| |
| |
| |
[Nummer 10]
[Gedichten van Louis de Bourbon]
Haar handen
Aan Gudrun Marie
Er is een bloemblad gevallen op de lamp van den avond,
dat blad doet mij dromen, doet mij dromend gedenken
de bloemen die jij mij bracht in de lente van het leven
in je smalle, zachte, in je fluisterende handen.
Er is een hond gestorven in de straat van den winter,
laten wij heengaan van hier, over winterse wegen,
krankheid en moeheid ten spijt, in het lied van den regen,
je trouwe handen, liefste, in de mijne.
Wil je nu al rusten? Ben je zó moe geworden?
er bloeit nog geen bloem, zwart zijn nog de bomen,
je wou toch aan dood en aan winter ontkomen,
tastend naar warmte, liefste, je kille handen?
Waarom wil je nu schuilen? Ben je bang voor de koude?
maar wij zijn onderweg, wij reizen naar landen
waar zon is en zee en wuivend groen langs de stranden
zacht en warm, liefste, voor je kleumende handen.
Struikel je? Ga niet liggen op de sneeuw van de wegen,
herinner je, liefste, de nachten met geen namen te noemen
dat wij samen sliepen tussen sterren en bloemen,
de nachten, liefste, van je strelende handen.
| |
| |
Heb ik je dan niet aanbeden? Je borsten? Je heupen?
warmt je mijn liefde niet meer? mijn kus op je lippen?
wek haar, herinnering - wind, voer haar niet naar de klippen
van de dood, die haar wenkt met zijn ijzige handen.
O hemel, hemel, die haar mij hebt gegeven
om lief te hebben, om te strelen,
om elkaars vreugden en droefheid te delen,
een eeuwigheid lang - en is dat nu het einde, is dat nu een leven?
Toen de winter haar ogen sloot ben ook ik gestorven,
twee donkere plekken op de sneeuwwitte weg - o, begraaf ons
dat wij anderen niet storen die na ons zullen komen
dragende bloemen in hun jeugdige armen, en dromen
in het lentelijk hart - begraaf ons beiden
vóór de veulens komen dartelen op de gras-groene weiden.
Begraaf ons - maar spaar de bloemen, o spaar ze
de bloemen, de witte en de rode, al waar ze
bloeien zullen op puinen en stranden
uit haar slanke en trouwe, uit haar heilige handen.
| |
| |
| |
Omlaag
Sinds jaren neigen mijn letters omlaag
als ik schrijf - van moeheid, van zwaarte?
voor handschriftgeleerden geen lastige vraag,
en voor mij heeft het antwoord geen waarde.
Wat erger is: ik proef geen seringen meer
op mijn brood in de lente, en geen rozen
omgeuren mijn zomers of herfsten weer
en geen kersenmond doet mij meer blozen.
Ik kijk al zo lang naar de dingen omlaag,
kuilen, keien en wortels van bomen,
want ik weet: van omhoog komt de eeuwige plaag:
de fata morgana van dromen.
Straks, in zo'n kuil, daal ik zelf naar omlaag,
het is àl wat mij nog kan gebeuren;
en het enige wat ik u, kinderen, vraag:
gedenkt die daar ligt zonder treuren.
| |
| |
| |
Ex absurdo
Ik ben geen schil en geen klokkenhuis
en daartussen is wat ik maak,
schil mij dus en spuug het klokhuis uit
Ik schrijf alleen de dingen die
in mijn eigen spiegel staan
ik leef alleen wat ik hoor of zie
en wat rijmt op eeuwig vergaan.
Want dit is van een leven dat
begon met een dwazen droom
het bittere einde: een aarden vat
gevuld met de droesem van schroom.
| |
| |
| |
Tijdloos
Opgedragen aan Bep en Co Dommisse.
Ben ik jong of ben ik oud?
ben ik stervend, ben ik dervend,
of een vonk in het heelal?
Zijn het dagen, zijn het eeuwen?
maar de zon blijft schijnen; sneeuwen
en de maan wast keer op keer.
Heeft het leven aanvang, einde?
Ik bezing het eeuwig-zijnde:
niets kan wezenlijk vergaan,
stervend wekt het nieuw bestaan.
Zijn het dagen, zijn het nachten?
lag ik in de koele, zachte
schoot van Thetis' wijde golven
tot de rotsen mij bedolven?
Vislijf was ik, centaur, sater,
triton in het blauwste water,
bij de stranden van Elyse,
Kom, mijn lief, wijs mij de weiden
om te stoeien, om te rijden,
| |
| |
wijs mijn hand de blonde duinen
van je boezem, en de tuinen
met het wild en warm struweel
van den lusthof dien ik deel.
voert mij, wiegt mij naar de stranden
ver voorbij de laatste landen
ver voorbij het laatste dal
waar ik eeuwig wonen zal.
|
|