| |
| |
| |
De wilde jaren
(Slot)
15.
Gus was net klaar met zijn ontbijt toen Bennie gewassen en geschoren de trappen af kwam. Hij steunde met een elleboog op tafel, stak zijn kin met de dunne, blonde haarstoppels naar voren, zei woedend: ‘Je zoekt narigheid, Bennie, je zoekt narigheid’.
Bennie negeerde hem, ontweek de blik van Julie, ging zitten en greep een snee brood, belegde ze profijtig met jam terwijl Julie zijn beker volschonk.
‘Je zoekt narigheid en je zal ze vinden ook’, zei Gus.
Bennie zei rustig: ‘Ik hoor je, Gus’.
Het rond gezicht van Gus liep vuurrood aan. ‘Reken maar dat je me hoort’, zei hij. Hij probeerde de lijzige toon van Jackie na te doen maar zijn stem sloeg potsierlijk over. ‘Als je denkt dat ik op mijn achterste blijf zitten terwijl jij ons die suffe veldwachter op de nek haalt, kan je beter je grootje gaan naaien eer ik je de nek omdraai.’
‘Je kan dat beter eerst aan Jackie vragen’, zei Bennie. Hij staarde neer op zijn zwarte koffie, was bang dat Gus hem aan zou vliegen als hij naar hem durfde te kijken.
‘Dat de veldwachter langs kwam had niets te betekenen’, zei Julie. ‘Je weet dat hij er eergister ook was, toen Jackie weg reed.’
‘Hij hoefde niet de hele dag op zwier te gaan’, zei Gus
| |
| |
koppig. ‘Niet nadat Jackie het hem verboden had. En hij heeft nog steeds niet gezegd waar hij uitgehangen heeft.’
‘Misschien had ik zin in een griet’, zei Bennie.
‘Je had beter naar Jackie geluisterd’, snauwde Gus.
‘Ik luisterde naar hem’, zei Bennie. ‘De hele avond.’ Hij hief het hoofd op, genoot van de verbazing, de onzekerheid in de knikkerogen. ‘Ik liep hem bij Monsieur Pierre tegen het lijf. Hij probeerde hem de spullen aan te smeren.’
‘Jackie is gehaaid.’ Gus was op slag zijn woede vergeten, sprak hard en overtuigend, zoals de kleine gesproken had toen ze zei: ‘Jij bent niet vals’ en Bennie aarzelde, werd even beroerd door een warm gevoel van begrip voor de blinde aanhankelijkheid van de reus.
‘Hij kreeg het niet voor elkaar’, zei hij. ‘Monsieur Pierre dacht er net zo over als ik; hij vond het gevaarlijk en dwaas. Hij wilde van de spullen niet weten.’
‘Laat hij zijn grootje naaien’, zei Gus. ‘Wat zei Jackie?’
‘Hij probeerde hem te bepraten. Het lukte niet. Monsieur Pierre houdt niet van de manier waarop Jackie de zaken aanpakt. Hij houdt niet van lijken.’
‘Dat hij zijn grootje naait’, zei Gus. ‘Dat hij verdomd zijn grootje naait.’
‘Waarom koop je je geen naaimachine met je deel van de poen?’ vroeg Bennie. ‘Monsieur Pierre is gehaaider dan Jackie, er zijn betere manieren om pret en duiten te maken dan met een blaffer rond te lopen en onnodig lui om zeep te schieten.’
‘Al wat die mozes hoefde te doen was af te dokken toen Jackie het hem vroeg’, zei Gus op verongelijkte toon.
‘Hij kreeg er niet eens de tijd toe. Misschien vroeg hij niet beter dan af te dokken, als Jackie hem de tijd gelaten had.’
Gus zei ongeduldig: ‘Ach, jij’, zat een ogenblik zijn vuisten dicht te knijpen en weer te openen, kwam plotseling overeind en liep naar de garage. Bennie at langzaam verder, terwijl Julie zich om de tafel heen bewoog en tegenover hem ging zitten. Hij werd ongemakkelijk onder haar starende blik. Hij herinnerde zich dat hij vannacht niets over zijn ontmoeting met Jackie had verteld, vroeg zich af of ze hem er van verdacht het opzettelijk verzwegen te hebben, of ze
| |
| |
iets van Jackies avontuurtjes afwist, hoe ze het nemen zou als hij de zaak met de blonde een beetje aandikte.
‘Je had een drukke dag’, zei Julie. ‘Dina, Jackie, Monsieur Pierre, een boel whisky en een flinke wandeling om weer nuchter te worden.’ Haar vlakke, achteloze toon ontnam de woorden hun schampere zin.
‘Ik was helemaal niet dronken.’
‘Dan was het niet om nuchter te worden. Was het om het kleverig parfum van Dina kwijt te raken? Dat moet een hele karwei zijn. Of probeerde je slechts de stem van God te ontlopen?’
Hij keek brusk op, weerstond de rustige, wijze spot van haar blik tot ze met een nerveus gebaar door haar korte haren streek.
‘Je vergat de kleine’, zei hij. ‘Je leek vannacht erg veel belang in haar te stellen.’
‘Ik kreeg mijn antwoord.’
‘Maar het volstond niet. Als het volstaan had moest je nu niet met andere vragen komen aandraven die de eerste te niet doen.’
Ze glimlachte, sprong overeind, stond rechtop, mager en jongensachtig, de handen in de zakken van haar broek. Ze zei op luchtige toon: ‘Ik vergeet telkens dat je zo verschrikkelijk logisch denkt; je moet een kraan van een student geweest zijn.’
‘Niet altijd logisch. Vannacht toen ik in het bos verdwaalde dacht ik niet logisch. Ik dacht aan allerlei zaken zonder verband. Ook aan je vader, hoe hij opeens veranderde toen ik die dag over het Apollinairegedicht sprak. Ik vroeg me af hoe ze bij te thuis je afwezigheid zullen opnemen.’
Ze haalde met een korte beweging de schouders op, keek van hem weg. ‘Ze zijn er aan gewend dat ik niet kom opdagen.’
‘Ja, voor één nacht. Als je met Jackie hierheen komt. Maar niet zoals nu. Zullen ze je niet uitstoten als een onwaardige dochter?’
‘Integendeel. Ze zullen zeuren, moeder zal huilen en de handen wringen en verklaren dat zij in haar eigen bloed te schande wordt gemaakt. Vader zal niet van tel zijn. Maar ze zullen zich nu reeds gedekt hebben, ze zullen een vracht
| |
| |
leugens bij de hand hebben om hun gezicht te redden. Ik zal slechts hoeven te beloven hun leugens te bevestigen om ze weer zoet te krijgen. Het fatsoen zal behouden worden. Naar buiten uit. De rest is bijzaak. Onprettig, maar bijzaak.’
Hij luisterde naar de bittere ondertoon in haar woorden, knikte voor zich uit om de bevestiging van de indruk die hem uit dit enige bezoek was bijgebleven, om het vaag vermoeden van de drijfveren die haar tot de verhouding met Jackie hadden gebracht, die haar de obsessie van zuiverheid deden doorbreken met kortstondige vlagen van vulgaire, hoerachtige hitsigheid.
Hij dronk de rest van zijn koffie, veegde verstrooid zijn mond af en stond op. ‘Het ware beter geweest dat wij allen naar huis gegaan waren alsof er niets gebeurd was’, zei hij. ‘Dit verstoppertje spelen is onzinnig en gevaarlijk. Maar Jackie houdt van gevaar. Het is minder dan een spel voor hem.’ Terwijl hij de trap opklom gaf hij zich er rekenschap van hoe het raampje daarboven hem aantrok, aarzelde onwillekeurig, stapte dan verder.
Julie volgde hem tot aan de voet van de trap. ‘Hij heeft geen geweten’, zei ze. ‘Hij heeft niets dat op een geweten lijkt, omdat hij het niet nodig heeft. Voor ons is het onmisbaar, en onvermijdelijk. Wij krijgen het van huis uit mee, als een erfelijke ziekte.’
Bennie zag door het raam de uit elkaar gerukte wolken over de bosjes drijven, tuurde naar de plaats waar hij de rozen had geplant, probeerde zich in te denken hoe de kleine daar had gestaan. Hij vroeg: ‘Heb jij een geweten?’
Julie kwam de trappen op, ging op de trede aan zijn voeten zitten. ‘Je hoeft niet gelovig te zijn om een geweten te hebben. Wat is jouw geweten, Bennie? Iets dat je dwars zit, dat je niet weg kan vechten, hoe hard je het ook probeert. Voor jou kan het je god zijn, maar het hoeft niet noodzakelijk een grote naam te hebben. Het kan ook het besef zijn dat je ouders het ondanks alles goed met je voor hebben, geen schuld hebben aan wat met je is gebeurd, machteloos waren terwijl je van hen vervreemdde. Begrijp je wat ik bedoel?’
‘Je geweten kan een stuk zeep zijn’, zei Bennie. ‘En je kan het te keer gaan met je te laten slaan door iemand die
| |
| |
geen geweten heeft. Het brengt je nergens.’ Hij volgde met de blik een stuk vuil krantpapier dat door de wind voortgedreven werd, even haperde in een der rozenstruiken, weer los kwam en tegen de haag werd aangedrukt. ‘Waar heb je de revolver gelaten?
Ze hief het hoofd naar hem op. ‘Waarom?’
‘Hij kan beter verdwijnen.’
‘Zei Jackie je dat?’
‘Nee. Maar hij kan beter verdwijnen. Net als de spullen verdwenen zijn.’
‘Wat deed hij daarmee?’
‘Hij gaf ze me. Ik smeet ze in het water.’
‘Zei hij je dat te doen?’
‘Neen. Hij zei me dat ik ze aan jou moest geven. Maar ze zijn beter waar ze nu zijn. Veiliger. Niemand zal er over struikelen.’ Hij glimlachte om de onzekerheid in haar ogen, het mengsel van nieuwsgierigheid en verwondering.
‘Jackie zal woedend zijn.’
Hij knikte. ‘Hij zal er overheen komen.’
Gus vroeg, van onder aan de trap: ‘Jij smeet de spullen in het water?’ Zijn stem was hoog van woede. Hij kwam met twee treden tegelijk naar boven rennen, bleef hijgend van opwinding naast Julie staan. ‘En Jackie vertelde je ze aan Julie te geven?’
Bennie herkende de gevaarlijke toon in de stem van Gus, begreep dat het te laat was om hem te bepraten. Hij zei: ‘Je raakt ze niet kwijt, niet als er een moord mee gemoeid is. Eén dwaasheid volstaat, zelfs voor Jackie.’ Hij zag de vuisten van Gus omhoog komen, probeerde ze te ontwijken door zijlings door zijn knieën te buigen. Gus raakte hem in zijn maagstreek en dan, terwijl hij misselijk van de pijn in elkaar zakte, in de nek, vlak onder zijn oor. Hij bleef in elkaar gedoken zitten, de handen beschermend naast het hoofd geheven, voelde de nu lichtere, pijnloze slagen op zijn afwerende armen, probeerde zich te verzetten tegen de angst die hem verlamde.
Julie zei scherp: ‘Hou nu op, Gus’.
Gus sloeg nog eenmaal, liet zijn handen zakken, stond hijgend op Bennie neer te kijken. ‘Dat zal hem leren’, zei hij. ‘Dat zal hem verdomd leren te doen wat Jackie zegt.’
| |
| |
‘Jackie zei je evenmin dat je hem te lijf moest gaan’, zei Julie.
‘Hou jij je benen open en je snoet dicht’, zei Gus wild. Hij leek te schrikken van zijn eigen woorden, zijn bolle ogen waren onzeker, haast smekend toen hij Julie aanstaarde. Julie wuifde de uitval weg met een achteloos gebaar dat Gus in zijn verwarring begreep als een bevel om op te hoepelen. Hij mompelde: ‘Ik hoop dat Jackie vandaag komt’ en liep naar beneden.
Bennie drukte zijn beide vuisten tegen zijn maag, probeerde de pijn weg te duwen. Hij vroeg zich af hoe Julie zijn lijdzaamheid opgenomen had, verlustigde zich in de oude, kinderlijke angst voor geweld, hoopte dat zij hem van lafheid zou verdenken. Hij haatte Gus niet om wat hij gedaan had. Als hij hem gehaat had zou hij zich zonder nadenken verzet hebben, net als die enige keer, jaren geleden, zijn blinde woede die lichamelijke, verlammende vrees had weggevaagd. Hij was een veel grotere jongen aangevlogen, was afgestraft, was telkens teruggekomen tot de ander begrepen had dat hij moest ophouden als hij geen onherstelbaar ongeluk wilde begaan. Hij probeerde zich te binnen te brengen wat hem toen zo woedend had gemaakt, herinnerde zich niets meer behalve het ongelijk gevecht zelf, de afstraffing zonder kans op verweer. Hij keek verstrooid naar Gus die reeds weer in zijn zetel lag. Hij dacht nogmaals: ‘Ik haat hem niet, benijd hem slechts om zijn blinde aanhankelijkheid, de zorgenloze eenvoud van zijn leven, de gave om zijn onrust snel en dierlijk af te reageren, zijn gemoedsrust te herstellen met een daad van lichamelijk geweld.’
Julie zei: ‘Ik geloof dat je gelijk had toen je zei dat we beter gewoon naar huis hadden kunnen gaan. We raken hier over onze zenuwen heen. We spelen voor elkaars geweten.’
‘En dat alles voor een gril’, zei Bennie. ‘Zo nutteloos, zo dwaas.’ Hij trok zich aan de trapleuning overeind, wreef over zijn nek waar Gus hem had geraakt, voelde de felle pijnscheut toen hij de getroffen spier betastte. Hij keek naar buiten, zag dat het papier nog steeds vastgeklemd zat in de haag. ‘Toen ik klein was sloeg ik een kuikentje dood’, zei hij. ‘Met een speelgoedhark. Ik zelf was nog te jong om het me te herinneren, maar de anderen zorgden er voor dat ik
| |
| |
het niet vergat. Pas veel later begon mijn geweten me te plagen. Het was een zo dwaze, nutteloze moord, en zo gemakkelijk begaan.’ Hij zweeg, scheen in gedachten verloren. Na een poos zei hij: ‘Het zijn altijd de anderen die voor ons geweten spelen’.
| |
16.
Het was omstreeks vijven toen de kleine weer opdaagde. Bennie lag op het bed de krant te lezen die hij de vorige dag in de stad had gekocht, toen Julie de logeerkamer binnen kwam. ‘Ze is er weer’, zei ze, en toen hij de krant liet zakken en vragend de wenkbrauwen optrok: ‘De kleine. Ze staat er weer’.
Hij smeet de krant naast zich neer, kwam overeind en stapte langs haar heen de kamer uit. Hij bleef boven op de trap staan, veilig beschut in de schemer van het portaal. Hij ontdekte de kleine onmiddellijk. Ze stond in de tuin, vlak tegen de haag, en staarde in de richting van het huis. Hij wendde zich naar Julie, bewoog het hoofd vragend in de richting van de zitkamer. Julie schudde het hoofd, zei zachtjes: ‘Hij knutselt in het keukentje aan de waterkraan’.
Bennie liep de trappen af, dook snel in de hall, morrelde even met zenuwachtige vingers aan de knip van het slot eer hij de deur open kreeg. Het meisje stond nog steeds op dezelfde plaats, bewoog niet terwijl hij op haar toe kwam. Haar grote, vrijmoedige ogen leken een weinig onzeker.
Hij zei: ‘Hallo, Dientje’, glimlachte, liet zijn blik over de omgeving gaan terwijl zij hem keurend gade sloeg. ‘Dat zijn de rozen die ik geplant heb.’
Ze vroeg: ‘Was je boos op me?’
Hij fronste de wenkbrauwen. ‘Waarom zou ik?’
‘Je was daar binnen, gister. Je wilde niet naar buiten komen. Ik stond hier een hele tijd toen de school uit was.’
‘Ik was er niet.’ Ze antwoordde niet, nam hem rustig en ongelovig op, wachtte geduldig op zijn bekentenis. Hij ging ernstig voort: ‘Ik was er niet. Ik moest naar de stad, ik kwam pas laat terug.’ Haar blik werd onzeker. ‘Nu kwam ik dadelijk toen ik je zag.’
| |
| |
Ze zei: ‘Ja’, enigszins onwillig, alsof ze zich schaamde om haar wantrouwen. ‘Ik was er zeker van dat er iemand daar binnen was. Ik voelde het.’ Ze trok een hand uit haar broekzak, wreef over haar maag. ‘Hier. Ik kan het hier voelen als er konijnen in een pijp zitten. Het is net of het jeukt, of het warm wordt. Misschien was je vriend er.’
‘Hij was ook in de stad, ik ontmoette hem daar.’ Hij trok het stuk papier uit de haag los, kneep het samen tot een bal. ‘Laten we een eindje oplopen. Als we geluk hebben vinden we deze keer wel een volle pijp.’ Hij stapte over de haag heen, wachtte tot ze hem volgde.
‘De jongen zijn nog te klein’, zei ze. ‘Je kan ze niet in leven houden. Je kan geen wilde konijnen in leven houden; ze worden mager en gaan dood. Je hoeft niet zo te rennen.’
Hij vertraagde de pas, grinnikte tegen haar en keek onwillekeurig over zijn schouder heen naar het huis.
Ze zei: ‘De veldwachter is er niet’.
Hij was even verrast, herpakte zich. ‘Waarom denk je dat het mij schelen kan of hij er is of niet?’
Ze ging niet op zijn vraag in. ‘Ik zag hem daarstraks naar het dorp gaan. Hij was onze kant uit geweest.’
‘Je mag toch vrij in de bossen lopen?’
‘Ja, in de meeste wel. Maar je bent hier vreemd, en je loopt met een klein meisje in het bos. Hij zou het verdacht vinden. Heb je de krant niet gelezen?’
Hij zei: ‘Ja’, wist dat hij er niet in geslaagd was de onrust uit zijn stem te weren, stapte met grote passen van haar weg om een tak op te rapen die in een van de irrigatiegreppels lag.
Ze stond hem geduldig op te wachten. ‘Er is weer een meisje vermist. Ze is net zo oud als ik. Ik ben twaalf, in juni word ik dertien. Ze kwam niet thuis van school. Ze denken dat ze meegelokt is. Er worden altijd kinderen meegelokt. De veldwachter zou denken dat je me mee wil lokken’.
‘Ik lok geen kinderen mee’, zei Bennie. Hij merkte dat hij nog steeds de bal papier in zijn ene hand geklemd hield en smeet hem van zich af.
Terwijl hij weer verder liep zei de kleine: ‘Ik zou er niet om geven, ik ben niet bang van je’ en hij hield de pas in, keek naar haar om. Hij probeerde zijn onbeholpenheid te verbergen achter een glimlach terwijl hij radeloos naar woor- | |
| |
den zocht die onschuldig, terloops genoeg zouden zijn om de onverhoedse spanning te verbreken. Maar het was overbodig, nu was zij het die langs hem heen rende, lenig als een jongen over een greppel sprong. Hij slenterde achter haar aan, ongehaast, verstrooid, nog steeds denkend aan haar vreemde woorden, de verwarrende manier waarop zij zekerheid en vermoeden door elkaar mengde, haar gevoelens omzwachtelde met woorden die ze allengs afwikkelde volgens een kode waarvan zij beiden de sleutel bezaten.
Ze hurkte bij een konijnenpijp, gemakkelijk steunend op haar hielen, geheel ontspannen zoals alleen kinderen uren aan elkaar kunnen hurken zonder moe te worden. Ze sloeg hem nieuwsgierig gade terwijl hij door zijn knieën boog, met zijn ellebogen op zijn gespannen dijen steunde. ‘Weet je hoe je ze moet vangen?’
Hij knikte. ‘Ik heb een oom die stroper is. Je maakt een strop van fijne ijzerdraad. Dan morrel je met een stok in de pijp om ze bang te maken en als ze naar buiten komen zitten ze vast’.
‘Je moet eerst kijken of er geen andere holen zijn, anders vluchten ze langs daar weg’.
‘Natuurlijk’.
‘Zou je ze met de handen kunnen pakken?’
‘Dat zou ik niet durven beweren. Willen we proberen?’
Ze knikte en hij verschoof even om de pijnlijke stramheid uit kuiten en dijen te verdrijven, duwde dan de tak diep in de pijp en bewoog hem heen en weer. Er kwam een pluisje wol mee naar buiten toen hij de tak terug trok. Hij lei de tak voorzichtig naast zich neer, zat gespannen naar de pijp te turen. Na een poos dook in de opening een kleine, nerveuze snoet op. Het was een rosachtig jong. Het snoof wantrouwig, trok de kop in, stak hem weer naar buiten. De bolle, haast purperen ogen staarden Bennie aan, bewogen niet. Bennie dacht: ‘Ze lijken op de ogen van de jood’, liet het jong naar buiten komen en rakelings langs zich heen weg springen.
‘Je deed niet eens moeite om het te pakken te krijgen’, zei de kleine verwijtend. ‘Je zou het weer vrijgelaten hebben als je het gevangen had’.
Hij zei verstrooid: ‘Ja, je kan er immers niets mee aanvangen’.
| |
| |
‘Tos bijt ze dood. Hij pakt ze, smijt ze de lucht in; ze zijn dood eer ze de grond weer raken’.
Bennie kwam moeilijk overeind, stond een ogenblik onbeweeglijk terwijl de pijn langzaam uit zijn benen wegtrok.
‘Vader maakt ze klaar met bier’, zei de kleine. ‘Hij is gek op wilde konijnen. Iemand uit het dorp wil Tos kopen, maar vader wil daar niet van horen. Als hij met Tos op wandel gaat heeft hij telkens konijnen. Sommige verkoopt hij in de herberg, voor bier. Dan komt hij pas 's morgens thuis, met die vrouw. Dan blijft ze weer een tijd’.
‘Laten we doorlopen’, zei Bennie. Hij werd onrustig onder haar blik.
‘Heb ik weer een veeg op mijn gezicht?’ Ze bleef naar hem zitten opkijken, maakte geen aanstalten om overeind te komen.
Hij antwoordde: ‘Nee, je bent netjes’.
‘Ik heb mijn gezicht gewassen toen ik uit school kwam. Er zaten potloodvegen op. Jij hebt een veeg in je hals’.
Hij hief de hand naar zijn hals, streek over de pijnlijke plek waar de ring van Gus zijn huid moest hebben geschaafd, betastte de harde oneffenheid waar het bloed geronnen was. ‘Ik moet me gesneden hebben bij het scheren’.
Ze kwam zonder inspanning overeind, stond naar zijn hals te kijken. ‘Vader snijdt zich ook soms. Hij strijkt er iets aan om het niet te laten bloeden’.
‘Was hij niet boos toen je eergister met het donker thuis kwam?’
‘Hij zou niet eens geweten hebben dat ik thuis kwam, als Tos niet zo luid had geblaft. Hoorde je hem blaffen?’
‘Ja’.
Ze begon langzaam door te slenteren, met de punten van haar schoenen rakelings over de naalden heen schoppend, treuzelde tot hij haar bijhaalde. ‘Hij zat de krant te lezen. Er was een moord gebeurd in de stad. Toen hij met de krant klaar was las ik het stuk ook. Ze hadden een jood vermoord en een hele boel juwelen gestolen’.
Bennie zei: ‘In de stad gebeurt zo iets haast elke dag. De lui in de steden maken zich er niet eens druk om; het is net alsof er iemand overreden wordt’.
| |
| |
‘Hier stond een lang stuk over in de krant. Ze zijn ontsnapt met een wagen. Ze hadden leren vesten aan’.
‘Er zijn een hele boel leren vesten in de wereld’, zei Bennie. ‘Ik heb zelf ook een leren vest’.
‘Je had ze gister aan. Het was een mooie vest, met een bontkraag’.
‘Misschien droegen ze wel een dergelijke vest’.
‘Een vrouw zei dat een van hen er vriendelijk uitzag, dat hij tegen haar lachte. Hij had een pet op’.
‘Had ik eergister ook een pet op?’
‘Neen. Ik zou je niet graag met een pet zien. Je staat beter blootshoofds. Je stond ook beter met je leren vest, deze duffel staat je raar’.
‘Ik draag liever mijn leren vest, maar misschien durf ik nu niet meer’.
‘Ben je bang voor de veldwachter?’
‘Neen. Hij kent me. Hij zag me verleden jaar vaak met mijn vriend. Hij weet dat ik de boel kom opruimen op de villa’.
Ze had er al die tijd een doelloos slentergangetje op nagehouden, af en toe schoppend tegen een aardklont of een afgebroken tak; nu begon ze plotseling sneller te lopen, leek bewust op een of ander doel af te gaan. Hij volgde haar door een dicht bosje naar de hoge heesters, die er tegen aan leunden. De heesters waren nu kaal, de takken kronkelden door elkaar heen, zagen er verraderlijk dor uit tot hij de talloze groene botten zag. De kleine liep een eind de heesters langs, stapte dan een opening binnen die er uitzag als een miniatuur ruitersdreef. Bennie moest laag bukken om onder de naar elkaar toegegroeide takken door te komen, kwam in een ronde, koepelvormige ruimte terecht waar hij gemakkelijk rechtop kon staan.
‘Dit is mijn plek’, zei ze. ‘In de zomer dek ik de ingang af met takken, dan is het hier helemaal dichtgegroeid’.
Hij knikte, keek omhoog door het vlechtwerk van takken heen naar de donkere lucht, bemerkte dat de schemering weer verraderlijk snel aan het vallen was, rook de vochtige, beschimmelde grond. ‘Een echt rovershol’, zei hij bewonderend.
‘Het is van mij’, zei ze nadrukkelijk. ‘Ik heb het het eerst
| |
| |
ontdekt, toen ik nog heel kleintjes was kwam ik hier in de zomer. Niemand vond me’.
‘Zochten ze je?’
‘Nee. Maar ze zouden me niet gevonden hebben als ze naar me gezocht hadden’.
‘Reken maar van niet. Ik zou er helemaal niet aan denken hier onder de heesters te komen zoeken’.
‘Verleden zomer vond een van de jongens uit de stad me. Hij moet me naar binnen hebben zien kruipen. Hij wilde vuil met me doen. Ik krabde hem in zijn gezicht en hij liep jankend weg’.
Bennie knikte verstrooid, niet om haar woorden maar om het vluchtig beeld van zijn eigen jeugd dat ze in hem opriepen, de geheimzinnige, op een vreemde manier zondige eenzaamheid tussen het riet op de schorren, de onnatuurlijke stilte van de namiddagen als hij haagschool hield, de hele wereld voor zich alleen scheen te hebben; en dan, onverhoeds en dwingend, zag hij weer het puistig gezicht van de andere misdiener voor zich, kon hij de gefluisterde woorden van de lippen lezen, voelde hij de warme, zweterige hand op zijn huid. Hij vocht de herinnering van zich af, zei met een vreemde, gespannen stem: ‘Ik zal je naar huis brengen’, stapte gebukt de gang weer uit.
Ze haalde hem bij, begon voor hem uit te lopen. Voor het eerst had hij de indruk dat ze onrustig was. Hij voelde zich grof en onbeholpen, onmachtig om haar stemming te doorgronden, de zin te vatten van de boodschap die zij hem, broksgewijs en op haar onthutsende manier van spreken, had willen brengen.
Ze legden de hele weg af zonder te praten. Het was bijna geheel duister toen ze op de plaats kwamen waar ze verleden keer afscheid genomen hadden.
‘De man die ze vermoordden was een jood’, zei ze.
Hij zei achteloos: ‘Ja, Ik loop nog wel een eindje mee’.
Ze zei snel: ‘Het hoeft niet’, staarde naar de grond, stampte met de hiel de rand van de irrigatiegroef los. ‘De zuster in de klas zegt dat de joden Jezus in het gezicht spuwden. Ze nagelden hem aan het kruis’.
‘Dat deden de romeinen. Jezus was zelf een jood. De joden verraadden hem. Ze waren bang voor hem’.
| |
| |
‘Omdat hij mirakels deed?’
‘Ja, misschien was het wel daarom. Of omdat hij wijs en zwak en weerloos was’.
Ze hief het hoofd naar hem op. ‘Ik ga dan maar. Slaap wel, Bennie’.
‘Slaap wel, Dientje’. Ze verdween langzaam, haast onwillig, in de schemering. Hij leunde tegen een boomstam, wachtte geduldig op het geblaf van de hond. Toen het eindelijk kwam klonk het ver af, vreemd natrillend, een vereenzaamd geluid in de stilte.
| |
17.
Toen Bennie om de garage heen liep, botste hij haast tegen het wagentje van Dina op. Hij rook de prettige geur van olie en benzine, betastte de warme motorkap. Hij duwde de deur van de garage open, zocht in het duister zijn weg naar de keuken, zag de anderen die om de brandende leeslamp heen zaten. Hij had het panisch gevoel dat hij in het kruispunt van hun blikken gevangen werd.
‘Hallo, Casanova’, zei Jackie. Zijn stem was lijzig, zijn grijns scheef en vals.
Bennie bleef in het midden van de kamer staan, terwijl de angst de pijn in zijn maagstreek weer deed opgloeien. Hij diepte een sigaret uit zijn zak op, stak ze in de mond, hield het lucifersdoosje los in de hand, verzette zich tegen de drang om het tussen zijn vingers plat te knijpen.
‘En ik die dacht dat hij het goed maakte met zijn Heer’, zei Jackie. Hij schudde het hoofd, klakte verwijtend met de tong. ‘Ik die reeds dacht dat hij mij te grazen genomen had door me wijs te maken dat hij zijn vest gekeerd had, dat hij nog steeds als een blerrend schaap achter zijn herder aandraafde’. Hij deed een haal aan zijn sigaret, blies de rook in korte stootjes uit. ‘Ik, die niet eens snapte dat niets zo verdorven is als een pater wanneer hij eenmaal over de haag heen is gewipt; dat hij alles verloochent behalve de smaak in kleine kinderen’.
‘Hij had ze eergister al onderhanden genomen’, zei Gus. ‘Ze stond hier gister een hele tijd. Ik raakte er toen niet wijs
| |
| |
uit dat ze daar zo raar stond te kijken.’ Zijn gezicht was zweterig, zijn ogen hadden hun gevaarlijke glans, deden Bennie denken aan wat Julie hem over Gus had verteld.
‘Kom het me vertellen als er ooit iets gebeurt waar jij wijs uit wordt’, zei Jackie schamper. ‘Je was toch niet jaloers op onze Casanova, wel Gus?’
Het gezicht van Gus liep hoogrood aan, kreeg de dwaze uitdrukking van een betrapt kind. ‘Daarstraks snapte ik het dadelijk’, zei hij. ‘Toen ik ze samen het bos zag intrekken snapte ik het meteen’.
‘Dus hoefde Julie het je niet uit te tekenen?’ vroeg Jackie ongelovig. ‘Ze hoefde er geen tekening bij te maken? Hoe jammer, Snoet is engelachtig knap in dergelijke schetsen’.
‘Ik had een degelijk leermeester’, zei Julie. Ze keek Bennie met glanzende ogen aan, leek opgewonden om iets dat met de woorden van Jackie geen uitstaans had.
‘Bescheidenheid, je naam is vrouw’, zei Jackie plechtig. Hij ging dieper in zijn zetel zitten, sloeg onder de lange wimpers heen de ogen op naar Bennie. Hij zei mijmerend: ‘Ik herinner me niet bijster veel. Er is weinig dat de moeite van het onthouden loont. Maar ik herinner me wel je preek over het evenwicht der schepping, de architectuur der menselijke gedragingen, het rekenkundig gemiddelde van de gevoelens. Dat ik me die preek herinner laat me nu toe te begrijpen waarom je het zo lang met mammie uithoudt. Ik zou zelfs bij benadering kunnen vertellen hoe oud die kleine is’.
Bennie zei rustig: ‘Je hebt een goed geheugen. Je onthoudt zelfs dingen die je niet begrepen hebt’. Hij maakte het lucifersdoosje open, stak zijn sigaret op, plukte met gevoelloze vingers een tabaksvezel van zijn lip.
‘Steeds bereid om te leren’, zei Jackie minzaam. ‘Met de hersens die ik heb. Die schijnen niet veel zaaks te zijn wanneer het om subtiliteiten gaat. Zoals waarom je de spullen een bad gaf’.
‘Hij liet ze duiken’, snauwde Gus. ‘Hij smeet ze 't water in’.
‘Mijn geheugen is toch niet zo goed’, zei Jackie met een dwaze klank van bezorgdheid in zijn stem. ‘Ik dacht dat ik je verteld had ze aan Snoet te geven. Misschien moet ik naar
| |
| |
de dokter van mammie om mijn hoofd te laten onderzoeken’.
‘Als je toch steeds bereid bent om te leren kan je het beter bij Monsieur Pierre doen’, zei Bennie geduldig. ‘Je kan leren je bij een feit neer te leggen, niet te proberen een dwaasheid te keer te gaan door er een dozijn andere bovenop te stapelen’.
Jackie grijnsde, leunde voorover, steunde met de ellebogen op de knieën. ‘Koppig als een ketter. Dat heb je van je verleden’. Hij vroeg opeens, met geveinsde bezorgdheid: ‘Heb je een pijnlijke maag, Bennie?’
‘Nu niet meer’, antwoordde Bennie.
‘Ik gaf hem een opstopper’, zei Gus venijnig. ‘Ik leerde hem te doen wat jij hem vertelt, Jackie’.
‘Hoor die Gus’, zei Jackie hoofdschuddend. ‘Hij denkt er niet eens aan dat dit ook voor hemzelf geldt. Dat hij alleen maar zijn poten aan het werk mag zetten als ik het hem zeg.’
‘Hij zei dat hij de spullen in het water gesmeten had en dat jij een dwaas was, Jackie’, zei Gus haastig. ‘Hij stond daar te lachen en zei dat je een dwaze kloot was’.
‘Gus is ijverig’, zei Jackie. ‘Hij piekert niet. Hij veegt zijn botten aan rekenkundige gemiddelden en architectuur en evenwicht. Hij is ijverig. Hij lust de grietjes groen en af en toe laat hij anderen hun grootje naaien. Hij heeft een hart van lood. En vuisten ook. Helaas ook een hoofd. Doch hij is ijverig. En hij is niet groen. Hij doet niet in zijn broek als het een weinig warm onder hem wordt. Hij laat de klabakken hun grootje naaien, niet, Gus?’
‘Reken maar’, zei Gus. Zijn knikkerogen glansden dweperig.
‘Neem een half dozijn klabakken en Gus kegelt ze door elkaar’, zei Jackie prijzend. Hij glimlachte naar Bennie. ‘Hij moet helemaal geen kwaad met je bedoeld hebben; hij moet het opgevat hebben als een vriendschappelijk robbertje. Ik hoop dat je hem geen kwaad hart toedraagt’.
‘Hij is van de soort der zaligen’, zei Bennie achteloos.
‘Die Bennie toch’, zei Jackie gekrenkt. ‘Eenmaal de mis gediend, voor altijd een preekheer’. Bennie antwoordde niet, keek rustig in de harde, grijze ogen van Jackie. Hij was niet bang meer, wist dat Jackie zijn woede gelucht had, het incident slechts aangegrepen had om de oude vete tussen hen
| |
| |
beiden uit te vechten. ‘Misschien heb je na je vrijpartij geen lust meer in een avondje uit’, vroeg Jackie schamper.
Bennie was even verrast. ‘Niet als je de blaffer meeneemt’.
‘Daar gaan we dan’, zei Jackie vrolijk. ‘Wat heb je aan een blaffer op een avondje uit?’ Hij zette een preuts gezicht, bootste de vlakke stem van Monsieur Pierre na: ‘Dit is een fatsoenlijk huis, lui. Hier gebeurt nooit iets dat niet netjes is, lui. Er gaat niets boven fatsoen, lui. Wie zijn haar verliest krijgt meer gezicht te wassen, maar wie zijn fatsoen verliest is geen knip voor de neus meer waard’. Hij lachte helder om zijn eigen geestigheid, balde de rechtervuist en sloeg er speels mee op de gestrekte palm van zijn linkerhand.
Bennie glimlachte onwillekeurig, bewonderde Jackie om zijn aanstekelijke zorgeloosheid, het gemak waarmee hij zijn eenmaal geluchte woede vergat. Hij betrapte Julie terwijl zij hem met vreemde aandrang aanstaarde, voelde met een vleugje wrevel hoe de glimlach hem op de mond bestierf.
‘Kom op, lui’, zei Jackie. Hij wenkte Gus en Julie overeind, knipte ongeduldig met de vingers. Bennie volgde Gus naar de hall, keek over zijn schouder heen om naar Julie die haar manteltje omsloeg en naar de stekker van de lamp toe boog. Jackie liep op haar toe, greep haar bij de gestrekte arm en trok haar tegen zich aan. Hij drukte zijn vrije hand tussen haar dijen, bewoog de hand omhoog toen het licht uitdoofde.
Bennie keerde zich om, tastte naar de deurkruk terwijl de gedempte, boosaardige lach van Jackie in het duister opklonk.
| |
18.
Jackie drukte het gaspedaal in, stak roekeloos een drietal wagens voorbij, scheerde rakelings langs een hard rijdende tegenligger heen en kwam net bijtijds bij het drukke kruispunt om onder bescherming van het groen licht links af te slaan. ‘Laten we het beschaafd doen, lui’, zei hij plechtig, terwijl hij vaart minderde en een nauwe zijstraat inzwenkte. ‘Een paar borrels en een spelletje poker en een dansje, en voor Gus en Bennie hopelijk een uurtje met een gesausde griet. Maar maak onze beschaving niet te schande, lui, praat
| |
| |
steeds netjes met twee woorden wanneer jullie iets wordt gevraagd’.
Jackie parkeerde het wagentje in een naburige straat waar het rustiger was. Zijn vrolijke stemming duurde nog steeds voort terwijl ze naar de club van Monsieur Pierre toe slenterden, onder de monsterende blik van de portier naar binnen stapten. Jackie drumde zich tussen de dansers en de tafeltjes heen, vond een plaats in de hoek naast de dubbele deur die op de speelkamer uitgaf. Hij was bezig de aandacht van een dienster te trekken toen Monsieur Pierre bij hun tafeltje opdook. Jackie glimlachte, zei: ‘Hallo, Pierre’.
‘Avond’, zei Monsieur Pierre beleefd. Zijn blik gleed vluchtig naar Julie; hij boog haast onmerkbaar in de heupen. ‘Je kan beter weer weggaan’.
Jackie bleef glimlachen. ‘Als de gesmeerde bliksem’, zei hij vrolijk. ‘Dus net vóór het gaat donderen. Maar niet zo vroeg in de avond, Pierre. Niet vóór mijn vrienden hier een paar van je pronkstukken hebben gezien’.
Het pokdalig gezicht van Monsieur Pierre bleef gesloten achter zijn glimlach. ‘Er komt gekleed bezoek. Als ik jou was liet ik verstek gaan’.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Jackie onbezorgd. ‘Geen herrie over je zaken, hoop ik’.
‘Eerder die kraak bij het station’, zei Monsieur Pierre. ‘Ze komen niet verder op de dienst. Het wordt nu een kwestie van geduld en dan denken ze altijd aan de operatie luizenkam, in de hoop dat een van de luizen de goeie zal zijn. Ze zijn er nu van overtuigd dat het geen beroepskarwei was. Ze hebben er een vaag idee van dat ze een paar jonge liefhebbers van wijn, vrouwen en gezang moeten zoeken. Dus doen ze vandaag operatie luizenkam’.
‘Je praat wijs, Pierre’.
Monsieur Pierre knikte, liet zijn donkere blik over het groepje gaan. Bennie had de indruk dat zijn glimlach een weinig te zelfzeker was, merkte dat Julie de man openlijk zat aan te staren. ‘Je loopt niet ver als je niet een voet bij de dienst in huis hebt’, zei Monsieur Pierre. Hij zond de dienster, die op het tafeltje toekwam, met een korte hoofdknik weer weg, glimlachte. ‘Je kan van je pappie leren dat geven en krijgen de meeste zaken gezond houdt’.
| |
| |
Jackie grinnikte. ‘Als jij ooit in de politiek gaat, kan je op mijn stem rekenen’.
‘Ik heb mijn trots’, zei Monsieur Pierre plechtig, en Bennie vroeg zich af in hoeverre de man schertste.
‘We hebben toch de tijd voor een paar borrels?’ vroeg Jackie, toen Monsieur Pierre op zijn polshorloge keek.
‘Ze rijden omstreeks elven uit, maar het is beter dat je daar niet te erg op rekent. Ik heb geen bezwaar tegen de luizenkam, zo lang ze de gezochte luizen hier niet vinden. Ik laat jullie wel uit’. Hij wendde zich af, liep naar de deur en er bleef hun niets anders te doen dan hem te volgen.
De portier trok zich dieper in de hall terug, stond met een strak gezicht over hen heen te staren terwijl Monsieur Pierre met de hand op de deurkruk even talmde. ‘Wat deed je tenslotte met de spullen?’ vroeg hij.
Jackie duidde met een hoofdbeweging Bennie aan. ‘Hij liet ze van de brug duiken. Ze liggen rustig en diep’.
‘Geven en nemen’, zei Monsieur Pierre. ‘Je hoeft slechts te weten wanneer je het een of het ander moet doen’. Zijn glimlach werd warmer, maakte rimpeltjes rond zijn zwarte ogen. Hij trok de deur open en Bennie, die de anderen voor zich uit naar buiten liet gaan, vroeg zich opnieuw af of Monsieur Pierre zich niet vrolijk over hen maakte, bewonderde hem om de manier waarop hij Jackie om zijn vinger wond.
‘Wat doen we nu, Jackie?’ vroeg Gus, toen ze op het voetpad stonden.
‘We kunnen elders gaan’, zei Jackie achteloos, maar zijn stem verraadde dat zijn humeur was omgeslagen.
‘Ik zou de raad van Monsieur Pierre volgen’, zei Bennie. ‘Als ze de wijken uitkammen kan er allerlei gebeuren’.
Jackie begon de straat af te lopen. Toen de anderen hem bijhaalden zei hij: ‘Je raakt niet wijs uit het pokergezicht van die grietenbeul. Mogelijk kneep hij ze alleen maar en verzon hij de hele geschiedenis om ons kwijt te spelen. Maar we kunnen net zo goed voor vanavond onze matten oprollen. Zullen we naar de villa gaan of heeft iemand van jullie last van heimwee?’
‘Laten we naar de villa gaan’, zei Julie.
‘Om 't even waar, als ik maar een borrel krijg’, zei Gus.
| |
| |
‘Ik zal de kou niet voelen als ik een lege whiskyfles voor bijslaap heb’.
‘Die kunnen we kopen’, zei Jackie. ‘En nog eentje voor Bennie er bij’.
‘Dan kunnen ze me thuis gestolen worden’, zei Gus.
‘En jij, Bennie?’ vroeg Jackie over zijn schouder heen.
Bennie antwoordde niet. Hij bleef een paar stappen achter de anderen aanslenteren. De oude breuk in zijn been begon weer pijn te doen. Hij voelde zich opeens verloren, speelde even met de gedachte om in een van de smalle, donkere zijstraatjes weg te duiken. Waarschijnlijk zouden de anderen hem niet eens missen. Maar dan was het te laat, stonden ze reeds bij het wagentje terwijl Jackie het portier open deed.
Terwijl hij zijn pijnlijk been voor zich uit strekte en verstrooid met zijn knieschijf speelde, bedacht Bennie hoe zijn besluiteloosheid hem steeds tot een onwillig werktuig van Jackie had gemaakt, hem gebonden hield aan een levenswijze, vrienden en verhoudingen waartegen zijn dorps instinct hem vijandig stemde. Tenslotte was hij niet beter dan Gus, die Jackie voor zich liet denken, was zijn besluiteloosheid een vorm van lafheid, een alibi tegenover zichzelf om zijn geweten te paaien. Misschien verlangde hij onbewust niets beters dan dat anderen voor hem beslisten, hem door hun onwankelbare zekerheid zijn eigen lankmoedigheid deden vergeten.
Een pijnscheut vliemde door zijn been toen Jackie onverhoeds en krachtig remde; hij keek verstrooid Julie na die uitstapte en een likeurwinkel binnen liep. Haar wegzwaaiend spiegelbeeld in de ruit herinnerde hem aan de overval op de jood; hij had het beeld van Gus en Jackie op dezelfde wijze zien wegzwenken terwijl hij voor het uitstalraam wachtte op zijn beurt om hen achterna te gaan. Hij sloot de ogen, hooide na een poos het portier dichtslaan, keek door het zijraampje naar de verlichte spiegelruit die van hen weggleed. Hij vroeg zich af of hij zijn besluiteloosheid niet bewust onderhouden had, als een laatste toevlucht tegen zijn zwakheid, een traag en tijdelijk middel om zijn gemoedsrust terug te winnen wanneer zelfs voor de onbelangrijkste zaken zijn schuldgevoel hem lichamelijk ziek maakte. Zo lang hij zich heugde had hij eigenlijk nooit anders gedaan dan de vergetelheid achterna gezeten; al wat hij sedert de overval had gedaan had
| |
| |
slechts tot doel gehad de herinnering aan het gezicht van de jood uit te wissen. Bij zijn bezoek aan Dina was hij daar bijna in geslaagd; de dode jood was naar de achtergrond gedrongen terwijl hij zich in de korte, wilde roes vergat, maar hij was al die tijd aanwezig gebleven, als een vormloze schaduw waarop, in zijn herinnering, het naakt lichaam, de wijze glimlach van Dina thans een schrijnend reliëf kregen. Op een vage manier had de aanwezigheid van de dode jood het verdrukt schuldgevoel aangescherpt, het versneden met de oude bitterheid om de blinde ongerechtigheid van het lot en, onvermijdelijk daarbij horend, de dorpse twijfel, de kwellende vraag waarom God zo duidelijk de goeden beproeft, de slechten met weldaden overlaadt.
Hij hoorde Jackie gedempt praten met Julie, die koppig voor zich uit bleef staren. Hij merkte dat Jackie de grote baan vermeed, de slecht verlichte, hobbelige kasseiwegen doorheen de dorpjes volgde, bedacht terloops dat de rit gevoelig langer zou duren. Hij keek naar de nabijschuivende bomen, de plotseling opdoemende huizen in het licht der koplampen, luisterde naar het eentonig gespin van de motor, het gieren van de banden wanneer Jackie een bocht nam zonder vaart te minderen. Hij probeerde koppig aan zijn pijnlijk been te denken, drukte hard zijn vingers in zijn dij net boven de knie, had de indruk dat de pijn verminderde, herinnerde zich opeens hoe de kracht in Dina's vingers hem verrast had toen zij hem de eerste maal had gekust. Het was haar kracht die van het begin af de aard van hun verhouding had bepaald. Het was een vreemde verhouding geweest, die geheel buiten zijn wil om was ontstaan, die hem onverhoeds en fors als een draaikolk gegrepen had. Net als in zijn vriendschap met Jackie was hij de onwillige maar lijdzame prooi geweest. Hij vroeg zich af wat anderen in hem aantrok: Jackie toen hij zich op kostschool angstvallig op de achtergrond gehouden had terwijl de anderen zich aan hem opdrongen; Dina toen hij zich onhandig probeerde te verweren tegen de zwoele kracht die van haar uitstroomde. Net als Jackie had zij hem stormenderhand veroverd, hem meegesleept in een avontuur waarvan het paroxysme hem naar lichaam en ziel had uitgehold. Hij dacht weer: ‘Wat zien ze in me? Is het eenvoudig de drang naar het vreemde, een soort sportieve belangstelling
| |
| |
in de te overwinnen onwil? Het moet mijn onwil zijn; alsof ik een onbetaalbaar stuk speelgoed ben: voor Jackie een medeplichtige die bestendig tussen verraad en trouw weifelt, voor Dina een minnaar die telkens opnieuw moet veroverd worden. En voor beiden een zekerheid, ondanks de tijdelijke spanning van het spel; een soort afgericht dier waarvan de vrijheid naar de lengte van de ketting kan gemeten worden; een zekerheid, ondanks de vage, spannende gedachte aan de mogelijkheid dat de ketting onverwachts breken kan. Maar op hun eigen manier zijn ze beiden eerlijk met me geweest’.
Hij werd tegen Gus aangeworpen toen het wagentje met gierende banden een bocht nam. Tussen de hoofden van Jackie en Julie heen zag hij in het licht van de koplampen de hobbelige zandweg tussen de dennebosjes opdoemen.
| |
19.
Ze schoven de zetels in een halve kring om het vuurtje heen om zo veel mogelijk licht en warmte op te vangen. Terwijl Julie tastend haar weg naar de keuken zocht om de drinkbekers te halen knoopten Gus en Bennie hun duffels los, lieten zich onderuit in hun zetels glijden met de benen uitgestrekt naar het vuur. Jackie peuterde met zijn nagel het lak rond de stop van de whiskyfles los, zei: ‘Hier is je bijslaap, Gus’, terwijl hij hem de fles in de schoot wierp.
‘Drink melk’, zei Gus dwaas. Hij zette de fles overeind op zijn dikke dijen, klopte strelend tegen de hals.
Julie kwam uit de keuken, deelde de bekers uit, wachtte tot Jackie neerzat en liet zich dan op de armleuning van zijn zetel zakken tot ze tegen zijn schouder aanleunde. Gus reikte haar de fles aan, en ze maakte de stop los, goot de bekers half vol. Jackie dronk in één teug zijn beker leeg, schraapte tevreden zijn keel. ‘Laat Monsieur Pierre gerust zijn broek nat maken’, zei hij.
Bennie sipte voorzichtig aan zijn beker. ‘Hij maakte zijn broek niet nat’, zei hij.
‘Hij stond in het plasje te trappen toen hij vertelde dat de smerissen uitreden’, zei Jackie smalend.
Bennie nam een flinke slok, voelde de warmte van de
| |
| |
drank in zijn maag. Hij liet de beker in zijn hand wiegen, staarde naar het roodgloeiend klos van het vuurtje. ‘Hij liet je alleen maar vallen’, zei hij. Hij gaf Gus de tijd om honend te lachen, herhaalde dan: ‘Hij liet je vallen als een hete steen’.
Jackie greep Julies hand, drukte ze tegen zijn voorhoofd, zei met een dwaas bezorgde falsettostem: ‘Voel even of ik heet ben, Snoet’ en Gus ging proestend overeind zitten.
Julie zei: ‘Bennie heeft gelijk’.
‘Bennie heeft altijd gelijk’, zei Jackie heftig. Hij smeet de hand van Julie van zich af, zei spottend: ‘Hij is ook zo veel wijzer dan ik. Hij zou mijn aangetrouwde pappie kunnen zijn, langs mammies kant’. Hij diepte een pakje sigaretten uit zijn zak op, stak het Julie toe, zei ‘Steek me eentje op, Snoet’, liet haar een sigaret tussen zijn lippen duwen en haar aansteker aanknippen, haalde diep in, blies langzaam de rook langs haar gezicht heen, vroeg smalend: ‘Vertel kleine Jackie waarom de boze man hem liet vallen, wil je, pappie?’
‘Omdat hij verstandig is’, zei Bennie.
‘Iedereen is verstandig, behalve kleine Jackie’, zei Jackie huilerig.
Bennie glimlachte bitter. De whisky maakte hem verraderlijk licht in het hoofd. Hij zei: ‘Hij laat je vallen omdat je in de knel zit, omdat je er niet meer tussenuit kan. Vroeg of laat ben je de sigaar en beteken je voor hem alleen nog narigheid en dan wil hij niets meer met je te maken hebben. Je zou het hem zelf hebben horen zeggen als je beter naar hem geluisterd had’.
‘Al wrat ik hoorde was de plas die hij maakte’, zei Jackie.
‘Hij liet je vallen’, herhaalde Bennie geduldig. ‘Hij deed het anders klinken, vriendelijk en beleefd, met zijn glimlach bij de hand. Maar het was zijn manier om je te vertellen dat hij met je afgedaan heeft’.
Jackie lachte. ‘Hij kneep ze voor de smerissen. Als we morgen bij hem aanlopen haalt hij ons weer als de verloren drieling in’.
‘Morgen niet en nooit meer’, zei Bennie. ‘Tenslotte zal je zelf moeten inzien dat het net is of je je met die moord een besmettelijke ziekte op het lijf hebt gehaald; dat je overal afgedaan hebt, dat je getekend bent’.
| |
| |
‘Die grietenbeul is niet de enige waar je terecht kan als je pret wil hebben’, zei Jackie luchtig.
‘Hij is de enige die het weet’, zei Bennie rustig. Hij dronk zijn beker leeg, keek eindelijk naar de anderen; naar Gus, wiens bolle ogen zijn wilde, roekeloze vijandigheid bloot gaven; naar Jackie, wiens grijns zonder warmte was; naar Julie, die hem gespannen zat aan te staren. ‘Hij is de enige die het weet, daarom heeft het geen zin elders te gaan. Misschien voor een korte tijd, voor de aardigheid van het spel, voor de perverse pret die je aan het bedrog beleeft. Alsof je melaats was; in het begin komt het er slechts op aan dat je het geheim kan houden. Maar hoe lang zou het duren eer je het iemand zou vertellen, louter uit een soort hoogmoed, om je door hem te doen aanvaarden zoals je bent; hoe lang eer je begreep dat de anderen, de onwetenden, geen belang meer hadden, dat het er slechts op aan zou komen wat die ene deed?’
‘Is je preek er op gericht dat je je slechts gelukkig zal voelen wanneer mijn Ouwe te weten komt wat je met mammie uitspookt?’ vroeg Jackie schamper. ‘En dat je het telkens opnieuw doet om hem een kans te geven tenslotte toch zijn horens te stoten?’
Bennie zei: ‘Ik wilde je er op wijzen dat je je vergist wanneer je denkt dat Monsieur Pierre ze knijpt. Maar het is tenslotte beter dat je er niet te diep over nadenkt; als je er ooit aan toe komt het te begrijpen zal het te laat zijn. Je zou geen rust meer kennen’.
Jackie lachte. ‘Die Bennie, steeds onbetaalbaar in zijn preeknummertjes. Hij doet het telkens zo overtuigend klinken. Net of hij nooit iemand horens heeft gezet, net of hij daarstraks die kleine niet bedokterde’.
‘Als wij hem laten begaan doktert hij ons nog de nor in’, zei Gus heftig. ‘De een of andere keer doet hij ze pijn en gaat ze bij haar vader huilen en krijgen we het hele dorp op onze donder’.
‘Is het zo met je gegaan toen ze je te pakken kregen?’ vroeg Bennie. Hij keek Gus niet aan, zat gespannen te wachten op de vlugge beweging naast zich, de gewelddaad die onvermijdelijk komen zou wanneer de zin van zijn woorden tot de ander zou doordringen. Toen de scherpe
| |
| |
lach van Jackie het gevaar bezweerde werd hij het jeukend gevoel onder zijn oksels gewaar, begon hij plotseling te zweten.
‘Giet ze vol, Snoet’, zei Jackie naproestend. ‘Die Bennie, op zijn tong is hij niet gevallen; hij heeft als de gesmeerde bliksem zijn repliekjes klaar. Dat heeft hij van zijn loopbaan als misdiener. Het zou me niet verwonderen als hij je in het latijn beduvelde, Gus’
‘Laat hij zijn grootje naaien’, zei Gus woedend. ‘De een of andere dag zal hij zichzelf beduvelen en zal hij er al het latijn bij vergeten dat hij ooit onder de rokken van de paster heeft opgescharreld’.
‘Wie weet’, zei Jackie peinzend. Hij hield zijn glas stil tot Julie klaar was met schenken. ‘Misschien zeg ik je ooit wel op hem los te gaan. Misschien ook niet. Als ik je het sinjaal geef ga je er op los alsof hij een half dozijn smerissen was, en net zo lang tot ik je zeg er mee op te houden’. Hij begon aan zijn beker te sippen terwijl Julie de anderen bediende, scheen haast onmerkbaar te schudden van het ingehouden lachen.
Julie goot haar eigen beker vol, zette de fles op de vloer en zei: ‘Als je grappig wil zijn, doe het dan op een andere manier, Jackie’.
‘Wil ik grappig zijn?’ vroeg Jackie dwaas.
‘Laat hem met rust’, zei Julie vermoeid. Ze dronk in een teug haar beker leeg, bukte zich om hem naast de fles neer te zetten toen Jackie haar onverhoeds langs achter beetpakte, haar met een ruk over de armleuning van de zetel op zijn schoot deed kantelen. Hij drukte met zijn rechterhand haar schouders neer, schoof zijn linker onder haar trui. ‘Wees zoet en maak Jackie wijs’, zei hij. ‘Jackie snapt niet waarom alle grieten voor Bennie vallen. Jackie snapt niet waarom mammie viel als een ton gloeiend schroot. Jackie snapt niet waarom alle grieten hun heel arsenaal troetelknepen opdiepen wanneer hij in de buurt komt. Wees zoet en maak Jackie wijs, wil je, Snoet?’
‘Je handen zijn koud’, zei Julie.
‘De meeste grieten hebben een hekel aan lui met koude handen’, zei Jackie. ‘Ze zijn verkikkerd op warmte. Bennie heeft altijd warme handen; een griet krijgt er geen kippen- | |
| |
vel bij als hij ze aan het bedokteren is. Val jij ook wel voor een warme hand?’
‘Wie weet’, zei Julie achteloos. Ze deed geen moeite om zich uit de greep van Jackie los te worstelen, staarde met heldere, glanzende ogen naar hem op.
Bennie kwam overeind, stapte behoedzaam over de gestrekte benen van Gus heen buiten het bereik van de gloed van het vuurtje, keek naar het gezicht van Jackie dat zijlings in zijn richting geheven was; het jong, vertrouwd gelaat dat nu door het spel van gloed en schaduw opeens vreemd en boosaardig leek. Jackie zei: ‘Hopelijk vind ik het ooit goed dat je voor hem valt, Snoet. Dan leer ik bij hem zelf eerst voldoende latijn om jullie mijn zegen te geven’. Hij zuchtte, voegde er dan terloops aan toe: ‘Nadat je door Gus bedokterd bent, natuurlijk. Het zou niet netjes van je zijn dat Bennie alle pret kreeg, alleen omdat hij een levende banaanschil is als er een griet voorbij wandelt’. Julie maakte een hikkend geluid en Bennie begreep dat Jackie haar onverhoeds pijn had gedaan. ‘Je zal er toch niets op tegen hebben om eerst Gust zijn beurt te geven als je ooit voor Bennie Banaan valt, wel, Snoet?’ vroeg Jackie temerig.
‘Zijn handen zijn veel te groot’, zei Julie. Haar stem had een harde, roekeloze klank.
Jackie zei met een paaiende basstem: ‘Dat is om je beter te kunnen bedokteren, mijn kind. Hij zal je trouwens geen pijn doen; zijn nagels zijn altijd netjes afgekluifd. Als er één ding is dat Gus nooit vergeet dan is het zijn nagels netjes af te kluiven’.
Gus lachte. ‘Pas maar op hoor, Jackie’, zei hij. ‘Als ze het eenmaal van me hebben gehad willen ze niet meer bij me vandaan’.
Bennie stapte achter de zetels om, bukte rakelings langs Julies benen heen, schonk gehurkt zijn beker vol. Hij dronk een flinke teug, vulde de beker weer bij, merkte dat de fles leeg was en zette ze neer. Hij dacht: ‘Ik word dronken’, verwonderde zich over zijn gewichtloosheid, hurkte dieper tot hij op de hielen rustte, zwaaide zachtjes heen en weer, voelde zich behaaglijk onthecht van de vijandigheid van Gus, de vernuftige dreiging in Jackies woorden. Hij hoorde Jackie zeggen: ‘Kom eens langs met die fles, Bennie, je bent niet
| |
| |
de enige die dorst heeft’, keek naar de voeten van Julie die vlak bij zijn hoofd over de armleuning van de zetel uitstaken, de half uitgeslofte schoentjes, de dunne enkels in de nauwe broekspijpen. Hij zei: ‘De fles is leeg’, herinnerde zich opeens de blote voeten van de Christus uit zijn droom, de lange, magere tenen, de koud glimmende, gele kleur van het gevernist plaaster met de hevige, karmijnen vlekken rond de nagemaakte nagelkop. ‘Pak dan haar tweelingzuster’, zei Jackie, en Bennie duwde zich met de handen op de dijen overeind, liep langzaam om het tafeltje heen naar de muur waar Julie daarstraks de flessen had neergezet. Hij bukte zich om behoedzaam tastend de fles te zoeken, bleef halverwege in het gebaar roerloos staan, in zichzelf lachend bij de plotseling opkomende gedachte hoe Jackie het nemen zou als hij hem het vervolg van de droom vertelde? Maar je wist nooit hoe Jackie iets nam; of hij woedend zou worden, hem uitlachen, hem met zijn superieure verdorvenheid pramen om elke bijzonderheid in geuren en kleuren af te schilderen. Hij hoorde Jackie zeggen: ‘Help de sukkel even, Snoet’, bleef staan terwijl Julie langs hem heen bewoog, zich bukte en weer overeind kwam en hem de fles toe stak. Hij verwonderde zich over zijn eigen onhandigheid toen hij het lak van de stop probeerde los te peuteren; zijn vingers waren traag, schenen niet bij hem te horen, waren ongevoelig alsof ze met rubber overtrokken waren. Hij grijnsde dwaas toen Julie hem de fles weer afpakte, handig en vlug de stop los vees en op Jackie toeliep, hem achterliet met de vage herinnering aan haar koele vingers op zijn zweterige hand. Hij bewoog zich in het halfduister naar de trap, ging op de onderste trede zitten en zag Julie tegen de gloed van het vuurtje afgetekend staan, mager, wijdbeens, bewegend alsof ze een pantomime uitvoerde terwijl ze de bekers vulde en dan zelf uit de fles dronk. Hij luisterde met onpersoonlijke,
onthechte aandacht naar het klokkend geluid, liet bewust zijn herinneringen afdwalen naar die verre dag toen hij in de koele, donkere kelder onder de pastorij de verboden fles miswijn naar de mond hief en het geklok zich tastbaar in zijn mond voortzette, de zondige spanning van het ogenblik geheimzinnig scheen te trillen in het web van licht dat in het laag gewelfd kelderraam de zeldzame straatgeluiden dempte. Hij dacht:
| |
| |
‘Hoe ver? Hoe ver?’, zonder de goedkope bitterheid die hem reeds zo vertrouwd geworden was uit de lange avonden waarop het zelfbeklag het bijdehandse speelgoed was geweest; ‘Hoe ver van de dorpse onschuld, hoe ver van wat ik zou geworden zijn?’
Jackie zei: ‘Kom op, Snoet, doe Salomé de baard af’. Zijn stem sloeg lichtjes over bij de laatste woorden; hij grinnikte en sloeg Julie speels op het zitvlak.
‘Vanavond niet’, zei Julie.
Jackie sloeg harder en zei: ‘Ik heb er zin in, Snoet. Vooruit, toon dat je leergeld niet verspild werd, laat je sluiers vliegen’.
‘Het heeft geen zin zonder muziek’, verweerde Julie zich.
‘Laat Beethoven zijn grootje naaien’, zei Jackie met een zweem van ongeduld in zijn stem. ‘Je hebt het vaak genoeg gedaan om het voor één keer zonder muziek te stellen’.
‘Niet als er anderen bij waren’, hield Julie koppig vol.
Jackie vroeg lijzig: ‘Moet ik Gus een handje laten toe steken, of kan je je alleen behelpen?’ Hij zwaaide zijn benen zijlings over de armleuning van zijn zetel, duwde Julie met een krachtige stoot naar het midden van de kamer, klapte kort de handen op elkaar en zei schamper: ‘Hier komt Salomé, jongens, en als je een hoofd nodig hebt hoef je slechts te kikken, Snoet, dan raken we wel bij Bennie gediend’.
Bennie keek naar de vage, roerloze gestalte van Julie, hoorde hoe ze na een poos van onbehaaglijke stilte met lage, haast onhoorbare stem begon te neuriën, zag de witte vlekken van haar handen langs de zwarte trui omhoog kruipen, over het onbeweeglijk geheven hoofd elkaar kruisen als in een heidens, bezwrerend gebaar dat de ene knie langzaam omhoog dwong tot op heuphoogte, ze daar onbeweeglijk in zijn ban hield tot het bovenlijf achteruit boog alsof het naar zijn zwaartepunt tastte, dan onverhoeds en snel terugveerde achter het krachtig uitgeslagen been aan, gewichtloos gedragen scheen op de grote, plotseling weer vertraagde, passen. Bennie staarde met een soort dwaze verwondering naar de magere, donkere gestalte waaromheen de bleke vlekken van handen en gelaat een wonderlijk spel van beweging tekenden, hoorde de lage stem allengs zachter klinken toen Julie naar de donkere hoek van de hall toe danste, hoorde het
| |
| |
geneurie tot een nauwelijks hoorbaar gefluister overgaan toen de witte vlekken een ogenblik met het duister verzwonden, hoorde dan niets meer, maar voelde de snelle, lichte beweging toen Julie van laag op de hurken opveerde, zag de lange bleke benen in een razende, geluidloze warreling op zich afkomen, rakelings langs zich heen tollen tot waar Jackie met de kin op de gevouwen handen over de rug van zijn zetel zat toe te kijken, plotseling verstarren, één ogenblik volkomen onbeweeglijk staan voor ze met een vloeiende beweging de trui uittrok en over haar schouder heen in een hoek van de kamer smeet. Het was onzinnig, dacht Bennie, terwijl Julie net buiten het bereik van Jackies handen het nagenoeg naakt lichaam in trage, vloeiende bewegingen als een schimachtige, op zichzelf levende vlek keerde en wentelde. Gedurende een kort ogenblik deed zijn dorpse schroom hem de dans als een lachwekkende, beschamende vertoning zien, een zielloze tegemoetkoming aan de gril van een verdorven knaap. Hij wendde de blik af, ving een glimp op van het gezicht van Gus, de bolle, starende ogen die slijmerig opglansden in de weerschijn van het vuur. Hij zag opeens, even helder alsof hij het persoonlijk had bijgewoond, hoe Gus die langvergeten avond met diezelfde, starre aandacht, minutenlang het spelend kind had begluurd (zag in één flits van helderziendheid, van onthechte, koele belangstelling het gore landschap met de verweerde huizen op de verre achtergrond, de schrale rook uit een schoorsteen, de houten keet met de scheefhangende poort, de roestige konserveblikken die spikkeltjes zonneschijn weerkaatsten en het kind dat gehurkt zat, de spichtige, vuile knieën opgestoken, de bleke huid van de dijen zichtbaar onder de bevlekte voorschoot) vóór haar schreeuw de bevreemdende stilte had verscheurd. Het scheen Bennie toe dat hij die schreeuw hoorde, en dan de gejaagde adem van Gus, het schuifelend gerucht van de hulpeloos
schoppende kindervoetjes in het zand, begreep dat het de voeten van Julie waren die nu vlak voor hem stond, de benen lichtjes gespreid, het bovenlijf al maar dieper en dieper achterover leunend, de schouders en armen schokkend in een vreemd, hortend ritme, het hoofd met de korte, loshangende haren heen en weer rukkend. Zo moest het kind het hoofdje gerukt hebben, de haren slepend in het zand, de vingers ver- | |
| |
twijfeld graaiend naar een houvast, dacht Bennie terwijl hij de bustehouder zag losgaan, de kleine, harde borsten zich vrij zag schokken en opeens, met dezelfde koele helderheid als daareven, de huiverigheid van de strak gespannen huid op de dijen zag, de zielige, angstige onwil die het vertoon van alle zwoelte ontdeed maar het toch niet lachwekkend maakte. Hij dacht: ‘Wat Julie nu doet heb ik op een andere manier reeds honderden keren gedaan’, verzette zich niet tegen de blinde woede die hem onverhoeds vervulde, de haat die hij redeloos en onbestendig wist, terwijl Jackie boosaardig teemde: ‘De laatste sluier, Snoet, de laatste sluier’ en Julie gedurende één ondeelbaar ogenblik verstrakte vóór ze wild en driftig van hem weg wervelde.
| |
20.
De trapleuning was koud onder zijn zweterige hand, de lucht was muf; toen Bennie zacht door de mond ademde smaakte hij, versneden met de nicotine, de geslotenheid van het huis dat in geen maanden was gelucht. Hij liep behoedzaam, luisterend of de trap zou kraken; zoals hij op de smalle, steile trap naar boven geklommen was, dezelfde onfrisse lucht had ingeademd op die winderige herfstavond toen zijn vader gestorven was en hij nog eenmaal weergekeerd was naar het kleine, tussen de rokerige, stinkende baksteenovens weggeknelde huis. Jackie had voorgesteld hem met de wagen van de Ouwe weg te brengen maar hij had, in een opwelling van schroom, het aanbod afgeslagen, had alleen willen zijn, had toen reeds een vaag voorgevoel gehad van de verwarring clie vervreemding en schuld in hem zouden verwekken.
Hij zocht zijn weg naar de mansarde, tastte langs de muur tot hij zijn leren vest herkende, diepte de maskotte uit de zak op, ging in de logeerkamer op het bed liggen, de hand met het aapje op de borst. Hij staarde omhoog in het duister, tastte met de vingertoppen de harde, valse kraaloogjes af, probeerde te achterhalen wat de stervende gevoeld en gedacht had toen hij met zijn magere, beenderige vingers aan de kralen van zijn rozenkrans morrelde. Hij dacht: ‘Ik ben
| |
| |
van hem onthecht, ik heb mezelf van hem doen losgroeien, het deerde me niet, het was alsof een vreemde stierf’, zag weer zichzelf in de lage, gesloten slaapkamer staan, een opgeschoten knaap, de handen neerhangend langs het lichaam, het hoofd lichtjes tussen de schouders gedoken, de mond tot een harde lijn verbeten (alleen de kauwgom ontbrak, hij had hem uitgespuwd toen hij tussen de tramriggels de nauwe straat afgelopen was en even stil stond om naar de oude, hoge schoorsteen achter het huis op te kijken, de schoorsteen die hij als kind urenlang heen en weer kon zien zwaaien tegen de blauwe lucht) de ogen overfilmd, minder door de ontroering dan door de weerbarstigheid om de oude, vertrouwde dingen te herkennen: het smakeloos, verschoten behang, de plaasteren Christus op het uit geverniste lucifersdoosjes gemaakt kruisbeeld, de stoffige plinten, de reten in het ruw plankier, het smalle nachttafeltje waarop het wit kleed, de kaarsen en het kruisbeeld aan het voorbij bezoek van de priester herinnerden. Hij had staan wachten tot de tantes hem alleen lieten, had nog even geluisterd naar de gedempte stemmen van zijn ooms, die door het los plankier heen hoorbaar waren, vóór hij had durven neerkijken op zijn vader die stervend neerlag in het hoge bed, weggezakt in de kapokmatras, het bleek gezicht met de lange neus vol grauwe schaduwen waar de pijn de huid had uitgehold; eenzelvig nog zoals het steeds geweest was maar harder gesloten nu door het lang, onafgebroken gevecht tegen de martelende aftakeling van ziekte en verdriet. Hij had vertwijfeld naar woorden van toenadering gezocht, vooraf wretend dat zelfs de meest eenvoudige woorden hol en vals zouden klinken, had zichzelf gepaaid met de gedachte dat de stervende hem niet meer herkende, hem niet begrijpen zou. Hij had een stap naderbij gezet en de hand in een onwillig gebaar op de knokige vingers gelegd, in een onverhoedse paniek gemerkt dat zijn vader probeerde te spreken. Hij
had neergestaard op het geluidloos, happend bewegen van de lippen, de zielige worsteling tegen de dood die reeds niet meer op een worsteling leek maar op het lijdzaam, zwijgend sterven van een vis. Pas toen hij de blik had afgewend, had hij het portret van zijn moeder ontdekt dat steeds beneden in de woonkamer boven de schouwmantel gehangen had en dat nu op gezichtshoogte
| |
| |
opgehangen was waar het bed tegen de muur geschoven stond. Het portret waarop de grote, levendige, luid sprekende vrouw die hij zich vaag herinnerde nog slechts een gezicht was dat met een soort vranke gemelijkheid op hem neerkeek. Nu, terwijl hij zijn vingertoppen telkens weer over de ruige vacht, de harde kraaloogjes van het aapje liet gaan, staarde hij dwars door het gesloten duister heen naar het beeld van de sterfkamer (zoals het beeld dat je als kind in de hemel zag nadat je lang genoeg op het vernuftig gekleurd plaatje had zitten staren dat de bakker bij elk pak beschuiten ten geschenke gaf) vroeg hij zich af waar het moment van het verraad gelegen had: toen hij op de geluidloos happende lippen van zijn vader had staan neerkijken met dezelfde verwonderde aandacht als toen de jood achter de toonbank weggegleden was, of toen hij naar het portret van zijn moeder tuurde en geen moeite deed om achter het vuil glas, achter het stof dat zich op de vettige vingerafdrukken had vastgezet, dat gezicht af te speuren naar de sluimerende herinneringen aan wat die verre, zomerse dag was gebeurd, aan wat hijzelf gevoeld had toen de zware laarzen van de duitsers het plankier boven zijn hoofd deden dreunen, toen zijn moeder, net vóór ze haar naar de vrachtwagen sleurden, nog eenmaal omkeek naar zijn vader die zwijgend en bleek in de gang stond. Misschien was het verraad reeds eerder gepleegd, was deze laatste konfrontatie met zijn dorpse afkomst slechts de wrede proef op de som geweest, de derde verloochening, de bevestiging van de harde moedwil waarmee hij de wilde jaren, de tijd van het onbezonnen kwaad was ingegaan.
| |
21.
Julie vroeg: ‘Heb je lucifers, Bennie?’ Hij bleef even roerloos liggen luisteren naar het gedempt, wegstervend gezoem van de wagen buiten eer hij zich half overeind werkte, het doosje uit zijn zak opdiepte en het haar toe slak. Hij lei zijn hand op haar heup, streek over de ruwe stof van de trui en ze zei: ‘Niet doen’, met lage, enigszins dikke stem.
Hij zei schamper: ‘Je bent weer helemaal netjes aange- | |
| |
kleed’, hoorde dat zijn toon duidelijk zijn vijandigheid verraadde.
‘Aangekleed, ja’, zei Julie. Hij keek brusk naar haar op, op bevreemdende wijze geroerd door de bittere klank van de woorden, het onwillig zelfbeklag, zag haar bleek gelaat in de schijn van de opvlammende lucifer. Ze herhaalde: ‘Ja, aangekleed’, en hij begreep dat ze wachtte op zijn kwetsende woorden. Hij bootste de lijzige spreektrant van Jackie na en zei: ‘Geef me even vuur, Snoet’, terwijl hij haar pols beetpakte, de brandende sigaret tegen de zijne hield. Hij bleef haar vasthouden, wachtte tot ze zich los zou rukken; maar ze bleef onbeweeglijk staan en opeens, zonder enige aanleiding, herinnerde hij zich hoe ze hem daarstraks had aangekeken toen hij over Monsieur Pierre en over de moord gesproken had.
Ze zei: ‘We doen elkaar telkens pijn’, rustig en toonloos. ‘We kunnen het niet verhelpen’.
Hij trok zijn hand terug, wendde het hoofd af. ‘Iedereen doet elkaar pijn’, zei hij nors.
‘Jackie en Gus niet’.
‘Zij ook’.
‘Maar het deert ze niet. Misschien ligt daar het hele verschil. Dat het hun niet deert. Dan hou je er spoedig mee op. Wij zijn kwetsbaar, daarom kunnen wij het niet verhelpen. Wij verhalen op elkaar onze kwetsbaarheid tegenover de anderen. We zijn op elkaar aangewezen’.
Bennie zei hard: ‘Je bent dronken’.
Ze zei: ‘Ja’, haastig en alsof het haar onverschillig liet, alsof ze niet wilde afgeleid worden, scheen even in de war te raken, vervolgde langzaam en peinzend: ‘Je moet af en toe dronken worden om in jezelf klaar te zien’.
‘Niet zo zeer om klaar te zien’, zei Bennie. ‘Eerder om te durven praten over wat je denkt dat je te zien krijgt. Of om iets te doen waar je nuchter tegen op ziet; zoals je kleren uitsmijten omdat een of ander verdorven kereltje je dat beveelt’.
Julie zei: ‘Ik wist dat ik je pijn deed’.
‘Helemaal niet. Het was prettig, zo lang het duurde. Je bent niet kwaad. Een beetje naar de magere kant, maar niet kwaad. Ik had het reeds eerder mee willen maken’.
| |
| |
‘Je hebt niet eens naar me gekeken. Daardoor wist ik dat ik je pijn deed. Dat maakte het lichter dan wanneer ik het enkel uit angst voor Jackie zou hebben gedaan. Natuurlijk deed ik het omdat ik bang was voor wat hij zou kunnen doen, omdat ik wist dat hij gevaarlijk was, dat hij me slechts deed dansen in de hoop dat ik zou weigeren. Maar toen ik begreep dat ik je er pijn mee deed viel het me lichter. Ik beeldde me in dat de anderen er niet waren, dat ik voor jou alleen danste, zoals ik het zo vaak voor Jackie had gedaan’.
‘Je maakte er een prachtvertoning van’ zei Bennie spotend. ‘Je kreeg me helemaal warm. Als ik ook maar geweten had dat je voor mij alleen danste had ik je de tarzanroep laten horen en je ter plaatse gevloerd’.
‘Ik verhaalde mijn angst op je’.
‘Misschien zouden we best met elkaar naar bed gaan, dan zouden we elkaar geen pijn meer doen. Het zou ons niets meer zeggen. Afreactie is een pracht van een paardenmiddel tegen refoulement’.
Julie zei: ‘Je bent bitter. Ik vermoed dat je er het recht toe hebt’.
‘Ik ben niet bitter. Ik ben dronken net als jij; nog net voldoende dronken om te zeggen wat ik nuchter niet zou durven. Je hebt een betere karwei verricht dan je zelf wel denkt’.
Ze zei, luchtig en terloops: ‘Ik ben een koude kip, Bennie. Na Dina zou ik geweldig tegenvallen’.
‘Ik ben niet zo kieskeurig’, antwoordde hij. ‘Ik ben er aan gewend uit de tweede hand gediend te worden. Dan moet je ze in alle soorten lusten’.
Ze zei, opeens hard en boos: ‘Het gaat je niet af’.
Hij bootste de toon van Jackie na, vroeg dwaas en lijzig: ‘Wat gaat me niet af, Snoet?’
‘Die gehaaide, lichtzinnige wat-kan-het-me-schelen-praat. Je bent niet van die soort. Het klinkt vals’.
Hij zei: ‘Ik ben een boer die een stijve boord wil dragen. Je moest me er bij aanmoedigen, je steentje bij brengen tot de grote frustratie’.
‘Al die jaren’, fluisterde ze boos. ‘Verloren, vergooid. Je hebt me gehaat van de eerste dag af. Het heeft me heel wat tijd gekost om de reden er van te ondervangen. Steeds sloot je jezelf, ik stootte telkens op je af. Ik moest je leren kennen
| |
| |
door je te bespionneren, je gade te slaan wanneer je je ongezien waande. Ik begon dingen te zeggen en te doen, alleen om je te kunnen betrappen, om je jezelf bloot te doen geven door de manier waarop je me aankeek. Tenslotte begreep ik dat je me haatte om de manier waarop ik me aan Jackie heb vergooid. Omdat ik deed wat jijzelf hebt gedaan. Je haatte jezelf. Je raakte telkens jezelf als je me kwetste’.
Hij zei, dwaas en huilerig: ‘Ik snap nu meteen waarom ik nooit met je naar bed ben gegaan. Als ik met jou naar bed ging zou het net zijn of ik met mezelf naar bed ging. Het zou een materiële onmogelijkheid zijn, een absurditeit in de hoogste graad’.
‘Hoe geestig’, zei Julie. ‘Hoe onbetaalbaar geestig. En die achterlijke Jackie durft het aan je een preekheer te noemen’. Ze lachte hikkend, smeet haar sigaret op de vloer, deed een stap naderbij om ze onder haar voet dood te drukken. Bennie voelde de beweging, zwaaide blindelings zijn arm uit, rukte haar naast zich op het bed neer, wentelde zich met zijn bovenlijf over haar heen, drukte met beide handen haar schouders in de matras. Hij dacht: ‘Verzet je, verzet je toch, teef’, bracht zich te binnen hoe ze niet langer dan een uur geleden zich naakt voor hem had staan kronkelen, de magere benen gespreid, het hoofd heen en weer rukkend als een hitsige bezetene, een melkachtige schim waarop in het halfduister de beschaduwde plekken van oksels en schoot met heimelijke kracht zijn blik hadden aangetrokken. Terwijl het tot hem doordrong dat het lichaam onder hem roerloos bleef, hij zich verraden voelde door haar lijdzaamheid, door de duisternis die hem belette op haar gelaat de sporen van onderdrukte onwil te betrappen, speurde hij met bewuste vertwijfeling in zijn herinneringen naar de zondige, hete spanning die hem doortrild had toen hij in de tuin achter het huis het lichaam van Dina had gestreeld, naar het geluid van hun hijgende adem in het duister, naar de warme, vochtige vlokkigheid om zijn harde vingers, probeerde hij zichzelf op te hitsen door te denken aan wat Jackie in ditzelfde huis hier uitgericht had met het lichaam dat nu koel en lijdzaam naast hem lag, aan het hortend gefluister uit de nu gesloten mond. Het baatte niet. Zelfs toen hij dieper over haar heen boog, met zijn lippen haar gelaat aftastend haar mond zocht,
| |
| |
het zweet onder zijn oksels uitbrak, wist hij dat hij niet los kon van de oude weerbarstigheid, de onderhuidse wrok die nu versneden werd met de onbehaaglijke schroom om zijn onhandigheid. Hij streek met de punt van de tong langs de harde lijn van haar opeengeklemde lippen, voelde haar schouders schokken onder zijn handen, loste zijn greep toen haar mond open ging, zette zich schrap tegen de pijn die komen zou wanneer zij blindelings haar nagels over zijn gezicht zou halen. Maar ze klampte zich met beide handen aan zijn schouders vast, rukte hem niet dichter, klampte zich alleen maar vast alsof hij een houvast was, een onpersoonlijk voorwerp dat zij slechts hoefde aan te raken om zich veilig te voelen nu zij zich overgaf. Hij schoof een hand onder haar trui, bewoog ze opwaarts tot waar hij de kleine, volle borsten voelde, maakte ze uit de bustenhouder vrij, begon ze strelend te kneden, deed zijn vingers spiralen naar de korte, harde tepel toe. Een bevreemdende, met medelijden versneden verwondering vervulde hem toen zij begon te kreunen, niet wild en laag en dierlijk als Dina, maar zacht en hoog en binnensmonds als een kind dat alleen in het donker ligt en zijn angst probeert te verbijten. Hij dacht: ‘Je raakt telkens jezelf als je haar kwetst, jij boerse knul, je kan er beter iets van maken dat zijn geld waard is. Je kan haar doen boeten voor die avond toen je je vader als een vreemde sterven liet, voor die namiddag toen je toekeek hoe die jood om een nutteloze gril werd vermoord, voor al die jaren dat je om het zondig genot der zelfkwelling God uit je hart hebt geweerd’. Hij duwde zich op zijn vrije hand overeind, trok de andere hand onder haar trui uit en probeerde haar met bevende, zweterige vingers uit te kleden. Ze bleef zich aan hem vastklemmen, was een dood gewicht dat hem hinderde, het duister vulde met haar zielig gekreun. Met zijn hand op haar koele, huiverige huid, aarzelend op de droge, korrelige lijn der schaamharen,
luisterde hij naar het gekreun dat allengs van toon veranderde, lager werd, hortend wegstierf en weer opklonk, zich onverhoeds als een eentonige, zinloze stroom van woorden liet herkennen: ‘Wanneer ik de deur open stootte kreeg ik de geur als een slijmerige hand in mijn gezicht. Je bent bij ons thuis geweest, hoe rook het, Bennie? Naar het stoffig fluweel, de afgelopen tapijten, het vergeeld papier van boe- | |
| |
ken en behang? Nee, het was de geur van school, het was alsof je het krijtstof rook, alsof hij het meebracht in zijn kleren, als een verraderlijke getuige van zijn ambtelijke zeurigheid, iets dat hem duidelijker, lachwekkender aankleefde dan zijn vreugdeloze neusstem. Ik placht de andere kinderen te benijden, omdat ze naar huis konden rennen en de lucht van de keuken, de lucht van de wasbeurt konden inademen, niet van de ene schoolmeester bij de andere behoefden terecht te komen. Nooit had ik een schram, nooit zat ik onder het slijk. Tenslotte rook ik mezelf als iets dat te lang in een kast met motbollen gelegen had, begon ik die smetteloosheid te haten die niets met zuiverheid te maken had. De anderen begluurden hun ouders, luisterden hun ruzies af, hun verzoeningen, hun grove grappen, hun doorzichtige zinspelingen, betrapten ze in hun menselijkheid. De mijne waren niet menselijk, ze waren vergoord in hun burgerlijkheid, droegen hun masker tot ze de deur van de slaapkamer achter zich gegrendeld hadden, het dek hadden opgetrokken tot tegen hun kin. Eerst wilde ik een vogel zijn, van het raamkozijn wegduiken en langs de daken scheren en alleen maar vrij zijn. Dan wenste ik dat ik geboren was in de achterbuurt, in het schemerdonker kon wegsluipen om me te laten begraaien. Er was een jongen met kort haar en dikke handen. Ik liep een eind om, hij zat op de stoep en keek naar me. Ik rilde alsof ik met mijn teen het water betastte en de kou mijn adem afsneed. Vlak voor hem trok ik mijn kousen op, hij had mijn broek kunnen zien als hij had
gewild. Hij keek slechts naar mijn gezicht, hij had me door, hij wilde niet eens. In bed dacht ik nog aan zijn dikke handen, zijn vuile, scherpe knieën. Jij wilde me niet, Bennie, jij wilde me evenmin’.
Bennie trok zijn hand weg, liet zich naast haar op zijn rug vallen. Haar handen schoven van zijn schouders af, graaiden blindelings over zijn kleren tot ze zijn arm te pakken kreeg die tegen haar lag aangedrukt. ‘Ik wilde je’, zei Bennie zacht.
‘Je was wroedend en gekwetst’, zei Julie. Haar vingers kneedden zijn arm, krachteloos en onrustig. Hij probeerde zich brokstukken te herinneren uit wat ze had gezegd, uit de eentonig, achteloos gefluisterde zinnen zonder samenhang, zonder betekenis voor hem, begreep op een vage,
| |
| |
beangstigende manier dat ze zich al die tijd op de rand van de hysterie bewogen had, dat haar woorden, net als hijzelf, slechts een zinloos houvast waren geweest, een aanwezigheid zonder meer. ‘Je was woedend’, herhaalde Julie. ‘Je wilde me niet. Ik ben koud. Al die jaren in hun aanwezigheid, in hun verzuurde eigendunk. Ze hebben me er van doordrongen, het kreeg me te pakken, het lag op mijn huid verschaald. Ik kon het voelen als ik in bed mezelf betastte. Ik probeerde het weg te schrobben als ik een bad nam, ik liet het water zo heet worden dat het mijn huid deed gloeien, ik voelde niets. Later probeerde ik het hun betaald te zetten. Ik wilde bevuild worden. Maar ze hebben een instinct, ze voelen het, ze wilden niet van me. Alleen Jackie wilde. Ook hij wist het, daarom wilde hij. Hij deed me dingen doen. Hij wist het, in zijn boosaardigheid wist hij het. Hij nam me mee naar het huis van Gus, naar de opzichtige, naar parfum stinkende vrouw met het glimmend gezicht, de omschaduwde ogen, de roestkleurig geverfde haren, de grote handen met de vetkussens rond de kootjes, de opzichtige ringen, de vulgaire, aanhalerige stem; hij liet haar met schunnige trots vertellen hoe vroegwijs Gus was geweest, hoe hij het hele huis onveilig maakte wanneer de vrouwen bezoekers hadden, hoe hij in liet wederopvoedingsgesticht beland was nadat hij op de braakgrond achter de haven dat kind te pakken had gehad. Ik zei al die tijd niets en staarde naar die vrouw, staarde maar, staarde maar. Ik dacht dat ik slechts lang en hard genoeg hoefde te staren om iets van haar ruige levensdrift, iets van haar obscene gereedheid in me op te nemen’. Ze lachte opeens, kort en hikkend en gesmoord alsof ze zich op de lippen beet, de pijn haar eens te meer voor hysterie behoedde. ‘Ik kreeg kippenvel’, zei ze hortend. ‘Helemaal. Overal onder mijn kleren kreeg ik kippenvel. Ik had een huid als zand-papier, zei hij. Hij probeerde het weg
te likken, het vermaakte hem in het begin. Ik bleef droog en hard en hij werd woedend. Hij sloeg me. Ik probeerde te huilen. Eindelijk kon ik huilen. Hij bleef slaan en knijpen en dacht dat ik daarom huilde en ik huilde alleen maar omdat wij niet loskomen van wat met de jaren in ons wordt verschaald, omdat wij er niet van loskomen hoe erg we het ook proberen’.
| |
| |
| |
22.
Ze herhaalde, onhoorbaar haast: ‘Hoe erg we het ook proberen’, en hij herkende nu in haar stem de harde achteloosheid die hem zo vaak in haar blikken had bevreemd. De knedende druk van haar vingers werd zwakker, ging over in een zacht, verstrooid, haast strelend tasten. Hij dacht: ‘Hoe licht zou ik haar kunnen kwetsen. Met één gebaar, één enkel woord stort ik haar dieper in de wanhoop dan Jackie of zijzelf het ooit hebben vermocht, wreek ik me voor de onbezonnenheid waarmee ze mij als klaagmuur heeft uitverkoren’. Steunend op zijn elleboog wentelde hij zich op zijn zij naar haar toe. Hij bewoog zijn vrije hand behoedzaam over haar lichaam, bracht tastend haar kleding in orde, leunde dieper over haar gezicht heen en luisterde naar haar zwakke ademhaling. Zijn lippen beroerden de gladde, koele huid van haar voorhoofd, zijn vingers strengelden zich voorzichtig in haar kort haar, streken berustend heen en weer over haar slaap. Hij dacht: ‘Wij zijn beiden eenzamen’, terwijl zijn lippen haar mond zochten en daar even draalden, de warme streling van haar adem vonden. Hij hoorde de zware stappen van Gus in de gang naderbij komen, stilhouden bij de deur van de grote slaapkamer, hoorde hem Julies naam roepen met zijn hoge, dikke stem. Hij voelde Julie verstrakken, voelde dan haar mond open gaan, verwonderde zich even over de warme gewilligheid van haar lippen. Ze lagen onbeweeglijk, ademden rustig in elkanders mond terwijl Gus met gedempte stem over Julie bleef roepen en eindelijk door het duister weer naar de trappen stommelde.
| |
23.
Eerst dacht hij dat Gus hem in zijn slaap beslopen had en bezig was hem behoedzaam te worgen. Hij wrong moeizaam zijn kleverige oogleden van elkaar los en staarde in het vaalgeel gelaat van de jood. De jood steunde met zijn onderarm op zijn hals en probeerde zich overeind te houden. Een dun straaltje bloed liep langzaam langs zijn oor omlaag, verdween onder de vettige boord van zijn hemd. Bennie bleef liggen,
| |
| |
was zich op een achteloze, haast behaaglijke manier bewust van de bevreemdende loomheid in zijn spieren. Hij zag de mond van de jood open gaan alsof hij naar lucht hapte, hoorde dan de onwezenlijke, zinloze klanken, de vreemde woorden in een eentonige, radde dreun, herkende onverwachts de latijnse woorden die hijzelf zo vaak had afgerateld zonder de betekenis ervan te kennen. Toen hij merkte dat de jood voorover zwaaide begon hij te worstelen om onder het logge lichaam uit te komen, werd zwetend wakker en begreep dat het de hand van Julie was die op zijn hals drukte. Hij bewoog behoedzaam het hoofd opzij, keek naar de gesloten, doorschijnende oogleden, de korte wimpers, de kinderlijk pruilende lippen. Het licht van de morgen viel koel in de kamer, riep de gedachte aan berijmde takken in hem wakker, aan spreeuwen die huiverig in hun pluimen weggedoken zaten. Slechts langzaam en onwennig herkende hij de smaak van whisky en nicotine in zijn mond, de ranzige herberggeur van de kapotgetrapte peukjes op de vloer naast het bed. Hij bleef naar het gelaat van Julie staren, vroeg zich af hoe het gezicht van Gus er zou uitzien als hij het eerst ontwaakte en hen hier tezamen vond.
| |
24.
Julie had net het tafeltje afgeruimd en was bezig in de keuken de bekers om te wassen, toen ze het gezoem van de motor hoorden. Bennie, die op zijn uitkijkpost bij het zijraampje stond, zag het wagentje voorbij glijden, herkende in een flits de blauwe kleur van Dina's mantel, riep gejaagd over de leuning van de trap naar beneden: ‘Het is Jackies moeder, maak je weg’. Hij zag Gus met verwezen, bolle ogen omhoog staren, zag Julie op hem toerennen, hem bij de mouw mee naar het keukentje trekken, hoorde de kelderdeur achter hen dichtslaan toen de motor stil viel. Hij stapte een paar treden lager, steunde met de heupen tegen de trapleuning en hield de hall in 't oog.
Dina liet de deur achter zich in het slot vallen, liep de hall door, bleef met de handen in de zakken van haar mantel naar hem opkijken, zei na een poos: ‘Dag, Bennie’ met haar
| |
| |
lage stem waarvan de terloopse toon een tikje te erg was aangedikt.
Bennie zei: ‘Dag, Dina’. Hij begreep dat ze om hem gekomen was, voelde zich op een vage manier vertederd.
Dina glimlachte, trok even de schouders achteruit, strekte de armen omlaag in de zakken van haar mantel zodat de stof in harde plooien rekte. Ze keek vluchtig naar de kartonnen doos die nog steeds tegen de muur stond, schopte er achteloos tegen, kwam slenterend verder de kamer in, hield de blik op de vloer gericht. Onderaan de trap bleef ze staan, tekende figuurtjes met de punt van haar schoen, hief eindelijk het hoofd op en tastte met haar harde, glanzende ogen zijn gezicht af. ‘Vraag me hoe ik je vond’, zei ze.
Hij schudde glimlachend het hoofd. ‘Eerder waarom’, zei hij. ‘Als ik ooit ideeën krijg zal je het aan jezelf te wijten hebben. De slimmerds op de vleesbeurs beweren dat een vrouw haar aandelen verknoeit wanneer ze achter haar minnaar begint aan te gaan. Ik geef je de kans de koers weer op te drijven als ik je vraag waarom’.
‘Vraag me hoe’, zei Dina koppig.
Hij grinnikte. ‘Je hoeft slechts je neus in de lucht te steken en op de geur af te gaan. Er is geen aardigheid aan. Zeg me waarom’.
‘Ik wilde gisteravond naar je toe’, zei ze. Ze liet het terloops, haast onverschillig klinken. ‘Jackie had gezegd dat hij even met de tram de stad in ging. Maar hij had het wagentje genomen. Ik wachtte een hele tijd, hij kwam niet opdagen en tenslotte nam ik de grote wagen. Ik dacht dat ik hem misschien bij je zou treffen, ik verzon onder de weg een uitvlucht om mijn bezoek niet te doorzichtig te maken. Er was niemand. Jij waart in geen drie nachten op je kamer geweest’. Ze liet haar blik langs hem heen naar het zijraampje glijden; hij werd niet door haar achteloosheid misleid, voelde de waakzaamheid achter haar glimlach, wachtte geduldig tot ze verder sprak. ‘Het was een koud kunstje. Ik had een vaag idee van de kilometerteller. Het interesseert me geen zier, maar als je niets anders om je hoofd hebt begin je je die dingen te herinneren zonder dat je je hoeft in te spannen. Vanmorgen wist ik meteen waar Jackie heen geweest was’.
| |
| |
Bennie zei: ‘Niets is zo misleidend als het wiskundig toevar’, besefte te laat hoe handig zij de val had opgesteld.
‘Er zaten naalden in de inkervingen van de banden. Er zaten naalden tussen de vloermatjes. Er zat zand in de koffer, en een afgescheurd blad van een rozenstruik. Waar heb je ze geplant?’
‘Ze zullen bloemen’, zei Bennie. ‘Ik zal de mooiste voor je meebrengen. Ze geuren’.
Dina wendde zich van hem af, keek de kamer rond. Ze zei: ‘Zelfs in de banden van de grote wagen zaten naalden. Ze zaten in het slijk geperst. Hoe ben je eergister in de stad geraakt?’
Bennie hief de hand op met de duim gestrekt, bewoog ze houterig heen en weer, grijnsde dwaas.
‘Misschien krijg ik die rozen nog’, zei ze. ‘Hun geur kan me gestolen worden. Je mag ze zelf in mijn haar vlechten. Ik vraag me af hoe ik er zal uitzien met niets aan en een roos achter mijn oor’.
‘Mieters’, zei Bennie. Hij duwde zich op de leuning af, liep de trappen af, ging op de onderste trede zitten zodat zijn gezicht slechts een handbreed van haar heup verwijderd was, het duur, zwak parfum hem uit haar kleren tegenwaaide toen ze een bruske beweging maakte.
Ze vroeg: ‘Heb je je kunnen verwarmen?’ staarde afwezig naar de zetels om het vuur.
Hij stak de hand uit, raakte aarzelend haar been aan, streek met de top van zijn wijsvinger over de naad van de kous, draalde strelend in de holte van de knie, voelde de knisterende, fijne raster van het weefsel. De gladde spieren verstrakten toen hij de palm van zijn hand opwraarts naar de binnenkant van haar been bewoog; hij zat gespannen te wachten op de onderhuidse trilling, de voorbode van de wilde ontlading, de fluisterend gehijgde woorden, de vertrouwde worsteling. Met een vlugge beweging klemde ze de dijen tegen elkaar, hield ze zijn hand gevangen. Ze vroeg: ‘Wil je nog steeds weten waarom?’
Hij probeerde zijn vingers te bewegen, de gladde, warme huid te kneden. Hij zei hees: ‘Het volstaat dat je gekomen bent’, keek naar de plek waar de gebalde vuist haast onmerkbaar in de zak van de mantel bewoog.
| |
| |
‘Ik zal niet ontkennen dat ik verdorven ben’, zei Dina. ‘Er moet een beschaafd woord bestaan voor wat ik ben. Ik heb me nooit geschaamd. Niet om de anderen, vóór ik jou kende, niet om de manier waarop ik me verkocht. Niet om jou, niet toen ik wist dat ik je nodig heb. Dat was pas later. Het verwonderde me soms. Dat ik je nodig had. Soms lag ik onder hem en liet hem begaan, en al die tijd wist ik dat ik heet was van verlangen naar jou, en ik was niet eens beschaamd. Ik wilde helemaal niet fatsoenlijk zijn; het fatsoen kan me gestolen worden. Ik hield mijn hitsigheid in me opgesloten en bewaarde ze voor jou, wachtte de hele namiddag zonder kleren aan, werd al maar heter terwijl ik bedacht wat ik met jou uit zou richten. Nooit schaamde ik me daar om, ik wist niet eens wat schaamte was. Maar telkens wachtte ik, nooit kwam ik zelf naar je toe’.
Bennie zei: ‘Ik ben een pracht van een klaagmuur’, zacht, onhoorbaar haast, vervuld van weemoedige weerbarstigheid, niet tegen de heidense, zondige zekerheid van Dina doch tegen de onberekenbare grilligheid van het lot die hem, de twijfelaar, de zwakkeling, de begeerde prooi van de sterken had gemaakt, de zeilsteen waarop zij hun zekerheid aanscherpten wanneer een of andere narigheid ze uit hun evenwicht bracht.
‘Welk spel je ook speelt, je stelt jezelf wetten, je maakt de regels op’, zei Dina. ‘Je kreeg me goedkoop, maar zelfs de goedkoopste dingen hebben hun prijs, ik moest tenminste de illusie hebben dat ik op mijn manier mijn prijs betaald kreeg. Ik ben niet zo dwaas dat ik het trots zal noemen, doch ik was dwaas genoeg om te denken dat ik mijn prijs betaald kreeg als ik je zelf naar me toe liet komen’.
‘We hebben allen onze illusies nodig’, zei Bennie. ‘We vergeten er bij dat we onszelf verknoeien. Je was erg dwaas. Ik kwam toch telkens naar je weer. Ik kan niet van je los, jij bent mijn illusie’. Hij zweeg even, zei dan laag en zacht: ‘Laat me niet los, Dina, laat me niet los’. Zijn hand zat niet langer bekneld; hij bewoog ze opwaarts naar de warmte tussen haar dijen terwijl hij brusk overeind kwam, zijn vrije arm om haar heen sloeg, hard van begeerte tegen haar aangedrukt stond.
Ze begon zacht te hijgen, probeerde zich te beheersen,
| |
| |
zette zich even schrap toen hij haar naar de trappen toe trok, liet zich dan zonder weerstand meevoeren. Hij bleef bij de open deur staan en ze liep zonder hem aan te kijken de kamer in, trok zwijgend haar kleren uit, smeet ze op het hoofdeind van het bed ordeloos over elkaar heen, liet zich op de matras vallen, zijlings voorover alsof ze gestruikeld was, de handen onder het gezicht, een van de knieën opgetrokken. Hij drukte zich behoedzaam, beschroomd haast, tegen haar aan, beroerde met zijn lippen de gladde rug, vatte een borst in de schelp van zijn hand, werd vervuld met een teder behagen, een haast kinderlijke dankbaarheid om de onderhuidse warmte die van haar lichaam in hem overstroomde. Ze bleef zwijgend en roerloos liggen, hijgde nauw hoorbaar terwijl ze hem vlokkig omspande en hij verwonderd de bevreemdende stilte, het rustig genot van haar warmte onderging.
| |
25.
Later fluisterde hij: ‘Laat me niet los, Dina, laat me niet los’, kreeg onverhoeds de indruk of hij een droom beleefde, of de behaaglijke geborgenheid van dit moment hem voor altijd ontschieten zou. Ze bleef zwijgen en hij boog zich over haar heen, keek neer op het gesloten gelaat, de ogen die nu helder en zonder uitdrukking waren.
Hij stapte behoedzaam uit bed, begon zijn kleren aan te trekken. Toen hij klaar was lag ze nog steeds in dezelfde houding. Hij liep op haar toe, knielde naast haar neer, raakte aarzelend haar schouder aan. Ze zei: ‘Ga weg van hem eer het te laat is’.
Hij vroeg achteloos: ‘Van wie?’, terwijl de betekenis van haar woorden tot hem doordrong.
‘Jackie’.
Hij liet zijn hand langs haar oksels heen naar haar middel glijden, werd bevangen door een vreemde schroom. ‘Misschien is het reeds te laat’. Ze wentelde zich op de rug en hij weerstond glimlachend haar boze blik, zei geduldig: ‘Wij handelen niet altijd wijs, Dina’.
Ze zei: ‘Je zal aan hem ten onder gaan; wat nu nog goed
| |
| |
aan je is zal hij bederven. Hij hangt aan het kwaad zoals wij aan elkaar hangen’.
Bennie knikte, sprak haar na: ‘Zoals wij aan elkaar hangen. Hij kan het niet verhelpen, zomin als wij. Hij heeft zijn verdorvenheid meegekregen zoals anderen hun minder-waardigheid meekrijgen, als een soort erfelijke kwaal’.
Ze zei ongeduldig: ‘Je bent dwaas. Je verdedigt hem’.
Hij schudde het hoofd. ‘Ik beklaag hem’.
Ze fluisterde heftig: ‘Jij dwaas. Net of hij vraagt beklaagd te worden, net of hij een vinger voor je uit zal steken wanneer hij ooit zijn eigen hachje redden moet’.
Hij zei: ‘Hoe slecht heb ik je gekend, hoe verkeerd heb ik van je gehouden’, zag glimlachend toe hoe haar gelaat zijn hardheid verloor, haar ogen donker van wanhoop werden. Hij lei zijn hand op haar buik, vocht tegen de vertedering die hem verraderlijk overviel.
Dina zei: ‘Waarschijnlijk is zijn blonde griet hier ook. En die halve gare bokser’. Haar stem klonk onverschillig maar hij herkende de waakzame ondertoon, staarde naar de lage wolken die achter het raam voorbij dreven. ‘Misschien zijn zij ook in geen drie nachten thuis geweest. Of zal ik zeggen vier, met de laatste nacht bijgerekend? Niets is zo misleidend als het wiskundig toeval. Het moet uitgerekend vanaf de dag zijn waarop de juwelier vermoord werd. Het moet uitgerekend vanaf die dag zijn dat Jackie met zijn uitstapjes naar hier begon, dat zijn versteende hart ontdooide, dat hij een zwak voor rozen kreeg’.
Bennie hoorde het verwijderd, door de bossen verdoft geluid van de hortende salvo's, vroeg zich verstrooid af hoe lang de soldaten reeds bezig waren, of het niet de plotselinge herinnering aan het gedempt, ploffend geluid uit Jackies revolver was die hem thans pas op de schoten opmerkzaam had gemaakt. Hij stond op, liep naar het venster, tuurde over de kruinen van de dennen heen. ‘Misschien krijg ik die rozen nog’, zei Dina. ‘Als ik me de moeite getroost ze zelf te knippen. Misschien breng ik je wel een tuiltje tijdens het wekelijks bezoekuurtje in de gevangenis; ik kan altijd het huis uitglippen om je te bezoeken. Als ik er lust toe heb. Ik vraag me af hoe het zal zijn als ik je daar zie zitten met je kort haar en je grauw pakje aan en wanneer ik helemaal
| |
| |
heet word en me niet meer kan bedwingen. Ik vraag ine af wat de bewakers zouden doen als ik probeerde je te verkrachten, of ze alleen maar zouden denken dat ik een getikte griet was, een van die oude, opgedirkte schuren die vanzelf gaan branden wanneer ze een mannenbroek zien. Ik vraag me af wat jij gaat doen telkens als het in je opkomt; ga je uitbreken of jezelf behelpen en je ogen dichtknijpen en denken dat je met mij bezig bent?’
‘Wat maakt je zo zeker dat wij het waren?’ vroeg Bennie zacht.
‘Je was onrustig toen je het laatst bij me was. Je piekerde. En je wilde vroeger steeds maar wijs uit me worden; ik speelde verstoppertje met je omdat ik mezelf wijs maakte dat het een middel was om je langer vast te houden. Omdat ik dacht dat een ouder wordende vrouw gehaaid moet zijn om een jonge minnaar aan de leiband te houden. En toen ik die dag wou gaan opbiechten wilde je niet. Het had geen belang meer of ik mezelf bloot gaf of niet. Er was iets gebeurd dat maakte dat het geen belang meer had. Zo gehaaid was ik wel, dat ik het voelde, Bennie’.
Hij keerde zich van het raam af, haalde de armband uit zijn zak terwijl hij op het bed toeliep, liet hem even over zijn gestrekte wijsvinger boven haar gelaat heen en weer zwaaien, liet hem dan voorzichtig op haar hals vallen. ‘Ik hield hem als een geschenk voor jou’, zei hij. ‘Ik bedroog er Jackie om. Het was een dwaze inval, ik wist natuurlijk dat je hem niet zou kunnen dragen, maar toen het gebeurde leek het me belangrijk, alsof het de moord minder onzinnig, minder nutteloos maakte. Ik was erg dwaas’.
‘Je was dwazer toen je je door hem op sleeptouw liet nemen’, zei Dina. Hij bukte zich om de armband weer op te nemen, zoende haar vluchtig op de mond. Haar gelaat vertrok, de heldere ogen vertroebelden. Ze vroeg: ‘Wie deed het?’ Hij liet de armband in zijn zak glijden, antwoordde niet. Ze zei achteloos: ‘Jackie deed het, natuurlijk. Maar jullie zullen er voor opdraaien, en jij in de eerste plaats. Indien hijzelf het anders wou, zouden de anderen het voor hem doen; de Ouwe, zoals jullie hem noemen, al de anderen die hem verplicht zijn, de handige advocaten, de wijze rechters; ze zullen zichzelf sparen door Jackie te ontzien. De
| |
| |
verdrukte wrok om hun dienstbaarheid zullen ze op jullie luchten. Jij zal de slimmerd zijn, de geestelijke meerdere, de vernuftige klaploper; ze zullen je schoolrapporten er bij sleuren om te bewijzen hoe duidelijk je zijn meerdere bent. Als ze met je klaar zijn zal je haast zelf gaan geloven dat jij het waart die hem de revolver in de hand stopte en hem in het oor fluisterde dat hij de trekker moest overhalen’.
‘Wij zijn niet minder schuldig dan hij’, zei Bennie geduldig. ‘Wij haalden net zo goed als hij de trekker over’.
Ze zei bitter: ‘Ach, wat baat het. Je vraagt niet beter dan voor hem op te draaien. Je zou voor heel de wereld opdraaien als ze je je gang lieten gaan. Je zou het nog prettig vinden ook. Je bent een trieste bezetene. Zelfs wanneer we samen bezig waren belette je jezelf pret te hebben, spookten hel en hemel en de Ouwe door je hoofd. Je bent van de soort der valse martelaren’. Ze ging overeind zitten, graaide wild haar kleren naar zich toe, begon zich met boze, gehaaste bewegingen aan te kleden.
Bennie dacht: ‘Hoe goed kent ze me’, liep de kamer uit, trok de deur geluidloos achter zich dicht. Hij ging de grote slaapkamer binnen, trok de laden van het nachtkastje open. De meeste waren leeg, in de onderste lagen een paar toiletbenodigdheden en de handtas van Julie. Hij vond de revolver helemaal achteraan in de lade, liet hem in zijn binnenzak glijden.
Dina was haast klaar toen hij weer in de kamer kwam. Hij leunde met de rug tegen de deur terwijl ze met onbeheerste gebaren haar kleren glad streek, haar handtas deed openspringen, rechtstaande haar lippen begon bij te werken. Hij bedacht hoe zij in vele opzichten op Jackie geleek, hoe alle lui uit hun kringen op elkaar geleken, hoe zij doordrongen waren van de onbewuste zelfzucht die hij zo vaak betrapt had in hun vlotte, onverschillige gesprekken, in de handigheid, de valse achteloosheid waarmee zij met de woorden omsprongen alsof ze pionnen waren op het schaakbord van hun eigenwaan.
Hij maakte de deur voor haar open, deed geen poging om haar tegen te houden toen ze langs hem heen de kamer uit stapte. Hij volgde haar naar beneden, keek naar de volle, rechte schouders, het zwart, glanzend haar, benijdde haar
| |
| |
om het gemak waarmee ze haar zelfzucht als een pantser om zich heen droeg. De moord op de jood deerde haar niet, had geen belang als menselijke daad, zag zij niet als een zinloze wreedheid, een kwaad dat aan onschuldigen was geschied en dat door schuldigen diende uitgeboet, maar vervormde zij tot een onrecht dat haarzelf was aangedaan, een dwaasheid die haar hartstocht in de weg dreigde te komen. Het probleem van de schuld herleidde ze tot een duel in juridische handigheid wraarbij niet hij, Bennie, maar zijzelf aan het kortste eind zou trekken, de grote verslagene zou zijn. Alleen zijzelf telde; wat hij dacht en voelde was een bron van wrevel, een aantasting van haar bezit.
Op haar eigen manier hield zij van hem, dacht hij terwijl hij achter haar aan naar buiten liep; maar zelfs daarbij kon zij de bolster van haar zelfzucht niet doorbreken, raakte zij niet los van de harde bekrompenheid die het erfdeel van de sterken is, het ware gelaat achter het masker van hun zekerheid. Hij hield het portier open terwijl zij de contactsleutel omdraaide en verwoed gas gaf, zei ‘Tot ziens, Dina’, glimlachte toen zij met heldere, boze ogen naar hem opkeek. Hij liet het portier dicht vallen, zag haar met een nijdig gebaar de versnellingshandle in eerste trekken, staarde het wagentje na tot het tussen de bomen verdween.
| |
26.
Toen hij een eind in het bos doorgedrongen was hoorde hij schoten opklinken. Terwijl hij verder liep probeerde hij de richting van het geluid te herkennen. Het leek van overal te komen, was misleidend als het gesjirp van krekels, de ene salvo leek de echo van de andere te zijn.
Hij herinnerde zich vaag het fort, de indruk van verwaarlozing en verlatenheid die hem getroffen had toen ze er gingen zwemmen in de badkom die de amerikaanse soldaten in het kanaal hadden aangelegd; kwajongens moesten het heikruid in brand gestoken hebben, tot een eind in het aangrenzend dennebosje was alles zwart geblakerd, een autoband hing half verteerd in een boompje dat er als een geraamte van houtskool uitzag, een bruin besmeurd dagblad
| |
| |
lag tegen een heuveltje aangewaaid, over het kanaal was het fort zelf niets dan een paar hopen verroeste golfplaten, een rij ijzeren steunbalken die als executiepalen uit de grond opstaken. Hij dacht opeens: ‘Joden werden niet doodgeschoten, ze werden vergast’, herinnerde zich hoe hij, na de begrafenis, onder de van zijn vader geërfde spullen het enig boek gevonden had dat hij ooit had gekocht, een boek over de gruwelen in de concentratiekampen dat verkocht geworden was ten bate van de wezen der gefusiljeerden. Hoe hij in de grote woonkamer zat, de onverzoenlijke stemmen van zijn ooms hoorde, de woorden die klonken of ze afgebeten werden op de steel van de pijp; hetzelfde verhaal over de lafaard die hun zuster had laten vermoorden in zijn plaats en die daarna de held uithing en decoraties kreeg, dezelfde dure eden: ‘als ik hem ooit voor de loop van mijn karabijn krijg en er is niemand in de buurt’. En hoe hij naar hun klompen had zitten staren, naar hun te lange, uitgerafelde broekspijpen, de magere, baardige gezichten, de kaken die nijdig speelden met de pruim. Hoe hij zich op een schuldige manier geschaamd had om hun onvruchtbare wrok, hun lachwekkende bitterheid; niet eens geprobeerd had zich de beelden voor te stellen die zij telkens weer opriepen als zovele gruwelen die hun haat levend moesten houden (hoe hun zuster moest vermoord zijn tussen de vele anderen, gefolterd, verhongerd, naakt door de sneeuw gesleurd van kamp tot kamp, vergast, onthoofd, verhangen of met een nekschot afgemaakt), maar hun woorden over zich heen had laten klinken als de vele andere, de zielloze woorden van medeleven, het geklaag van de tantes, de gemompelde frasen bij de onwennige handdrukken, de blikken vol valse plechtigheid. En hoe hij later, bladerend in het boek, een met medelijden versneden schaamte had gevoeld om de gierige, eenzelvige man die voor één keer de gemakkelijke prooi van de sjacheraars in sentiment
was geweest, een overdreven prijs betaald had niet om een liefdadigheidswerk te steunen maar om zich, lezend in het boek, zichzelf kwellend met het relaas der ongehoorde gruwelen, de schim van de dode voor de geest te brengen, tot haar in te dringen met de perverse wellust van de masochist.
Terwijl hij door het knappend, naar verwording ruikend
| |
| |
kruid op het kanaal toe wandelde, bedacht hij hoe hij op zijn eigen manier in zijn zelfzucht opgesloten was geweest, zijn eigen gelaat vergeten had terwijl hij door de maskers der anderen heen keek, blind was geweest voor het onrecht dat hij zijn vader had aangedaan terwijl hij zijn schaamte om de dorpse duts als een onderhuidse bron van wrok had omgedragen, zelf de vervreemding had aangekweekt als een giftige plant terwijl hij die vele, lange avonden in het duister lag te staren en de vijandigheid van de wereld afmat aan zijn eigen onwennigheid.
Hij bleef bij de steile, brokkelige oever staan, staarde naar het vuil, geel water, het verrot kroos waaruit enkele lege conserveblikken en verteerde kartonnen dozen half naar buiten staken, luisterde naar de salvo's die nu luider klonken. Hij schopte een tak in het water, keek toe hoe hij even voorthotste en dan stil bleef liggen terwijl de rimpels op het water uitvlakten. Het geluid van de schoten scheen tussen de oevers van het kanaal naderbij te rollen, klonk helder en bevreemdend, riep de herinnering in hem wakker aan het geknal der jachtgeweren boven de winterse rivier. Hij dacht: ‘Wij groeien allen naar het verleden toe’, glimlachte om de onzinnigheid van de ingeving, vroeg zich af waar hij ooit de uitdrukking mocht gelezen hebben, hoe zij in hem mocht opgekomen zijn. Hij keek verstrooid en haastig om zich heen, alsof hij bij een lachwekkende bezigheid was betrapt. Hij zette de kraag van zijn duffel op, begon langs de oever in de richting van de schoten te lopen, liet zijn gedachten afdwalen, speelde achteloos met de beelden die ze in hem opriepen, de vervaagde gezichten, de zinloze gebaren, de vergeten woorden die zich weerbarstig lieten herkennen, die allengs de oude, vertrouwde rusteloosheid in hem wakker riepen.
| |
27.
Bennie ontdekte de veldwachter te laat. Hij stond in een van de uithollingen waar de oever afgebrokkeld was, hield zich met een hand aan een struik vast terwijl hij voorover leunde en bezig was met een tak het kadaver van een konijn
| |
| |
naar de oever te trekken. Hij keek niet op toen Bennie vlak boven hem bleef staan, werkte het kadaver met rustige, kleine rukjes naderbij. Zijn kepi stond achter op zijn hoofd, haast in zijn nek geschoven, zijn uniformvest hing gebold boven zijn koppel, de zit van de broek glom van de ouderdom.
‘Wat ik me telkens afvraag is, wat ze daar prettig mogen aan vinden’, zei hij. Hij had een aangenaam raspende stem, sprak langzaam en overwogen, hijgde lichtjes van de inspanning. Bennie antwoordde niet, vroeg zich af of de veldwachter hem had gehoord of alleen maar in zichzelf praatte. Hij keek toe hoe de oude man het druipend kadaver met de punt van de stok betastte, goedkeurend knikte, het bij de oren opnam en op de oever smeet. Bennie overwoog of hij de veldwachter zou helpen, aarzelde even en zag hem reeds hijgend maar handig naar boven komen klauteren.
‘Die snaken hier’, zei de veldwachter. ‘Niemand heeft er iets op tegen dat ze geen konijnen lusten, je bent ze hier beu gegeten eer je je eerste broek versleten hebt. Maar je zou van ze kunnen verwachten dat ze de stroppen met rust laten, en dat ze zouden begrijpen dat er anderen zijn die konijn tot het einde van hun dagen blijven lusten. En je zou zeker mogen verwachten dat ze ze niet in het water zouden smijten’.
‘Misschien werd het bang gemaakt en is het in het kanaal gesukkeld’, opperde Bennie.
‘Ik maakte het nooit mee dat een langoor bij ongeluk verdronk’, zei de veldwachter. ‘Je kan natuurlijk niet overal tegelijk zijn, maar ik maakte het nooit mee. En ik hoorde nooit dat ze zelfmoord plegen, behalve door hun kop in een strop te werken’. Hij trok de klep van zijn kepi omlaag, krabde even in zijn grijs, krullend nekhaar, streek zijn vest glad en tastte aan zijn koppel. ‘Neem nou een kanaal als dit hier’, zei hij. ‘Er is een tijd geweest dat ze dachten dat niemand er met zijn tanks overheen zou raken. Nu is het even nutteloos als twee paar lakschoenen voor iemand met een horrelvoet. Het kan beter gedempt worden, ik heb nog nooit iemand bekeurd omdat hij er iets insmeet dat hij kwijt wilde. Maar konijnen niet. En geen honden of katten. Niemand betaalt me om dat kanaal zuiver te houden, maar
| |
| |
een kadaver kan ik niet zien drijven. Het is waar dat ik een oud man ben. Twee en zestig om het juist te hebben. Als ik iets bij de hand had om een gat te graven konden we het netjes bezorgen waar het thuis hoort’.
‘Daar ligt een fles’, zei Bennie. Hij sprong in de uitholling omlaag, greep een grote bierfles die vlak tegen de oever in het water lag en klauterde weer naar boven. Hij glimlachte naar de veldwachter die hem met rustige, argeloze ogen stond te bekijken, liep op een steen toe, sloeg de fles met een lichte, zekere polsbeweging stuk. Hij hield de fles, die schuin in de buik gebroken was, met de hals vast, zei: ‘Nu nog even kijken waar de grond niet te vast is’.
‘Hier bij de bres lijkt me geschikt’, zei de veldwachter. Hij stak de handen in de broekzakken, sloeg Bennie gade terwijl die hurkte, de fles met beide handen vastgreep en ongehaast begon te graven. ‘Had er helemaal niet aan gedacht’, zei hij. ‘Had het nochtans moeten weten. Ik heb ooit een zaak meegemaakt waarin een kerel erg handig met dit soort ding omging. Dat was een hele tijd geleden, vlak na de eerste wereldoorlog, ik was het glad vergeten, zou het me niet meer herinnerd hebben als ik je niet bezig had gezien. Een goeie stroper was die kerel, een magere vent, hij zag er amechtig uit. Maar hij was het niet; amechtig bedoel ik. Hij kwam in een van de herbergen hier, kreeg ruzie met een boom van een vent, en vroeg of hij mee naar buiten durfde gaan om de kwestie te regelen. Er waren toen geen wegen hier, het was overal zo donker als een hel. Iedereen lachte tot ze iemand hoorden schreeuwen of hij gekeeld werd. Ze liepen naar buiten en vonden die grote lummel met de helft van zijn ene oor weggehakt. Eer ze mij er bij gehaald hadden was het een hopeloze zaak geworden. Geen wapen te vinden in de hele buurt. Hij had broers, maar die kikten niet. Voor de rechter deden ze hun mond niet open, behalve om te zeggen dat ik zelf te dronken geweest was om een koe van een stier te herkennen. Ik vond het toen niet prettig; nu ben ik een oud man, ik kan er aan terugdenken zonder blozen. De rechter liet hem een paar weken zitten. Ze kwamen er nooit achter hoe hij het voor elkaar gekregen had. Ik liet de rijkswachters betijen, ik had mijn eigen idee. Een gebroken fles leek me een erg handig tuig om iemand
| |
| |
een half oor armer te maken. Ik heb nooit meer herrie met die kerel gehad. Als je ouder wordt leer je de herrie uit de weg gaan zonder dat je je hoeft te schamen. Hij was erg handig, hij had een eigen manier om stroppen te zetten, het leek wel of de konijnen elkaar zaten te verdringen om het eerst door hem gestrikt te worden. Hij stierf tijdens de laatste wereldoorlog’.
‘Er stierven toen een hele boel mensen’, zei Bennie. Hij had het warm gekregen van het graven, de opgezette kraag van zijn duffel schuurde hinderlijk over zijn bezwete nek.
‘Hij stierf anders’, zei de veldwachter. ‘Ik zal niet zeggen dat hij gewoon stierf; hij lag dood in bed toen ze hem vonden. Hij was een hele tijd dood. Als hij niet de gewoonte had gehad languit op zijn rug te slapen hadden ze hem een dozijn keer moeten breken om hem gekist te krijgen. Dit lijkt me diep genoeg’.
Bennie kwam overeind, smeet de fles van zich af, wreef zijn handen droog. De veldwachter stootte met de voet het kadaver in de ondiepe put, begon de aarde er met geduldige, zorgzame bewegingen overheen te schoppen. ‘De jonge lui van thans kunnen zich niet meer indenken hoe het hier vroeger was’, zei hij. ‘Het was hier erg wild. Nu gebeurt hier nooit meer iets. Als ik mijn revolver smeer is het om hem niet kapot te laten roesten. Vroeger vond ik het prettig af en toe te oefenen. Ik kon er mee omgaan ook, al zeg ik het zelf. Als ik op een konijn schoot raakte ik het vijf keer op de tien. Ik zal niet zeggen in zijn kop, maar ik raakte het. Ik ben nu een oud man’. Hij knikte, begon met beide voeten vlak naast elkaar de aarde netjes aan te stampen, staarde al die tijd naar de grond. ‘Ik zag je vroeger op de villa Dina’, zei hij. ‘Je kwam er met de jonge heer’.
‘Ik ruim de boel daar op’, zei Bennie. ‘Ik heb een paar struiken rozen geplant, er moet nog een en ander worden opgeruimd. Af en toe brengt hij me hier heen, ik blijf dan tot hij me weer komt oppikken’.
‘Mijn ogen zijn niet meer wat ze plachten te zijn’, zei de veldwachter. ‘Ik herkende je toch. Ik zag je verleden zomer. Daarstraks hoorde ik de wagen weer. Ik hing toevallig ergens in de buurt rond. Ik zou nog rapper oud worden als ik niet een weinig beweging nam. Een paar dagen geleden was de
| |
| |
jonge heer er ook. Hij vertelde me dat hij nog terug zou komen en een vriend meebrengen om de boel op te ruimen’.
‘Ik help hem’, zei Bennie. ‘Hij zou geen snoeimes uit een hegschaar herkennen’.
‘Het was vier dagen geleden’, zei de veldwachter. ‘Het is nu de vijfde dag. Het was die dag dat ze die jood vermoordden. Maandag. We zijn nu Donderdag. Je vriend kwam hier wel vaker. Af en toe brengt hij een meisje mee. Ik denk soms dat het leven erg veranderd is. Wij maakten vroeger pret op een andere manier. Als je ouder wordt kan je de zon in het water laten schijnen. Was je op weg naar het dorp?’
‘Ik hoop dat ik er een paar belegde broodjes kan vinden en in een of andere herberg een tas koffie’, zei Bennie. Hij staarde over het hoofd van de kleine veldwachter heen, verwonderde zich over het gemak waarmee de leugen hem over de lippen kwam.
‘Ik loop met je mee’, zei de veldwachter. ‘Als het niet te snel gaat. Mijn benen zijn een stuk korter dan die van jou, en ik ben een flink dagje ouder. Ik heb zelf ook honger gekregen’. Hij stampte de aarde van zijn schoenen en begon langs de oever de kant van het dorp uit te stappen. ‘De jonge heer is een vreemd nummer’, zei hij toen Bennie hem bijgehaald had. ‘Er komen hier elke zomer lui van alle slag. Ze verschillen van de mensen hier. We raken er niet altijd wijs uit, maar daar piekeren we niet over. Een mens heeft zichzelf niet gemaakt, zeg ik maar. Als de jonge heer met je praat heb je de indruk dat hij je voor de gek houdt. Ik heb daar niets op tegen. De helft van de tijd begrijp ik die lui niet; ze praten over zaken waar ik geen benul van heb. Jij lijkt me van een ander slag te zijn’.
Bennie glimlachte. ‘Ik kom uit een dorp waar ook gestroopt wordt. Ofschoon dat met de jaren afneemt. Mijn ooms waren erg handig in die zaken; op de manier van die kerel waar je daareven over vertelde’.
‘Ik was het alweer vergeten’, zei de veldwachter. ‘Niets is zo licht te vergeten als wat je graag kwijt wil zijn. Je was erg handig met die fles. Ik dacht wel dat je geen stadsmens was. De vader van de jonge heer lijkt me iemand met een lange arm te zijn. Je kan dat merken aan hun manieren. Ze
| |
| |
hebben een eigen trant om vriendelijk tegen je te zijn. En hij heeft een jonge vrouw. Dat krijg je op die jaren alleen maar voor elkaar als je wat te betekenen hebt. Ze hebben ieder hun wagen. Je staat verwonderd over wat je allemaal uit elkaar leert halen als je op een dorp zit waar nooit iets gebeurt. Zoals de wagens van de lui die hier geregeld komen. Op het geluid kan ik je zeggen wanneer ik met de wagen van de dame of van de ouwe heer te doen heb. De jonge heer gebruikt ze allebei. Ze lijken hem erg verwend te hebben. Het lijkt of die steedse ouders het te druk met zichzelf hebben om naar hun kinders om te kijken. De jonge heer treft het gelukkig dat hij jou heeft om de boel hier op te ruimen. Het is vreemd hoe je soms aan je vrienden komt’.
‘We waren samen op kostschool’, zei Bennie op terloopse toon. Hij raakte niet helemaal wijs uit het ordeloos gepraat van de oude man, de korte, hortende zinnen die geen uitstaans met elkaar hadden maar die op een vreemde manier toch in elkaar leken te passen, die hem vaag aan de manier van spreken van de kleine herinnerden. Hij keek tersluiks naar het gelaat van de veldwachter; doch die scheen geen belangstelling voor hem te hebben, liep met korte dribbelpassen naast hem voort, bewoog het hoofd zoals oude lui plegen te doen wanneer hun gedachten ze binnenpret bezorgen.
‘Vreemd, hoe zelden jonge lui plegen te trouwen met meisjes uit hun eigen dorp’, zei de veldwachter. ‘Ze gaan één keer van hun honk af en raken verliefd. Je weet nooit hoe het in het leven verkeert. Als je uit een familie van stropers komt zal je wel weten hoe je met rozen moet omgaan’.
Bennie had het gevoel of hij plotseling met de gedachtensprongen van de oude man vertrouwd geraakt was, er de bemoedigende, sluwe omslachtigheid in herkende waarmee grote mensen een kind tot het bekennen van een of andere pekelzonde brengen. Hij zei achteloos: ‘De eerste de beste bankbediende kan leren hoe je er moet mee omgaan’.
‘Wij oudjes vergeten soms dat de wereld gedurig verandert’, zei de veldwachter hoofdschuddend. ‘Vroeger kreeg je het van huis uit mee of je kreeg het nooit, of het nu over dieren of planten of bloemen ging. Nu kan je alles leren
| |
| |
terwijl je achter de kachel zit; ze leren je alles langs de postbode om. De wereld is niet meer wat ze placht te zijn. De jonge heer lijkt me handig genoeg in een heleboel zaken maar ik betwijfel of hij een konijn zou kunnen strikken’.
‘Hij zou niets eens een opgezette kat kunnen strikken’, schertste Bennie. Hij keek naar het fort aan de overkant van het kanaal. Alles leek netjes opgeruimd. Er waren een paar ruime barakken opgetimmerd waarvan de houten muren en het dak uit golfplaten in bruin en groen geverfd waren; langsheen de oever was over de gehele lengte van het fort een vierdubbele rij prikkeldraad gespannen waarvan de bovenste naar buiten uitsprong. Ook het bruggetje was geverfd. Er stond een schildwacht bij, die verlegen glimlachte toen ze hem voorbij liepen. ‘Het is er hier sedert verleden zomer erg op verbeterd’, merkte Bennie op. ‘Het leek meer op een afgedankt autokerkhof toen ik het fort de laatste keer zag’.
‘De jongens zijn niet kwaad’, zei de veldwachter. ‘Een beetje rumoerig als ze hun vrije avond hebben, je weet hoe het gaat als je ver van huis bent. De herbergen varen er goed bij. Ze zijn helemaal niet kwaad. De amerikanen waren erger, er was toen met het vrouwvolk geen huis te houden. De keren dat ze me kwamen opkloppen om naar een of ander jong ding te gaan zoeken dat te lang uitgebleven was; ik zou ze niet op mijn vingers kunnen tellen indien ik zes handen had. Net of ik iets kon verhelpen zelfs als ik ze vond’. Hij bleef onverwacht staan, begon aan zijn holster te morrelen. ‘Heb je lust om mijn revolver te proberen? Het is een hele tijd geleden dat ik hem nog heb gehoord, ik weet niet eens of hij nog wel geladen is. Die doos ginds lijkt me geschikt, misschien raken we ze geen van beiden op deze afstand’.
‘Ik zou niet eens weten hoe ik hem moet laten afgaan’, zei Bennie luchtig.
De veldwachter, die net de holster los gekregen had, trok het sluitriempje weer aan. ‘Wel, waarschijnlijk was hij niet eens geladen’, zei hij. ‘Het was een gelegenheid om het te weten te komen’. Hij maakte een nauw merkbaar gebaar van spijt, begon al weer door te lopen zonder naar Bennie om te kijken. ‘Zonderling dat de jonge heer dit jaar zo vroeg op de proppen komt, hij had nog maanden de tijd om de
| |
| |
boel op te ruimen. Ofschoon je nooit weet wat je aan een meisje hebt; misschien heeft ze er iets op tegen om te komen vrijen in een verwaarloosde tuin. Ik herinner me nog hoe mijn vrouw er op stond dat alles netjes was voor ze op mijn schoot wou komen zitten. Ze liet me telkens wachten tot het wit zand netjes was gestrooid; het hielp niet dat ik haar zegde dat we het toch overhoop zouden halen. Er wordt nu geen zand meer gestrooid en ik vind het maar best ook, ofschoon het wel prettig stond. De vrouw waar je wijs uit raakt moet nog geboren worden. Vrij jij ook?’
‘Nee’, zei Bennie. ‘Niet wat je vrijen zou kunnen noemen’. Hij keek naar de kleine die uit de richting van het dorp kwam aanslenteren, met lome, jongensachtige bewegingen steentjes voor zich uit schopte.
De veldwachter bleef staan, zei: ‘Dag, Dientje’, monsterde de kleine met grappig gefronste wenkbrauwen. ‘Heb je weer moeten na blijven? Je zal veel te laat thuis komen’.
Haar grote, vroegwijze ogen wogen rustig de raspende vriendelijkheid van zijn stem tegen zijn streng neergetrokken wenkbrauwen af. ‘Er is niemand thuis’, zei ze. ‘Ik heb tijd genoeg’. Haar blik gleed weg naar Bennie, rustte even vrank en zonder herkenning op zijn gelaat, bewoog weer naar de veldwachter. ‘Ik heb de hele namiddag, het is donderdag’, zei ze, en Bennie begreep dat de woorden voor hem bedoeld waren. Hij keek haar een ogenblik na terwijl ze de kant van de heesterdreef uit ging, de handen in de broekzakken zodat de zwarte schoolvoorschoot aan beide heupen opgeschort zat.
‘Een erg bijdehandse meid’, zei de veldwachter. ‘Jammer dat haar vader niet genoeg naar ze omkijkt. Je wordt bijdehands als je vroeg op je eigen benen moet staan’. Hij leek minder spraakzaam te worden nu ze dichter bij het dorp kwamen.
‘Ik was amper zo oud als zij toen ik mijn moeder verloor’, zei Bennie. Hij verwonderde zich vaag over het gemak waarmee het anders zo weerbarstige woord ‘moeder’ zich nu liet uitspreken.
‘Jouw vader zal wel beter naar je uitgekeken hebben’, zei de veldwachter.
Bennie antwoordde: ‘Ik gaf hem de kans niet’.
| |
| |
‘Ja, ja’, mompelde de veldwachter. Hij leek met zijn gedachten elders. ‘Achter de hoek om woon ik’, zei hij vaag. Bennie stapte naast hem voort terwijl ze de smalle dorpsstraat overstaken, was zich er van bewust dat hij de oude man slechts ongaarne liet weggaan. Hij bleef met de handen in de zakken treuzelen tot de veldwachter het lage poortje van het voortuintje open gemaakt had. ‘Je zal wel een of ander bij de bakker vinden’, zei de veldwachter. ‘Kr woont er een vlak tegenover de kerk, je hoeft slechts de straat verder af te lopen’.
‘Tot ziens’, zei Bennie.
‘Ja, ja’, zei de veldwachter. Hij zweeg even, voegde er dan met zijn goedige, raspende stem aan toe: ‘We laten niet graag naar ons omkijken als we jong zijn; we hebben allen onze tijd nodig om onze wilde haren kwijt te raken’.
Bennie stak de straat weer over, keek over zijn schouder heen om toen hij de overkant bereikte. De veldwachter stond hem na te staren terwijl hij blindelings aan het slot van het tuinpoortje morrelde.
| |
28.
Bennie was de enige verbruiker in de kleine herberg. Het meisje probeerde een gesprek met hem aan te knopen toen ze zijn koffie bracht, maar hij ging niet op de gerede hartelijkheid van haar vragen in en na een poosje drentelde ze onwillig weer naar de keuken. Hij voelde zich een weinig schuldig toen hij begon te eten; hij kon zich reeds niet meer het gelaat van het meisje voorstellen, herinnerde zich slechts dat ze dikke benen met gezwollen enkels had. Hij hoorde haar in de keuken bezig, luisterde verstrooid naar de huiselijke geluiden. Hij dacht: ‘Ik had net zo goed met haar kunnen praten, waarschijnlijk is zij de hele dag alleen en voelt ze zich eenzaam’. Hij keek naar de behaaglijk snorrende kachel met de lange, gekromde tochtpijp die in de zoldering verdween, het bakspel in de hoek bij de ouderwetse tapkast, de aanplakbrieven tegen de wand. Hij bracht zich zijn vreemde ontmoeting met de veldwachter te binnen, probeerde de verse, verwarde indruk die hij van hem opgedaan had af te
| |
| |
wegen tegen de mening die hij vroeger over hem had gehad. Hij dacht: ‘Maar het was mijn eigen mening niet; het was Jackie die hem voor een sufferd versleet’. Hij vroeg zich af of Jackie, met al zijn sluwheid, de verholen waarschuwing, de door de hortende, chaotische zinnen heen lopende lijn zou hebben herkend. ‘Ik begin overal spoken te zien’, dacht hij. ‘De veldwachter voelde zich alleen maar eenzaam na een lange, eentonige winter en wilde slechts praten, praten zonder er bij te denken, ongetwijfeld is hij een van die onschadelijke oude mannetjes die iedereen aanklampen om de lof der vroegere jaren te maken, om niet in zichzelf te moeten praten’.
Hij werkte zijn laatste beet brood naar binnen, dronk zijn kop koffie leeg, draaide zich half op zijn stoel om en staarde door de licht bedoomde ruit naar de kerkpoort aan de overkant van het dorpspleintje. In het midden van het pleintje, op een verweerd arduinen voetstuk, stond een levensgrote Christus, het hoofd licht geneigd, de armen veel te wijd open; - zodat hij niet de beproefden tot zich noodde doch eerder als een verveelde agent het verkeer scheen om te leiden, dacht Bennie verstrooid. De zondige roekeloosheid van de gedachte deed hem even schrikken, maakte de herinnering wakker aan de eerste kinderlijke poging om de bloedig afgeschilderde straf voor heiligschennis te trotseren; de beet in de hostie, het gevoel of de wereld stil stond gedurende die enkele seconde waarin angst en nieuwsgierigheid om de bovenhand vochten, en dan de sindsdien zo vertrouwd geworden, branderige, met twijfel versneden, onbestendige triomf. Hij glimlachte voor zich uit om het beeld dat hij van zichzelf opriep: de boerse kleuter die met nauw ingetoomde gejaagdheid weer naar zijn plaats achter in de kerk liep, het hoofd achter de rug van de bidstoel verborg, stiekem met de vinger achter de tanden tastte en dan verholen keek of er bloed aan kleefde.
Een lange, magere priester kwam het pleintje oplopen. Bennie wreef achteloos de ruit schoon, zag de priester plotseling blijven stilstaan en gespannen naar de overkant turen, zag heel duidelijk zijn jong, wrevelig gezicht vóór hij haastig en met hoekige gebaren alweer verder liep, met sprongen de trappen naar de kerkpoort beklom. Bennie leunde met zijn
| |
| |
arm op de rug van de stoel, bleef naar buiten staren terwijl de heldere plek op de ruit allengs weer besloeg, speelde met de gedachte achter de priester aan te gaan. Hij vroeg zich af hoe de priester zou reageren indien hij hem aanklampte, hoe de harde, fanatieke ogen hem zouden aankijken als hij hun misdaad opbiechtte. Onbewust liet hij zich door zijn gedachten meeslepen, begon de gevolgen van zijn daad af te wegen (al die tijd, die luttele seconden die een eeuwigheid leken met een koele, onthechte scherpte beseffend dat hij de daad niet stellen zou, niet omdat hij het lef niet kon opbrengen maar omdat het vooraf gekende antwoord, de plicht van de bekentenis, het verraad meteen rust en verlichting zouden betekenen), dacht aan de lijzige stem van Jackie toen hij zei: ‘Er wordt niet gebiecht’, de wrokkige vertwijfeling op het gelaat van Dina toen ze zei: ‘Je bent van de soort der valse martelaren’ en dan aan die verre dag toen hij de vinger uit de mond trok en met ingehouden adem naar bloedsporen zocht, slechts het speeksel zag dat helder en zuiver op zijn nagels glom, als een steekvlam in zijn borst de zekerheid opsloeg dat hij die heiligschennis zou moeten opbiechten. Hij dacht: ‘Maar toen reeds heb ik het steeds maar uitgesteld, onbewust gedaan wat ik later zo vaak in volle besef heb herhaald: mijn besluiteloosheid als een nieuwe, verfijnde vorm van zonde uitgespeeld, als een verholen uitdaging van Gods toorn, als een middel om mezelf te kwellen. Ik heb nooit van de biecht willen weten om de rust die ze schenkt, ik ben als gelovige even weerbarstig als ik als misdadiger ben, even onwennig en verloren. Misschien is dit mijn geheime trots geweest en heeft Dina klaar in me gezien. Door het weigeren van alle rust heb ik een soort martelaarschap nagestreefd; een rustig gelovige is als een misdadiger zonder geweten, zonder menselijke bestemming want zonder bewustzijn van schuld. Slechts de zonde geeft zin aan het
geloof, zoals het geweten zin geeft aan de misdaad; de onrust is het hoogste menselijk goed’. Hij betrapte zich er op dat hij om zijn eigen gedachten zat te glimlachen, had heel even het gevoel of hij uit een droom ontwaakte. Terwijl hij zijn gevoelloos geworden arm van de stoelrug wegtrok en zich van het venster afkeerde dacht hij: ‘Jackie heeft gelijk als hij me een preekheer noemt; ik probeer zelfs mezelf te bepreken’.
| |
| |
Hij tikte met het lepeltje tegen de lege tas tot het meisje uit de keuken kwam, rekende af, glimlachte tegen haar terwijl hij opstond. Ze treuzelde bij het tafeltje, keek hem na tot hij de deur weer achter zich dichtgetrokken had.
De wind sloeg kil in zijn gezicht. Hij zette de kraag van zijn duffel op, dacht: ‘Het is altijd winderig onder een toren’, begon langzaam de straat weer op te lopen.
| |
29.
Op de plaats waar ze daarstraks de kleine ontmoet hadden waren een half dozijn snaken soldaatje aan het spelen. Drie onder hen waren een fort aan het graven, de anderen hurkten in het vuil kruid en schoten met houten geweren naar de schildwacht die een paar honderd meter verder voor het bruggetje heen en weer stapte en geen aandacht aan ze schonk. Bennie bleef een ogenblik naar de gravers kijken, stak met een grimas van geveinsde angst de handen op toen een van de jongens zijn geweer op hem richtte, slenterde dan naar de dreef die de kleine ingeslagen was.
Hij was nooit deze kant uit geweest; de dreef was erg kronkelig, zag er verwaarloosd uit. Het slijk stond scherp gekarteld omhoog langsheen het oud karrespoor, af en toe moest Bennie helemaal uitwijken en bezij de weg over de graszoom stappen. Hij keek uit naar zijwegeltjes, stond telkens een poos besluiteloos te overwegen of hij het bos zou inlopen, probeerde zich te oriënteren, de plaats te bepalen waar hij afscheid van de kleine genomen had.
Er was geen enkele reden waarom hij dit ene, onooglijke wegeltje zou inslaan nu hij al die andere voorbijgelopen was. Het was nauwelijks breder dan een gedempte irrigatiegroef en er was amper ruimte om een kruiwagen te voeren. Maar de richting leek hem de juiste; hij zou alleszins in de buurt van de bewoonde bosjes uitkomen. De wegel liep een honderdtal meter haaks op de laan, maakte dan een lange bocht, werd onverhoeds breder waar hij met een andere wegel samenkwam.
Toen Bennie de hond hoorde aanslaan begreep hij dat hij tegen de ontmoeting met de kleine opzag en moest hij zich
| |
| |
verzetten tegen de aandrang om op zijn stappen terug te keren. Hij bleef verrast staan toen hij onverhoeds op de open plek stootte en het houten huisje ontdekte. Het was niet veel meer dan een keet, een soort noodwoning uit gewoon plankierhout en met een dak uit twee rijen zwart geteerde bootsluiken. Alleen de lage grondvesten waren uit oude, verweerde bakstenen die waarschijnlijk bij een of andere afbraak opgescharreld waren. Het pad naar de deur was met vastgestampte asse aangelegd, aan weerszij waren door de verwaarlozing heen nog vage sporen van een voortuintje zichtbaar, stonden hier en daar nog een paar verziekelijkte sierplanten tussen het onkruid en de half verrotte resten van wintergroenten.
De hond lag aan de ketting in zijn hok, dat scheef weggezakt stond tegen de zijwand van het huisje. Hij blafte luid toen Bennie het erf opkwam, steigerde tot de gespannen ketting hem achterover rukte, ging plotseling op zijn buik liggen en gromde terwijl Bennie op hem toe liep. Bennie zei sussend: ‘Brave Tos, brave Tos’, hurkte bij het hok en keek naar de valse ogen, de gele tanden, de van woede weggetrokken, kwijlende lippen. Hij vroeg: ‘Waar is je baasje, Tos; waar is het baasje?’ Hij stak behoedzaam de hand uit maar de hond reageerde niet, bleef laag en kwaadaardig glommen, loerde naar de uitgestoken hand. Bennie zei verwijtend: ‘Wel, Tos, al wat ik zeggen kan is dat je baasje gemakkelijker vriendschap sluit’, kwam overeind en liet zijn blik nog een laatste maal over het huisje gaan vóór hij door het overwoekerd tuintje naar de wegel stapte.
Hij drong dieper in het bos door. Na een poos hoorde hij een paar schoten; ze klonken verwijderd. Hij wachtte naar de volgende salvo's, maar het bleef stil. Hij begon speurend uit te kijken naar de plek waar hij van Dientje afscheid genomen had.
De bosjes leken alle op elkaar, de dichte bomen, de afgebrokkelde irrigatiegroeven, de vuile snippers papier, de uitstekende wortels, de scherpe geur van terpentijn. Hij dacht: ‘Ik hoop dat ze niet naar de villa gegaan is’, begon onbewust sneller te lopen door de onwerkelijke, verstorven schemer, de bevreemdende stilte die alle geluiden dempte.
| |
| |
| |
30.
Bennie kwam de hall uit, bleef plotseling staan alsof iemand hem met beide vuisten tegen de borst duwde. Hij meende zijn hart duidelijk te horen bonzen in dit ene ogenblik van gespannen stilte terwijl hij naar het groepje in de kamer keek: Jackie die hem, gemakkelijk over de arm van zijn zetel leunend, met een soort verdorven nieuwsgierigheid in het oog hield; Gus die hem uitdagend, met van hatelijke triomf glimmende ogen aanstaarde; Julie die haast onwillig het strak gelaat naar hem toewendde; de kleine die met grote ogen naar hem opkeek, geen poging deed om aan de greep van Gus te ontsnappen, alleen maar opkeek naar hem met een agressief vertrouwen in de vranke blik.
Jackie zei: ‘Er is bezoek voor je, dokter Bernardus’, de lijzige stem vol dwaze plechtigheid. Zijn grijze ogen lieten het gelaat van Bennie niet los, speurden het af, glansden van boosaardige binnenpret.
‘Ze wilde bedokterd worden’, zei Gus.
‘Doe niet zo dwaas’, zei Bennie. Hij probeerde zijn stem terloops te laten klinken maar wist dat ze zijn angst verraadde. Zijn gelaatspieren krampten toen hij tegen de kleine wou glimlachen.
‘De dokter spreekt over dwaasheid’, teemde Jackie. ‘Dokter Bernardus heeft een zwak voor het woord. Hij maakt een studie over het probleem. Hij experimenteert op een serum om de mensheid van haar dwaasheid te genezen. Hij denkt er ernstig aan, zijn eigen hersens af te tappen; ze zijn superieur en lichtelijk besmet en derhalve een ideale teeltbodem voor heilzame proefmicroben’. Hij kwam verder voorover leunen, steunde met zijn ellebogen op de arm van de zetel, verbrak daarmee de bevreemdende roerloosheid van het tafereel.
‘Wat denk je van dit geval, dokter?’ vroeg hij met koddige bezorgdheid.
Bennie zocht radeloos naar woorden, had het panisch gevoel dat zijn gedachten hem telkens ontglipten, verraderlijk vluchtig omtolden op het grensgebied van zijn bewustzijn. Hij hoorde Jackie vragen: ‘Of is het helemaal geen geval?’, morrelde aan de knopen van zijn duffel in een onbeholpen
| |
| |
poging om tijd te winnen, zei eindelijk: ‘Ik zal ze weer naar huis brengen’.
De ogen van Jackie werden groot van verwondering. ‘Maar ze wil helemaal niet naar huis gebracht worden, dokter’, riep hij verwijtend. ‘Ze wil bedokterd worden’.
‘Als ze het eenmaal gehad hebben komen ze als de bliksem terug’, zei Gus. ‘Ze kunnen niet eens wrachten tot ze de leeftijd hebben’.
Bennie zag dat Julie zich afwendde, tussen de zetels door liep en het vuurtje verplaatste, begreep dat ze door haar nutteloze bedrijvigheid de aanval van hysterie probeerde te verdrukken. Hij herhaalde: ‘Ik zal ze naar huis brengen’. Hij wilde de kamer ingaan, besefte met dwaze verwondering dat zijn benen dienst weigerden.
‘Ze kwam helemaal alleen hierheen lopen’, zei Jackie. ‘Ze kwam helemaal alleen naar binnen lopen. Hier zaten wij, argeloos als de heilige drievuldigheid, en daar stond ze, net waar jij nu staat, en keek naar ons of wij iets waren dat toevallig leefde en daar verschrikkelijk dankbaar moest om zijn. Ze verpinkte niet eens toen Gus een gezicht trok om een gorilla bang te maken. Ze vroeg alleen maar naar jou. Ze moest dokter Bernardus hebben en de rest liet haar koud. Als ze lang genoeg in leven blijft zal ze een reuzegriet worden; eentje die over straat loopt of ze nooit haar broek nat maakte, die zich laat bedokteren terwijl ze in het wit van je ogen kijkt om te zien wanneer je grond verliest en naar lucht begint te happen’. Hij zweeg even, herhaalde dan achteloos: ‘Als ze lang genoeg in leven blijft’, keek naar Bennie (met de onthechte, verdorven aandacht van die andere koorknaap die een opgeblazen kikker in het water gesmeten had, toezag hoe hij hulpeloos tussen het kroos dreef, de poten stuiptrekkend bewoog wanneer de scherpe punt van de rietstengel hem in de gezwollen, glimmend gespannen huid prikte).
Bennie dacht: ‘Wat maakt de woorden soms zo licht uitspreekbaar, soms zo weerbarstig?’ Het zweet brak hem onder de oksels uit terwijl hij probeerde de rustige, starende blik van de kleine te ontwijken. Hij klampte zich vast aan de redeloze hoop dat ook deze keer de stemming van Jackie plotseling zou omslaan, dat hij slechts hoefde te zwijgen tot Jackie zijn gal had uitgespmvd, de oude vete nogmaals in
| |
| |
zijn voordeel had beslecht; voelde als een onderhuidse huivering de kille angst, de onthechte zekerheid dat hij met zijn zwijgen de kleine verraadde.
Jackie zei: ‘Ook de Heer had een zwak voor kinderen. De ene dag zat hij met de woestijnhoer op zijn schoot en de andere dag liet hij de kleintjes tot zich komen. Natuurlijk bedoel ik niet dat mammie een woestijnhoer is; ze zou het klimaat niet verdragen. Wat ik bedoel is dat de Heer niet oud geworden is. Misschien wenste hij helemaal niet oud te worden; wie niet graag oud wordt hoeft zich slechts jong te verhangen; in deze tijd koopt de duivel geen zielen meer op. Wat zegt de dokter daarvan?’
‘We willen allen honderd worden’, zei Bennie.
‘Iedereen wordt honderd, als hij niet eerder de hoek omgaat’, zei Jackie op een toon of het dwaze antwoord van Bennie hem had gekrenkt. ‘Slechts de dwazen sterven jong. Wie een zwak voor kinderen heeft is een dwaas’.
Bennie zei roekeloos: ‘Dus is Gus een dwaas’.
‘Dat eentje dat ik te grazen nam’, zei Gus heftig. ‘Dat eentje dat ik te grazen nam. Ik bedokter ze niet, zoals jij doet. Ik laat ze hun neus niet in onze zaken steken’. Zijn stem sloeg over van woede, klonk dun en huilerig; hij schoof de kleine opzij, scheen op het punt Bennie te rammen.
Jackie klakte sussend met de tong, maakte een loom gebaar. De bolle ogen van Gust staarden naar Jackies hand, zijn zwaar lichaam zwaaide haast onmerkbaar naar voren alsof hij tegen een onzichtbare druk in ging, werd door een spastische huivering doorschokt toen hij een bewreging maakte als om de kleine tegen te houden, toen ze op Bennie toe rende. ‘Laat me begaan, Jackie’, zei hij. ‘Laat me ze allebei te grazen nemen’.
‘Koest, Gus, koest’, suste Jackie. Hij stak de hand op, met de palm naar Gus toe gekeerd, keek Bennie nieuwsgierig aan. ‘Er is helemaal geen reden om ongeduldig te worden. We hebben al de tijd, ik ben er zeker van dat Bennie ons alles kan verklaren’.
‘Ik had het scharminkel moeten te grazen nemen toen ze de vorige keer hier omhing’, snauwde Gus bitter. ‘En hèm had ik met zijn kop tegen de muur moeten slaan. We zouden nu al die narigheid niet gehad hebben’.
| |
| |
‘Die Gus’, zei Jackie. ‘Hij zou het kind met het badwater weggooien, niet, Bennie?’
‘De kleine weet niets’, zei Bennie. ‘Ze hoeft nog steeds niets te weten als jullie geen dwaasheden uitkramen’. Hij lei de hand op de schouder van het kind, voelde hoe ze zich tegen zijn vingers aan wreef. ‘Dina was vanmorgen hier’.
Jackie bromde: ‘Hm, hm, ze had slaapogen’, moedigde Bennie met een hoofdknik aan om verder te spreken.
‘Ze weet meer’, zei Bennie.
Jackie vroeg: ‘Hoeveel meer?’
‘Ze weet dat twee en twee vier maakt’, antwoordde Bennie. Hij kneedde zacht de magere, beenderige schouder van de kleine. Toen Jackie met een ironische grijns knikte vroeg hij, opeens heftig: ‘Moet ik er een tekening bij maken?’ Hij zag Julie zich naar de keuken toe bewegen, de deur onhoorbaar achter zich dichttrekken.
Jackie schudde glimlachend het hoofd, bewoog zijn blik van Bennie naar de kleine en weer terug. Zijn ogen kregen een onzekere, berekenende uitdrukking.
‘Hij ging met haar naar bed’, zei Gus smalend. ‘Hij praatte natuurlijk zijn mond voorbij’.
Jackie stak de hand op, bracht de gestrekte vingers en de duim naar elkaar toe zonder Bennie uit het oog te verliezen. Na een poos zei hij zacht: ‘Tja’, gleed plotseling ontspannen dieper in zijn zetel weg, tuurde naar zijn nagels. ‘En wat vertelde ze tussen de gewone bedrijvigheid door?’
Bennie herkende de vertrouwde, sarcastische toon, bedwong het verraderlijk gevoel van opluchting, bleef op hoede. ‘Het deert haar niet’, zei hij. Hij keek toe hoe Jackie even op zijn nagels spuwde, ze met trage, afgemeten bewegingen op de mouw van zijn vest oppoetste, voegde er dan terloops aan toe: ‘Zo lang ze daar geen reden toe heeft’.
Jackie monsterde zijn nagels. ‘Jij bent een verdomd goeie reden voor mammie’, zei hij, peinzend en met een vragende ondertoon. Toen Bennie bleef zwijgen, vervolgde hij: ‘Je dagwerk moet werkelijk beter dan best zijn. Met viriliteit alleen hou je mammie niet bestendig aan de kook’.
‘Ik ga dan maar’, zei Bennie.
‘Zorg dat je niet verdwaalt’, zei Jackie achteloos. ‘We wachten wel op je’. Hij deed de onbesuisde beweging van
| |
| |
Gus stokken door zijn wenkbrauwen waarschuwend op te trekken, begon weer zijn nagels te bestuderen. Toen de deur achter Bennie en de kleine dichtgevallen was keek hij Gus aan, gaf een rukje met het hoofd in de richting van de hall. De bolle ogen van Gus glansden op, zijn mond ging happend open alsof wat hij had willen zeggen hem al wreer ontschoten was. ‘Probeer achter ze aan te gaan zonder je bloot te geven’, zei Jackie. ‘Kijk of Bennie geen dwaasheden uit haalt’. Hij wachtte tot Gus halfweg de hall was, zei dan temerig: ‘Maar doe zelf geen domheden’. Gus draaide zich op de hielen om, knikte heftig. Zijn ogen glommen dweperig. ‘Reken maar, Jackie’, zei hij gretig. ‘Reken maar’.
‘Geef je niet bloot’, zei Jackie nadrukkelijk. ‘Je hebt al de tijd’. Hij spuwde op de nagels van zijn andere hand, begon ze op te wrijven, scheen geheel in zijn bezigheid verdiept. Na een poos hief hij het hoofd op, staarde gedachteloos naar de keukendeur, riep zacht: ‘Snoet’, glimlachte zelfbewust toen de deur onmiddellijk open ging.
| |
31.
Bennie bedwong de aanvechting om tegen de deurpost te leunen; hij had het gevoel of het zweet zich in walmen onder zijn kleren een uitweg zocht, of de beverigheid in zijn benen nooit meer op zou houden. Hij hield nog steeds de schouder van de kleine vast, bleef een ogenblik voor zich uit staren, leidde haar dan de trappen af.
Terwijl ze de tuin doorliepen hief ze herhaaldelijk het hoofd naar hem op, maar hij gebaarde of hij in gedachten verzonken was en niets merkte van haar nauw bedwongen ongeduld. Toen ze ver genoeg onder de bomen doorgedrongen waren, viel ze opeens uit, luid en met een soort boze nadrukkelijkheid: ‘Jij houdt het met die vrouw’.
Hij vroeg onthutst: ‘Welke vrouw?’
‘Die Dina. Die getrouwd is met de oude man. De stiefmoeder van je vriend. Ze is net zo vals als hij. Je loopt met haar. Ik begreep het. Ik begrijp meer dan je denkt. Ik was banger van je vriend dan van die ander’.
Bennie liet haar schouder los, gaf haar een bemoedigend
| |
| |
tikje in de nek. ‘Hij maakte grapjes’, zei hij luchtig. ‘Als je hem beter kende zou je het geweten hebben. Hij maakt altijd dat soort grapjes, hij kan het niet verhelpen’.
‘Hij was helemaal niet grappig. Geen van ze allen was grappig. Die magere zag er uit of ze weer gehuild had. Ze had gezwollen ogen’. Ze hield even de pas in zodat hij haar voorbij stak, keek vluchtig naar hem op, schopte tegen een mastentop terwijl ze hem al weer bijhaalde. ‘Ik zag je vriend aankomen’, zei ze boos. ‘Ik stond op je te wachten toen hij aan kwam rijden. Hij was alleen’.
Bennie knoopte onder het lopen zijn duffel dicht, ging niet op haar woorden in. ‘Hij was alleen toen hij aan kwam rijden’, herhaalde de kleine. ‘Hij liep naar binnen en ik dacht dat jij daar op hem zat te wachten. Ik hield me een hele tijd verdoken, maar dan ging ik hem achterna. De deur was los; ik hoefde er slechts tegen te duwen om binnen te komen. En dan zaten die anderen daar. Ze dachten dat ik geschrokken was, maar ik was alleen maar in de war, omdat jij er niet waart en die andere twee wel. Die met de kikkerogen greep me vast en wilde me kwaad doen, maar je vriend zei dat hij zich koest moest houden. Hij probeerde me uit te vragen. Al die tijd maakte hij flauwe grapjes terwijl hij probeerde me uit te horen. Hij probeerde aan de weet te komen wat jij me had verteld. Die met de kikkerogen zei dat je me de hele boel had verteld. Zo zei hij het. Hij kneep me in mijn arm maar ik liet niet merken dat het pijn deed’.
‘Ze hebben een eigen manier om grappig te doen’, zei Bennie. ‘Ze zijn verwend. Ze vervelen zich wanneer ze geen grappen kunnen uithalen’.
‘Die twee zagen er uit of ze reeds een hele tijd in de villa waren’, zei de kleine. ‘Er was niets grappigs aan ze. Die met de kikkerogen kneep me telkens als hij woedend werd. Hij zei wel vijf keer dat je met die Dina naar bed gegaan was. Hij zei dat je alles bedoktert wat een rok draagt. Iedere keer als je vriend hem uitlachte kneep die met de kikkerogen in mijn arm. Hij zal wel helemaal blauw zijn’.
Bennie bleef staan om een sigaret op te steken. Hij was moe en huiverig; hij verwonderde zich er over dat zijn handen niet beefden toen hij de brandende lucifer bij de sigaret hield.
| |
| |
‘Ik begreep wat hij met dat bedokteren bedoelde’, zei de kleine luid, en Bennie voelde plotseling een dwaze aanvechting om in lachen uit te barsten, besefte dat hij de weerslag begon te ondervinden van de spanning die hem in de villa lichamelijk ziek had gemaakt.
‘De veldwachter zei dat je een beetje te erg bijdehands bent voor je leeftijd’, zei hij.
‘Het is zonde’, zei ze. De boze, uitdagende glans in haar ogen liet haar gezicht kinderlijk onberoerd.
‘Er zijn vele soorten zonde’, zei Bennie. ‘Heb jij nooit zonde gedaan? Nooit gegapt, nooit gelogen, nooit ongehoorzaam geweest?’
‘Dat telt amper mee’, zei ze ongeduldig. ‘Je krijgt daar niet eens extra penitentie voor. Maar dat van jou met die vrouw is doodzonde. Je moet het biechten en er mee ophouden’.
‘Als je het biecht hoef je er niet mee op te houden’, zei Bennie.
Ze zei: ‘Je bent gek van haar’, op een scherpe toon die niets kinderlijks had, waar iets van wanhopige woede in doorklonk.
‘Wie weet’, zei Bennie vaag. Opeens, zonder enige reden, herinnerde hij zich weer het toneel op het braakland achter de kerkhofmuur, zag hij het schreiend gezicht van het joods meisje dat nu de trekken van Dientje had, voelde hij weer iets van de schroom die hem bevangen had tegenover het onverhoeds verdriet dat hij niet begrepen had maar dat hem op een onnaspeurbare wijze had beroerd. Onbewust, met een soort verstrooide aandacht, speurde hij het gelaat van de kleine af, alsof het hem de sleutel tot zijn verwarring aan de hand kon doen, alsof een of andere onvermoede gelijkenis hem de trekken van het joods meisje zou te binnen brengen. Toen hij de harde helderheid van haar ogen gewaar werd begreep hij hoe dwaas zijn ingeving was geweest. Hij grijnsde en herhaalde dom: ‘Wie weet’.
Ze bleef op een paar passen afstand achter hem aanslenteren. Na een poos zei ze onverwacht: ‘Je was bang voor hen’.
Hij keerde zich om, zoog bedachtzaam aan zijn sigaret, stond op het punt om zich met een grap van de beschuldi- | |
| |
ging af te maken, knikte met de ogen half gesloten tegen de rook. ‘Erg bang’, bekende hij.
‘Je was bang om wat ze met me zouden doen’, zei ze. Hij schudde het hoofd, begreep te laat dat het gebaar nutteloos was. ‘Ik was helemaal niet bang’, zei ze, deed het klinken als een uitdaging. ‘Ik wist dat je zou komen; dat ze me niets zouden doen als jij kwam’.
‘Het is zoals de veldwachter zegt’, merkte Bennie prijzend op. ‘Je bent een bijdehandse meid’. Hij keerde zich om, stapte verder zonder op haar te wachten. Hij dacht: ‘Het is dwaas, het is onzinnig zoals ik met haar omga. We gedragen ons als minnaars’. Hij zoog verwoed aan zijn sigaret, voelde de rook in zijn longen bijten, smeet de peuk met een ruk van zich af. Hij dacht opeens: ‘Misschien zijn wij het wel, op een abnormale, monsterachtige manier’. Ze bleef achter hem aan loDen, zwijgend, als een in zijn trouw gekwetst dier (zoals iet joods meisje na haar huilbui achter hemzelf en haar broer aangekomen was, slepend, telkens stil was blijven staan wanneer zij op haar wachtten; hij herinnerde zich opeens de weg die ze gevolgd hadden, dwars door de beemden, over de dijk langs de rivier, over het kleine bruggetje over de gracht; en hoe het gras wiegde in de wind, de rook om de hoge schoorstenen waaide), en hij hield de pas in, probeerde het geluid van haar lichte voetstappen op te vangen.
Na enkele ogenblikken zag hij haar naast zich opduiken. Ze liep met gebogen hoofd, de handen in de broekzakken. Voor het eerst merkte hij hoe onverzorgd haar korte haren waren geknipt, hoe haar voorschoot glom van ouderdom en sleet. Hij dacht: ‘Ze is van mijn eigen soort, de soort die aan hun dorpse armoe vasthangen, zonder overgang van hun jeugdige kommerloosheid overstappen naar de wrok tegen alles waar ze kinderlijk van gehouden hebben, de soort die geen kans hebben tegen de zekeren. Haar hardheid is schijn; het is een vorm van onbewuste weerloosheid, van een uitschakelen van elk verzet dat het instinct als nutteloos herkent, van gelouterde deemoed dus. Misschien wordt haar de bitterheid om het gemis bespaard, behoedt haar deemoed haar voor de onvruchtbare wrok om al wat onbereikbaar is, wordt de gelijkmoedigheid van de simpelen haar deel’.
| |
| |
Hij vroeg zich af hoe lang ze in haar zwijgen zou volharden nu ze allengs de plek naderden waar ze de vorige keren afscheid hadden genomen. Hij hield haar verholen in het oog, herkende de nauw bedwongen rusteloosheid in haar weifelende, hortende manier van lopen. Hij merkte terloops op: ‘Ik was daarstraks bij je thuis’, zag uit zijn ooghoek hoe ze brusk het hoofd ophief. ‘Tos wilde niet van me weten; ik had geluk dat hij aan de ketting lag’.
Ze zei: ‘Tos wil van niemand weten, behalve van vader en van mezelf. Hij bijt iedereen die omtrent het huis komt. Vader heeft hem dat geleerd. Een goede hond moet alles en iedereen bijten, zegt hij’.
‘Je vader lijkt me een verstandige kerel’, zei Bennie.
‘Behalve met die vrouw’, zei de kleine. Ze zei het zonder heftigheid, onverschillig haast, als een terloopse vaststelling. ‘Hij kijkt meer naar Tos om dan naar mij. Hij houdt het meest van Tos’.
‘We denken vaak verkeerd’, zei Bennie. ‘En we begrijpen het pas wanneer het te laat is’.
‘De veldwachter leek vriendelijk tegen je’, zei ze onverhoeds, met een klank van onbedwongen vijandigheid in haar stem. Haar woorden verrasten hem; het duurde een wijl eer hij begreep dat ze, sedert hun eerste ontmoeting, door al hun gesprekken heen, met kinderlijke koppigheid een bepaalde gedachtenlijn gevolgd had, net als de veldwachter de kern van haar gevoelens omzwachteld had; met nietszeggende woorden om haar vermoedens heen had gepraat. ‘Je vriend is vals’, zei ze. ‘Hij zou iemand kunnen vermoorden. Die anderen waren reeds lang in de villa. Je loog toen je beweerde dat je alleen in de villa waart. Ze schrokken toen ik naar binnen kwam; behalve je vriend. Ik begreep meer dan zij dachten. Niet alleen dat van die vrouw; dat je het met haar houdt. Als je nog langer hier blijft mag je je leren vest niet meer dragen’. Bennie luisterde naar de heldere, kinderlijke klank van haar stem, liet de hortende, verbandloze zinnen over zich heen gaan, bedacht met vertederde verwondering hoe volhardend kinderen op hun verbeelding betrouwen, hoe wonderlijk het toeval hen daarbij soms op de waarheid stuiten doet.
Opeens wist hij dat het onbegonnen werk zou zijn haar
| |
| |
de verdenking uit het hoofd te praten (niet omdat ze toevallig gegrond was maar omdat ze onmisbaar was voor hun verhouding, omdat ze haar vertrouwen in hem tot een eigen, jaloers gekoesterd, verholen bezit maakte), wist hij tevens dat het geen belang meer had, dat dit besef hemzelf een gevoel van met pijn versneden wellust schonk. Hij bleef staan bij het begin van de smalle wegel die tussen de heesters scheen dood te lopen, zei: ‘Van hier vind je de weg wel. Tos zal ongeduldig zijn’, beantwoordde glimlachend haar vranke, gekrenkte blik, tot ze zich tenslotte van hem afwendde, met iets als weifelende berekening de wegel aftuurde.
Hij haalde de armband uit zijn zak, liet hem even op de palm van zijn hand liggen, bewoog er tastend de vingers overheen, stak hem de kleine toe. Haar ogen werden een ogenblik star en glanzend, keken dan onwillig naar hem op. ‘Hij is voor jou’, zei Bennie.
Ze bewoog niet, zei na een poos: ‘Vader zegt dat ik niets mag aannemen als een man me iets wil geven’.
Bennie knikte. ‘Wij hebben toch reeds uitgemaakt dat ik geen kinderen meelok?’
Ze speurde zijn gelaat af, beaamde zijn woorden met een nauw merkbare hoofdbeweging. ‘Je hebt hem gestolen’.
Hij knikte weer. ‘Ja, maar hij is voor jou. Als ik het biecht moet ik hem teruggeven; maar dat kan ik niet meer, de man van wie ik hem gestolen heb is dood. Je kan hem later dragen. Hij zal je mooi staan’. Hij stak zijn hand verder uit, vroeg zacht: ‘Of wil je hem niet meer, nu je weet waar ik hem vandaan heb? Ik wou hem aan die vrouw geven; maar die wilde hem niet’.
Ze trok een hand uit haar broekzak, deed een stap naar hem toe, bevingerde even zijn handpalm terwijl ze de armband nam. Ze draaide zich half van hem weg, liet de armband met een snelle beweging in haar broekzak verdwijnen. ‘Ik zal hem wegstoppen waar niemand hem kan vinden’, zei ze.
‘Je kan hem later dragen’, herhaalde Bennie. ‘Als je groot bent. Ik hoop dat je af en toe aan me zal denken wanneer je je mooi maakt en hem omdoet’.
Ze zei: ‘De andere meisjes vrijen haast allemaal. Met
| |
| |
jongens uit de gemeenteschool’. Ze tuurde naar de grond, liet haar voet heen en weer door de naalden slepen, keek onverwachts weer naar hem op. ‘Ik vrij niet, ik zal nooit met een ander vrijen’.
Bennie klakte verwijtend met de tong. ‘Ik zal een oud mannetje zijn tegen de tijd dat jij groot bent’, merkte hij schamper op.
‘Helemaal niet oud’, zei de kleine. ‘Niet zo oud als de vader van je vriend’.
Bennie glimlachte. ‘We hebben nog al de tijd om die zaak uit te denken’, zei hij geduldig. Hij boog naar haar over, fluisterde geheimzinnig: ‘Laten we er met niemand over praten’.
Er kwam een boze glans in haar ogen. ‘Je houdt me voor de gek’, zei ze.
Bennie schudde het hoofd. ‘Alleen mezelf misschien’. Hij richtte zich op, lei de hand op haar schouder. ‘Het is beter dat je niet meer om de villa heen komt hangen’, zei hij ernstig. ‘Ze zullen naar je uitkijken. Ze zouden je kwaad doen als ze je te pakken krijgen’.
Ze bewoog de schouder en hij meende dat ze zich ging losrukken, begreep dan dat ze zich in een verholen streling tegen zijn hand aan wreef. ‘Ik zal hier morgen op je wachten’, zei ze. ‘Na vijven, als de school uit is’. Ze wachtte zijn antwoord niet af, dook behendig onder zijn hand heen weg, rende de smalle wegel af. Hij bleef haar verward nastaren tot ze om de bocht verdween.
| |
32.
Bennie begon langzaam in de richting van de villa te lopen. Hij probeerde zichzelf er van te overtuigen dat de kleine veilig was, dat er geen enkele reden was om zich bezwaard te voelen. Hij herkende wrevelig het knagend gevoel om zijn maag, dat de oude rusteloosheid aankondigde, het nutteloos spel met vervaagde herinneringen, het kwellend afwegen van schuld en wrok. De anderen in de villa hadden er geen uitstaans mee; hij zag er niet tegen op hen onder ogen te komen. Noch de spot van Jackie noch de steeds
| |
| |
dreigende gewelddadigheid van Gus konden hem deren. Hij dacht: ‘Misschien is het de lege, koude villa, de winterse kilheid van de bossen, de bevreemdende verstorvenheid van het landschap; alleen de dode dingen deren mij, al wat vergeten is gewaand; al wat de zekeren van zich afwerpen raap ik op om mij er aan te kwetsen; de schuld van anderen eigen ik me toe om er mijn eigen schuld mee aan te scherpen; niet de moord op de jood maakte de onrust in me wakker, deed mijn geweten knagen, maar deze verstorven bossen waarin elk mens die je ontmoet het gelaat van een schim uit het verleden draagt, deze vereenzaamde stilte waarin alle winterstormen zijn uitgeraasd, waarin elke stem de klank van vergeten woorden doet herleven’. Uit de richting van het kanaal klonk een kort salvo op. Bennie bleef staan, wachtte met gretig ongeduld op het volgende salvo alsof het onzichtbaar machinegeweer zijn zwaarmoedige stemming zou verbreken. Hij hoorde de korte, gebroken gil, herkende vaag de hoge kinderstem, begreep pas na een ogenblik van verwarring dat hij geen gil maar de klanken van zijn eigen naam had gehoord. Hij begon hard terug te hollen terwijl het geluid van een lang, razend salvo hem scheen na te jagen.
| |
33.
Hij vond de kleine een paar honderd meter voorbij de plaats waar hij ze verlaten had. De wegel was er smal, op manshoogte overwoekerd door de heesters. Gus moest vlak achter de scherpe bocht op haar staan wachten hebben. Ze lag half tussen de heesters verborgen, een van haar benen hing over de rand van de irrigatiegroef omlaag. Bennie strompelde hijgend door de heesters, ongevoelig voor de takken die hem in het gelaat striemden. Hij hurkte neer, duizelde van uitputting, steunde met een knie op de grond en staarde met nietsziende, rood overwaasde ogen naar de kleine terwijl het ziekelijk gevoel van onmacht allengs uit hem wegstroomde.
Na een poos huiverde hij kort en onbedwingbaar; zijn ogen trokken spastisch dicht en toen hij ze weer opende zag hij de smalle, bleke hand op het grauwe dek van vergane
| |
| |
bladeren, de dunne pols die wit uit de glimmend zwaite mouw van de voorschoot stak. De andere hand zat onder haar lichaam. Ze lag voorover, of ze gestruikeld was en nog geprobeerd had op handen en voeten verder te kruipen; de ene knie was opgetrokken. Haar kleren waren zelfs niet opgeschort; op een bevreemdende, onthechte manier scheen het Bennie erg belangrijk toe dat haar kleren netjes zaten, dat het helemaal niet was zoals hij in dat ene, verblindende moment van ontzetting had gevreesd, toen hij beseft had dat Gus haar overvallen had.
Hij schoof behoedzaam zijn handen onder haar borst, lichtte haar zonder inspanning van de grond, draaide het vederlicht lichaampje tot de schouders op zijn onderarm rustten. Het kleine hoofd viel zijlings achterover, hing over zijn arm heen bengelend neer terwijl een herinnering met bevreemdende klaarte door zijn verdwazing heen brak; hoe zijn vader een konijn bij de achterpoten optrok, het met de eeltige zijkant van de hand een korte, geluidloze nekslag gaf, hoe het plotseling scheen uit te rekken, lijdzaam, met een haast menselijke gelatenheid in de gebroken ogen de kop onder de vuile klompen klemmen liet terwijl het vaardig gedreven mes het puilend, roestkleurig oog uitrukte, hoe het niet eens kermde maar week en roerloos gerokken hing terwijl het bloed in trage, dikke tranen op de grond drupte, op de assegrond stolde en de kleur van oude eikebladeren kreeg.
Hij liet het hoofd van de kleine op zijn hand rusten, staarde door haar wijdopen, gebroken ogen heen in het treurig gelaat van de jood, bewoog verstrooid de vingers. Haar hoofd rolde slap opzij. Hij dacht: ‘Hij brak haar nek’ en dan, onverhoeds, dacht hij: ‘Het is mijn schuld’, voelde de onderhuidse huivering zijn bloed verkillen. In gedachten herhaalde hij telkens weer: ‘Het is mijn schuld, het is mijn schuld’ terwijl hij de schouders weer op de grond liet zakken, de droge nekharen over zijn huid wreven toen hij de hand onder haar hoofd uit trok.
Hij bleef met de knie op de kille grond zitten, dacht: ‘Hoe plachten haar ogen me aan te kijken, hoe klonk haar stem, ik weet het niet; ik ben reeds van haar onthecht zoals van allen die ik achteloos van me liet weggaan maar die ik
| |
| |
later in mijn herinnering opgroef als een lijkenschenner, opriep als de stomme getuigen van mijn schuld, telkens weer offerde aan mijn onvruchtbaar zelfbeklag; ik herkende mezelf in haar, verloochende mezelf in haar ten tweeden male, verspeelde in haar de laatste kans om mij van Jackie los te rukken’. Hij kwam overeind, liet zijn blik doelloos over de naakte heesters gaan, terwijl het behaaglijk gevoel van verdoving uit hem wegstroomde, de gure verlatenheid van het winters bos verraderlijk in hem opdrong. Hij stak de handen in de zakken van zijn duffel, begon ongehaast terug te lopen. Na een poos werd hij zich bewust van het gewicht dat tegen zijn borst schuurde; hij tastte in zijn binnenzak, werd met een schok van angst de revolver gewaar. Hij liet hem even op zijn hand wegen, staarde er met nietsziende ogen naar, voelde hoe het zweet hem onder de oksels uitbrak. Hij liet de revolver weer in zijn zak glijden, probeerde zich te verliezen in het ritme van zijn eigen schreden, zich te verschansen achter de grote besluiteloosheid waarin hij ook thans weer het laatste schuiloord herkende tegen de onafwendbare loutering, de weerbarstige gramschap om het onbezonnen kwaad.
| |
34.
Gus stond met zijn gezicht naar de hall gekeerd. Hij stond hoog boven Jackie uit die met de voeten naar het vuurtje uitgestrekt in zijn zetel weggezakt lag. Bennie leunde met de schouder tegen de wand, keek naar het hoogrood gezicht, de van woede en opwinding glanzende ogen van Gus. Hij wachtte geduldig tot Jackie het hoofd zou omwenden. Maar Jackie verroerde niet. Gus bewoog een paar maal heftig schokkend het hoofd, zei dan met overslaande stem: ‘Daar is hij, daar is hij, Jackie’, scheen geen woorden meer te vinden om zijn woede te luchten, boog naar Jackie over, stak de grote hand naar Bennie uit en zei weer: ‘Daar is hij, Jackie, daar is de knul’.
‘Koest, Gus, koest’, zei Jackie sussend. Hij zwaaide een been over de armleuning van zijn zetel, lei het ander er overheen, keek naar Bennie met een beschroomde, jongensachtige
| |
| |
glimlach om de mond. Het gelaat van Bennie bleef gesloten en na een poos schudde Jackie het hoofd, langzaam, als in een gebaar van verwijtende verwondering. ‘Bennie, Bennie toch’, zei hij zacht. ‘Ik gaf je de kans waar je om vroeg en je verkeek ze. Je liet de boel in het honderd lopen’. Toen Bennie bleef zwijgen stak hij de hand uit, liet de armband aan zijn wijsvinger bengelen.
‘Hij hoefde haar niet te vermoorden’, zei Bennie hees.
‘Als jij geen dwaasheid begaan had, hoefde hij ze niet ongedaan te maken’, zei Jackie geduldig, en Bennie herkende de terloopse zekerheid in zijn stem, de handigheid in het spel met woorden. Hij dacht: ‘Hij zal me weer bepraten, hij weet dat ik niet beter vraag dan mij te laten drijven op zijn zekerheid, dat ik me telkens voor zijn zekerheid gewonnen geef’.
‘Hij hoefde haar niet te vermoorden’, herhaalde hij. ‘Het is nu nog slechts een kwestie van uren, van dagen misschien, eer ze ons allen te pakken krijgen. De veldwachter zag me; hij is niet de sufferd waar je hem voor verslijt. Hij heeft al die dagen de villa in het oog gehouden. Wij staan het te verwachten. Het is nu onze beurt, net als die mozes staan wij het te verwachten’.
Van waar hij lag schopte Jackie onverhoeds Gus in de maag. ‘Ik waarschuwde je er voor, geen domheden te begaan’, zei hij heftig.
Gus hapte naar lucht, stond even met puilende ogen op Jackie neer te kijken eer hij in een vertwijfelde woordenstroom uit brak. ‘Hij gaf haar dat spul, Jackie. Hij had ze bedokterd en gaf ze dat spul om ze te doen zwijgen. Maar ze zou er zeker mee te pronk gaan lopen. We zouden de sigaar zijn als ze met het spul te koop ging lopen. Ik ving ze onderweg op en wilde haar het spul afpakken. Ze stond daar maar en keek maar en was niet bang. Ze wilde het spul niet geven, Jackie. Ze had het van hem gekregen, zei ze. Toen ik het spul wilde afpakken begon ze te schreeuwen en ik wou ze de bek snoeren. Ik moet te hard geknepen hebben. Eer ik wist wat er gebeurde was ze stil. Ze moet een nek als een kip gehad hebben. Ik kneep niet eens hard, Jackie. Eer ik wist wat er gebeurde was ze koud’.
‘Bah’, zei Jackie. Hij smeet Gus de armband in het ge- | |
| |
zicht, zei weer: ‘Bah’ en keek woedend naar de grote slungel die met de vingers zijn wang betastte waar de armband hem had geraakt.
Gus begon weer te pleiten: ‘Ik wou ze alleen maar het spul afnemen, Jackie. Ik wilde ze geen kwaad doen. Ik kneep niet eens hard’. Hij bukte zich, raapte de armband op, stond hem verwezen te bevingeren.
Julie kwam de trappen aflopen, wierp Bennie een vluchtige blik toe en ging bij Jackie staan. Heur haar glom nattig, haar huid gloeide fris na van het bad. Jackie hief met een ongeduldige, wrevelige beweging het hoofd naar haar op, scheen meteen alle belangstelling in haar te verliezen. Hij trok zich aan de rug van de zetel overeind tot hij op de armleuning zat, glimlachte berekend naar Bennie. ‘Misschien is de boel nog niet helemaal verknoeid’, zei hij. Zijn stem klonk zacht, overredend, leek Bennie te peilen naar de verborgen gronden van zijn vijandigheid.
‘Je begrijpt het niet’, zei Bennie vermoeid. ‘Het is te laat. Monsieur Pierre weet het. Dina weet het; ik hoefde het haar niet eens te vertellen. De veldwachter heeft zijn eigen gedachten, en als ze de kleine vinden zal ook hij het weten. Het wordt tijd dat wij begrijpen dat wij het moeten nemen. Elk op onze eigen manier’.
Jackie kneep zijn ogen half dicht, probeerde de harde glans van zijn blik te verhelen. ‘Er is geen reden om het hoofd te verliezen’, zei hij. ‘Je bent in de war, Bennie, natuurlijk. Je hebt zelfs die zaak met de mozes niet verteerd. Ik had je niet moeten meenemen, Bennie. Maar je hebt het zelf gewild, niet? Je hebt het zelf gewild’.
Bennie knikte. ‘Ja. Als je iets doet heb je het gewild. Niet alleen wat je doet, maar ook de gevolgen er van. Wij hebben het allen gewild. Niet enkel wat voorbij is, ook wat nog komen moet’.
‘Er hoeft niets meer te komen’, zei Jackie zacht. ‘Althans geen nare dingen meer. Als we de kop koel houden is de boel nog niet verknoeid’.
‘Het baat niet’, zei Bennie. ‘Van die moord op de kleine raken we niet af. De klauwen van Gus staan in haar nek. En de boon die je de mozes te slikken gaf zal jou de das omdoen. Jullie zullen het zelf hebben gewild’.
| |
| |
‘Niemand hoeft het te weten’, zei Jackie.
Bennie knikte nadrukkelijk. ‘Toen ik daarstraks de kleine vond wist ik het nog niet’, zei hij. ‘Maar terwijl ik hierheen kwam begreep ik het. Ik ben het moe, Jackie. Ik wil rust’.
‘Dwaasheid’, zei Jackie, doch zijn stem klonk onzeker. Hij speurde het gelaat van Bennie af, zuchtte haast onmerkbaar, wendde zich half om en keek van Gus naar julie. Hij stak de hand met de palm naar boven gekeerd naar Gus uit, en Gus lei er de armband op. Jackie monsterde de armband, liet hem verstrooid op en neer wippen, begon gedempt voor zich uit te praten. ‘Je wil rust. We willen allen rust, Bennie, op onze eigen manier. Die god waar jij nog steeds zo op verkikkerd bent weet waarschijnlijk dat ik voor jou een zwak heb gehad. Al die tijd sedert ik je leerde kennen heb ik een zwak voor je gehad. Natuurlijk amuseerde je me. Ik maakte me soms vrolijk om je, als je om me heen hing met een gezicht alsof je iets gegeten had dat je niet verteerd kreeg. Ik kon aan je gezicht merken wanneer je mammie bedokterd had. Toen je haar die allereerste keer bedokterd had merkte ik het meteen toen je weer naar binnen kwam lopen; het was zelfs niet nodig dat ik ze achter je aan had zien sluipen; alleen maar aan je gezicht kon ik het merken. Dat was in de tuin achter het huis, de avond van die fuif. Zo lang, zo lang geleden. Ik nam het je niet eens kwalijk dat je mijn ouwe horens zette. Ik had een zwak voor je. Ik had een zwak voor Snoet. En voor Gus. Maar voor jou het meest. Vroeger vroeg ik me soms af waarom, en of ik mijn tijd niet aan je verknoeide; maar al die tijd wist ik dat ik een zwak voor je zou blijven hebben. Daarom kon ik je niet eens kwalijk nemen dat je mammie bedokterde. Waarschijnlijk had zij haar eigen redenen om aan je verhangen te zijn; misschien waren haar redenen dezelfde als de mijne. In zeker opzicht lijkt mammie op me’. Hij glimlachte zwakjes, vertederd haast, schudde nauw merkbaar het hoofd alsof hij zich om zijn eigen mededeelzaamheid verwonderde. Hij nam ongehaast een sigaret, stak ze in zijn mond, diepte zijn aansteker op, knipte hem aan, zoog de brand in de sigaret, staarde een poos verstrooid in de vlam eer hij ze
uitblies. ‘Je was een koorknaap met een drang naar zonde’, zei hij, lijzig, mijmerend, met een stre- | |
| |
lende, overredende ondertoon in zijn stem (Bennie begreep opeens waar die stem hem aan herinnerde; het was de stem van de oude dorpspriester wanneer hij in de biechtstoel zat; niet de enigszins raspende, hartelijke stem van de man waar hij door de dagelijkse omgang gemeenzaam mee geworden was maar de stem die bij het onpersoonlijk gelaat achter het traliedeurtje hoorde, die uit het bevreemdend schemerduister opklonk als de echo van lang geleden uitgesproken woorden, die hem lichamelijk beroerde als een behaaglijke hypnose). ‘Maar niet verdorven’, zei Jackie. ‘Het was geen verdorvenheid. De rust van de eentonigheid was je bestemming. De rust van de sukkels die in daghuur worden betaald en zich bij het werk niet hoeven te haasten, die een week lang met hetzelfde ondergoed lopen en zelfs hun zweetvoeten niet wassen voor ze naar bed gaan. Je hoefde slechts je dagelijks rantsoen pilaar te bijten om op je sokken naar het paradijs te wandelen. Maar in de plaats daarvan koos je de onrust. Je koos de zonde, om de onrust die ze je bracht. Je wilde niet weten van gelijkmoedigheid. De kleurloze heiligheid van de dorpskwezel was je te min. Het was je hoogmoed die je naar de zonde dreef. Op je eigen manier speelde je de ketter, je zette je zaligheid op het spel, je beproefde je geloof alsof het een rubberband was die je steeds maar verder en verder uitrekte om te zien wanneer hij breken zou. En je deed het niet eens om de pret, evenmin als wat je met mammie deed. Het stond op je gezicht te lezen wanneer je er ziek van waart. Je was als een man die niet om de pret gokt, niet om de inzet, maar om het verlies, om de zekere berooidheid. Het was je eerzucht, je hoogmoed, je averechtse trots de zondaar te zijn om wie meer vreugde in de hemelen heerst dan om twee dozijn kwezels die hun tanden op de pilaren des geloofs hebben bot
geknaagd. En al die tijd bleef je de koorknaap. Daarom had ik een zwak voor je. Omdat je een ketter wilde zijn en de ziel van een koorknaap had. Om de manier waarop je tegenspartelde als ik je overhaalde iets te doen wat de ketter in je prettig vond en wat de koorknaap niet over zijn hart kon krijgen. Daarom moet ook mammie een zwak voor je gehad hebben. Wij hebben allen onze hoogmoed. Zelfs een verdorven griet als mammie heeft haar trots. En we hebben allen iets van jouw dwaasheid, wij denken allen dat wij de
| |
| |
navel van de wereld zijn. Jij dacht dat je de onrust van de gehele wereld in je omdroeg; je verwaandheid hielp je het nodige lef op te brengen om met je zonden die onrust telkens weer aan te scherpen. En almeteens is je rantsoen lef opgebruikt. Almeteens maak je jezelf wijs dat je naar rust verlangt, dat je de zonde moe bent’.
Bennie zei: ‘Almeteens word jij verstandig, Jackie’.
Jackie knikte. Hij tikte de as van zijn sigaret, deed een lange haal, blies de rook langzaam langs zijn neusgaten uit, knikte nogmaals, keek verstrooid naar Gus. ‘Ik heb nog steeds een zwak voor je’, zei hij. ‘Sedert die tijd op kostschool ben je omzeggens mijn enige zwakheid geweest. In zoverre ik voor edele gevoelens vatbaar ben zou ik je mijn enige vriend durven noemen. Ik nam je niet kwalijk dat je de spullen een duik liet nemen, ik vergaf je de dwaasheid met die kleine. Het waren gedragingen die bij je aard pasten. Dat je nu almeteens moe wordt, past niet bij je aard, het ontneemt alle zin aan je bestaan van superieur zondaar. Wat met je aard zou stroken zou zijn dat je je alle schuld wederrechtelijk toe eigende, dat je alles op één rotkaart zette en om de heiligheid der martelaren gokte’.
‘Misschien doe ik dat wel’, zei Bennie. ‘Alleen niet op de manier die jij bedoelt’.
‘Toch wel’, zei Jackie. ‘Mijn vriendschap voor je is zo groot en edel dat ik je die kans op heiligheid niet wil ontnemen, dat ik zelfs met de kaarten wil knoeien om het voor elkaar te krijgen. Jij bedokterde die kleine, Bennie. Jij liep de veldwachter tegen het lijf. Jij was de enige die herkend werd toen je bij de mozes naar buiten kwam. Als ze je straks, of morgen, of zelfs overmorgen aan een boom zouden zien bengelen wanneer ze naar die kleine op zoek gaan, zou de hele zaak netjes uit de doeken zijn. Begrijp je wat ik bedoel, Bennie?’
‘Je hoeft het niet uit te tekenen’, zei Bennie. Zelfs nu haatte hij Jackie niet. Terwijl hij zich te binnen bracht hoe hij naast de kleine neerhurkte, hoe het slappe hoofdje de bewegingen van zijn vingers volgde, zag hij Jackie de blik naar Gus wenden, zag hij de lippen van Jackie bewegen, hoorde hij de temende stem: ‘Pak hem, Gus’. Hij voelde geen haat, geen gramschap; net als daarstraks in het bos
| |
| |
werd hij met een behaaglijke verdoving vervuld. Hij zag de bolle ogen van Gus puilen van ongeloof, zag hem even het hoofd schudden, de mond openen op de bekende, happende manier, zag Jackie met de vooruitgestoken kin in zijn richting wijzen, hoorde hem de woorden herhalen: ‘Pak hem, Gus’.
Hij keek naar Gus die langzaam, met de misleidende linksheid van een beer, onwillig haast, op hem af kwam, voelde verwonderd hoe zijn hand zich om de revolver klemde, gewichtloos uit zijn zak vrij kwam, zag het gelaat van Gus reusachtig groeien toen hij dichter kwam, voelde het wapen in zijn hand met korte, snelle, haast speelse schokjes terugspringen, zag duidelijk het ongeloof, de domme verbijstering in de puilende ogen terwijl het gelaat uit zijn gezichtsveld weg gleed.
| |
35.
‘Je deed het toch’, zei Jackie. Er was een ondertoon van opwinding in zijn lijzige stem; zijn grijze ogen glansden koortsachtig. ‘Je zette alles op één rotkaart’.
‘Ja’, zei Bennie geduldig.
Julie begon hikkend te lachen en Jackie liet zich van de armleuning glijden, deed een stap op haar toe en sloeg haar kort en krachtig in het gezicht. Julie wankelde, liet zich in een zetel vallen, begon onderdrukt te snikken met de handen om het hoofd geklemd. ‘Je deed het’, herhaalde Jackie. ‘Je hebt nog steeds de heiligheid binnen je bereik’. Hij grijnsde, maakte een vaag gebaar met de hand. ‘Een kleine, onschuldige moord legt bij je Heer geen gewicht in de schaal. Hoe voelde je je, Bennie? Als een God in het klein? Wat voelde je toen je zo goddelijk almachtig over leven en dood beschikte?’
Bennie zei toonloos: ‘Alleen maar medelijden’.
Jackie knikte, liet het sigarettenpeukje vallen, drukte het behoedzaam onder zijn voet dood. ‘Hou het vol’, zei hij. ‘En leg een dosis voor jezelf opzij. Je zal het nodig hebben’.
Bennie schudde het hoofd. ‘De tijd van het zelfbeklag is voorbij’, zei hij rustig. ‘En voor jou de tijd van zekerheid’.
| |
| |
Hij stak de revolver weer weg, staarde neer op het zware lichaam van Gus, huiverde toen hij de donkere vlek op de vloer ontdekte. ‘Misschien heb je nog de tijd om Julie er buiten te houden’, zei hij. ‘Als je je haast’.
‘En als ik er zin in heb’, viel Jackie hem achteloos in de rede, met een glimp van de oude, luchtige tegendraadsheid in zijn stem.
‘Ja’, zei Bennie. Hij keek de kamer rond, liet zijn blik op het smalle zijvenster dralen.
‘Ik zou Snoet er buiten kunnen houden’, zei Jackie zacht. ‘Ik zou er ook mezelf kunnen buiten houden. Jij waart de enige die ze herkenden. Jij nam Gus te grazen. Jij hebt de blaffer. Jij bedokterde de kleine. Of zal ik zeggen dat je ze slechts oppervlakkig kende?’
‘Ja’, zei Bennie vermoeid. Hij dacht aan de woorden van Dina, keek verstrooid naar Julie die nu bevreemdend rustig voor zich uit zat te staren. Hij herhaalde: ‘Ja’, glimlachte wrang naar Jackie, zei: ‘Tot ziens, Jackie’, en keerde zich om. Terwijl hij door de hall liep hoorde hij Jackie spottend vragen: ‘In de hemel of in de hel, Bennie?’
Hij trok behoedzaam de buitendeur achter zich dicht, liep om het wagentje heen de tuin in tot bij de rozenstruiken, drukte verstrooid met de hiel de aarde vaster aan. Het leek hem een eeuwigheid geleden sinds hij de struiken had geplant. Ze zagen er schraal en ziek uit. ‘Misschien zullen ze helemaal niet bloeien’, dacht hij. ‘Ik had moeten proberen ze mest te geven, al ware het slechts een weinig verrotte bladeren; en ik had ze water moeten geven’. Het was kil geworden; er was een koude, vochtige wind opgestaan. Hij zette de kraag van zijn duffel op, keek naar de grauwe lucht boven de boomkruinen, vroeg zich af wanneer het zou gaan regenen.
Terwijl hij de richting naar het kanaal insloeg bedacht hij hoe nutteloos zijn leven was geweest, hoe veel onherstelbaar kwaad hij had gedaan. Jackie had gezegd dat hij een koorknaap was met een drang naar de zonde. Misschien had hij gelijk; op zijn eigen, oppervlakkige manier had Jackie hem doorgrond. Net als Dina, en Julie, en de kleine. Zij hadden allen slechts datgene in hem gezien wat ze wilden zien, alleen datgene wat hij onwillig bloot gegeven had. Hij
| |
| |
dacht opeens: ‘Ik zelf doorgrondde hen evenmin, ik begreep hen niet, ik had aan mezelf genoeg’, en dan onbewust, vulde hij de gedachte aan: ‘En aan de doden die ik kwaad heb gedaan. Ik leefde alleen met de doden terwijl ik me in valse onbezonnenheid door Jackie leiden liet. Ik verwaarloosde de levenden, zag hen over het hoofd. De levende jood raakte mijn koude kleren niet, ik kon hem zien vermoorden en zijn gezicht lachwekkend vinden; maar toen hij eenmaal dood was verliet hij me niet meer, beving hij me als een bestendige, kwellende aanwezigheid. Het was geen schuldbesef doch een misvorming, een monsterachtige afwijking. Ik moet het als een ziektekiem ingeademd hebben tijdens die lange avonden toen ik in wrokkige schroom vader gadesloeg terwijl hij met de voeten op het steunstuk van de kachel zat te zwijgen; altijd maar zat te zwijgen, eenzelvig zijn zielig verdriet om moeder zat te koesteren. Misschien heeft hij dat wel willen zeggen toen hij op zijn sterfbed hijgend naar woorden lag te happen: dat het hem speet, dat hij te laat begrepen had met wrelke kwaal hij me besmet had, welke erfenis hij me opgedrongen had’.
Ongetwijfeld had Jackie gelijk en was de gelijkmoedigheid zijn bestemming gewreest, het simpel geluk waarvan hij vluchtig een afglans had bevroed telkens als hij zich de dagen uit zijn kindsheid te binnen had gebracht: de in zon verstilde namiddagen op de schorren, met de prettige reuk van rivierslijk in zijn neusgaten; de verstorven, van schemering doorstoven rust van de namiddagen in de kerk; de gezellige opwinding van de zaterdagen die in zijn herinnering alleen maar geur waren geworden: de scherpe geur van zachte zeep en kokend regenwater en bezwete werkkledij, en de vage, met de reuk van natte haren versneden lavendelgeur van de grote, stijfgeklede vrouw die zijn moeder was geweest.
Hij bleef aan de zoom van het bos staan, staarde over het braakland heen in de richting van het kanaal terwijl hij verstrooid de harde bult van de revolver betastte. De schemering begon te vallen, de gure wind leek reeds een begin van stofregen te dragen. Links voor hem uit spatte een vuurkogel open, verlichtte heel even in een bevreemdende stilte de lage wolken eer het geluid van de losbranding kwam en vlak daarop het hortend, nijdig salvo uit het machinegeweer als
| |
| |
een veelvoudige echo naklonk. Hij begon door het kruid op het kanaal toe te lopen. Hij dacht: ‘Het was niet door een drang naar zonde dat ik mezelf verbeurde maar door de gewilde overgave aan de blinde, dadeloze wrok tegen de zekeren die onbezonnen leefden. Daarom heb ik van niemand gehouden. Ik hield van Dina, niet om haarzelf maar om de illusie dat ik telkens een stuk van haar zekerheid onteigende terwijl zij zich in dierlijke hitsigheid vernederde, om de steeds herhaalde ontnuchtering waardoor mijn wrok ongeneeslijk werd aangescherpt. Ik hield van de kleine omdat ze me herinnerde aan wat ik zelf ben geweest; ik klampte me vast aan haar aanhankelijkheid, ik offerde haar op en haar dood wekte slechts gramschap om het beeld van mezelf dat ik in haar vernietigd waande, alsof Gus een spiegel stuk gestampt had waarin ik mezelf kon zien zoals ik was eer de wrok me onkennelijk had misvormd’.
Terwijl hij op het vuil, roestkleurig water neerstaarde herinnerde hij zich onverhoeds de lijzige, spottende woorden van Jackie: ‘Wie niet graag oud wordt hoeft zich slechts jong te verhangen’. Hij glimlachte wrang, speelde even met de gedachte aan zelfmoord, achteloos, berekend, er zich duidelijk van bewust dat hij nooit voldoende wanhoop op zou brengen om zijn besluiteloosheid te overwinnen. Hij keerde zich om, begon in de richting van het dorp te lopen. Hij had tegen Jackie gezegd dat hij rust wilde; doch hij wilde geen rust. Wat hij wilde was zich op de oude besluiteloosheid in nieuwe banen laten drijven, gokken op de kans dat hij op het spoor der gelatenheid terecht zou komen, het geheim zou achterhalen van de deemoed die zijn vader over de jaren van beproeving heen geholpen had, die hij, Bennie, in onbillijke wrevel voor eenzelvig gekanker gehouden had maar die het verduldig aanvaarden van het gemis was geweest, de verzoening van de lijfelijke berooidheid met de door de schim der geliefde bevangen verbeelding, een droomtoestand die het pijnlijk tekort niet verheelde maar vertrouwd en dus draaglijk maakte. ‘Ik ben niet schuldeloos als hij, maar ik ben toch aan hem gelijk’, mijmerde hij. ‘Wanneer ik het werkelijk wil kan ik de geduldige kracht opbrengen om zijn gelijkmoedigheid tot de mijne te maken, de deemoed te verwerven die me van mijn wrok geneest, me verzoent met de doden die
| |
| |
ik onrecht deed, met de levenden die mijn lankmoedigheid zelfzuchtig hebben uitgebuit’.
Hij bemerkte de donkere schaduwen van de barakken op het fort, zag even later hoe de ramen verlicht werden. Toen hij de blik van het licht afwendde leek het haast helemaal duister geworden. Hij luisterde verstrooid naar de snelle, met onregelmatige tussenpozen opklinkende salvo's, hief het hoofd op toen een lichtkogel met een doffe knal open spatte, volgde met de blik de gensters die sissend uitwaaierden, voelde de fijne stofregen op zijn gelaat.
Hij bleef verrast staan toen hij de schildwacht hoorde roepen: ‘Halt, werda’, begon na een ogenblik rustig verder te lopen, glimlachte toen de belachelijk klinkende woorden kwamen: ‘Sta of ik schiet’. Hij bedacht hoe eenvoudig het zou zijn als de schildwacht het hoofd verloor en de trekker van zijn stengun overtrok, vroeg zich af of zijn gelaat dezelfde uitdrukking van dwaze verbijstering zou krijgen als hij op de gezichten van de jood en van Gus had gezien.
‘Ik had je kunnen doodschieten, makker’, zei de schildwacht verwijtend. Hij stond met de stengun aan de schouderband tussen arm en lichaam hangend, stak het hoofd vooruit om in de schemer in het gelaat van Bennie te turen.
‘Ja’, zei Bennie achteloos. ‘Iemand vertelde me deze week dat je iedereen doodschiet die op het fort probeert te komen’.
‘Je had moeten antwoorden, makker’, zei de schildwacht. Hij sprak op de onrustige, agressieve toon van de linkse, dorpse jongen die zijn opluchting probeert te verbergen.
‘Ja’, zei Bennie weer.
‘In het begin bezorgden de lui uit het dorp ons een boel last’, zei de schildwacht. ‘Wat niet te heet of te zwaar was probeerden ze telkens weer mee te gappen. Nadat we een paar keer met losse patronen op ze geschoten hadden lieten ze ons met rust. Nu moeten we nog slechts af en toe de kinderen bang maken. Die leren het nooit’.
‘Nee’, zei Bennie. ‘Zelfs sommige volwassenen leren het nooit’. Hij zweeg even, wachtte tot het nu vlakbij klinkende salvo weer ophield, vroeg dan: ‘Sigaret?’, terwijl hij reeds in zijn zak aan het pakje morrelde.
‘We mogen niet roken op dienst’, zei de schildwacht op
| |
| |
verongelijkte toon. ‘Het is onzinnig, maar we mogen niet. Het heeft geen zin om voor één enkele sigaret de kans op arrest te lopen. Ik probeer mijn dienst uit te doen zonder te zitten. Mijn oudjes zouden een ziekte opdoen als ze hoorden dat ik gezeten had’.
‘Ja’, mompelde Bennie verstrooid.
‘Niet dat een sigaret niet zou smaken bij een weer als dit’, zei de schildwacht. ‘Het zal koud worden met die vervloekte regen. Het zou me niet verwonderen als er nog sneeuw kwam’.
Bennie stak zijn sigaret op. Hij zei: ‘Ik loop dan maar verder’, draalde nog even terwijl de schildwacht kreunend de schouders optrok en met de voeten stampend ter plaatse begon te trappelen, stapte dan met grote passen verder in de richting van het dorp. Hij werd plotseling opgewonden, moest zich bedwingen om niet te gaan rennen. Hij struikelde over een uitholling in de oever, slaagde er amper in zich overeind te houden, voelde hoe het zweet hem onverhoeds uitbrak. Hij dacht: ‘Ik hoef me niet te haasten; het is even goed mogelijk dat hij helemaal niet thuis is, dat zijn rusteloosheid hem al weer het huis uit gedreven heeft’, doch hij begreep dat niet de twijfel aan zijn voornemen hem voortjoeg, niet de angst dat de besluiteloosheid hem elk ogenblik verraderlijk zou kunnen overvallen, maar het besef dat ergens op de rand van zijn bewustzijn woorden en gezichten zich verdrongen, zich ongeduldig klaar hielden om bij het eerste teken van zwakheid door zijn weerbarstigheid heen te stoten, de weg te banen voor het verleidelijk lokaas van de zelfkwelling.
Even plotseling als ze opgekomen was viel de opwinding van hem af toen hij onder de eerste straatlantaarn door liep. Hij dacht: ‘Het zal me licht vallen’. De gedachte liet hem haast onverschillig, beroerde hem nauwelijks met een gevoel van achteloze, onthechte triomf.
Hij herkende het huisje, opende zonder moeite het tuinpoortje, stapte op de deur toe, streek tastend met de hand over de korrelige bakstenen tot hij de belknop vond. Hij luisterde naar het verre gerinkel, keerde zich weer naar de straat toe, staarde naar het licht van de lantaren die door de regen als met verstoven zilver werd omkranst. ‘Het is net als
| |
| |
toen ik die eerste keer naar Dina toe gedreven werd’, dacht hij terwijl de deur achter hem open ging, hij zich omkeerde en in het vriendelijk, onschuldig gezicht van de oude veldwachter keek.
PIET VAN AKEN
|
|