen doet hij toch ook niet, hij neemt de zot zoals hij is.
De zot is blij op de kar te staan naast Joseph. Van vader kan hij geen afscheid nemen, maar Joseph verlaten zonder boe of ba na de historie van de pastorij, neen. Een ruime welgezindheid vervult hem. Als hij alles naar zijn zin kon doen zou hij van zijn scherpste tegenstanders een voor een afscheid nemen met een warme handdruk en een hartelijk woord. Ik weet dat ge blij zijt van mij af te zijn, ge hebt groot gelijk, ik neem het u dan ook niet kwalijk en moge 't u wel gaan. Met Joseph kan hij dat nu toevallig. Hij was van plan aan Ben de schoenlapper van de kar te wippen en hij rijdt er voorbij met een wuifgroet. Rijdt het klaverveld op, grijpt de zeis en maait zwierig een vracht voeder. Joseph moet niets doen dan het bijeenrijven en met de gaffel op de kar steken. Dan komt de zot naast hem op de klaver zitten. Hoe goed dat dit zo beschikt is. Ditmaal niet moeten vluchten als een dief, afscheid hebben kunnen nemen van
| |
| |
tante en nu nog een goed woord voor Joseph. Het heeft waarlijk zo moeten zijn.
Joseph, gij hebt in uw leven wat afgezien met mij.
Ah, ge weet het! Joseph lacht verrast, ongewroon, bijna helemaal los en vrolijk, omdat zijn broer nog zotter is dan hij dacht, wat nog altijd beter is dan zo slecht als hij denkt.
En broers zijn en mekaar niet kunnen verstaan, he.
Neen? Joseph lacht nog. Ik versta u anders heel goed. Luirikken, plezier maken, geld verbrassen, uw goesting doen en uw botten vegen aan alles.
Absoluut niet, Joseph, maar hoe zal ik het uitleggen? De helft was verdriet en de andere helft principe.
Als dat waar was, lacht Joseph nog altijd, zoudt ge gelijk hebben, dan heb ik u niet verstaan. Hebt gij verdriet gehad met leven voor uw plezier? Hebt gij principes zonder God of gebod? Wil ik u iets zeggen, vraagt Joseph plots zonder lachen. Houd uw smoel. Verkoop uw complimenten aan uw tante. Ik ben nog niet onnozel genoeg. Dat komt misschien nog. Maar voorlopig kunt ge mij nog niet beetnemen met een kar klaver te maaien.
Mislukt. Weeral sentimenteel geweest, toegegeven aan een bui van welgezindheid omdat morgen een nieuw avontuur begint, gemeend dat jaren van diepe vete met een goed woord onbestaande worden juist voor het half uurtje dat hij uitkiest. Zijn eigen schuld natuurlijk.
Ik stap af daar aan Ben de schoenlapper, zegt hij goedig, maar ge pakt het te hoog op, Joseph.
Hoe te hoog? Neen, gij niet hoog genoeg en dat is erger.
Het was niet bedoeld zoals ge denkt, het was goed bedoeld.
Jaja.
Ze rijden zwijgend tot aan Ben. Dag Joseph, zegt hij. Joseph kijkt verbaasd en wantrouwig naar hem. Boerenbroers, zeker als ze niet goed overeenkomen, groeten elkaar niet zo voor een korte verwijdering. De verloren zoon tracht hem met een lachende blik recht in de ogen te beduiden dat zijn verbazing reden heeft, maar dat hij geen nadere verklaring kan geven, hij drukt hem de pols waarrond het leizeel is gewonden: Dag broer.
Curieuze jongen. Als Joseph het vertelt zal men het nauwelijks geloven, maar door zulke dingen begrijpt hij dat een
| |
| |
oud menske gelijk tante zich in hem verblindt, de meiden met hem oplopen, deftige meisjes die hem goed kennen toch direct met hem weg zijn. Zelfs een man, zelfs Joseph moet oppassen. Hij snauwt hem af en honderd meter verder dag Joseph, dag broer. De hoogeerwaarde heer Ruben liep er immers ook in.
Het Suzanneke van Ben gaat vanavond naar de komedie en Ben gaat die vrije tijd besteden aan het vangen van paling voor zijn liefje aan de watermolen op de zwarte beek. Dit is ook een beschikking dat zijn vriend Gad uit zichzelf komt, want Ben heeft niemand uitgenodigd om niet te manifesteren met zijn afwezigheid op de serenade. En die het zo mochten weten zouden toch niet durven meegaan voor hun vrouw en voor de mensen van Nazareth. Dat zou een schande zijn.
Onvergetelijke nachten heeft de verloren zoon met Ben doorgebracht aan de zwarte beek, naast hem in het gras gelegen met het gezicht naar de sterren. Met Ben een nacht mogen gaan poren, is de grootste eer die jongens kan te beurt vallen. Het duurt lang eer zij bedeesd hun candidatuur durven stellen, zij wikken en wegen hun kansen en wagen het pas na onbetwistbare tekenen van een bijzondere erkenning en genegenheid. De mannen laten dat zo niet zien. Zij vragen het langs hun neus weg. Wanneer gaan we nog eens poren, Ben. Dan moeten zij wachten. Als het lang duurt, onderzoeken zij in het geheim hun conscientie. Ben stuurt hun dan eindelijk op de dag van hun uitverkiezing Suzanne en van 's middags doen zij dan geen slag meer. Zij maken zich gereed, trekken kleren aan die zij nooit meer dragen, die mogen vuil en nat worden. Alles zo opzichtelijk mogelijk, ouderwets, dik en veel. Een eeuwenoude hoed, in volle warme zomeravond, een zwarte gebreide sjaal om de hals, ja een kapmantel van overgrootmoeder. Dat is tegen de koelte om drie uur, maar dan lachen de mensen en zien allemaal dat Suzanna bij hen geweest is en dat zij met Ben gaan poren. Zij zeggen dat niet waar is wat de niet-ingewijden zeggen, dat Ben zat het best is, hij is nog beter nuchter bij het poren. Dan moogt ge hem zeggen: Ik heb mijn broeder vermoord, ik pis 's nachts in mijn bed, ik denk dat ik een vuil ziekte heb. Geen schaamte, schande, zorg of leed, niets dat ge zelfs voor uzelf niet durft uitspreken, of daar kunt ge het zeggen
| |
| |
met zoveel woorden als het vraagt, hardop. En ge staat verbaasd dat het maar dat was. Het schoonste is dat het bijzijn van anderen er niets aan doet. Want soms zijn zij in 't geheel met vieren. Ieder spreekt, luistert, vergeet en weet thuis gekomen niets anders meer dan het aantal en de grootte van de palingen en hoe goed het weder was om te poren.
De laatste nacht in Nazareth ligt de verloren zoon op zijn rug naast Ben in het gras.
Voor zijn andere vrienden is Ben een superieur, ondoorgrondelijk uniek vreemdeling, met al zijn goddeloosheid toch bewonderenswaardig en beminnelijk, maar onnavolgbaar. Voor de verloren zoon is hij het hoogste menselijk ideaal. Van zeer kleinsaf heeft Gad tot zijn groot verdriet altijd maar meer vijanden gemaakt en vrienden verloren tot hem op de duur alleen Ben nog overschoot. Hij kon nooit ten volle toegeven dat hij slecht was, bleef vervuld van zijn gaven en roeping en Ben was voor hem dus de enige werkelijk verstandige mens van Nazareth die dat zag, de anderen oordeelden oppervlakkig naar de schijn. Gefolterd worstelde hij om zijn waarheid en als hij iets beet had, bezat Ben het reeds lang. Hij sidderde voor zijn eigen stoutheid en voor Ben was ze vanzelfsprekend en normaal. Hij verloor de moed en Ben lachte hem vriendelijk uit. Hij werd bang en Ben bekeek hem verstomd en verwijtend. Hij biechtte zijn euvelen en ongelijk, uit vrees dat Ben alleen maar zijn goed zag zoals de anderen alleen zijn kwaad en juist als hij zich het zwartst had gemaakt, bewees Ben hem het meest vriendschap. Nooit vond hij een grens aan Ben, er was in Ben een menselijke oneindigheid.
Toen de pastorij vernomen had dat hij teruggekeerd was, vader op zijn knieën vergiffenis had gevraagd en in barmhartigheid wras ontvangen, was de rabbijn komen zeggen dat dit te schoon was om niet tot stichting van geheel Nazareth te dienen en tot een feest voor allen. Vader, tante en Joseph hadden er graag de kosten voor over gehad omdat het de verloren zoon vaster aan hen zou binden en aan zijn bekering. Hij had niet kunnen weigeren. Toen hij de volgende dag dan achter de vlaggen en maagdekens van de processie in een koets met vader, de rabbijn en burgemeester Izaaks voorbij het huis van Ben reed om op het ouderlijk erf voor geheel
| |
| |
Nazareth nog eens op zijn knieën te vallen, had hij van schaamte onder de koets in de grond willen kruipen. En Ben had voor zijn excuses en verklaringen eenvoudig de schouders opgehaald en hem verbaasd gevraagd wat daar aan te schamen was, vermits hij immers niet anders kon. Hij had zich voor Ben groot willen tonen met de streken en steden die hij gezien had en van dat alles had Ben meer gezien en wist hij meer zonder er mee te bluffen.
Vooral twee eigenschappen die hij nooit zou kunnen veroveren, verhieven Ben tot een ongenaakbaar ideaal. Hij kon in het bekrompen Nazareth niet ademen en Ben leefde er vrijer en oprechter dan hij als een vis in het water. Hij maakte zich onmogelijk door zijn tergen, vechten en aanvallen dat hij niet kon laten en Ben werd geacht en was geliefd. Hij deed zijn ideeën verafschuwen en Ben bewees dat ze beter waren zonder er iets speciaals voor te doen.
De tweede eigenschap was nog verhevener. De verloren zoon was bezeten van een wilde koorts naar rijkdom en grootheid om te tonen wat hij kon en wie hij was, en Ben stond daar oneindig hoog boven. Ben verborg zelfs dat hij meer was, kon en wist dan een arme schoenlapper en vond er zonder vertoon zijn geluk in niets dan dat te zijn.
Als zijn liefde en respect voor Ben zich hadden opgehoopt zo tot de rand dat hij zich haast niet weerhouden kon ze hardop uit te spreken, zoals een klein kind vertederd zijn moeder vleit dat ze schoon is, goed is, en dat het ze liefheeft tot aan de lucht, dacht hij aan het drinken, het gebrek van Ben dat Nazareth door de vingers zag omdat hij er ten slotte niemand kwaad mee deed, tenzij misschien een beetje zichzelf. En het kwam hem voor als een schamele, bevlekte, verrafelde lap die de oude wijze om zich heen sloeg om zijn volmaaktheid te verbergen, een zotskap die hij wekelijks over zijn oren trok om de mindere te schijnen van hen die door zijn meerderheid konden verontrust worden en hem verontrusten.
Van de verlichting was in het wijde donker niets te zien, van de fanfare en de cantate van broeder Habakuk niets te horen. De verloren zoon fluisterde naar de sterren wat hem bezielde. Gelijk de sterren luisterde Ben onverstoorbaar en geduldig. Hij bekende dat hij een grote mond had opgezet
| |
| |
tegen tante, maar inwendig toch vreesde weer verslagen te worden gelijk de eerste keer en Ben zeide dat hij misschien niet zou bereiken wat hij wilde, maar dan zeker iets anders, op de duur meer en beter. Hij vroeg of men wel mag blijven geloven, zoals hij van kleinsaf gedaan had, iets bijzonders te zijn, ook als men nog minder dan niets is op een leeftijd waarop anderen doctor in de theologie zijn en Ben zei: Ja, manneke. Hij vroeg of Ben dacht dat hij iets bijzonders was. Ja, manneke. Hij vroeg of Ben dit wel echt en zeker meende, werkelijk meende. Ja, manneke. Hij riep vervoerd: Ben, dan zal ik het u ook laten zien. Kalm, zei Ben, kalm, op 't gemak, geen pretentie. Hij zuchtte dat hij misschien dit of dat zou bereiken, maar nooit zijn wrok en haat kunnen afleggen, driften waarover hij zich schaamde, maar die eigenlijk heel zijn kracht uitmaakten. Geduld, zei Ben, dat komt. Nooit, zuchtte hij. Misschien wel uitwendig verdraagzaam worden, maar nooit inwendig, want hij zou altijd blijven zien en zeggen dat zij minderwaardig zijn. Ben vroeg: waarom? Minderwaardig volgens Gad omdat hij hen verstond en zij hem niet. En Ben zeide dat hij hen evenmin verstond als zij hem, omdat hij evenmin met hen kon leven als zij met hem. Hij verweerde zich dat hij hen vrij liet en zij hem niet en Ben vroeg of hij hen vrij liet als hij naar hen piste en braakte op de dorpel van de pastorij. Hij bekende zijn ongelijk, maar hij zwoer met hartstocht toch nooit te zullen rusten voor zij kapot waren en Ben zei: Nooit, manneke. Hij kwam recht op zijn elleboog en beweerde het te zullen beleven als hij nog vijftig jaar kreeg, maar een ongehoorde toegeving te willen doen, de periode verdubbelen, honderd jaar. Binnen honderd jaar, Ben, is het bijgeloof uitgeroeid door rede en gezond verstand. Binnen honderd jaar leeft de mensheid in vrijheid en liefde. Ben herhaalde: Nooit, manneke. Hij viel weer op zijn rug alsof hem een wonde was geslagen waarvan hij sterven moest en smeekte:
Hoe lang dan nog? Duizend jaar? Ben herhaalde zacht: Nooit, vriend. Vernietigd vroeg hij wat zij dan deden, waarom zij nog stand hielden en Ben zeide zacht en helder: Zonder ons blijft de wereld staan en verrot, zonder ons sterft het menselijke. Hij zuchtte: werken en nooit gedaan hebben, vechten en nooit winnen. Ben vroeg hem wie hij dan wel was dat hij moest gedaan krijgen en
| |
| |
winnen. Geen pretentie. Hij moest nederig zijn werk doen tot hij afgelost werd en daarmee gedaan.
Lange pozen zwegen zij. Van geluk zette zijn ziel haar kracht te spannen voor het levenswerk dat hij morgen aanving. Nu en dan begon Ben voor zich uit te dromen met een grappige onredelijkheid zwaarder van zin dan logica. En nooit zal hij het einde vergeten van die nacht. De wolken die in de late zomernacht de lucht vullen, begonnen treuzelig weg te trekken, zij zien van zo hoog het licht van verder aankomen.
Gij vertrekt, zei Ben, en ik ben terug. Ik heb gediend onder Jehova, Brahma, Allah en al de anderen. Jehova wil het zus, Brahma zo en Allah anders. Laat ze doen. Zij houden alleen van hun eigen volk, voor ons zijn alle mensen broeders. Hier hebben ze één God, in Egypte tien, in Griekenland honderd. Hier gaat men naar de hemel, in Griekenland naar de Hades ondergronds. Laat alleman gaan. Een verstandig mens respecteert de gebruiken van zijn dorp en leeft in vrede.
Ben, dan ben ik niet verstandig, maar gij toch ook niet.
Dat heeft geen belang als we mekaar maar geren zien, manneken.
Maar gij zijt toch ook gaan varen.
Toen had ik geen verstand.
Maar ge hebt het daar toch gehaald.
Een klein beetje maar.
En waarom mag ik dat ook niet gaan halen?
En waarom wel?
De oude schoenlappershand viel plots zacht op zijn knie. Zij verschoof de knieschijf alsof zij de goede functie van het gewricht onderzocht bij de aanvang van de reis. Gad luisterde er naar en vroeg zich af wat dit betekende. Waarschijnlijk niets. Langzaam kwam er een regelmatig rhythme in de verplaatsingen van de schijf, links, rechts, op, af. Hij dacht dat Ben het zo maar verstrooid deed omdat zijn hand daar toevallig was gevallen. Maar zij bleef er en hij vroeg zich af of het geen streling was, geen afscheid, weemoed om zijn vertrek, uiting van een uitzonderlijke genegenheid. Hij vroeg zich af of Ben niet ontroerd was. En hij voelde zich sterk om de aarde te veroveren en droomde.
Hij was in een ver land gouverneur en hervormde het
| |
| |
radicaal, toen Ben hem onverwacht en zonder nadruk vier steden noemde, Jeruzalem, Alexandrië, Athene en Rome en in elke stad een man, goed te vinden door zijn belangrijke functie. Mocht hij ooit in die steden niet meer uit de voeten kunnen, dan moest hij daar de groeten brengen van Naboth Assar, dat was Ben.
Tijd om iets te vragen kreeg hij niet, de hand kittelde hem opeens juist boven de knie met drie zo harde knepen, dat hij opvloog met een schreeuwlach en op zijn voeten stond. Het was tijd om de zinken bak met paling uit de beek te halen. Hij moest niets meer vragen. Ben had hem met vertrouwen vereerd zoals niemand in Nazareth.
Nazareth heeft de verloren zoon voor het laatst gezien toen hij met de schoenlapper ging poren in plaats van naar de serenade en de receptie te gaan.
Geen wonder dat jongens, die nochtans ondervinding van het kwaad hebben, welbewust voorgoed in hun ongeluk lopen als ze zulk gezelschap verkiezen boven dat van de hoogeerwaarde heer Ruben. Brave mensen op leeftijd kennen het dorp niet meer als ze het vergelijken met hun jonge tijd en van waar kon dat anders komen dan van die schoenlapper en de slechte herberg.
Op het hoogheike moet ook iets gaande zijn. In het dorp weet men er het fijne niet van, daar het een onbeduidend, afgelegen arm gehucht is, van ouds berucht en altijd een beetje apart, maar Jezus van Maria van Davids, die getrouwd geweest is met de oude schrijnwerker Jozef, arme mensen, moet daar in de week en 's zondags voor de geburen preken. Een gewone, arme schrijnwerker. Wat hij de mensen wijs maakt, ja, wat kan dat zoal zijn, een schrijnwerker van 't hoogheike. Maar waar gaat het allemaal naartoe? Als het tegen de Romeinen zou zijn, goed, maar als het is om de arme mensen meer te doen verdienen, komt er niets van dan malcontentement en last en waarschijnlijk is het weeral dat.
| |
9
Hij keerde terug op de wegen die hij reeds gegaan was. De eerste maal, met zijn kindsdeel op zak, was hij veilig en
| |
| |
overmoedig geweest, nu had hij niets dan zichzelf, was gewaarschuwd en voorzichtig. Destijds wilde hij vrij zijn en genieten, nu werken. Destijds liet hij zijn geld opbrengen voor hem en ploeterde vruchteloos toen alles op was, nu moest hij het vanaf de eerste dag zelf doen en slagen of sterven. Destijds was hij van huis weggelopen, nu bouwde hij zijn huis.
Terwijl hij voor de volgende maaltijd zorgde en na die maaltijd voor logies tijdens de naderende nacht, voelde hij zich dikwijls verontrecht. Dat waren bezigheden voor gewone stervelingen, maar niet voor hem, geroepen tot iets groots. Hij vroeg zich bitter af wat zo nog ooit kon in huis komen van zijn idealen. Met vlijt en geluk kon hij genoeg bijeenscharrel! voor eten en slapen gedurende tien, honderd, duizend dagen, dan weer genoeg om een huis te kopen en het te bewonen met een vrouw, daarna nog wat voor een landhuis in de zomer, als hij het ooit zo ver bracht, en daarna was het dan afgelopen. Hij zag dat geheel het leven van de man die met niets begint in beslag genomen wordt met voor zichzelf en de zijnen te zorgen, vreugdeloos werk zo maar opgenomen om de opbrengst, en dat de meesten al blij zijn als zij niets te kort hebben. Tijdens zijn eerste vlucht had hij zich groot willen houden, vrijheid boven nooddruft gesteld, liever willen omkomen dan zich over te geven, maar juist dat vals en onhoudbaar idealisme had hem gebroken. Het spek in de pan van thuis, de koele melk in de kelder hadden hem doen terugkeren. Hij aanvaardde nu dat hij eerst en voor alles daarvoor moest zorgen, zag dat het al zijn kracht zou vergen en geen plaats liet voor al wat hij had gedroomd.
Eten, drinken, slapen, een hoeve, landerijen en het aanzien van een rijk man had hij in Nazareth zonder een slag te doen en was hij de eerste maal weggelopen om vrij te zijn, ditmaal was hij het vooral om vrij te maken! Hij ploeterde verbeten en vertwijfeld, tegen beter weten in, hopend in korte tijd voor zichzelf te kunnen zorgen en dan nog jong genoeg te zijn om zich als vrij en zelfstandig man aan zijn levenswerk te wijden, maar waarin dat levenswerk concreet bestond wist hij zelf nog altijd niet. In zijn kinderjaren waren het heilzame uitvindingen, grote kunstwerken en in zijn jongelingsjaren hervorming en ontvoogding. Maar nu was hij
| |
| |
reeds een eind in de twintig, wat hij nog niet kon zou hij wel niet meer leren, tot uitvindingen en kunstwerken achtte hij zich niet in staat en de hervormingen kon hij in zijn geest niet duidelijk formuleren. Hij bekende dat hij zichzelve had overschat. Weemoedig glimlachte hij om zijn zending waarover hij Ruben en Ben had gesproken. Hij berustte met gelaten smart in zijn gewoonheid en werd een mens onder mensen, zoals de anderen zwoegend om zijn brood. Ja zelfs hun minderen. Wat hij met ongehoorde moeite moest verwerven was hem immers bij zijn geboorte meegegeven en hij had niet eens het gezond verstand van de gemddelde mens gehad om het te waarderen. Nu en dan verweet hij zich dat hij zijn idealen opgaf vóór hij aan hun verwezenlijking was begonnen, maar in plaats van op te veren, leidde hij ook daaruit af dat hij maar een gewoon mens was.
Geleidelijk vond hij een bescheiden troost. Nu hij niet meer boven de mensen stond, maar ertussen zag hij beter hun grootte. Reeds de doorsnee man die beter dan hij aan de kost kwam, imponeerde hem en vroeger gunde hij hem geen aandacht. Schaarse uitingen van belangeloosheid bij wroeters vervulden hem van diepe bewondering. Vroeger wekte dat zijn misprijzen omdat de mensheid tot niets hogers in staat is. Nu wist hij hoe weinig middelen en respijt het harde leven daartoe biedt en zijn troost was dat zijn liefde voor de mens nu oprechter was en op achting gegrond. Hij had in Nazareth gul met mensenliefde gedweept, maar de mensen rond hem veracht, beledigd en getergd. Hij dacht aan Ben die zeide: gij vertrekt en ik ben terug. Het betekende: gij gaat leren en ik heb geleerd.
Stilaan ontdekte hij een tweede troost. Hij ondervond dat de mens die eenzaam noodgedwongen voor zichzelf zwoegt, toch meer doet dan dat. Hij spreekt en zijn woord wordt gehoord, beoordeeld, beaamd of verworpen. Hij verplaatst zich van deze mensen naar andere en voor beide verandert er onvermijdelijk iets door zijn vertrek en komst. Hij koopt een brood en helpt de bakker leven. Hij werkt om voor zichzelf iets te verdienen, maar hij die hem betaalt is van het werk ontlast of verdient er zelf aan. De verloren zoon die zijn idealen had moeten terzijde zetten, stelde zich stil tevreden met de gewone en onbeduidende invloeden die onvermijde- | |
| |
lijk uitgaan van wat de mens is, zegt en doet. De wereldhervormer dronk zijn glaasje bier in de herberg die het volgens hem verdiende, berustte in het weinige dat hij doen kon, maar deed het. Hij voelde zich niet meer dan een druppel in de zee van het leven, maar één met die zee.
Zo vond hij op de duur nog een derde troost. Als doordraaier had hij niets dan vrienden ontmoet die hem lieten vallen toen het slecht ging. De tweede maal dus vertrokken met de zekerheid dat alleen geld telde en eigenbelang, ontdekte hij na verscheidene maanden met grote vreugde een geheimzinnige, betrouwbare verbondenheid. Mensen met wie hij dagelijks zaken deed bleven hem vreemd en als hij tegenover een vreemde toevallig met een enkel woord zijn ideeën liet vermoeden, flitste een licht van erkenning in de ogen. Zijn beste vriend bijvoorbeeld, maakte hij met een enkel woord. Het was een rijke koopman van Jeruzalem die hem een eind liet meerijden en, toen hij gezegd had dat hij van Nazareth was, vertelde dat nu in het Sanhedrin een doctor in de theologie benoemd was, ook van Nazareth, en die volgens de kenners een geleerde kop moest zijn, iets geweldigs. Afgrijselijk, zei de verloren zoon. De koopman bekeek hem verrast lachend, het gesprek werd vertrouwelijk en eindigde met een uitnodiging. In dagen van neerslachtigheid verviel de verloren zoon niet tot wanhoop of verachting omdat hij zag hoe dierbaar de ploeterende mens zijn ideeën zijn. Hij zet ze terzijde zoals hijzelf had moeten doen, maar verzaakt ze niet. Zij stichten een saamhorigheid die niet luistert naar de gewone wet van de menselijke omgang, het profijt, maar ongezocht de weg effent van de mens op deze aarde.
Hij kon het niet laten de plaatsen op te zoeken waar hij gelukkig was geweest en waar hij had geleden. Hij meende daar waar hij fouten had begaan, gelegenheden te vinden die hij verwaarloosd had. Een drift joeg hem voort om voor de ogen van al wie hem had zien ondergaan weerwraak te nemen, daar waar hij verslagen werd, alsof zijn overwinning daar pas volle waarde kreeg. Maar hij zag dat hij overal vergeten was. De wereld had in zijn ondergang geen belang gesteld en interesseerde zich ook niet aan zijn eerzucht zich te rehabiliteren. Zijn levenstragiek was geen wereldgebeur
| |
| |
tenis geweest, het leven was ongerimpeld voortgegaan. Ook de vorm van zijn ideeën werd in de vreemde maar half begrepen. Dat belette hem daar wortel te schieten. Griekse, Romeinse, Egyptische ketters verbroederden wel met hem, maar wilden iets anders. Hij van zijn kant begreep niet waarom zij nog meer wilden in een land dat hem verlicht en vrij voorkwam en zij vonden zijn opwinding voor dorpspolitiek tamelijk overdreven, ja schreven ze wel eens toe aan een querulant karakter.
Alles aanpakkend, handwerk en handel, zakte hij weer af naar Palestina, zijn vaderlandje en op een heuvel in het zicht van Jeruzalem greep hij een spade. Hij erkende dat hij een Palestijnse boer was en beet zich vast in de grond met de taaiheid van zijn ras. Er scheen minder toekomst in te zitten dan in dingen die hij reeds had aangepakt en laten varen en toch voelde hij van de eerste dag af dat hij zichzelf had gevonden. Het was een bittere erkenning. Geheel zijn leven was hij overtuigd geweest geen boer te zijn, zelfs geen Jood, maar een universeel mens voor wie de wereld nauwelijks groot genoeg was en nu zat hij op een waardeloze heuvel van zijn achterlijk en onbeduidend landje, deed wat hij thuis nooit had willen doen en had geen ander redelijk vooruitzicht dan met veel geluk aan het einde van een lang, hard leven een hoeve te bezitten minder groot dan zijn broer Joseph. En toch was dit wat hij werkelijk kende en doen moest, toch was het niet wat Joseph deed. Hij had te veel ondervonden om zijn dromen te betrouwen en toch hield hij ze vast. Hij stond verstomd dat hij, die thuis en op reis nooit naar landbouw had gekeken, er nu zoveel van wist, terwijl hij niet eens zo goed als anderen begrepen had wat hij stelselmatig had willen leren. Hij deed de dingen van Nazareth die hij in Nazareth niet had willen doen: ploegen, mesten, planten, zaaien, oogsten, maar anders. Hij wist zelf niet waar hij het haalde. In de vreemde had hij zonder belangstelling opgemerkt hoe men hier water boorde, elders het opving voor bevloeiing, barre grond vruchtbaar maakte met zekere bezaaiing. Hij deed dat naar eigen inzicht, onzeker of hij het zo had gezien. Hij kweekte vruchten die in Palestina niet gewonnen werden, gebruikte alaam daar onbekend, zag anders en groter dan Joseph. Dikwijls vroeg hij
| |
| |
zich verwonderd af of hij gewoon nabootste wat hij hier en daar met een half oog had gezien, dan wel iets nieuws maakte met wat hij onbewust had opgeraapt.
Op een goede dag had hij een idee dat zijn vaag en eenzaam zwoegen wijdere zin gaf. Hij zeide dat de Romeinen van Jeruzalem nooit een wereldstad konden maken met heirwegen alleen, zolang zij ze lieten liggen tussen onbedrichte heuvelen en bevoorraadden met ouderwets gewonnen gewassen van de streek en niet te betalen import. De koopman met wie hij maanden tevoren niet langer dan twintig minuten in een koets had gezeten, zag er iets in, alhoewel hij zelf in wol deed en won er enige vrienden voor. De secretaris in het paleis van de landvoogd, die de groeten van Naboth Assar moest hebben, zorgde dat de wagen vanwege de Romeinen rollen kon. Zijn private poging werd een onderneming. Hij was een boer en toch een vernieuwer.
De secretaris verzekerde dat de Romeinen inderdaad van Jeruzalem een wereldstad wilden maken en klaagden over haar slechte bevoorrading met inlandse producten van geringe verscheidenheid, maar de verloren zoon hoorde goed dat hij slechts zijn woorden herhaalde om niet te moeten bekennen dat de bezetter nog niet verder dan zuiver militair had gedacht. Wie Naboth Assar eigenlijk was, wist de secretaris ook niet, hij had hem niet lang gekend. Zeker wist hij slechts dat het een van de verstandigste mannen was die hij ooit had ontmoet. Hij dacht een Armeniër. Toen hij hoorde dat de verloren zoon hem als schooljongen zich in Nazareth had weten vestigen als schoenlapper, zon hij enige tijd glimlachend en zeide: Ja, dat kan ik toch begrijpen. Hij zag dat de verloren zoon verwonderd en benieuwd was en voegde er bij: Als men zo knap is, kan de aardigheid er af gaan nog iets te bereiken.
Toen zijn onderneming in weinig jaren meer uitbreiding had genomen dan hij zelf had durven denken, nam de verloren zoon een arme mooie vrouw, de dochter van een zijner fideelste werklieden, omdat zij zo goed was voor de zaken, een trouwe werkgezellin. Zijn vriend Ruben kwam hem voor de eerste maal opzoeken om het huwelijk te mogen inzegenen voor de synagoog. De verloren zoon zou hem vriendelijker hebben afgewezen indien Ruben hem had opgezocht toen hij
| |
| |
nog alleen ploeterde. Toen had Ruben echter niet geweten dat daar een boertje van Nazareth aan een heuvel krabde. Hij kreeg in die tijd veel goede nieuwe relaties en dacht dat het Sanhedrin Ruben gestuurd had om de opkomende rijke te enteren. Ruben trachtte de vrouw te overhalen, maar moest ook dat opgeven na enkele pogingen. Gaarne zou hij de vriendschap hebben heraangeknoopt, de bekering langzaam voorbereid, maar Gad ontmoedigde hem radicaal en zelf kon hij geen in het oog lopende betrekkingen onderhouden met een man die buiten de synagoog leefde en in concubinaat. Hij bleef weg, maar verloor zijn jeugdmakker niet uit het oog. De goddelijke voorzienigheid had hen dicht bij elkaar gebracht, hij lette op om het moment niet te laten voorbijgaan dat zij hem zeker eenmaal zou aanwijzen en hij bad voor zijn vriend.
Rond die tijd hoorde de verloren zoon regelmatig spreken over Jezus van Nazareth, die met leerlingen zo wat overal in Palestina predikte, wonderen en voorspellingen deed en er de rabbijnen en de Pharizeeërs van langs gaf. Hij wou hem spreken, vroeg al wie er hem iets over vertelde, hem te waarschuwen wanneer hij in de buurt zou zijn en Jezus, waar men hem ook zag, te zeggen dat op die heuvel iemand van Nazareth woonde bij wie hij altijd welkom zou zijn. Hij werd steeds meer benieuwd omdat de geruchten toenamen en niemand precies kon zeggen wat de profeet wilde. De wonderen werden nauwkeurig beschreven, de ongelooflijkste eerst, de voorspellingen ook, maar veel meer dan dat Jezus voor de armen was en voor mekaar helpen en geren zien, wist men niet. Het was een echte heilige, als men hem eenmaal gehoord had was men voorgoed voor hem gewonnen, maar men wist niet eens of hij voor of tegen de Romeinen was. Op de priesters was hij geweldig kwaad, dat wel, maar op de Romeinen, dat wist men niet zeker. Waarschijnlijk ook wel.
Op een late namiddag kwam een van zijn jongste werklieden de heuvel opgelopen met het nieuws dat Jezus door het dal ging met zijn leerlingen en wat volk. De verloren zoon liep er naartoe zoals hij was. Jezus zat gewoon barrevoets op een rotsblok tot het volk te spreken, zijn leerlingen zaten of stonden wat dichter bij hem dan de toehoorders. De verloren
| |
| |
zoon herinnerde zich dadelijk dat gezicht in Nazareth dikwijls te hebben gezien, zonder te weten wie de man was. Hij was te verstrooid om aandachtig te luisteren en rekende er trouwens op hem mee naar huis te nemen om onder vier ogen te vragen wat hij weten wilde. Zijn verstrooidheid kwam voort uit een vinnige blijdschap iemand van Nazareth te zien, Nazareths te horen spreken en zich te vergelijken met een dorpsgenoot die het ver had gebracht. Nazareth op zijn geheel was niet veel en Jezus was van het hoogheike, minder dan niets. Deze arme, onontwikkelde schrijnwerker van Nazareth-hoogheike deed geheel Palestina van zich spreken en maakte het volk wakker. Hij had niet gezegd eerst mijn brood verdienen, eerst zelfstandig zijn en dan mijn zending. Hij had zelfs zijn schrijnwerkerij, zijn kostwinning laten varen, weigerde alle geld dat men hem aanbood, aanvaardde slechts voedsel voor een maaltijd, logies voor een nacht en waar hij dat niet kreeg, at hij wat hij vond langs de weg op het veld, korenaren, noten, kastanjen, een wortel, een raap, slapend onder een afdak of boom. Hij deed niets voor succes. In dienst van de geestelijkheid en de rijken kon hij een officieel man worden, de mooiste sinecuur van Palestina opeisen, en hij kapte onvervaard op al de machtigen die hem konden maken en breken. Hij zeide tot zijn toehoorders dat hij met zijn leerlingen naar Jeruzalem zijn Pasen kwam houden om te bewijzen dat zij God niet minder vroom dienden dan de rabbijnen en sanhedrieten die hem belasterden en vervolgden, maar daarom met lasteren en vervolgen toch niet zouden ophouden. Die schijnheiligen weten, zeide hij, en diegenen onder u die hier zitten om het over te dragen mogen het hun vertellen, dat ik gekomen ben om voor God mijn volk te bevrijden. Dat willen zij niet. Bevrijden van hen die zich stellen tussen God en de mens, anderen voorhouden wat zij zelf niet nakomen, de armen arm houden en verdrukken namens God met onverdraagzaamheid, formalisme en
politiek. Welnu, mijn vader in de hemel is liefde en barmhartigheid. Achter in de rij sprong de verloren zoon van geestdrift op. Jezus herkende hem en vertelde de geschiedenis van de verloren zoon, die hij in Nazareth had meegemaakt, in de vorm van een parabel, om te leren hoe barmhartig God wel is.
| |
| |
Na de toespraak drong de verloren zoon door het volk, smeekte Jezus zijn gast te zijn en nodigde in zijn vreugde al de toehoorders uit met hen de heuvel op te gaan om een glas te drinken, allemaal, met zovelen als ze waren en misschien zou er iets onder de tand zijn ook. Terwijl zijn meiden, onder toezicht van zijn bedrijvig zorgende vrouw, binnen en buiten, overal waar volk stond, rondgingen met grote ronde schalen vol glazen bier, wijn, porto, Martini, boterhammen in driehoekjes gesneden en belegd met schijfjes tomaat, worst en kaas, zonderde hij zich met Jezus af in het salon. Nu en dan kwam zijn vrouw hun met veel excuses het presenteerblad voorhouden. Ik vergeet u niet, zei ze blozend en gejaagd, maar we kunnen het niet bijhouden. Waar die mensen het steken, ik begrijp het niet. Zij was arm geweest, de verloren zoon ook, Jezus was het nog, met drieën gingen zij voor het venster genieten van de vreugde der gasten die nooit zulke receptie hadden meegemaakt. Zij lachten om de ijver van een paar apostelen, die de schotels van de meiden overnamen om dezen gauw andere te laten halen. De verloren zoon raadde zijn vrouw aan het aantal schotels met drank van nu af te verminderen opdat niemand zou kunnen zeggen dat de beweging na een sermoen ontaardde tot een drinkpartij, maar Jezus zeide: Laat ze doen. Laat ze één dag in hun leven eten en drinken wat hun herders en leiders elke dag hebben. En tot de vrouw: Breng mij uw twee kindertjes. Zij deed het, hij kuste ze. Ze zaten eerst braaf op zijn schoot naar elkaar en hem te kijken, dan speelden ze aandachtig en strelend, met zijn haren en baard.
De verloren zoon had vele landen bereisd, vele mensen gezien en veruit de grootste man was nog altijd Ben de schoenlapper gebleven. Dat idool van zijn jeugd, verdween plots in het niet voor Jezus. Ben was met al zijn kennis, wijsheid en inzicht vrijwel onvruchtbaar. Jezus bezat de grootse, rustige kracht om een volk op te tillen. Hoe was het mogelijk dat de verloren zoon dat tekort van Ben niet had gezien. Zijn wekelijks drinken, waarschijnlijk om inertie, verveling en zelfverwijt periodisch weg te spoelen, had hij gehouden voor bescheidenheid.
Om met zulk een man strikt eerlijk te zijn vertelde hij eerst nauwkeurig wie en wat hij was. Hij verwachtte zich
| |
| |
aan een terechtwijzing zoals van Ruben op de wandeling naar Café Lido, maar Jezus deed niets dan vriendelijk en zwijgend luisteren, zonder zich te verbazen of hem af te keuren, alsof hij dat alles reeds wist. Toch verzocht hij vragen te mogen stellen om Jezus niet voor hem alleen te doen herhalen wat hij dagelijks leraarde voor hopen volks en dus in korter tijd vollediger te vernemen wat Jezus in de grond wilde. Jezus antwoordde op alles vriendelijk en duidelijk. Hij begreep dat de apostelen voor zo iemand alles in de steek hadden gelaten. Jezus' bezoek scheen een beschikking ook voor hem. De zending waarvan hij van kleins af had gedroomd, lag hier. Hij moest de eerste man van aanzien zijn die de moed had Jezus openlijk te steunen, machtige vrienden voor hem winnen, hem definitief laten doorbreken. Hij had gedroomd iets groots alleen te doen en het was met Jezus, een dorpsgenoot van 't hoogheike. Twee ketters uit het achterlijk nest Nazareth zouden hun volk ontvoogden, Palestina vernieuwen.
Meester, hij sprak vastberaden, zeg mij wat ik moet doen.
Alles verkopen, zei Jezus eenvoudig en aan de armen geven.
De verloren zoon vroeg verbaasd of het niet beter was het te behouden en uit te breiden om er hem mee te steunen. Jezus schudde het hoofd. Zijn rijk was niet van deze wereld. Binnenkort trouwens zou het Sanhedrin hem laten gevangen nemen en ter dood veroordelen. Nooit, riep de verloren zoon. Dat zullen we zien. Dat kunnen zij niet meer. Die tijd is voorbij. Als zij dat durven, maak ik mij sterk te bewijzen dat er nog andere machten in Palestina zijn.
Jezus zeide rustig: Laat ze doen wat beschreven staat.
De verloren zoon begreep hem niet meer. Hij vroeg zich af of die kracht wel haar tegenwicht van wijsheid had. Hij begon wederom vragen te stellen. Hij wou er achter komen hoe Jezus zich voorstelde het volk, pas in zijn onderste lagen door hem in gisting gebracht, definitief te bevrijden, terwijl zijn dood nakend was. Hij begreep Jezus van langsom minder. Zijn laatste vraag stelde hij met hevige spanning. Dacht Jezus dan oprecht dat hij werkelijk en waarachtig de zoon van God was. Jezus zeide rustig ja. De verloren zoon, totaal verbijsterd, stamelde: zoals ik u gezegd heb, ik geloof niet eens dat er een God bestaat. Jezus keek hem onverstoorbaar
| |
| |
zachtmoedig aan en antwoordde: God weet dat gij bestaat, dat is het voornaamste.
Hij heeft hem nog eenmaal teruggezien op Palmenzondag tijdens zijn plechtige intrede in Jeruzalem. Afkerig van vertoon waarin hij niet geloofde, bleef hij onverschillig, maar toen hij Jezus zelf zag naderen op zijn ezel, ernstig, bijna treurig, veerde zijn geestdrift ondanks alles, weer op. Deze man wist dat dit niets te betekenen had. Angstwekkend eenzaam tussen al dat volk, onderging hij het omdat het nu eenmaal nodig was. De verloren zoon schreeuwde tot driemaal toe: Nazareth, moed! Jezus hoorde en beaamde het met forse stem op zijn Nazareths: Mood! Mood! Hij vroeg zich af of Jezus ook hem moed toewenste en waarom.
Toen hij vernam dat Jezus gevangen was genomen, reed hij te vierklauw naar Jeruzalem. Ruben kon tot zijn allergrootste spijt niets doen. Die Jezus was misschien wel een brave man, iemand van Nazareth en dat trekt altijd aan, maar ongelukkig genoeg, en hij was er niet van af te brengen, herhaalde hij bij elke gelegenheid dat hij de Messias was, de zoon van God. Ruben had dus als canoniekrechtelijk adviseur van het Sanhedrin niet anders gekund dan in zijn rapport de verschillende teksten aanduiden, die dit strafbaar verklaren met de dood. Ruben zeide letterlijk wat de verloren zoon dikwijls had gedacht, dat hij desnoods nog begreep hoe vreemden, die de straatpredikant vroeger niet gekend hadden, onder de invloed kwamen van zijn zeker buitengewone persoonlijkheid, maar zij beiden die wisten dat hij de zoon was van Marie van Davids van 't hoogheike, geloven dat hij de zoon van God was, neen, he Gad. Luister, zei de verloren zoon, ten einde raad, ik wil een grote gift doen voor uw werken als ge hem uit de gevangenis laat ontsnappen en ik sta er voor in dat hij niet meer in Jeruzalem zal komen. Hij was oprecht overtuigd van zijn kans, omdat Ruben, alsof dat de zaak veranderde, beloofde er het Sanhedrin over te spreken en vroeg welk bedrag hij ongeveer mocht noemen.
Bij de secretaris van het paleis kreeg hij dezelfde gunstige indruk. Tegen de Romeinen had de Nazarener niets misdaan en wilde hij ook niets ondernemen. Dus, voor hen mocht hij god, mens, engel, duivel zijn, dat kon hun niet schelen. De landvoogd zou volgens zijn gewone politiek in
| |
| |
Joodse aangelegenheden die hem niet interesseerden, matigen, matigen, matigen, want hij wilde vóór alles rust in het land, en ten slotte de beslissing van het Sanhedrin om vredeswil bekrachtigen. Dus het Sanhedrin bewerken, van uit het paleis dreigde geen gevaar.
Alleen bij de koopman vond hij geen gehoor. Die raadde hem aan zich voor de zaak niet warm te maken. Daar zat niets in. Tijdens de discussie was de koopman met niets te overtuigen. De verloren zoon verzekerde dat Jezus noch de godsdienst van zijn volk wilde ondermijnen, noch een nieuwe stichten, maar wel de mensen bevrijden van het formalisme dat de godsdienst in de loop der tijden had gedeformeerd en dat moesten de vrienden toch aanmoedigen. De koopman bleef rustig het hoofd schudden en herhalen: Geen vertrouwen. Laat hem last verkopen in zijn kerk, maar help hem niet, want hij zal een nieuwe stichten en dan herbegint het spel.
De verloren zoon zag Jezus van op het terras van zijn landhuis aan zijn kruis hangen op Golgotha tussen twee bandieten. Hij raasde van woede tegen het Sanhedrin dat zulk een man zo beestachtig liet vermoorden en vanavond zou bidden, vertrouwelijk met God, die hun smeerlapperij voor zijn rekening moest nemen. Een week lang sprak hij over niets anders. Aan iedereen vroeg hij hetzelfde. Hebt ge hem gezien? Hebt ge hem gesproken? Stel het u dan eens goed voor. Ze hebben hem uitgekleed, hem op een kruis gelegd, een nagel zo lang door zijn linkerhand, een nagel zo lang door zijn rechterhand, dan een nagel en die moet zeker zo lang zijn geweest, dwars door zijn twee voeten, ze hebben het kruis rechtgetrokken, in een put laten vallen, vast gezet, ze hebben hem laten sterven en nu is God blij, nu heeft de hogere geestelijkheid van Jeruzalem de godsdienst gered. Veertien dagen geleden zat hij hier. Al de Monseigneurs van Jeruzalem in een bussel bijeengebonden zijn hem niet waard. Dan zweeg de verloren zoon lang met het hoofd in de handen en antwoordde op niets meer.
Maar het leven moet voortgaan en hij gaf zich rekenschap dat het nooit iets had kunnen worden tussen hem en een zoon van God. Zijn ideaal verschoof naar het midden tussen
| |
| |
Ben en Jezus, de kracht van Jezus zonder zijn dweperij, de wijsheid van Ben zonder zijn onvruchtbaarheid.
Alles verkopen en aan de armen geven. Aan de armen van heel Palestina? Dan kreeg ieder een halve drachme. Aan de armen rond zijn heuvel? Die hadden liever dat hij alles hield en hun werk bleef geven waarmee ze meer verdienden. En wat moest hij aanvangen als hij zich arm gegeven had? Arm blijven? Waarom preekte Jezus dan dat de rijken alles aan de armen moesten uitdelen? Als het zo goed was arm te zijn, was dat niet nodig. Als alle rijken het deden was niemand meer werkelijk arm en men moest arm zijn om in de hemel te komen.
Geleidelijk vond de verloren zoon een berustende tevredenheid met zichzelf. Hij was zeker een boer die met zijn twee voeten op de grond stond, zich niet veel hoogs liet wijs-maken, de waarde van een drachme kende, een glas wijn en een sigaar waardeerde, maar toch ook de menselijke droom niet vergat. Waar hij meester was op nu reeds vier heuvelen heerste vrijheid. Het was niet zoals hij zich de wereld wenste, geen modelgemeenschap van mensen die dachten zoals hij. Er waren diverse gezindten en nationaliteiten, gezinnen van Nazareth die hem gelijk gaven en op Nazareth schampten, maar ook jongens van de Congregatie, die stipt het ordewoord van thuis opvolgden, goed de stiel leren, maar oppassen voor de verderfelijke invloed van de verloren zoon en na twee jaar intact terugkeren. Zijn ideaal was de mensen vrij maken, maar ook hen die het niet waren vrij laten. Soms scheen het aanwerven van andersdenkenden halfslachtigheid, gemis aan vertrouwen in zijn ideeën en geestverwanten. Dan weer vroeg hij zich af of zijn welwillendheid voor opposanten geen onoprechtheid was. Maar als hij alleen werklieden van zijn gezindheid aannam en de anderen wegjoeg, welk verschil was er dan tussen hem en Joseph? En iedereen opnemend kon hij van de andere kant geen homogene miniatuurstaat oprichten die de meerwaarde van zijn ideeën bewees. Hij berustte er in omdat zijn onderneming met haar disparate samenstelling toch nieuw was in Palestina en dacht aan Ben, die zeide dat zijn idealen nooit zouden overwinnen. Dikwijls vroeg hij zich af of hij dan niets meer was dan een dorpsher-vormertje, een ketter voor de Joden en naar wereldmaat een
| |
| |
middelmatig burgertje. Dan kwam het hem voor dat zijn onderneming toch ook in andere landen iets aparts zou zijn, de cosmopoliete Romeinen ook noemden ze uniek, de secretaris had hem eens gevraagd of hij in de omgeving van Rome niet hetzelfde wilde beginnen en dan helemaal met staatshulp. Hij wilde graag Ben laten halen, hem alles tonen en vragen of het zo goed was, maar Ben zou natuurlijk alles goed vinden en voor niets werkelijk enthousiast zijn. Na zijn vertrek zou de verloren zoon onvoldaan achterblijven en hij wilde hier onverminderd van Ben blijven houden.
| |
10
Jaren later zat de verloren zoon op het terras van zijn landhuis in een rieten zetel tussen twee witte hijgende hazewinden. Hij droeg wit-lederen sandalen, een witte broek, een wit Lacoste-hemd met korte mouwen en rookte een lange havana. Op het terrastafeltje in zijn bereik stonden Amer Picon, spuitwater, een schoteltje met een citroen, een schaaltje ijs met een lepeltje en een glas. Het was zondagvoormiddag, reeds brandde de zon. Hij keek dromerig naar een jonge vrouw met enorm veel zwart haar, die in shorts in een hangmat tussen twee cypressen lag te bladeren in een duur, mondain tijdschrift en onder haar door naar twee jongens van zestien en twintig, die wat verder van een wit beschilderd torentje met lange duikplank, naakt op een slipje na, doken in een zwembassin.
Ver in de open poort van zijn park verscheen op een ezel een lange magere man in het zwart, met een bolhoed en een paraplu vóór de schoon met rood steengruis bedekte rijweg naar zijn landhuis. Hij monsterde de twee zware arduinen pilaren met de reusachtige arduinen vazen er bovenop, de smeedijzeren poorten, bukte zich en zette een bril op om de naam op de brievenbus te lezen. Dan durfde hij het geloven en reed de helrode weg op, traag, aandachtig naar de bloemen en gewassen kijkend om zich een houding te geven, maar niet naar de duikende jongens en de vrouw in shorts. Die keken even naar hem, zagen dat het bezoek voor een van de dienstboden moest zijn en deden voort. De man reed
| |
| |
op zijn mager afgeschuurd ezeltje tot aan liet terras van de verbaasde verloren zoon en pas toen hij op de bovenste trap stond met zijn bolhoed en paraplu, zijn vergroend zwart kostuum, zijn ouderwetse, te smalle broek en kromme benen, herkende deze zijn broer Joseph, een oud peken met een colleken van caoutchouc. Het verschil van tien jaar was er vijf en twintig geworden.
Van jongsaf had Joseph het roken gelaten uit protest tegen de wufte sigaretten van Gad, maar compensatie gezocht in een chiksken, zeer dun, van buiten onzichtbaar, een paksken tabak per drie weken, omdat een chik misstaat voor een rijke boerenzoon. Nu waren zijn wangen ingevallen, het chiksken dat hij niet meer kon missen, vormde een welafgetekend bolleken op zijn kaak en gaf hem het gezicht van een arme boerenknecht, die zich geen grote chik kan betalen en lang moet toekomen met een paksken tabak dat hij nu en dan krijgt.
De verloren zoon sprong op en riep zijn vrouw en zonen. Joseph begroette ze zoals hem, zonder glimlach, gelijk een oude boer. Hij keek ze ook niet aan, uit verlegenheid voor hun naaktheid, alsof ze zich bij verrassing in een onbetamelijke kledij moesten tonen en hij dat uit beleefdheid niet wilde zien. Hij zat neer en bestudeerde zijn handen op de kruk van zijn groene paraplu, slechts oploerend naar zijn broer als die vroeg naar doden, vader, tante Ruth, Ezechiël Martha. En naar Ben die podorie nog altijd leefde, schoenen lapte, paling poorde en dronk, maar weduwnaar was en hem veel complimenten liet doen.
En hoe gaat het anders thuis, Joseph? God zij dank gelijk van ouds, goed alles en van iedereen natuurlijk de complimenten. De boerderij wordt op het gemak voortgedaan met veel minder volk. Joseph heeft meer clan de helft van het land laten gaan omdat hij van de jongsten niet meer is en de hulp zo duur. Het jong volk is de dag van vandaag niet meer gelijk vroeger, het wil naar de stad, voorgoed of om beter de stiel te leren. Het zegt: bij uw broer verdienen we 't dubbel en daar leren we nog iets. Ze weten den dag van vandaag te Nazareth niet meer wat vragen, ge kunt gij dat niet meer blijven betalen en voor veel geld kunt ge ze dikwijls nog niet krijgen. Waar dat naartoe gaat weet Joseph
| |
| |
ook niet, volgens hem moeten de boeren allemaal kapot.
De verloren zoon laat de oude, kale, triestige man zagen en aan het eelt in zijn handen pitsen met korte brokke nagels. Hij doet alsof het hem interesseert, maar het laat hem tot zijn eigen verbazing onverschillig.
De jonge vrouw kon niets vragen of zeggen. Een Romeinse, in Palestina geboren en natuurlijk geen letter Joods geleerd. De Joden, zei ze, waren buitengewoon begaafd voor talen, maar de Romeinen niet. Zij had nooit Hebreeuws kunnen leren. Ze heeft het nooit geprobeerd, zei de verloren zoon in het Nazareths tot Joseph, de volkeren met een wereldtaal zijn allemaal dezelfde. De Grieken kunnen zelfs geen Latijn leren, voor hen is Grieks nu nog altijd de wereldtaal en als ge geen Grieks kent, wel dan kunt ge met hen niet spreken en dat is erg voor u. Maar wij, Joodse boerkens, voor één vreemdeling die in onze geburen komt wonen, leren wij zijn taal en laten ons door hem uitlachen omdat we ze slecht spreken. Hij keek vol bewondering naar zijn elegant vrouwtje, dat zo natuurlijk en minzaam van uit de hoogte van haar ras compassie had met de stumperd die haar taal niet sprak, en in de verste verte niet vermoedde dat zij zelf de zijne had moeten leren. Joseph zag hem schaamteloos naar de naakte vreemde hoer kijken waarmee hij niet eens getrouwd was voor de synagoog. Zijn tweede bijzit reeds, hij wist alles van Monseigneur. Wat hij moest komen vragen hing hem de keel uit.
De twee jongens spraken goed mee, onbewust van het schandaal dat zij gaven, in hun slipje zo maar op zijn kleermakers gezeten op de geel en rode steentjes van het terras. Zij waren kinderlijk nieuwsgierig naar de primitieve toestanden, die vader tot zagens toe vergeleken had met hun weelde waarmee zij dikwijls niet tevreden waren: 's zondags één enkele cent, om vier ure na school de boterhammen geteld, kostuums dragen van Joseph en de nieuwe veel te groot tegen de groei. En één enkele reis in een heel leven, altijd dezelfde, een beeweg naar het klooster van den Hebron. Nu zat een authentieke overlevende uit dat heroïsch verleden, een bloedeigen nonkel Joseph, vóór hen in de klederdracht van ginder. Zij hielden spontaan van hem, wilden het hem goed laten hebben, de wereld laten zien, doen vertellen.
| |
| |
Zij begrepen niet waarom hij hun geen blik gunde, droog antwoordde op hun vriendelijkheden en hen hardnekkig jonge heer bleef noemen.
Ik heet Ulysses, nonkel Joseph, zei de jongste voor de derde keer en hij Ajax.
Nonkel wou die namen niet uitspreken omdat ze heidens waren en zei dat hij het niet kon.
Onze Ajax is verliefd op een meisje dat een nonkel rabbijn heeft, ging de jongste voort om nonkel goed te stemmen. Maar nonkel was geërgerd dat die snotneus van vijftien, zestien jaar al over verliefdheid sprak.
't Is een schoon, zei Ulysses, maar ze wil hem niet of hij moet naar de synagoog gaan.
En hij is niet gedoopt, grinnikte nonkel Joseph.
Pa, is Ajax niet gedoopt? Zijn wij niet gedoopt? Laat u dan dopen, Ajax, dat duurt niet lang he, nonkel Joseph, ze doen dat met water he, ik ken dat.
De verloren zoon vond het genoeg en vroeg streng of dit nu een kledij was om nonkel Joseph te ontvangen. Een licht ging hun op. Ze gingen een hemdje aantrekken, een broekje dat nog ergerlijk veel te kort was. Overtuigd dat zelfs de hogepriester nu niets meer tegen hen kon hebben, herbegonnen ze met nieuwe moed, maar gaven het gauw op. Nonkel Joseph sprak zo vermoeiend traag en zeide zo weinig, ze zouden nog wel eens proberen als ze hem voor zich alleen hadden.
De koster van Nazareth, nu ook weduwnaar, en Elza, nog altijd niet getrouwd, waren op uitnodiging van Ruben, nu Monseigneur, huisprelaat van de hogepriester en vicaris-generaal van het Sanhedrin, naar Jeruzalem gekomen voor de feesten van het heilig jaar en de gelukzaligverklaring van het heilig paterken van den Hebron, iets wat in een mensenleven niet meer zou te zien zijn. Voor de goede koop hadden zij Joseph, die een speelkar met huif had, zo goed als een koets, meegevraagd en omdat er gemakkelijk vier plaatsen in waren hadden de geestelijken een omhaling in de synagoog gedaan om een officiële vertegenwoordiging van Nazareth naar Jeruzalem te zenden. Met dat geld was de onderrabbijn dan kunnen meekomen. Zo hadden de reizigers elke morgen gemakkelijk hun mis kunnen hebben en zou aan de koster, een oud man, onderweg iets gemankeerd hebben, dan ware
| |
| |
er tenminste een priester bij geweest, maar alles was God zij dank goed verlopen.
Ze logeerden alle vier bij Monseigneur de huisprelaat zelf, die een huis had als een paleis en zeide dat ze gerust met achten hadden mogen zijn. Ze hadden acht dagen over de reis gedaan, bleven acht dagen bij Monseigneur de huisprelaat, dan nog eens acht dagen terug, zo dat was dus bijna een maand thuis weg, veel kosten, maar allee een mens moet dat toch eens gezien hebben. Monseigneur de huisprelaat heeft me daar nogal eens een paleis en eten dat we daar krijgen.
Omdat hij nu de derde keer over dat paleis van monseigneur de huisprelaat roekedekoede en nog geen woord over de veel schoner bezittingen van zijn broer had gerept, zei de verloren zoon dat dat paleis ruim geschat misschien de helft kon waard zijn van zijn landhuis met het park alleen, zonder natuurlijk de landerijen, kwekerijen, bijgebouwen die nog viermaal meer waard waren.
Ja-ja, zei Joseph, maar hij krijgt geen geld van de loge.
De verloren zoon was niet van plan zich nog de waarheid te laten zeggen gelijk thuis. Hij legde zich nog gemakkelijker achterover, liet zijn havana dampen als een schouw en zei: Niet van de loge, maar van het Sanhedrin, dat is veel beter. Dat geeft een paleis cadeau met een wedde om veel personeel te onderhouden, alles op de kosten van de gelovigen. Ik heb mijn geld moeten opnemen tegen interest, afbetalen met interest zoals iedereen overal en als we nu seffens ginder in 't paviljoentje gaan, zult ge zien wat van mij is en van mij alleen.
Och, zei Joseph, ik zeg het maar zo. Ge hebt nu al wat ge wilt, zijt ge nog altijd zo krikkel? Zeg tegen een ander dat ze u niet geholpen hebben, die gelooft dat. Ik weet te goed dat ge voor boerenwerk nog geen halve knecht waard zijt en als ik zie wat ge hier bezit, mag ik, die weet wat met de boerenstiel te verdienen is, toch wel eens zeggen dat dat niet van u kan komen, dat ze u groot gemààkt hebben en wie doet dat anders dan de loge? Ge moet nu toch iets kunnen verdragen. Ik zeg maar wat iedereen weet. Trouw eens voor de synagoog, ga eens naar de mis gelijk uw vader zaliger u geleerd heeft, ge zult hier rap wegvliegen en weer een klein
| |
| |
manneken zijn. Ge moet dat nu niet kwalijk nemen, Gad, ge zijt nu toch rijk.
De verloren zoon lag doodsbleek trillend achterover. Daar troonde hij op zijn heuvel, zijn werk van vijf en twintig jaar lag wijd, eerlijk, imposant rond hem, hij had wel halvelings verwacht, dat Joseph het goddeloos en zondig zou vinden, maar de bruut vond het niets. Niet meer dan een duivelsschuur door duivels 's nachts voor hem gebouwd omdat hij zijn ziel had verkocht. Alles jeukte hem om Joseph en zijn schijtezel om de beurt onder hun kont voor zich uit te stampen tot aan de poort van zijn park.
Allee allee, zei Joseph omdat hij zweeg, ik ben gekomen om in vriendschap met u te spreken.
De verloren zoon bedacht dat hij gastheer was.
Dat zullen we doen, Joseph. Ge hebt mij wel geraakt, maar ik ben blij dat ge gekomen zijt. Ik wil u alles laten zien van uit dat paviljoentje daar, omdat ge morgen vertrekt en dus niet kunt blijven om alles af te gaan. Ik zal u de uitleg geven die ge wenst en oordeel dan in conscientie, meer kan ik niet doen.
Zeker dat, zei Joseph, we gaan nu geen ruzie maken.
Vrees niet. En als ge met uw drie bedevaarders de eerste dag naar hier gekomen waart, zoudt ge het hier acht dagen nog beter gehad hebben dan in uw paleis, bij Monseigneur, zo welkom zoudt ge geweest zijn. Maar ge moet toch eens goed luisteren. Reclamaties van Nazareth neem ik niet meer aan. Ik heb mij die vroeger aangetrokken en er veel van afgezien, maar dat is gedaan. Toen ik hier in de fleur van mijn leven opkwam en iets werd, waren er momenten dat ik liever de bewondering van Nazareth zou gehad hebben dan die van Jeruzalem. Dikwijls had ik hier geen voldoening van mijn succes, omdat ik voor Nazareth nog altijd een verloren zoon was. De liefde voor het geboortedorp sterft niet. Maar ik ben nu over de vijftig, heb gewerkt, nagedacht en mijn keus is gedaan.
De verstandigste mens die ik gekend heb en dat is, als ge 't weten wilt, Ben de schoenlapper, heeft mij jaren geleden gezegd dat mijn opvattingen nooit zullen overwinnen. Ik kan het nog altijd niet geloven, maar ik reken er mee.
Voor mij bestaat geen God. is het na de dood afgelopen
| |
| |
en zal de wereld in die overtuiging menslievender en gelukkiger leven dan tot nu toe. Ge ziet hier rond u zo ver als uw oog draagt, moderne modelkwekerijen waar heel het land van spreekt, maar dat is mijn doel niet geweest. Dat heb ik gedaan om iemand te zijn, om mijn overtuiging kracht te geven. Daarvoor heb ik geleefd, niet voor geld en goed.
Als ik in Nazareth nog bij leven mijn standbeeld kan krijgen en mijn portret honderden jaren in de scholen en huizen op conditie dat ik iets terugtrek of verbloem, dan zeg ik neen. Als ik om mijn overtuiging eeuwig doodgezwegen word of geschandvlekt als de boer die zijn ziel heeft verkocht, dan neem ik dat op mij. Als ik wist dat de mensheid zich in haar geheel van mijn ideeën zal afwenden, mij uitlachen en bespotten, aarzel ik nog niet. Het zal andersom gaan, maar als ik mij daarin vergis houd ik nog stand.
Ik hoor de landvoogd, die van mijn opinie is, zijn redevoeringen beëindigen met God bescherme Palestina. Ik hoor andere vrienden uit zogezegd respect voor onze godsdienstige beschaving God in de mond nemen omdat het plechtiger klinkt voor het volk. Ik verdom dat, ik doe niet mee aan het boerenbedrog. En noem mij niet slecht meer, want ik zeg dat uw catechismus slecht is en slecht al de catechismussen van al de andere goden, ik zeg dat zij kwaad en onmenselijkheid leren, ik zeg dat zij liegen, misleiden en met geweld tegenhouden op de weg naar vrijheid en geluk.
Ik heb u dat nooit kunnen zeggen. Thuis wist ik dat allemaal nog zo goed niet en we hebben elkaar in vele jaren niet meer gezien. Maar ge hebt mij de pap in de mond gegeven en ge hebt er goed mee gedaan, dat moest tussen ons eens gezegd worden. Drink eens en hebt gij ook iets te zeggen, zeg het, zeg het allemaal, ik ben uw broer nu meer dan vroeger.
Ja, wat zal ik zeggen, zei Joseph, niet veel. Ik ben gekomen om u namens de geestelijkheid en het gemeentebestuur van Nazareth uit te nodigen, ze zullen u officieel en plechtig ontvangen.
De verloren zoon die zoveel praat had gehad, was sprakeloos. Hij keek naar Joseph en Joseph pitste met ijver aan zijn eelt. Hij keek naar zijn vrouw en kinderen om te weten of hij het soms niet heel alleen gehoord had in een droom,
| |
| |
maar zijn vrouw en kinderen waren er niet meer. Hij keek hulpeloos rond.
Joseph, ge hebt toch goed verstaan wat ik daarjuist heb gezegd?
Dat peis ik toch, zei Joseph pitsend.
En ik heb toch goed verstaan dat ge mij officieel uitnodigt naar Nazareth te komen?
Dat hoop ik, ge verstaat gij toch zeker nog altijd een beetje Nazareths?
Maar enfin, riep de verloren zoon en wat zegt Ruben daarvan?
De gedachte komt misschien nog meest van hem, zei Joseph en voegde er maar niet bij dat het van hem alleen kwam. Zeven dagen lang had hij volgehouden dat hij zijn broer niet wilde zien en had Ruben hem bewerkt.
Hij zegt dat ge hier iets hebt gedaan dat u tot eer strekt en dat in Nazareth wel mag gevierd worden zonder daarom uw gedachten over te nemen. Daar wordt niet over gesproken, dat blijft voor uw eigen geweten.
Ik kom, zei de verloren zoon en met veel plezier en ik bedank u op voorhand.
Hij riep zijn vrouw en kinderen, hoort eens wat nonkel Joseph komt vragen. Nogal wel dat zijn vrouw zich verontschuldigde omdat zij geen Hebreeuws sprak, want een bijzit in Nazareth! De jongens vatten vuur, vragen bezorgd of de hoeve nog wel helemaal is zoals in de oude tijd, een grote ketel in de open haard aan een baard, een spinnewiel, een wijwatervat naast elke deur, God ziet mij hier vloekt men niet, knechten en meiden mee aan tafel, het hooi binnenhalen op grote wagens, 's avonds het rozenhoedje, plezant Ajax, we doen alles mee hoor en als er een kind gestorven is, een kruiske van stro tussen twee bakstenen voor de deur, doen ze dat ook nog altijd, nonkel Joseph? En de dorsmolen? Mag ik met het paard in de dorsmolen rijden? Mag ik er op zitten of moet ik er achter gaan, hoe moet het zijn, hoe hebt ge 't het liefst?
Zij tateren, de verloren zoon kan zwijgen. Hij is ontroerd van de uitnodiging. De vertedering voor zijn geboortedorp welt bedwelmend op. Hij heeft ze verdrongen omdat hij het toch niet meer zou terugzien, maar ze is diep op haar plaats
| |
| |
blijven zitten, warm en vurig. Een officiële hulde van Jerusalem in het paleis van de landvoogd zou hem niet half zoveel plezier doen. Hij is ook beschaamd. Hij heeft Nazareth beschouwd als een stilstand in achterlijkheid en wat een evolutie ook daar. Geestelijkheid en gemeentebestuur vragen hem te mogen huldigen. De Joseph die hij thuis gekend heeft en die hem nu komt uitnodigen heeft waarachtig een langere weg afgelegd dan hij. In plaats van hem de rug toe te keren nadat hij hem brutaal heeft uitgemaakt en niet te zeggen waarvoor hij gekomen is, nodigt hij hem toch uit. Ik altijd met mijn praat over verdraagzaamheid, zou beter wat meer respect hebben voor mijn broer.
Gad, zegt Joseph om van de jongens af te zijn, ge vraagt wat Monseigneur zegt. Hewel, we hebben deze morgen aan tafel nog besproken dat gij het dan toch nog altijd beter hebt gedaan dan die van Davids daar, die Jezus. Heette hij zo niet? Ja zeker, he? Die hebben ze de kop afgekapt.
Neen, die hebben ze gekruisigd.
Gekruisigd? In Nazareth zeggen ze de kop afgekapt en mij dunkt dat Monseigneur dat ook gezegd heeft vanmorgen, maar allee, dat wil ik dan kwijt zijn. Ik heb die Jezus gekend. In Nazareth is hij altijd lid van de Congregatie geweest, 't Is spijtig, maar ik kan er niets dan goed van zeggen. Het was de braafste jongen die ik in de Congregatie heb gekend. En verstandig! Maar op 't einde is hij dan op 't hoogheike zo wat beginnen te preken, heb ik gehoord. Is dat in zijn kop geslagen, ik weet het niet. Hij is het land beginnen af te lopen en het moet schandalig geweest zijn hoe hij de geestelijkheid overal heeft uitgemaakt.
Ze hebben hem nog veel schandaliger vermoord, Joseph. Hij is hier geweest. Hij heeft daar gezeten. Veertien dagen later hing hij ginder op een kruis. Ik zie hem nog altijd hangen. Maar dat krijgen ze allemaal op hun neus terug.
Ja, zie, ik kom er niet tussen, begon Joseph gezapig een lang betoog en om te ontsnappen aan een discussie over Jezus, bestelde de verloren zoon aperitifs in het paviljoentje. Dan had Joseph nog voor het middagmaal een overzicht van zijn bezittingen, want na de middag weet men nooit.
Nu was het half twaalf, om half twaalf heeft een boerenmens honger, hoe goed hij bij Monseigneur ook gegeten
| |
| |
heeft en de rijke mensen eten nooit voor één uur. Het paviljoentje was precies een Romeins tempeltje op slanke palen in het rond gezet. Het was er aangenaam koel om te zitten, buitengewoon rustig om te spreken, ge zaagt oneindig ver en al wat ge zaagt was meer dan de moeite waard, speciaal voor een boer. Ge mocht het land uitgaan, zo iets was nieverans te zien. Om een gedacht te geven, Gad had een regelmatig inkomen, alleen al van zijn vis, en een schoon inkomen. Hij had een bergbeek opgevangen in drie zelfgemaakte vijvers, onderling verbonden met een sluisken. Hij kweekte een speciaal ras van paarden waarvoor de Romeinen vochten. Hij had vier hectaren bananen staan en Joseph wist niet eens wat een banaan was. Er lagen er voor hem op het tafeltje om te proeven en hij had gedacht dat het zo maar iets eigenaardigs voor de versiering was, gelijk pronkappelen. Zijn dat schapen ginder ver, vroeg Joseph, ge hebt er veel. Vier duizend ongeveer, zei Gad. Ja, als een boer van Nazareth dat hoort, valt hij omver. Duizend en niets erbij is al een groot fortuin en hier zaagt ge de vier duizend niet lopen van de paarden en koeien. Tien hectaren wijngaard. Wat is dat groot gebouw daar? Het zuivelgebouw, een woord dat Joseph nooit gehoord had, een fabriek van boter en kaas, allee, daar werd Parmesan, Gorgonsola, Bel paëse gemaakt, kazen die vroeger uit Italië werden ingevoerd en wat weet ik, Joseph kon de namen niet uitspreken. Een droom van rijkdom, allee. En Joseph dronk maar aperitiefkens op zijn lege maag. Nu van die gele fles eens en dan zal ik van die groene eens proeven. Ik zie dat het er af kan, lachte Joseph.
Zijn broer was een goddeloze voor wie hij alle dagen bad en jaarlijks veel missen liet doen, hij moest volgens Monseigneur de huisprelaat wel iets in de loge zijn, een opvliegende zot ook, maar toch eerlijk en als hij het in had charmant, charmant! Vandaag had hij het bijzonder in, ofwel was hij met de jaren veel verbeterd. Als ik zei, dacht Joseph, dat ik thuis niet voortkan, hij zou mij direct honderdduizend drachmen geven. Een heerlijk gevoel van veiligheid maakte hem wijd en gelukkig. Als ik zei dat ik bij hem kom wonen, hij zou zeggen: 't is goed Joseph, kom maar af. Want zo is Gad. Zo ver echter was Joseph nog niet. Liever straatarm en een zuivere conscientie, dan rijk en slecht. Zeker, hij was
| |
| |
ook mens. Hij zou hier gaarne komen wonen, enige jaren goed eten en drinken, met de handen op de rug naar kaasfabriek, paarden en koeien gaan zien, pinken tegen dat hoerken, zijn botten vegen aan alles en als het tijd voor hem werd, zich bekeren en even goed in de hemel komen. Waarom niet? Wie zou er op spreken? En toch deed hij het niet. De vraag lag op zijn lippen en hij stelde ze niet. Maar voor één keer dan voor één enkele dag, besloot Joseph het er van te nemen. Hij was bij mensen die geen zonde kenden, kwaad zagen in niets en hij zou maar eens meedoen om achter zijn rug niet te laten lachen dat nonkel Joseph een azijnpisser was.
Om één uur is in de koele erezaal de tafel rijkelijk gedekt, in het koel salon daarnaast staan nog weer aperitiefs klaar en het naakt Romeins hoerken van daarstraks serveert ze zelf, nu in een lang zijden kleed zonder mouwen, waar men overal kan binnen zien.
Joseph, drink iets lichts, zegt de verloren zoon, of drink niets.
En waarom? Voor een keer dat ik het eens goed heb? Schenk maar in, mijn kindeke.
Ze zit naast hem, verleidelijk lief en doet prosit met hem. Hij vraagt en zij verstaat hem niet, of zij dat lang kleed heeft aangetrokken omdat hij haar benen niet durft bezien. Laat ze maar zien, zegt Joseph, ik zie dat ook eens geren en hij legt de rand van haar kleed boven op haar knieën. Blozend wipt ze recht omdat ze vergeten heeft kaaskoekjes aan te bieden. Maar als hij tegenover haar aan tafel zit en ziet dat zij van pinken en altijd maar pinken haar lach niet kan bedwingen, grijpt hij, zeker dat het haar plezier doet, haar benen tussen de zijne en nu kan ze niet meer opspringen naar kaaskoekjes.
De jongens vinden dat vader de dronkenschap van nonkel Joseph te ernstig opneemt, te kort ja en neen zegt en zwijg en eet nu maar en drink nu water. Zij bewonderen hem wel nog meer dan tevoren, nu zij aan nonkel Joseph zien van waar hij komt en wat hij van zichzelven heeft gemaakt, maar hij zou volgens hen meer medelijden moeten hebben met de sukkelaar, ook als het zijn eigen schuld is, ook als hij slecht is geweest voor hem. Het is toch zijn broer. Zij vinden het gezanik, de onmachtige vreugde van de oude, kale,
| |
| |
magere, dronken man veel minder vervelend dan tragisch. Voor een keer in mijn leven dat ik op reis ben, voor een keer dat ik plezier heb. Zeker, nonkel Joseph. Zij geven hem compassieus onvermoeibaar gelijk, lachen als hij lacht, beamen met innig meegevoel dat hij in zijn leven weinig plezier heeft gehad. Hij kijkt ze aan met glazen ogen, verbaasd en dankbaar, leunt met het hoofd op de hand en weent. Ulysses, de jongste, staat op, neemt hem in de arm en kust hem. Hij fluistert in zijn oor dat hij en Ajax hem van nu af elke grote vacantie met de koets komen halen en ge blijft hier zo lang ge maar wilt, nonkel Joseph.
(Slot volgt)
GERARD WALSCHAP
|
|