| |
| |
| |
Over het opstaan
En wat daarmede alzo gepaard gaat
1
Ook de gelukkigste mens, die volgens de uitspraak geen geschiedenis heeft, doorleeft toch het gruwelijk drama waar niemand aan ontkomt: de geboorte. Op dat ogenblik ontstaat in hem de zekerheid dat hem een onrecht wordt aangedaan. Zonder mogelijkheid tot verweer moet hij het verduren, dat hij schuldeloos wordt uitgestoten. Hem wacht het bestaan op aarde dat hij in angst, tekort en pijn moet doorworstelen, tot hij in een drama van geringer strekking, de dood, eindelijk bevrijding vindt. Ik ben overtuigd, dat de vrees der stervenden voor het Onzekere, minder nijpend is dan de doodsangst van die geboren worden voor wat wij, zelfbedriegers die wij nu eenmaal moeten zijn, het Zekere noemen. Hoe weinig deze tijd op aarde biedt, blijkt uit de eenparigheid waarmede allen die geloven aan hiernamaals, dit zien en aanprijzen als een Beter Leven. De eerste kreet kan niet anders zijn dan een protest tegen het leven. Het protest krijgt, naarmate het bewuster wordt, meer belang voor ons. Ons doen en laten wordt er meer en meer, tenslotte geheel, door bepaald. Het schept de drang, welke ons aanzet tot overpeinzing en daad. Het neemt bezit van ons. Zij, die het wel menen worden het belichaamd Protest. En als wij
| |
| |
nieuw leven willen scheppen worden wij gedwongen onze toevlucht te nemen tot de Nagebootste Moord, die angstwekkende vereenzelviging van afwijzing met aanvaarding.
Zij die zich, argeloos of doelbewust, afsluiten tegen de stem uit hun diepste diepte, maken van hun verblijf op aarde een min of meer rooskleurig misverstand. Zij gaan daar prat op en dartelen er lustig op los. Bij de Aanvankelijke Leugen, zinken alle andere in het niet. Zij echter, die er zich steeds van bewust blijven, dat zij onder luid protest de last aanvaarden, blijven protesteren tot de laatste snik. Aan dat innerlijk verzet tegen het leven ontlenen zij de voldoening en de waardigheid huns levens.
Wanneer Anatole France gelijk heeft als hij, in een gedicht dat mij bijbleef, slaap en dood twee zusters noemt, is het dunkt mij óók gepast of sterker: gewenst, noodzakelijk, onvermijdelijk, zowel onmiddellijk als krachtig, te protesteren tegen het ontwaken. Het wakker worden is immer een rampzalige aangelegenheid en het valt buiten mijn begrip hoe iemand er zich ooit op verheugen kan. Hij die wakker wordt kan zich, als ik afga op mijn ervaring, nooit anders dan benadeeld voelen. Hij is er van overtuigd dat hij beroofd werd van de zalige vergetelheid, die zijn aanwezigheid op aarde draaglijk maakt, ik ben geen langslaper maar voel mij iedere morgen opnieuw te kort gedaan. Ik hunker des avonds de sponde te betrekken. Al te dikwijls wil de slaap, zo vurig begeerd, mij niet ontvangen. Ik ben, op grond van hoogmoed, geneigd de slapeloosheid te beschouwen als een verschijnsel met vernuft verbonden, terwijl een vaste slaap in verband behoort te staan met domheid en ongetwijfeld met een gebrek aan gevoel. Het is ons immers nooit te doen om wat niet bestaat, zoals een waarheid; doch om een min of meer willekeurige voorstelling, welke ons dient in de strijd om een dagelijks bestaan.
Ik, een slechte slaper, heb behoefte aan slaap, een behoefte meer geestelijk dan lichamelijk. Ik kan een nacht lang wakker liggen en des morgens fris van lijf en leden opstaan. Maar gekweld daarbij door een diepinvretende onvrede. Men kan de dag alléén verdragen door het vertrouwen dat er een nacht op volgen zal. En als die nacht dan slechts een schijnnacht is, weet men dat men wéér bedrogen werd. Meestal ben ik de
| |
| |
teleurstelling voor. Slaapmiddelen zijn noodlottig. Maar ik verkies dit noodlot boven insomnia. Ik zweer bij een ouderwets brouwseltje, verfoeilijk van smaak, waarin broom, valeriaan, chloraal en opium verwerkt zijn. Het schijnt voordelen te bieden boven de gebruikelijke barbituurschakeringen. Het bezit echter, wat mij betreft, het nadeel dat het langzaam en langdurig nawerkt, zodat ik de volgende ochtend in een staat van een lichte versuffing doorbreng, welke gepaard gaat met een, eveneens lichte, wijziging ten kwade van mijn overigens zo zonnig humeur. Ook wanneer ik voldoende slaap, met of zonder pharmaceutische versnapering, heb ik, onder het opstaan, de hinderlijke overtuiging, dat mij weer niet genoeg werd toebedeeld van het beste mij bekend: de Afwezigheid. Mijn dag begint dus, om zeven of half acht uiterlijk, met protest, zoals die van mijn gelovige tijdgenoten met gebed aanvangt. Protest en gebed hebben hetzelfde doel, de overgang te vergemakkelijken van de rust die een zaligheid is naar de gemelijkheid van het dagelijks bedrijf. Is het gebed, welbeschouwd, niet een vorm van protest? Wanneer wij alles bezitten wat er met de beste wil ter wereld ook maar begeerd zou kunnen worden, blijft er niets over dat wij zouden kunnen afsmeken. Wij bidden dus om op de een of andere wijze verbetering van onze toestand hier, nu of later, te verkrijgen, hetgeen bewijst dat die toestand allesbehalve volmaakt is. Daar ons alles, het denkbare en het ondenkbare, toekomt als gedeeltelijke schadevergoeding voor het feit dat wij ongevraagd tot leven gewekt zijn, bezitten wij geen enkele reden om voor wàt ook dankbaar te zijn.
Ik bewonder steeds opnieuw mijn inschikkelijkheid, wanneer ik vaststel hoe, in normale omstandigheden, het ochtendhumeur mij vreemd is. En ieder heeft, gezien de onlust welke met het ontwaken gepaard gaat, recht daarop. Zij die van dat recht geen gebruik maken, behoren door hun naasten geëerd te worden. De dagelijkse, zij het heel wat verzachte, herhaling van de geboorteschrik, de snelle aanpassing aan de vijandigheid van het licht, de zelfoverwinning om bij zoveel ongemak redelijk te blijven, dit alles vormt gezamenlijk een vermoeiende bezigheid. Om het innerlijk evenwicht daarbij te bewaren moet men een duidelijke leefregel vormen. Om te beginnen moet men niet, na een ongekauwd
| |
| |
ontbijt, zich overweldigd door de haast, welke het zenuwstelsel sloopt, reppen naar een vervoermiddel, dat overvol is met lieden zich bevindende in dezelfde staat van misnoegen en beverigheid. Wie van zijn dag nog iets wil maken moet zich doen wekken zó dat hij tijd te over heeft voor de kleine rituelen: het manmoedig aanvaarden van een stortbad, bij voorkeur ijskoud, het poetsen van de tanden, het handenwassen en scheren. Zindelijkheid en enige frisheid zijn, in de vroege ochtend, wel aangenaam als men er zich aan weet te wennen. Ik heb altijd een flauw vermoeden dat mijn onmiskenbaar welbehagen in wassen en plassen, niet in overeenstemming te brengen is met mijn opvattingen over de wijze waarop men behoort te leven. Ik bemin het vuil der eeuwen bovenal. Wat zou Parijs zijn zonder pâte? En de met mos begroeide daken! En de heel oude, beduimelde boeken! En die heerlijke, vormeloze, dierbare oude schoenen! Ik geloof dat ik, als ik eerlijk zou zijn, een capharnaüm moest bewonen. Een huis als Vadertje Faguet bijvoorbeeld, in een vervallen wijk gelegen. Ik erger mij altijd als brave burgers van het land, waar ik te gast ben, van een spoedreis door Europa terugkerende, Nederland hemelhoog prijzen om zijn zindelijkheid. Londen, Brussel, Parijs, Venetië, al deze steden vallen onder de groep: Vuil en Rommelig. Zij zijn daarmede voorgoed afgedaan. Maar 's Gravenhage is zindelijk. En daarom alléén reeds, tegelijk fraai en aangenaam. Als ik bij uitzondering de mededeling waag dat deze zindelijkheid en wat er bij behoort aan benepenheid en pietepeuterigheid, nu juist is wat mij in het vaderland mishaagt, oogst ik slechts verontwaardiging. Wat Nederland mist om een werkelijk door en door beschaafd land te zijn, is een juister gevoel voor de schoonheid en de betekenis van het verval, de verwaarlozing, de wijze onverschilligheid,
die lacht om de wonderen der techniek en om het ijdel verlangen naar geverniste en gepolijste doeltreffendheid. Wij hebben van ons morsen met water een bezienswaardigheid voor vreemdelingen gemaakt, zonder ons af te vragen of het bestaan temidden van zoveel helderheid nog de moeite waard is. De strijdleus van de oude Brusselaars klinkt mij als muziek in de oren: ‘ousqu'il y a de l'hygiène, il n'y a pas de plaisir’.
| |
| |
En toch verdoe ik veel tijd met de verzorging van wat voor de gelovigen slechts het verachtelijk omhulsel is; en toch ben ik zo netjes dat een scheef potlood, of een misplaatst boek mijn zielsrust verstoort. Mijn handel en wandel zijn zo keurig als de gestrengste zedemeester het slechts wensen kan, maar ik droom van Murder Incorporated, van Frank Castello; van alles wat op ieder gebied niet door de beugel kan. Ik ben in beginsel een voorstander van de huichelarij. En ik pas die met overtuiging en genoegen toe.
| |
2.
Neen, men moet de dag niet beginnen met kippendrukte. Van alle ellenden, welke wij te verduren hebben, is de haast de vernederendste. Zij die zich haasten, horen achter zich de knallen van de zwepen der onzichtbare slavendrijvers. Zij zijn de onvrijen, die het recht verbeurden het rhythme van het leven zélf te bepalen. De gezonde, natuurlijke, eerlijke, verstandige mens is traag. Hij geeft zich de gelegenheid na te denken over het ‘waarom’ en ‘hoe’ van wat hij verricht. Hier kom ik, dat weet ik mijzelf kennende nu reeds, nog uitvoerig op terug.
Laten wij langzaam opstaan!
De reiniging is bovendien van oudsher, mits niet te ver gedreven, een vrome handeling. Daar mag men zich niet met een vloek en een zucht van afmaken, onder het belachelijke voorwendsel, dat men tóch al te laat is. Ook het ontbijt eist aandacht en daarom rust. Het is een ernstige maaltijd, waaraan men te zelden recht doet wedervaren. Kenners en zogenaamde kenners (de laatste het talrijkst) worden zangerig als het over diners gaat, zijn bereid enige aandacht aan de lunch te besteden, doch zelden hoorde ik iemand met verstand van zaken geestdriftig over het ontbijt, nimmer van een liefhebber van het goede, die zijn genoten rondom een ontbijttafel verenigde. Mij lijkt het aan te bevelen de dag, onder levendige kout te beginnen in gezelschap van enige uitgeslapen, fris gewassen vrienden met schone en ongekreukte hemden aan. Zo van acht tot half tien. En liefst buiten. En dan een ontbijt, waar evenveel verbeelding, vernuft en
| |
| |
verstand van zaken aan besteed wordt, als aan de sacrosancte, wellicht overschatte zogenaamde ‘hoofdmaaltijd’
Ik verlang niet elders te zijn en word nergens verwacht. De tijd heeft weinig vat op de indeling van mijn leven. Doch indien ik aan een werkrooster gebonden was, zou ik een verkorting van de slaap hoezeer ook bemind steeds verkiezen boven de haast. De haast maakt mij ongezond. Ik haat de haast. Ik vind het afschuwelijk anderen zich te zien haasten. Ik stel uitsluitend mijn vertrouwen in trage mannen.
Als ik om half acht opsta, zit ik om ongeveer negen uur voor mijn schrijftafel. Het kost mij immer enige zelfoverwinning aldaar plaats te nemen. Het schrijven zou mij wel aanstaan, zo ik het ongedwongen mocht verrichten. Het maakt een hemelsbreed verschil of men zich geheel voor zijn vermaak en innerlijke voldoening met iets bezighoudt (gelijk ik nu met dit relaas) of dat men er voor den brode toe verplicht wordt. Dwangarbeid valt zwaar. Oók met de pen. Alleen wat het kenmerk draagt van het plezier van den maker, kan fraai, zinrijk, blijvend zijn. Wie spreekt over het heilige móéten, weet niet waar hij het over heeft. Het moeten is altijd vernederend, fnuikend, altijd onheilig. Hier doet zich alweer de noodzaak tot protest voelen. En vooral tegen de bewuste leugenaars die, omderwille van de smeer, de arbeid verheerlijken om hem aan te bevelen, ja op te dringen. ‘Il faut aimer son métier, mais où sont les métiers aimables?’ (Pierre Hamp). Wij zijn het aan onszelf verplicht iedere dag opnieuw te protesteren tegen een arbeid die ons opgedrongen wordt.
Als het zomer is, zoals nu (ik schrijf dit in de warme Februarimaand), ben ik gekleed in blue jeans. Ik vind dit een luchtig kledingstuk, dat weinig zorg vereist. Ik kocht het eigenhandig bij Macy's, toen het nog betrekkelijk kort in de mode was. Oude heren dragen het vrijwel nooit. En ofschoon ik niet gaarne afwijk van de goede gebruiken, stel ik mijn gemak toch altijd boven alles. Bij deze broek draag ik een linnen jasje uit Parijs of een groen pilo uit Capri, die beide lezen en schrijven kunnen. Voorts draag ik, als het niet te warm is, gaarne om de hals een doek. In het onvolprezen verleden zou ik op zijn minst een dozijn van deze versierselen bezeten hebben. In deze averechtse tijden mag ik blij zijn
| |
| |
dat ik er twee op na houden kan. Eén daarvan is zwart met een bescheiden wit ornament. Ik kocht die ook op Capri net als mijn groen jasje. De tweede, effen parelgrijs, werd te mijnen behoeve eigenhandig vervaardigd door een lieve vriendin.
Als het aan de kille kant is sluit ik mij, aldus uitgedost, in mijn bibliotheek op. Zodra het warm wordt trek ik mij terug in mijn werkhuisje dat ik in mijn achtertuin liet optrekken. Daar heerst een vrijwel volkomen stilte. Door het venster zie ik uit, over een moestuin, op een bos. Het huisje is verdeeld in drie kleine ruimten. Die waarin ik zit te schrijven bevat een divan, een kastje gevuld met schrijfbehoeften, een tafel en een stoel. De ware cel. Op het kastje staan bont dooreen de portretten van vrienden en bekenden. Aan iedere kant van de tafel is een boekenkast gebouwd. Beide zijn uitsluitend met tijdschriften gevuld.
Met dat werken is het overigens een pijnlijk geval...
| |
3.
Ik houd ervan portretten, als herinnering aan hem voor wie ik genegenheid koesterde, in mijn omgeving te hebben. De verzameling in mijn werkcel is niet volledig, enkele goede vertrouwden ontbreken op het appel. De afgebeelden hier aanwezig, hebben op een bepaald ogenblik betekenis voor mijn leven gekregen. Maar lang niet allen die mij nastaan zijn hier aanwezig. Met enkele sta ik nog in geregelde verbinding, met andere wissel ik slechts zo nu en dan een levensteken. Zo staat er een portret van A. Roland Holst, die in weerwil van iedere afstand tot mijn inner sanctum, al welhaast vijftig jaar blijft behoren, dat van Prinses Marie van Griekenland dat zij mij gaf bij mijn eerste vertrek naar de Verenigde Staten; met haar verkeerde ik in 1941 en '42, tot mijn genoegen en lering, maar nadien heb ik haar door een van die onnaspeurbare spelingen van het lot, niet meer gezien. Mijn gestorven vrienden zijn er vertegenwoordigd. Het doet mij altijd goed, het is mij een levensnoodzakelijkheid, om mij heen kijkend een bevriend gelaat, zij het slechts in druk te zien. Soms ook kan ik lang, lang op zulk een
| |
| |
afbeelding staren, terwijl mij allerlei bijzonderheden terugkomen, welke ik verloren waande, ondervindingen tezamen opgedaan. Daar staan alleen de portretten van hen die werkelijk iets, of meestal heel veel, in mijn leven betekend hebben, vrienden die deel uitmaken of maakten van mijn bestaan, figuren ingeweven in het patroon mijns levens: Van Schendel, Holst, Bloem, Van Eyck; - Du Perron, Marsman en bovenal Ter Braak; mijn onvergetelijke Joseph Kutter, Kobus Prampolini; - Liesbeth Eybers; - N.P. van Wyk Louw. En ook mijn trouwe Dirk Opperman, die maar zeven minuten gaans van mij verwijderd woont! Er staan nog meer fotografieën in mijn werkcel.
Toen ik besloot het rammelend Europa te verlaten wist ik niet welk een bittere beslissing dit zou blijken. De laatste dagen in Parijs, waar Holst en de Ter Braaks ons heen begeleidden, waren, nu achteraf gezien, de zwaarste van mijn leven van-komen-en-gaan. Dit was een ander afscheid. Dit leek toen onherroepelijk. Het bleek later onherroepelijk te zijn.
Wij gingen geen uitstapje maken, hoezeer een langzame vaart langs Afrika's Oostkust ook ons aantrok, wij ondernamen een stap, welke de lijn van ons zijn, ons bestaan zou wijzigen. Zo heb ik nu drie groepen van vrienden en bekenden, door de geschiedkundige ontwikkeling van elkaar gescheiden. Allereerst de oude beproefden van voor mijn afscheid van de oude wereld, dan die welke mij met hartelijkheid en takt de ellende van de verwijdering en de eerste oorlorgszorgen hielpen dragen en tenslotte de enkele die in mijn geest en gevoel onherroepelijk met Nieuw York verbonden zijn. Iedere vriend is omgeven door een eigen atmosfeer, welke mijn verhouding tot hem, de zijne tot mij bepaalt. Van mijn levensleerjaren had ik steeds een kleine groep om mij heen met wie ik mij verwant gevoelde, zonder wie ik het bestaan niet kon denken omdat zij mij een zekerheid verstrekten, welke ik zo broodnodig had. Ik overdrijf niet wanneer ik zeg dat mijn jeugd voor een belangrijk deel door mijn vriendschappen gemáákt werd. Ik kan mij met de beste wil niet voorstellen wat er van mij geworden zou zijn, hoe ik er nu zou uit zien als ik, rond 1908, niet Van Eyck, Bloem, Holst, Van Nijlen had leren kennen, later, niet zoveel
| |
| |
met Van Schendel verkeerd had, vervolgens niet mijn bondgenootschap met Du Perron, Ter Braak, Marsman gesloten had; als Van Wyk Louw en Marnix Gijsen, Ries en Opperman; als Van der Veen, Dubois, Vroman niet in mijn leven getreden waren.
Werkelijk, ik kan het zonder mijn portretten niet stellen! De herinnering is een onvolmaakt werktuig, onbetrouwbaar en weinig standvastig. De werkelijkheid is vluchtig als aether. En het is zaak die zo snel mogelijk te bestendigen in een voorstelling, welke wij onveranderlijk wanen, doch die inderdaad zijn wezen en vorm mét de wisseling van ons innerlijk leven wijzigt.
Als mijn oog van een boek of een schrijfboek ópkijkend, toevallig op het portret van Bloem valt, gaan mijn gedachten sterker dan mijn wil, naar een verleden rijk aan velerlei, geval en ongeval, gelijkelijk aangenaam, gezamenlijk doorleefd.
Een ander maal valt mij plotseling en toevallig het ronde hoofd op van Dr. Giacomo Prampolini, door ons (de Van Schendels en mij) nooit anders dan Kobus genoemd. Ik maakte lang voor de tweede wereldoorlog kennis met hem door bemiddeling van Henriëtte Roland Holst. Ik verbleef geruime tijd buiten het seizoen in een groot en dus leeg hotel te Brunate boven Como. De enige medegast, een ziekelijke jonge vrouw, die ik mij alleen herinner op een rustbank uitgestrekt, toonde mij een exemplaar van een nieuw letterkundig maandblad, dat, naar zij meende, het beste in Italië was, ‘Il Covegno’, onder leiding van Enrico Ferrieri. In de aflevering, die zij mij liet zien, ontdekte ik enige gedichten van Henriëtte Holst, in het Italiaans vertaald door Giacomo Prampolini, over wie geen nadere bijzonderheden verstrekt werden. Toen ik in Milaan kwam, vele weken later, maakte ik kennis met Ferrieri, die mij het adres van Prampolini gaf. Kort daarna woonden wij, met de Van Schendels te Alassio en wij besloten van daar uit een bezoek te brengen aan de vertaler, van deze, en wellicht nog andere, Nederlandse gedichten, die te Arenzano woonde. Deze eerste bijeenkomst werd door vele gevolgd. Ik logeerde bij Prampolini's ouders, Kobus bij ons (te Brussel) en tot heden toe staan wij met elkander in verbinding.
| |
| |
Hier staat Joseph Kutter. Ik bezit helaas maar één artistiek bijgewerkt beroepsfotografenportret van hem. Maar ook dit (zeifs dit) is in staat de verbinding met het verleden tot stand te brengen. Kutter is de eerste schilder met wie ik zo intiem verkeerd heb, dat ik mij op den duur volkomen in zijn gevoelsleven en uitdrukkingswijze leerde indenken. Door hem, mét hem heb ik voor het eerst het scheppen erkend als een verschrikkelijk drama, waarin, als in Kutter's geval, de kunstenaar geestelijk en lichamelijk te gronde kan gaan. Hij stierf na een lang, afschuwelijk lijden, jong (gedurende de oorlog) en geen dokter kon ooit de aard van zijn ziekte, de oorzaak van zijn dood vaststellen. Dokters weten niet hoe verschrikkelijk het gevecht met de engel kan zijn. Juppes Kutter heeft daarin al zijn krachten geofferd, en werd ten slotte verslagen, en de engel kent geen genade: wie het onderspit delft wordt afgemaakt.
Door mijn jarenlange omgang met Kutter heb ik Luxemburg en het schilderachtig burgerlijk patergoedlevenbestaan in Luxemburg goed leren kennen. Aanvankelijk was hij rijk, maar zijn bezittingen bevonden zich in Beieren. Toen de beestenboel begon, werd hem geen geld meer toegezonden en hij weigerde zijn renten in het duizendjarige rijk te gaan verteren. Zo leefde hij, zeer bemiddeld, in een aanzienlijk huis, als een arm man.
Kutter vergezelde mij naar Amsterdam, waar hij, verrukt van de stad, onder andere één zwaar, machtig schilderij van de Koepelkerk maakte. Het werd geheel en al Amsterdam. Het Stedelijk Museum kreeg het in bruikleen. De schilder dacht, terecht, dat dit werk nergens zó op zijn plaats zou zijn als daar. Hij bood het aan voor een som welke niet een vijfde vertegenwoordigde van de toen geldende handelswaarde van zijn werk (vijfhonderd gulden). Dit voorstel werd afgewezen. Maar, nadat Regnault er veel meer voor betaald had kwam het doek, kenmerkend voor Kutter in zijn gelukkigste tijd, toch in het Stedelijk Museum terecht.
Hier staat Prinses Marie. Een treffende schoonheid nog toen zij de zestig reeds voorbij was. Ik denk aan vele boeiende gesprekken en tal van zorgvuldig bereide maaltijden, aan de tafel van Prins George genoten, welke - tezamen in de sombere oorlogsjaren, hoogtepunten in mijn bestaan waren.
| |
| |
Dikwijls werd ik opgebeld met de vraag of ik zin in praten had en of ik dan maar zo spoedig mogelijk wilde overwippen. Ik herinner mij het allerbest een late namiddag in de villa, die Prins George gehuurd had, in Retreat. Toen ik aankwam deed prinses Eugénie mij open en vertelde mij dat de gehele benedenverdieping door een kinderpartij onbewoonbaar gemaakt was en zij vroeg mij naar boven, naar haar moeders kamer, te gaan. Het was geen kamer. Het was een kamertje, een kabinet. Daarin stond een breed bed, tegen één der muren en daarnaast een nachtkastje met een radiotoestel erop. En verder was er een ouderwetse wastafel aanwezig met kom en kan, karaf en glas en de bekende zeep- en tandenborstelbakjes. Ruimte voor een stoel was er niet. Prinses Marie en ik namen plaats op het bed, dat als sofa dienst deed, met tussen ons in een taart. De thee werd van beneden aangevoerd. Na de eerste verwondering over de kleinbehuisdheid vergat ik onmiddellijk alle wereldse gebeurtenissen, om geheel op te gaan in één van die snelle, rijkgeschakeerde gesprekken, waar Prinses Marie in uitblonk. Ook in het huiselijk verkeer beheerste haar levendige geest en welbespraaktheid iedere situatie. Aan tafel moest ik mijzelf voortdurend bewust blijven van het feit, dat ik door een vraag of onderbreking Prins George gelegenheid moest geven zich uit te laten over de onderwerpen, welke hem vervulden. Meestal zaten Prinses Eugénie en haar man Dominik Radziwil mede aan. Radziwil, die niets uitvoerde en weinig lust voor dienst in enig leger aan de dag legde, was niet één, maar dé nagel in Prins George's doodkist. Zo nu en dan verzuchtte hij: ‘Hélas, vous savez, ce sont de grands viveurs ces Polonais!’ En toen hij hoorde dat Radziwil met Swinderen en mij in de doodsimpele, bijna armelijke Nederlandse Club gegeten had, sloeg hem de schrik om het hart:
‘Encore un club!’
Zijnerzijds vreesde Radziwil zijn schoonvader zeer. Jaren later, toen hij reeds lang van Eugénie van Griekenland gescheiden was en hij, zowel als zij, een nieuwe verbintenis had aangegaan, ontmoette ik hem op een thee bij de Czensky's op ‘Lormarin’ te Franschhoek. Nadat ik enige tijd met Radziwil had zitten praten, stond hij op en vroeg met een verschrikte stem aan Jacques Malan, met mij aan- | |
| |
wezig, of ik niet een goede vriend van Prins George was? Pas toen Jacques hem geruststelde, zeggende dat ik een objectief man was, keerde hij tot mij terug en wij maakten een aangename wandeling over het goed van de Czensky's... Prinses Marie woont in Saint Cloud en sedert mijn vertrek naar de Verenigde Staten, in 1942, bleef ik nog slechts schriftelijk met haar in verbinding.
Kort na de oorlog bezocht zij voor het eerst Nieuw York. Zij schreef mij dat zij, in de letterlijke zin des woords, uit deze stad gevlucht was, alleen omdat zij niet tegen het tempo opgewassen was. Ik antwoordde naar waarheid dat ik hetzij in Zoetermeer, hetzij op Manhattan, altijd en onder alle omstandigheden mijn tempo handhaaf en dat de traagheid of de snelheid van de omstanders mij wellicht kan verbazen, doch nimmer bekeren. Ieder heidorp, iedere metropool regelt zijn rhythme naar het onze. Men kan zenuwachtig door de dorpsstraat van Gasselte Nijeveen jagen en onbezorgd lui over de Vijfde Avenue flaneren.
Ik ben van nature zó hardnekkig behoudend, dat ik geen afstand kan en wil doen van wát ook. Ik schrijf nimmer een mens af met wie ik in enig tijdvak van mijn bestaan gevoelens heb uitgewisseld. Het is mij onmogelijk een brief te verscheuren. Zelfs in het vluchtigste kattebelletje heeft zich nog iets, hoe weinig ook, van de schrijver verborgen. Het is niet aan mij dit te vernietigen. Ik bewaar ook gaarne voorwerpen, weike hun bruikbaarheid verloren. Het feit dat zij hun diensten verricht hebben, is nog geen reden hen naar de belt te verwijzen. Ik neem node afscheid van oude schoenen en kledingstukken. Als ik ze wég doe, met een bloedend hart, is het alleen omdat mijn tuinman ze nog opperbest gebruiken kan. En dan die roerende oude pijpen met hun zwarte verweerde koppen en hun mondstuk waar door mijn tanden op den duur een gat in gebeten is. Er bestaan bij mijn weten weinig betrouwbare gegevens over de verhouding van de man en zijn pijp, die naar ik door ervaring weet zeer innig en rijkgeschakeerd kan zijn. Daarom verfoei ik als geboren bezitter, sigaretten. Men kan niet spreken van zo'n flutding als van mijn sigaret. Men gewaagt wel met trots en gevoel, van mijn pijp. Op het kastje in mijn werkhokje staan geen portretten van beroemdheden. Wel staat er ergens in mijn
| |
| |
boekenkast, half verborgen, maar toch steeds binnen het bereik van mijn ogen, een afbeelding van Maine de Biran. En als ik een fraaie gelijkenis vind ga ik er Joseph Joubert naast zetten. Het zou mij in het geheel niet verbazen als een beroepszielenontrafelaar mij verzekerde dat het zorgvuldig bewaren van afbeeldingen van afwezigen de een of andere vorm van fetisjisme vertegenwoordigt. Maar wat is er eigenlijk tegen fetisjisme in te brengen? Ik ben aan mijn fetisjismen gehecht! Ik sta op mijn fetisjistische rechten! Nog dezer dagen las ik, door bevoegde zijde medegedeeld, dat allerhande aangename aangelegenheden, onherroepelijk verouderd, uit de mode zijn en dat de ouden van dagen zich daarbij behoren neer te leggen. Tot die verlorenheden zouden behoren zowel het aesthetisme als de sentimentaliteit, zowel het zojuist met zoveel lof vermelde fetisjisme als de behoudzucht, welke ik in mijn onschuld steeds beschouwd heb als de natuurlijke aanvulling van de genegenheid. Wie en wat men werkelijk diep en waarachtig lief heeft, wil men bezitten om nooit meer af te staan. Mijn aangeboren drang om te behouden betrekt zich op denkbeelden en mensen, op omstandigheden en voorwerpen, en in een belangrijke mate op het van god gegeven geld, dat uitsluitend door botteriken en huichelaars het slijk der aarde genoemd wordt.
| |
4.
Uit het bovenstaande blijkt dat ik geen voet bij stuk kan houden. Dit is een ernstig gebrek, waar ik zeer mede in mijn schik ben. Wij die ons aan de schone letteren gewijd hebben, behoeven immer alleen maar rekening te houden met het onberekenbare, het berekenbare behoort tot het uitgestrekte vijandelijk gebied. Ik keer nu tot mijn dagelijkse bezigheid, het schrijven, terug.
Wanneer ik mijn zin volg en het nalaat krijg ik nog meer last van zelfverwijt dan ik reeds heb. Doe ik mij geweld aan en dwing ik mij tot mijn plicht, dan schenkt deze kloekmoedigheid mij niet de bevrediging waar ik aanspraak op maak. Dus: werk ik wèl dan betreur ik de uren daaraan verdaan, werk ik niet dan bederft mijn onvoldaanheid de
| |
| |
vrije tijd, welke ik mij toeëigende. Het gevolg van deze ongemakkelijke keuze is, dat ik tenslotte toch altijd tot de arbeid verval. Voorzover men de lichte huiselijke bezigheden welke een schrijver verricht, arbeid mag noemen. Ik kan mij voorstellen dat een schilder in zijn handwerk behagen schept. Het lijkt mij wel prettig zo nu en dan met vette kleur te knoeien. Doch welk genoegen kan men ooit ontlenen aan het priegelen met een pennetje op het papier? Het is een miezerig bedrijf, dat valt niet te ontkennen.
Daar zit ik dan, goed getemd als ik ben, om omstreeks negen uur voor mijn schrijftafel, van plan om mijn plicht te doen, maar niettemin onrustig en tot niets goeds in staat zolang de post niet geweest is. Zijn komst wordt aangekondigd door het geblaf van mijn hond Frits, die daartoe gedreven wordt door een ingeschapen afkeer van alle uniformen. Ik kan hem dit bezwaarlijk ten kwade duiden. Maar ik misprijs hem als hij blijk geert van kleurgevoeligheid. Hij is tenslotte zélf bruin. Wanneer men in een verre uithoek woont, beseft men pas recht de betekenis der posterijen en betreurt men hartgrondig dat zij hun bedrijf niet beter, dat wil zeggen, sneller en nauwlettender uitoefenen. Ik zal nooit leren begrijpen waarom een vliegbrief, welke van Amsterdam tot Kaapstad maar een kleine dertig uur vliegt, zes dagen of langer nodig heeft om mij te bereiken. Ik zal ook niet gemakkelijk leren inzien, waarom zovele, overigens goedgunstige, personen brieven niet, of veel te laat, beantwoorden. Het is, volgens mijn ervaring van jaren, maar weinig vrienden en bekenden gegeven een geregelde briefwisseling vol te houden. Ik van mijn kant, vind het een vreugde mij schriftelijk in verbinding te stellen met wie mij lief zijn. Maar zij op hun beurt, schoon vol van beste bedoelingen, komen op de duur tot de slotsom dat niet schrijven minder hoofdbreken kost dan schrijven. Sommigen leven in de waan dat zij het te druk hebben om er ook nog een particuliere correspondentie op na te houden. Voltaire, die tienmaal meer volbracht dan mijn allerijverigste kameraad, had het niet te druk om zoveel brieven te schrijven dat de verzameling ervan het levenswerk van vrijwel al onze tijdgenoten in omvang overtreft. Ik houd in het geheel niet van mensen die het druk hebben. Het is altijd hun eigen schuld. Zij zijn te
| |
| |
voortvarend of te eerzuchtig. En misschien ook missen zij de kennis en het vernuft, dat de luiheid eist. Meestal komt het er op neer, dat zij niet de kunst verstaan hun werk en hun tijd doelmatig te verdelen. Ik was, in het verleden, korte tijd op een dagblad en ook wel eens op een regeringsbureau aangesteld. Hoezeer ik ook de kantoordwang verfoeide, mag ik toch niet zeggen dat ik er met werken overstelpt werd. Men heeft het namelijk altijd juist zo druk als men het zich maakt. De overladenheid, waar tallozen over klagen, komt voor een belangrijk deel voort uit het feit dat zij zich niet weten te beschermen tegen de dwaasheden van deze opvallend dwaze tijd. Zij laten zich, voor zoverre het mijn vakgenoten geldt, lijmen voor duizend dingen waar een rechtgeaard schrijver geen belang bij behoort te hebben. En deze gewilde veelzijdigheid, welke tot versnippering van krachten leidt, treft men niet bij schrijvers alléén aan. Ik meen mij te herinneren dat Pierpont Morgan de man was die beweerde, dat een bedrijf alleen goed georganiseerd mag heten, wanneer een man hoog of laag geplaatst, op ieder gegeven ogenblik kan verdwijnen, zonder dat dit enige stoornis, hoe gering ook, verwekt. Hij placht zelfs (of juist) in tijden van crisis, in zijn beroemde boekerij patience te leggen en dit spel slechts zo nu en dan te onderbreken om aan een stenograaf enige onherroepelijke beschouwingen te dicteren. Wanneer een man met zulke overweldigende verplichtingen van de meest uiteenlopende aard, zijn werk uitstekend kan verrichten, tussen twee puzzles door, lijkt mij de ontembare arbeidsdrift, de luidruchtige ijver van velen, die ik van nabij en uit de verte gadesla, slechts kippendrukte.
Ik houd van schrijvers. Ik ken hun moeilijkheden en hun teleurstellingen. Mijn beste vrienden behoren tot deze ‘vakgroep’. Om mij, bij uitzondering, van de lachwekkende woordenkeus te bedienen van hen die vies-bij zijn. Ik zal de laatste wezen op hen neer te zien of de draak met hen te steken. Maar ik kan het niet helpen dat ik niet houd van schrijvers die ontrouw worden aan hun schrijverschap. Van hen die hun tijd en geestkracht verdoen aan bezigheden waartoe zij niet geschapen zijn. En die in plaats van te doen wat wij met recht van hen verwachten: schrijven, zich in
| |
| |
opspraak brengen door middel van verenigingen, commissies, kunstraden, jury's of letterkermissen. Men moet mij niet aankomen met sociaal gevoel. Dit is één van die griezellegenden waar ik niet in geloof. Ik geloof wel in ijdelheid, gewichtigdoenerij en misplaatste eerzucht!
Wie is, op zijn tijd en als het pas geeft, niet ijdel?
Maar in dat geval leidt die, op zich onschuldige, ijdelheid tot iets dat het ergste van het erge is, tot een voortdurende aanraking van de kunstenaar met zijn, met mijn, met ons aller, enige en eeuwige vijand: de staat, die volgens zijn aard, gevoel noch geweten kent en van de kunstenaar gebruik maakt zolang het in zijn gore staatskraam te pas komt en hem dan als een uitgeknepen citroen laat vallen en in de goot trapt. Inmenging van de overheid is altijd een vorm van knechting. De staat kan zich niet opwerken tot het begrip ‘gratuite’. Vóór wat, hóórt wat. Men eist wáár voor belastingcenten. De overheid deelt baantjes, opdrachten, reisbeurzen en steungelden uit, niet voor de mooie ogen der heren kunstenaars, doch om hen aan het lijntje te houden! Toelagen aan tijdschriften! Welk een menslievend denkbeeld! Wij danken u eerbiedig, o heren op het kussen, voor uw grootmoedige kunstbescherming! Tot één van de steuntrekkers, ‘Podium’, een bijdrage plaatste welke de een of andere ambtenaar of minister om de een of andere reden, een beetje hinderde. Plof, daar valt ‘Podium’. Wèg subsidie. Zo zijn onze manieren.
| |
5.
Vroeger dacht ik, dat allen die iets met de schone kunsten van doen hebben het met mij ééns moesten zijn, als ik iedere samenwerking met overheden of uitgeversfirma's afwees. Nu ben ik niet meer zo onbevangen. De bittere ervaring heeft mij geleerd dat de horigheid een door velen, helaas ook door kunstenaars, begeerde toestand is. Ik begin meer en meer te geloven, dat ik tot de laatsten der waarlijk liberale mohicanen behoor en dat maakt mij verdrietig. Wanneer ik terugdenk aan mijn jonge jaren en ik volg de afgelegde weg tot het punt waar ik nu ben aangeland, bemerk ik tot mijn
| |
| |
verbazing, dat ik veel minder veranderlijk ben dan mijn omstanders mij wilden doen geloven. Tot mijn verbazing... én teleurstelling. Want het lijkt mij goed en prettig om zéér veranderlijk te zijn. Het blijkt mij heel duidelijk dat ik van mijn eerste herinnering af geprotesteerd heb en dat ik ook nù nog aan het protest mijn bestaansrecht ontleen. Niet lang geleden las ik een lijvig proefschrift, dat ik in weerwil van vele vervelende gedeelten van het begin tot het eind heb doorgewerkt, omdat het onderwerp mij aantrok en omdat ik, al lezende, gevoelde hoe mijn positie in dit leven, in deze samenleving, steeds duidelijker voor mij werd. Over de wetenschappelijke waarde van dit geschrift kan ik niet oordelen. Maar ik weet zeker dat de lezing ervan mij veel goed deed. Het heet ‘L'Histoire du Mouvement Anarchiste en France’ en werd geschreven als een proefschrift door dr. J. Maitron. De theoretische beschouwingen der anarchisten leken mij niet altijd van belang, hoewel ik indertijd Jean Grave met geestdrift las; maar van onschatbaar en blijvend belang is, wat het wezen der anarchie en de kern van alle anarchistische geschriften uitmaakt: het protest. Ik zou willen zeggen: het volstrékte protest. Wie het anarchisme als een politieke beweging verklaart doet het onrecht, en is er naast. Anarchie is slechts als tegenstelling in verband te brengen. Zij is de anti-politiek. Zij is het nadrukkelijke, doelbewuste protest tegen iedere vorm van politiek. De vroegere en tegenwoordige partijen gaan zonder uitzondering uit van de, mijns inziens onhoudbare, stelling dat er iets te verbeteren valt. De bestaande toestanden zijn hun niet aangenaam, maar met grote of kleine wijzigingen stellen zij zich voor die aangenaam te maken. Alle sprekers, links en rechts, vertrouwen dat zij tot hervormen geroepen werden.
Zij willen de maatschappelijke rangschikking, de wijze van voortbrengen, de verdeling der rijkdommen, de geestelijke orde, zij willen iets, soms zelfs alles veranderen en daardoor, naar zij menen en hopen, verbeteren. De anarchisten echter, en daarin liggen zij mij na aan het hart, willen in het geheel niets wijzigen omdat zij ontdekt hebben dat niets de moeite van een wijziging waard is. Zij richten zich niet tegen een bepaald stelsel, doch tegen alle stelsels van verleden, heden en toekomst. De huidige maatschappijvorm staat hun gewis
| |
| |
niet aan. Maar hij laat hen vrij onverschillig, daar zij tegen alle denkbare maatschappijvormen gekant zijn. De anarchisten, waaronder tal van waardige en verstandige lieden, haten of liever verachten de samenleving, iedere samenleving omdat niemand deze zich ooit zonder gezag heeft kunnen denken en het gezag de mens in zijn aard aantast en schendt. Het gezag is voor hen en voor mij de verschrikkelijkste verschrikking. Het zou mij tegenvallen indien niet in deze verwrongen en vervloekte wereld miljoenen in sterker of geringer mate die ingeschapen afkeer koesterden voor de hoge en lage dragers van dit gezag. Wie durft met de hand op het hart verklaren dat hij genegenheid koestert voor de H. Hermandad, van hoofdkommies tot leerling-verkeersagent toe? Voor ambtenaren van invoerrechten en accijnzen, voor paspoortneuzers en controleurs op de tram? Het is een boos volkje. Ik ben van nature wellevend en daarbij nog goed gedresseerd en daarom neem ik, als het pas geeft, mijn hoed voor alle hoogwaardigheidsbekleders af. Zinnebeeldig, want ik bezit geen hoed! Wat ik daarbij denk blijft verborgen in het binnenste van mijn binnenste.
Het gezag, óók in zijn meest aangelengde uiting, bederft hem die het uitoefent en vernedert hem die er het slachtoffer van wordt. De anarchie nu is het natuurlijk en noodzakelijk protest tegen ieder gezag, omdat er nimmer zedelijke rechtvaardiging voor bestaat. Wie geeft de ene mens het recht een ander, op welke wijze en in hoe bescheiden mate ook, te kapittelen of te dwingen? Wie geeft de rechter het recht zogenaamd recht te spreken? En hoe kan men dat ‘recht’, zoals het nu overal wordt toegepast, ooit goedpraten? De anarchie is het protest van de mens, die zich van zijn natuurlijke beperking bewust, zijn menszijn boven alles stelt en iedere aanslag daarop beschouwt als het ergste wat hem kan overkomen; het protest tegen iedere verdrukking, beknelling, beknotting, beperking, aantasting, van de enkeling; tegen iedere organisatie, vereniging, afspraak of overeenkomst nu die, in hun simpelste vormen zelfs, concessies eisen. De anarchie is het protest tegen staat, maatschappij, overheid, volksvertegenwoordiging, kerk, huwelijk, wet en dus ook tegen rechtspraak. De anarchie is de enige geestesgesteldheid welke niets ter wereld erkent dan de mens alléén en verder
| |
| |
alles, goed of kwaad, beschouwt als een bestendig gevaar voor hem. Velen onzer hebben, ook al zijn zij er zich onbewust van, iets, heelwat van deze eigenaardigheid in zich. Shaw zeide terecht, naar Augustus John vermeldt: alle kunstenaars zijn anarchisten. Hij sprak uit wat vrijwel niemand zichzelf durft bekennen en dus nooit in het openbaar zal uitspreken. Ik ben een verbeten vijand van geweld. Ik verafschuw oorlog, dwang, marteling, bedreiging en natuurlijk alles wat onder de vakterm natte-misdaad valt. Ik ben een gedwee burger, gehoorzaam aan de wetten en voorschriften van het land waar ik toevallig verblijf. Ik heb bij mijn weten geen medemens te kort gedaan of bedrogen. Ik bezit geen strafregister. Ik herinner mij geen andere overtreding dan mijn uit beginsel niet ter stembus gaan. Kortom en zonder mijzelf in de hoogte te steken: ik ben een vrij net persoon. Te net om niet een beetje vervelend te zijn. Maar dit belet niet, dat de aanschouwing van een klabak mij (niet altijd, maar wel meestal) een gevoel van lichte misselijkheid geeft. Ik smokkel nooit. Maar niets zou mij, zo ik het durfde, groter voldoening schenken dan de fiscus te bedotten. Het denkbeeld dat een tollenaar mij, met het gelijk aan zijn zijde, tot de orde zou kunnen roepen, is mij ondraaglijk. Als die heren met hun ongewassen grijpklauwen in mijn bullen graaien, bekruipt de lust mij hen te lijf te gaan. Ik merk telkenkeer opnieuw op, dat deze afschuwelijke mannen zich een duidelijk merkbare, droge voldoening bezorgen door hun ambtelijke handtastelijkheden op vrouwenondergoed bot te vieren. Het ergert mij als een man in een apenpakje mijn kaartje komt knippen, omdat hij uitgaat van de beledigende veronderstelling dat ik zónder kaartje zou reizen. Alle lieden zijn mijn vijanden, die mijn persoonlijkheid aantasten in opdracht van een fictie, een mensonterende, welke men staat noemt.
Een ieder, die zich achter een loket bevindt, staat mij tegen ook al verricht hij niets ergers dan mij postzegels te verkopen. Een dwaasheid? Neen, helaas. Want het loket bezit nu eenmaal de noodlottige eigenschap, dat het een ieder die zich bevindt aan de ambtelijke zijde ervan, een waan van gezag, een overdreven besef van eigenwaarde verstrekt, zodat hij dikwijls onbeschoft en immer hooghartig wordt. ‘Wat mot je?’ vroeg een van die ‘heren’ aan een
| |
| |
argeloze bezoeker. ‘Ik mot niks, maar jij mot mij een postzegel van een halve cent verkopen’, luidde het (enig juiste) antwoord. Ik weet echter dat ik tot zulk een antwoord nooit in staat zal zijn, mijn énig wapen is de koude beleefdheid.
Ik kan geen muis vermoorden. Iedere aanslag op het leven of de vrijheid doet mij gruwen. Niettemin kan ik niet anders dan genegenheid en vooral bewondering en erkentelijkheid gevoelen voor hen, die hun onbaatzuchtig protest tegen de algemene laaghartigheid in een wat al te brutale vorm kleden. Ik zou liegen als ik mijn bewondering voor de moedige scherpzinnigheid van een Emile Henry verloochende. Ik zie met eerbied op tegen een Vaillant en Ravachol. Voor Marius Jacob neem ik, als niemand er op let, mijn denkbeeldige hoed af. En de durf van een Callemin (Raymond la Science) en vrijwel al zijn kameraden grenst aan het bovenmenselijke. Ik herinner mij nog als de dag van gisteren hoe ik het wild bedrijf van de ‘bande à Bonnot’ (de zogenaamde autobandieten) tot in alle bijzonderheden volgde en hoe redeloos, maar oprecht, ik hoopte dat zij op de een of andere wonderbaarlijke wijze zouden ontkomen aan de heilige (zo onheilige) Hermandad.
Allen naar wie ik terloops verwees, kozen een verkeerde wijze van protesteren. Ik herhaal, dat ik uit mijn aard en in beginsel tegen iedere vorm van geweld gekant ben. Doch dat kan mij niet beletten het protest te waarderen, ook als het zich op een verfoeilijke wijze openbaart. Het protest is, voor een man die eerlijk poogt te leven, het begrip en het einde van alle dingen. Men is mens naar de mate waarin men protesteert. Wie zich bij enige stand van zaken neerlegt, verliest daarmede zijn menswaarde. Het protest behoeft zich niet noodzakelijkerwijze in bloed te uiten, het behoeft zich zelfs in het geheel niet te uiten. Het protest der beschaafden is een innerlijke Afwijzing, een zeer bewust niets te maken willen hebben met alles wat van verre of nabij in verband staat met staat, gemeenschap, maatschappij, samenleving of vereniging. Terwijl zij daarbij, voor de schijn, alle verplichtingen, welke hun worden opgelegd, stiptelijk naleven.
De anarchie is geen politiek stelsel, doch een manier-van-zijn. Anarchist is hij die welbewust leeft naar het voorschrift van Panait Istrati, als ‘l'homme qui n'adhère à. rien’. Dat
| |
| |
is: de man die zich bij alles neerlegt, hoezeer hij het verachten moge, maar die niets als waar en goed erkent, die géén voorschrift, en zeker geen hemelse of aardse autoriteit, innerlijk aanvaardt; de man die in niets gelooft, aan niets enige wezenlijke of volstrekte waarde en betekenis toekent.
Die man komt in zijn absoluutheid niet voor.
Doch velen onzer hebben enige vezelen van hem door hun wezen geweven. En dat zijn werkelijk de slechtsten niet: een neenbroer heeft uiteraard meer karakter dan een jabroer.
J. GRESHOFF
|
|