| |
| |
| |
De Française
(Slot)
VII.
Wie voorgoed uit zijn huid wil kruipen moet ver weg een nieuwe woonplaats kiezen, zoniet kruipt hij er weer in. Toen Cel thuis kwam waren zijn tantes er niet in gekropen maar gesprongen met een aanloop en een wip. Het was weer al meneer de deken, meneer Teugels, meneer Carels, mère Béatrice en mère Aldegonde wat de klok sloeg en ze spraken die namen uit met de stralende ogen van vroeger. Cel moest nog dezelfde avond gaan goede dag zeggen aan meneer de deken, die zo lief was geweest, die gezorgd had voor een plaats in de Boerenbond te Leuven. Hola, Cel moest daarvoor de schouders niet ophalen. Had hij die manieren in Frankrijk geleerd? Dan moest hij daar maar wegblijven. Voor een priester als meneer de deken haalt een collegejongsken de schouders niet op, goed verstaan? Meneer de deken was doctor in wijsbegeerte en letteren, gewezen directeur van een groot college en als meneer de deken hem een plaats in de Boerenbond had bezorgd, had hij goed geweten wat hij deed. Ga hem goede dag zeggen, we hebben liever dat hij het u zelf uitlegt.
De uitleg was doodeenvoudig dat een jongen als Cel
| |
| |
gemakkelijk zeven uren kantoor kon doen en 's avonds studeren om een universitaire titel te behalen in de letteren, rechten, landbouwkunde, kunstgeschiedenis, enfin keuze genoeg. Die studies betalen zou de tantes zwaar vallen, maar vermits zij er nooit op gerekend hadden dat hij geld inbracht, mocht hij zijn volledige wedde behouden om zijn studies te bekostigen. De proost van de Boerenbond had beloofd hem voor het volgen van leergangen en conferenties zoveel faciliteiten te gunnen als het werk toeliet. Kende Cel pater Polterman, de geleerdste pater misschien wel van geheel België en wist hij dat pater Polterman geboortig was van hier? Welnu, die pater Polterman was te Leuven bibliothecaris van zijn orde en ziehier wat hij schreef: ‘Laat die jongen maar komen. Op alle betamelijke uren zal hij welkom zijn en ik zal hem bijstaan naar beste vermogen’. Kijk eens aan, dat schrijft de grootste geleerde van België, een man met vijf of zes doctor-titels, beter dan de beste professor van Leuven en die zal u helpen. Cel, het is een enige kans.
Toen Cel met een tiental kandidaten in rommelige burelen een bekwaamheidsproef had afgelegd en gezien waar hij zou werken, moest hij thuis drie weken wachten op de uitslag.
Uit het paradijs van Verdun verdreven, was hij gestuwd naar een concentratiekamp voor mislukte pastoors. Ze hadden over hem beschikt gelijk over een lijfeigene, terwijl hij een thuis had bij Martine en geld kon verdienen bij Marie-Thérèse. Zijn tantes hadden hem onhartelijk onthaald omdat zij hem een kategoriek bevel hadden moeten sturen en hij weinig had geschreven en zo opstandig als zij zelf waren bij zijn vertrek. Zij waren boos omdat zij niet aannemelijk konden verklaren wat haar weer de ware schaapstal had doen binnenwippen. Zij voelden zelf dat het al te weinig was.
Toen de deken ondervonden had dat zij niet naar de dekenij wilden komen, had hij zijn onderpastoors met vrome balsem gestuurd en haar zelf opgezocht. Hij had de canonieke wet toegelicht. Deze bestaat sinds eeuwen en bepaalt aan welke condities moet voldoen wie priester worden wil. Men moet bijvoorbeeld twee benen en twee armen, men mag geen bult hebben. Wie maar een arm heeft kan een genie of een heilige zijn. Veronderstel dat hij zichzelf verminkt heeft, dan spreekt de Kerk die hem niet toelaat tot het priesterschap
| |
| |
niet eens een oordeel uit over die verminking. Zij constateert zonder meer dat het beletsel aanwezig is en past de canonieke wet toe. Er is dus voor Cel geen kwestie van honen of vernederen.
Meer had de deken niet gezegd, maar dat hij er zelf voor gekomen was, zijn prestige, haar volgzaamheid jegens het geestelijk gezag, hadden haar de onredelijkheid, de zondigheid van haar opstand met schaamte doen beseffen. Ze hadden gebiecht en boetten nu met vernieuwde parochieijver. Beschaamd om haar schandelijke uitlatingen tegenover Cel, verlegen om haar lichtvaardige bekering, wisten zij niet beter dan hem onmiddellijk zo scherp mogelijk te doen gevoelen dat alles weer was als vanouds. Voor hem was dat een nieuwe verloochening van zijn moeder. Zoals ze moeder van hem hadden gescheiden, ze eenzaam laten sterven, zo lieten ze haar nu weer vallen en stopten hem ongevraagd in de koten van de Boerenbond.
Hij kon zelfs niet zijn kamer kiezen. Juffrouw Clementine bracht het adres de avond voor zijn vertrek met de complimenten van meneer de deken en de verzekering dat het zeer deftige mensen waren, die dat niet deden om het geld en het als hun plicht beschouwden de ouders te waarschuwen zodra er iets mocht haperen, wat bij Cel natuurlijk uitgesloten was, niet waar mijn jongen, maar enfin, toch altijd een grote gerustheid bood, is het waar of niet?
Het klassieke studentenkot, een venster op achterhuizen en pannendaken, een waskom in een ijzeren standerd, een ouderwets eiken tafelbureel met vier laden, op het blad een rekje met nog vier laadjes en plaats voor cursussen, dit alles bij de gepensionneerde politiecommissaris Frans Peeters, diens vrouw, diens dochter madame Yvonne, een weduwe met een Irèneke van tien jaar. Orde en deugd, deugd en orde. Zij wilden geen studenten meer wegens het rumoer, zeiden ze, zonder er bij te voegen dat de studenten hen niet meer wilden wegens de bemoeizucht van madame Peeters, zodat ze alleen nog nieuwelingen als Cel kregen, wier bange ouders zich daarvoor tot een geestelijke wendden. Cel had madame Peeters, zei ze, graag in huis genomen omdat hij zo warm was aanbevolen door Monseigneur zelf van de Boerenbond en uit haar streek kwam. Zij was de ziel des huizes, de dochter was
| |
| |
de werkbij, het kind was braaf, de politiecommissaris sanctioneerde zwijgend moeders gezag met een indrukwekkende snor. Zonder omwegen, zeer minzaam, informeerde madame Peeters reeds de eerste avond naar zijn familie en kennissen, alsof zij een uitgebreid formulier moest invullen om haar moederstaak goed gedocumenteerd waar te nemen. Na de eerste brief uit Verdun moest zij de samenstelling kennen van die familie en het verwantschapsverband. Zodra haar dochter Cel's kamer had gedaan, keek zij Cel's boeken, laden en zakken na. Zij had gauw door dat hij zijn brieven op zak droeg en 's avonds uitging om zijn correspondentie te posten, alhoewel zij er op aandrong ze maar op zijn tafel te laten liggen op zijn kamer of in de eetkamer. Irèneke zou ze wel posten. Op dat punt moest zij letten. Hij schreef misschien aan een meisje buiten weten van zijn tantes.
Cel zocht pater Polterman op. Voor de deken die hem gestuurd had, was pater Polterman een man van bij de zestig, die door zijn overheid van jongsaf in de rijke bibliotheek was geplaatst omdat hij stotterde en die daar, ontlast van paterswerk, ongehoord geleerd was geworden. Dus een die het geluk had gehad zich gans zijn leven aan zijn liefhebberij te mogen wijden. De werkelijkheid was eerder droef. Pater Polterman was een extremist die nooit een van zijn vele manuscripten had mogen publiceren, een eenzame die gebroken had met zijn broer en zuster, met hem de enige overlevenden van een gezonde, trotse, in een enkele generatie door de tering gedecimeerde boerenstam. Na twee jaar in een kamer gelijkvloers met twee bedden bij haar oude zieke vader te hebben geslapen, had zijn zuster haar broer het bed van de overledene doen overnemen omdat het gemakkelijker was en zij niet meer alleen durfde blijven. De pater kwam er elk jaar een week op vacantie en dan was alles in orde, maar van jaar tot jaar merkte hij er meer van en toen hij er na de tiende vacantie tegen zijn zin toch over spreken moest, en hij deed het natuurlijk zeer onbehendig, stonden broer en zuster hem zo cynisch te woord dat hij geen voet meer in huis kon zetten. Hij was alleen in zijn klooster en op de wereld.
De pater sprak met de ogen naar de grond en bewees komisch-bruusk de gewone vriendelijkheden. De stoel waarop hij Cel uitnodigde schopte hij met de voet een halve slag
| |
| |
naar hem toe. Een kistje sigarillo's en een asbakje gaf hij een stoot. Het doosje lucifers uit zijn grondeloze pijzak, pletste hij neer. Dan plantte hij, bonk, de ellebogen op de schrijftafel, en vroeg met de grote boerenhanden voor het gezicht: En wat is 't allemaal?
Er was dat Cel niet wist welke studies doen. De pater noemde een voor een de studies op, liet Cel zeggen wat hij er over dacht en beval dan de rechten aan, de korte zinnen tussen de vingeren voor zijn gezicht door stotend. Rechten geven de meeste mogelijkheden. De vaagste maar de talrijkste. De balie, als 't lukt is 't goed, maar het lukt zelden. De administratie, veel mogelijkheden. De politiek. De journalistiek. Grote maatschappijen, industrie, verzekeringen. Neem de Rechten. Hij gaf de sigaren een nieuwe stoot, nam een Valdapastilletje uit een blikken sigarettendoosje en stiet ook dat naar Cel.
Al wat hij van hem zag en hoorde, zegde Cel, dat dit een man was wie men meer kon zeggen dan een gewone pater, een diep in weemoed levend en begrijpend man, een goed mens. Hij wilde zijn opgekropt gemoed voor hem luchten, voelde dat de pater gelukkig zou zijn met dit menselijk contact, dat hij nood had aan wat genegenheid in plaats van eeuwig die boeken. Medelijden echter belette hem te spreken. Hij zou hem nog meer doen stotteren, nog verlegener maken. Hij wilde hem zeggen dat hij niets moest antwoorden, alleen maar luisteren, maar ook dat was hem pijn doen. En reeds stond de pater op. Want Cel, overleggend of hij ja dan neen zou spreken, zegde niets meer en hij zelf kon geen gesprek onderhouden.
Kom zo dikwijls als ge wilt. Ik heb altijd tijd. Ge moet niet kloppen. Kom maar binnen. De paters doen dat ook.
Cel wist dat hij niet gauw zou terugkeren. Hij kocht boeken en cursussen. Hij kon niet studeren. Hij las en wist niet wat hij gelezen had. Hij spande zich in op een enkele bladzijde om ze uit het hoofd te herhalen, sloot het boek en dacht aan Verdun. Het verschil met dit leven was te groot. Hij schreef naar huis dat hij wegens zijn studies niet op weekend kwam, maar het was omdat hij zich niet als klerkje van de Boerenbond wilde vertonen waar iedereen zich afvroeg waarom hij niet priester was geworden. Het was omdat al
| |
| |
zijn klasmakkers het beter deden dan hij, die als primus perpetuus tot nu toe hun voorbeeld en meester was geweest. De troosteloze week te Leuven werd niet afgewisseld door een dag thuis, er legde zich een troosteloze week boven op. Zijn thuis en Verdun dachten dat hij studeerde. Gelijk naar een afgrond voelde hij zich glijden naar de dag waarop zou uitkomen dat hij niets had gedaan.
Van tante Irma had hij de correspondentie met Verdun moeten overnemen, omdat hij Frans kon schrijven. Op zijn eerste brief uit Leuven antwoordde Eugenie vinnig aan de tantes zelf. Wat had zij, wat had Cel misdaan, wat mankeerde aan haar huis dat de jongen zo autoritair teruggeroepen was, dan nog zonder er bij te zeggen dat het gewoon maar was om voor een maand of vier vijf klerk te spelen. Dat handvol geld, och arme, kon hij ook bij haar verdienen, indien zij zich de moeite hadden getroost te laten weten dat het daar om ging. Bij haar was de jongen content en maakte absoluut niet de indruk in de wereld te willen blijven. Nu schreef hij duidelijk tussen de regels dat hij niet gelukkig was en was dat bevorderlijk voor zijn roeping? Daarbij was hij zeker tegen zijn zin begonnen met studies in de rechten, want in Verdun had hij daar nooit over gesproken en waren er al niet genoeg advokaten die hun brood niet verdienen? Hoe komt het dat hij plots zijn keuze heeft gedaan vóór het jaar om is? Is dat niet uit mismoed geweest? Wat er van zij, die plaats heeft hij niet gekozen en hij is er niet blij mee. Waarom hem daar voor enkele maanden toe dwingen? Is het soms voor langer, waarom hebben zij dat beslist zonder hem of Verdun te kennen? Weten zij niet hoeveel hier allen van onze lieve, goede, brave Cel houden? Ziedaar, lieve nichten, wat Eugenie van het hart moest en wat zij haar zelf ronduit schrijft om er Cel niet neerslachtiger mee te maken dan hij al is. En ziehier haar goede raad. Vraagt de jongen of hij graag te Leuven is. Zo ja, goed. Zo neen, laat hem terugkomen naar Verdun, waar hij goed was en van iedereen geliefd. Hij zal hier zoveel verdienen als in Leuven en wij zullen blijven doen al wat wij kunnen om de jongen aan te moedigen in zijn schone roeping. Gaat hij op het einde van het jaar naar het Seminarie, dan zal dat ons aller grootste geluk zijn. Blijft hij in de wereld, dan zullen we met u komen
| |
| |
bespreken wat we voor hem kunnen doen, want gij hebt zeker veel voor hem gedaan, maar voor ons ook, weet het wel, is hij van nu af zoveel als een broer van Martine.
Op deze brief kreeg Eugenie nooit antwoord. De tantes wilden niet schrijven waarom Cel niet meer moest nadenken, maar aan 't werk gaan. Tijdens een van zijn zeldzame weekends verboden zij hem nog klaagbrieven te schrijven aan tante Eugenie en hij moest nu maar zelf antwoorden op al die reclamaties zonder grond. Hij deed dat niet.
In Leuven wachtte hem een clandestien geschreven brief van Martine. Hij moest er op antwoorden op postadres van Paul's vader, op de latere op adres van een vriendin die hij niet kende, want Paul's vader wees die last en verantwoordelijkheid af, toen er eens twee brieven per week kwamen.
De brieven werden hun geheim, hun leven. Zij onthulden omvang, diepte en kracht van hun onzinnelijke passie, rukten die uit het donker van hun hart in een hevig, gloeiend licht van voluit geschreven woorden.
Martine had er lang over geaarzeld zo iets te doen achter de rug van grootmoeder. En zou de gewetensvolle Cel geen einde maken aan hun liefde als zij de schijn aannam van een amourette? Liep hun zuiver geestelijke verhouding geen gevaar zo zinnelijk te worden dat zij ze zelf moest afbreken? Oh mijn liefste lieveling, zolang samen zijn geweest en nu gescheiden voor minstens vier jaar, haast zonder vacantie, weten dat mijn lieve jongen lijdt, dat niemand hem begrijpt, niemand met hem meevoelt, dat hij kwijnt in dat donker Leuven, oh vergeef het haar als gij kunt, als gij volgens uw geweten moogt. Vraag het aan pater Polterman, ja vraag het hem en ik beloof u te gehoorzamen. Maar als het mag en ook alleen als het mag, oh laat haar wat licht, wat troost, wat blijdschap brengen, oh gij, mijn hart, oh gij mijn ziel, oh gij mijn leven.
Wat hij naar huis noch Verdun kon schrijven, hoe snel zijn tantes in alles hadden berust, hoe zonder consideratie hij in de Boerenbond was gestopt, hoe geestloos daar het werk was, hoe zijn hospita hem surveilleerde, het gulpte uit zijn pen. Dat hij niet meer kon studeren obsedeerde hem. Hij schreef het van langsom minder toe aan het verblijf in Verdun, het bureelwerk, de kamer, hij dacht aan twee oudere studenten
| |
| |
die uitblonken in de humaniora en buisden aan de universiteit. Te trots om dit te bekennen aan Martine, wier verafgoding hij nu vooral nodig had, drukte hij op zijn gebrokenheid. Vernederd in aller ogen, had hij meer de liefde nodig van het meisje dat hem vuriger verafgoodde naarmate hij dieper werd ondergeduwd. Als zij hem aanmoedigde tot studeren, was het niet voor zichzelf, maar om haar idool te zien triomferen over een smadelijke miskenning. Hij die nog minder kon studeren door het opgaan in de brieven, dreef zijn gebrokenheid op, verstrakte de spanning, intensifieerde de brieven. Hij moest een postbus nemen om de spionage van zijn hospita te ontgaan. De verheimelijking maakte de brieven nog zoeter. Alleen reeds de tijd aan die brieven besteed, zonder de spanning, belette hem te studeren, maar hij was reeds te zeer overtuigd van zijn onmacht, te verslingerd op de hartstochtelijke stem. Daarbij, na elke brief vreesden zij tot bezinning te komen. Omdat de spanning niet vol te houden was. Schreven zij de volgende rustiger, dan kwam een spoedbestelling: II me semble que tu m'aimes un peu moins. En tempo en tensie stegen weer.
Bij het naderen van de grote vacantie schreef zij nog drukker om hem op de hoogte te houden van haar pogingen om op verlof te mogen gaan van grootmoeder, die nog altijd boos was wegens het onbeantwoord blijven van haar brief en om uitgenodigd te worden door de tantes die deze brief kwalijk hadden genomen. Hij vroeg zijn veertiendaags verlof aan om tegelijk met haar thuis te komen.
Dat kon volgens de tantes normaal per brief zijn afgesproken. Wat haar meer verontrustte was de nog toegenomen schoonheid, de huwbare volgroeidheid van Martine en dat Cel nu geld verdiende, dus aan verkering kon denken.
Beiden gedroegen zich echter nog altijd als broer en zuster. Zoals in zijn studententijd zat zij tegenover hem aan de tafel waaraan hij meegebrachte cursussen blokte. Zij schreef of las. Zij spraken niet. Zij vroeg pardon als haar voet de zijne raakte en keek soms onder tafel om te zien waar zijn voeten stonden en ze niet aan te stoten. Of zij schoof haar stoel terzijde om ze hem ver te laten uitsteken, Irma pinkte dan geruststellend naar Emma.
Na elke maaltijd ging hij een luchtje scheppen in de tuin,
| |
| |
want buitenshuis liet hij zich niet zien. Zij volgde hem. De tantes spiedden door het venster en zagen dat zij zich niet verborgen, niets geheims te vertellen hadden. Een enkele maal hebben zij daar herinnerd aan hun brieven. Terwijl zij hun handen lieten glijden tussen de kuikentjes van oom Gust, piepende wollen bolletjes in suikerkisten in de zon gezet, vroeg zij hem of hij nu kon studeren. Hij zeide, ja, want het was ja. Zij vroeg of haar aanwezigheid dat deed. Hij zeide nog eens ja. Zij nam op elke handpalm een kuikentje en liet ze aan haar zoenende lippen pikken.
Een rustige, verzadigde tevredenheid vertederde de tantes vooral voor haar, een engel, zei Irma, zonder overdrijven een ware engel. Ze zeiden haar nu en dan ook al eens naar de vriendinnen te gaan, maar dat was meer om haar antwoord te horen: Ja, tante, zeker, straks kan Cel misschien meegaan. Nog een bewijs dat er niets verdachts was, want anders zou zij niet zo argeloos hebben toegegeven geen voet van Cel te willen wijken.
Martine alleen vergezelde hem naar de trein toen hij weer naar Leuven vertrok, de tantes deden dat nooit voor hem: te ver, te veel tijdverlies. Daar zij elkaar bij de tantes niet schrijven konden en deze hem zouden verplichten elk weekend over te komen indien hij dat deed zolang Martine er was, zeiden zij elkaar in het station tot weerziens over een jaar. Zij zou haar vertrek uit Vlaanderen melden in een brief die de tantes mochten lezen en de correspondentie hernemen in Verdun. Kon zij onopvallend een gelegenheid vinden om hem in Leuven te bezoeken, dan zou zij dat vooraf melden. Zij gaven elkaar de hand, hij bood haar met afgewende ogen de wangen aan, zij zoende hem kinderlijk kuis. Hij stond in de trein voor het open raam, zij diep onder hem op het perron. Zij beheerste zich goed. Maar de gil van de locomotief verraste haar en zij begon te snikken.
Thuis ging zij recht naar zijn kamer in de hoop er iets te vinden dat hij vergeten had en dat zij hem kon brengen. In de keuken stond zijn scheergerief dat zij zelf in zijn valies had gestopt. Zij zag er een evidente list van hem in en riep: Wat ben ik blij dat hij iets vergeten heeft, nu kan ik het hem zondag brengen om eens te zien hoe hij woont. Zij schreef onmiddellijk een opgewekt briefje, waarvan zij de
| |
| |
tantes elke zin voorlas zodra zij er het punt had achter gezet. Zij zag niet hoe Emma Irma met gebaren beduidde dat ook zij, Emma, zelf dat scheergerief in het valies had gestopt en dat het dus een loze streek was om elkaar te ontmoeten te Leuven. Het lag er trouwens dik op, Martine was thuisgekomen en recht naar boven gegaan om het scheergerief te zoeken.
Wel antwoordde Cel op het briefje dat hij dat scheergerief tweemaal uit zijn valies had moeten halen omdat hij in Leuven zopas een tweede had gekocht en dat van thuis thuis wilde laten, maar tussen de brief en dit antwoord had de argwaan vier dagen gewoekerd, hadden de tantes getracht Martine van het reisje te doen afzien en ondervonden hoe zij er op gesteld was in de zekerheid dat Cel het wenste.
Uit het huis geduwd door de koelheid van de tantes, gehaast om te doen wat grootmoeder haar had opgelegd, meer vriendschap sluiten met de Dulins en de Van Errenbemdts, een van hun meisjes meebrengen voor een maand en voortaan dààr op vacantie gaan in plaats van bij de tantes, zocht Martine haar beste vriendin op, Marguerite Dulin. Ja Eugenie zag alweer verder in 't belang van de kleine. Met niets dan wat vacantiefoto's, uitvragen en meer dan veertig jaar oude herinneringen aan haar geboorteplaats, wist Eugenie heel wat, onder andere, dat de Van Errenbemdts, mm, 'k weet niet en ze trok de neus op, maar de Dulins, ja, die wel. En Eugenie had nooit één enkel lid van een van beide families gezien. Zij wist dat het bij de Van Errenbemdts properder was en dat er beter werd gekookt. En toch had Eugenie gelijk. Mama Van Errenbemdt was een bazige moeial, die met de Dulins direct zoveel als ruzie maakte om de mooie Française bij zich te hebben en Eugenie wist waarom de Dulins beter waren. Zij had zelfs een vage hoop gesteld in de zonen Dulin. De Dulins bewoonden een der vier imposante woningen uit haar jonge tijd, het oud notarishuis. De vader was een Luiker Waal, die in ijzer en staal deed, zoals Georges, maar zonder eigen magazijn. Een goede zaak dus, Eugenie kon dat weten. Hij had ze overgenomen van zijn vader die Krupp vertegenwoordigde en deswege in 1918-'19 last had gehad met het gerecht, reden waarom zijn zoon naar Vlaanderen verhuisde en er zogezegd een Luiker staalfabriek vertegenwoordigde,
| |
| |
maar dat zou wel camouflage zijn. Er waren twee zoons die voor ingenieur studeerden en de derde, de beste student, zo oud als Martine, sprak van de medicijnen. Eugenie wenste geen huwelijk buiten Frankrijk, maar de liefde voor Cel zou stilaan slijten en een lichte verliefdheid op grote afstand voor een jongen van goede familie was tijdens de enkele nog gevaarlijke jaren veiliger dan vrijage dicht bij huis.
De goedige madame Dulin gaf een jeugdfeestje voor de achttien jaar van haar Marguerite om de Van Errenbemdts te kunnen uitnodigen en hun moeder weer goed te stemmen. Zij stuurde Marguerite naar de tantes Allemans om te vragen Martine die nacht bij haar te laten logeren. De scheerzeepzaak was door de brief van Cel reeds opgehelderd, maar de tantes waren er nog niet over heen, zij stemden met ingehouden blijdschap toe. Marguerite voelde dat het moment gunstig was en maakte er meteen maar een invitatie van voor heel de verdere vacantie. Mama zou het niet gewild hebben uit angst voor de jaloerse Van Errenbemdts, maar de tantes, oh ja. Zij wilden hun ware engel kwijt zijn. Zeker Marguerite, ze mag van ons in 't vervolg altijd bij u op vacantie komen, bij u heeft ze gezelschap.
Binnen het half uur was Martine tot het laatste kammetje naar de Dulins verhuisd en had Marguerite verkorven wat mama met het feestje wilde goed maken. Lieve hemel, ze zouden er vanavond de Van Errenbemdts nog maar niets over zeggen.
Martine had er een kamer zoals thuis. Daar kon zij grootmoeder het goed nieuws schrijven, hoe onverwacht de tantes haar verhuizing gunstig hadden opgenomen. Cel liet zij weten dat zij weer met hem kon corresponderen, misschien niet zo regelmatig als in Verdun en ook zonder hem een postadres te kunnen opgeven. Hij mocht dus niet te dikwijls antwoorden en moest bij elke brief een briefje voegen dat zij de Dulins kon laten lezen.
Veertien dagen later wist zij in Leuven te geraken met de vijf Dulins die een Zondag per maand de auto van papa mochten gebruiken voor een uitstapje van alleen de jeugd. Madame Peeters liet hen in het salon. Wie waren zij? Ah zo. Wat deden zij een voor een? Ah zo. En nu deden zij een uitstapje? Ah zo. Zonder papa en mama? Ah zo. Ja, ziet u, haar
| |
| |
pensiongasten mochten geen bezoek op hun kamer ontvangen, maar voor deze ene keer, voor een half uurtje, wou zij graag een uitzondering maken. De oudste Dulin, die zijn vijfde jaar in Leuven deed en nog nooit een kotmadame had gekend, die ook mannelijk en gemengd bezoek verbood, had er daarmee genoeg van. Hij loog dat hij met zijn broers en zusters op weg naar elders was en slechts het nichtje van meneer Allemans bracht, dat hij om zes uur zou komen oppikken.
Dat nichtje dat Frans sprak en met een loze truk in haar huis werd afgezet, was madame Peeters veel te mooi om een echt nichtje te zijn. Zij onderwierp haar eerst aan een verhoor de vrouw van een politiecommissaris waardig. Martine kende de dame uit de brieven van Cel, zij streed behendig tegen de haat van oude vrouwen voor jonge die mooi durven zijn en tegen kwaad vermoeden. Zij dreef de bloedverwantschap op en herleidde haar aandeel in de correspondentie tot het adresseren van de envelop voor grootmoeder en soms ook al eens een regel post-scriptum. Tijgers tonen hun tanden grommend, vrouwen glimlachend, de Française hield stand, won veld, ging zelfs tot de tegenaanval over door licht op de toon van ja of neen te vragen of Cel thuis was. Toen, er was toch niets meer uit te krijgen, veronderstelde madame Peeters dat het nichtje waarschijnlijk ook eens de kamer van haar neef wilde zien, ging haar voor, bestudeerde scherp de begroeting van beide verdachten en loodste ze daarna naar het salon voor een confrontatie.
Neef en nicht verkozen echter een wandeling in de stad. Madame Peeters deed onmiddellijk een tegenzet. Zij voerde neef en nicht ter veranda, stelde nicht voor aan monsieur le Commissaire de police honoraire Peeters, à madame Yvonne Knops, à la fille de madame Knops, ma petite-fille Irène, en bood koffie aan. Neef en nicht verkozen nog altijd de verdachte wandeling in de stad. Toen er niets meer aan te doen was, signaleerde madame Peeters een voor een en beschreef in het kort de talrijke merkwaardige kerken die zonder fout moesten worden bezocht door een nichtje dat Leuven nog niet kende. Ja zij bood, alhoewel zonder hoop, hiertoe een gids aan, monsieur le commissaire honoraire in hoogst eigen persoon, want zelf was zij helaas niet goed te been. Neef
| |
| |
en nicht verkozen de wandeling zonder gids of gidsenpaar.
Cel en Martine waren van plan die merkwaardige kerken vóór zes uur werkelijk een voor een te doen en er de hospita getrouw verslag over uit te brengen. Zij zochten immers niet in het donker alleen te zijn, tezamen kerken bezoeken voedde hun liefde niet minder dan vermaak. Maar toen zij knielden in de eerste kerk, vielen de rust, de stilte en de schemering na het verbeten mondgevecht met het moederend kotwijf, uit alle hoeken en gewelven over de Française in de vorm van angst. Haar liefde werd bedreigd. De houding van de tantes na het vertrek van Cel, haar instemming met de verhuizing naar de Dulins, alle woorden en gebaren van het haar zo pas afgenomen verhoor, kregen een zin die zij niet had doorzien. Paniek greep haar. Zij fluisterde dat zij moesten bidden, bidden. Cel glimlachte dat men dit altijd moet doen. Zij nam zijn jaskraag tussen twee vingers, als om hem uit zijn gerustheid te rukken. Zij moesten hoogdringend de hemel ter hulp roepen, iets vreselijks hing hun boven het hoofd. Hadden zij iets misdaan, was het misschien toch zonde geweest elkaar te schrijven? Neen? Alors dis-le au bon Dieu, dis-le lui. Zij moesten God beloven nooit iets verkeerds te doen, hem goed zeggen dat de mensen het verschil niet zagen tussen hun liefde en de gewone, maar dat hij niet mocht toelaten dat zij ze besmeurden.
Daar zij hem nog bijna niets over het verhoor had gezegd en bij hem altijd buitengewoon sereen was, begreep hij haar schielijke opwinding niet, maar niets deelt men elkaar gemakkelijker mee dan angst. Toen zij in zijn ogen las dat hij meeging: ‘Maintenant on va lui dire tout cela’. En zij knielden en baden, gebukt onder honderden ogen van betichters en uiteenrukkers, onder ritsen van vuile woorden om te noemen wat zij voor elkander waren, rein voor Gods ogen. Zij riepen God ter hulp, die hun geheim kende, goedkeurde, zegenen moest en beschermen. Nu en dan richtte hij zich op en keek haar aan, als vragend of zij al hun tijd biddend gingen doorbrengen in een kerk, maar zij keek op als van een heerlijk werk en zette haar gezel aan het voort te doen. In de stad konden de onzichtbare ogen schuld aan hen vinden, hier voor God manifesteerden zij voor hun onschuld. Om zes uur stonden zij op de trottoir
| |
| |
voor het kosthuis, om half zeven pikte de auto er haar op.
Hij avondmaalde en ging te bed liggen met het licht aan en een cursus in de handen, want geregeld klopte de hospita. De angst week langzaam voor een diep geluk. Sinds hij thuis in haar aanwezigheid verbeten had geblokt en bevonden dat het weer ging, had hij weer zijn zelfvertrouwen, de studie-plooi. Hij zou de examinators verbazen zoals in het college. Hij kon intussen ook in de Boerenbond vooruitkomen en reeds een goede betrekking hebben op de dag van zijn doctoraat. Hij richtte zich op tot voor de spiegel en kon niet geloven dat de jongen, die hij daar zag door zulk een meisje zo werd bemind. Hij kon niet begrijpen dat mensen in zulke liefde niet geloven. Tot na de eerste vacantie in Verdun, vooral toen Paul flauw deed met Lucie, had Martine hem getroubleerd. Nu zou hij hààr niet meer kunnen aanraken en ook geen andere. Hij zag plots een in het college gedraaide wetenschappelijke film over groeiende botten, bloesems en vruchten, de openbarstende kastanje wier bolster hij met diepe ontroering had horen openkraken. Zo hoorde hij zijn geest zich uitzetten. De liefde van Martine was zijn groeikracht. Hij bezat ze in volheid. Haar aanwezigheid ontbrak nog, maar kon er toch niets aan toevoegen. Hij zou worden wat zij in hem zag, een man van grote bekwaamheid en aanzien. Zijn vernederaars zouden op hun nagelen bijten. Bij zijn eerste grote triomf zou hij seinen: Bien des compliments à Anne. Onmiddellijk zou zij hier staan. Hij zag haar staan. Hij zou zeggen: A nous maintenant, nu kan de hele wereld op haar kop staan. Mijn moeder was u niet goed genoeg, ik begeer uw goede faam ook niet.
| |
VIII.
Madame Peeters had geen rust meer na de Française te hebben gezien. Haar kostganger ging 's avonds brieven posten en wilde dit niet aan haar overlaten. Zijn brieven werden niet meer beantwoord en dat was onwaarschijnlijk, ofwel beantwoord op een ander adres in de stad. Zij moesten aan dat nichtje zijn gericht, want zij kende al zijn andere relaties met getal en omstandigheden. Het sprak boekdelen dat de
| |
| |
Française zich had laten brengen door vrienden en vriendinnen, die zich dadelijk uit de voeten hadden gemaakt omdat ze er niet bij hoorden. De brieven die hij kreeg vernietigde hij na lezing, maar de stukken lagen nooit in zijn papiermand of hij droeg ze op zak en vergat ze nooit als hij zich verkleedde. Meermaals had hij dit in zeven haasten moeten doen voor een voordracht. Telkens had madame Peeters gehoopt ze te vinden, maar neen. Hij droeg in zijn binnenzak iets hards dat niet zijn portefeuille kon zijn, want die zat in de zak op zijn bil. Monseigneur zelf van de Boerenbond had de jongen aanbevolen omdat ik weet, madame, dat ik op u volledig mag betrouwen. Hij had een grote verantwoordelijkheid op madame Peeters gelegd en die woog haar zwaar. Wisten de tantes van het bezoek der Française en stemden zij er mee in? Wisten zij van de brieven? Lieten zij een verkering toe? Deed meneer niet zo geheim omdat het een liefde was met een nicht? Meermaals per week schrijven houden verliefden niet lang vol. Een op tien keren breken ze dan nog af, maar negen op tien schrijven ze elkaar zo warm dat ze hun tijd niet kunnen afwachten en op kamers gaan wonen om de familie voor een voldongen feit te stellen. Ziet gij dat stil waterken met de Française in ‘Kamers voor reizigers’ hokken en Monseigneur met de tantes aanbellen: Madame Peeters, hoe komt het toch dat wij daar niet het eerste woord van wisten? Madame Peeters sliep er niet meer van.
God beloont de waakzaamheid in zijn dienst. Op een middag, bij het dessert, moest madame haar bril opzetten voor een reclaamkaart die op dat ongewoon uur in de bus werd geworpen en waarin zij correspondentie zag, doordat er geclicheerd handschrift op stond. ‘Mevrouw, waarom u nog vermoeien met uw was, als wij onze tarieven voor kilo-was zodanig hebben verlaagd’, enzovoort. Met haar bril zag madame Peeters een vlek op de naast haar liggende mouw van meneer Allemans. Bij nader toezien bleken er op de jas welgeteld zeven te zitten, niet meer dan weinig opvallende donkerten in de grijze stof, maar toch echte vlekken en nog wel grote. Madame Yvonne had ze al dikwijls gezien, maar op sommige dagen dan weer niet, zodat zij ze voor een lichtspeling had gehouden, ofwel voor fouten die er van nieuw
| |
| |
af waren in geweest, misschien te wijten aan donkerder draden in het weefsel. Moeder en dochter bestudeerden de vlekken vakkundig, zij schreven ze tenslotte toe aan spatten van een of ander vet dat op de stof niet was gestold, maar vloeibaar gebleven en er in doorgedrongen. Dus bestond een goede kans er met een grauw papier en een goed warm strijkijzer het meeste uit te halen.
Trek reizekens de jas uit, in tien minuten is 't gedaan.
Zo kwam madame Peeters in 't bezit van de brieven der Française. Eén minuut stilte en Cel zou er aan gedacht hebben, maar voor één keer werd de commissaris gespraakzaam onder de druk van de omstandigheden, die de praatzieke vrouwen de keuken in dreven en hem alleen lieten zitten met een kostganger die in zijn hemdsmouwen op zijn jas wachtte, in plaats van als naar gewoonte naar zijn kamer te gaan. Geboeid door de miseries der Leuvense politie met de Vlaamse studenten tijdens de bewogen jaren na de eerste wereldoorlog, vermoedde Cel nog altijd niets toen hij na driemaal tien minuten moest naar boven lopen om een andere jas. Madame Peeters stond dan al te lezen in de achterkeuken, vet- en vlekvergeten, doodsbleek. Cel dacht aan de brieven toen hij in het kantoor zat. Hij kon niet weg, hij mocht er niet gaan naar vragen. Hij vroeg er naar des avonds, langs zijn neus weg. Ze werden niet teruggevonden. De commissaris had ze op zijn beurt gelezen en de mening van zijn vrouw beaamd, dat zo scandaleuze papieren van een nicht die haar neef volledig en voor eeuwig toebehoorde van af haar veertien jaar en die wilde dat hij over haar beschikte comme d'une chose à lui, aan de familie moesten overgemaakt worden en wel van hand tot hand. Het gelul dat er in stond over le bon Dieu, allemaal complimenten, nam niet weg dat het geval veel te ernstig was om er de familie niet van in kennis te stellen. Daarmee was hun verantwoordelijkheid gedekt. Hij zou niet later dan morgen zelf die reis doen.
De brieven werden dus ondanks herhaald zoeken niet teruggevonden. Nochtans madame Peeters herinnerde zich goed een dikke envelop uit de binnenzak te hebben gehaald en tegelijk met een pennemes en zeven frank vijftig op de vensterplint gelegd. Haar dochter had na de afwas de keuken opgeruimd en ook wat papieren verbrand die lagen te rijden,
| |
| |
winkelpapier, reclame, een klontjessuikerdoos, maar een dikke envelop was er niet bij. Noch de commissaris, noch Irèneke hadden een dikke envelop gezien. Daar bleef het bij. Cel durfde niet aandringen, madame Peeters niet doorliegen. Waarschijnlijk zou de familie de brieven behouden en dan moest zij als hospita eerlijk uitkomen voor een vervulde gewetensplicht. Bracht haar man ze mee terug, dan werd de voorspelling bewaarheid, die ze geregeld herhaalde: een dezer dagen vinden we ze, verloren kunnen ze niet zijn.
De komedie werd zo goed gespeeld dat Cel Martine niet zonder zekerheid de angst durfde aandoen die hij in de kerk had meegemaakt, maar de angst wies in hemzelf met de kracht van hoge tij. Hij kende de brieven van buiten. Hij las ze met de ogen van madame Peeters, zijn tantes, de deken, de onderpastoors, misschien ook de Dulins. Ze kwamen hem verschrikkelijk bezwarend voor. Ze hadden hem altijd doen denken aan de mystieke minnedichten waarmee zijn collegeleraars in Nederlandse letterkunde dweepten, onzinnelijke passie uitgestort in termen van aardse amoureusheid. Om zelf die toon te treffen had hij er zijn college-bloemlezingen op nageslagen. Losgemaakt van haar sensueel doel, had hun liefde de schroom afgelegd waarmee het sexuele zich instinctief verhult. Juist omdat zij zuiver was had zij zich stouter uitgedrukt. Hij zag wat de zondezoekers er zouden in vinden, perversiteit vermomd met vroomheid, zieke romantiek rond zijn moeder, sexualiteit van jonge lieden nog te jong en niet voor elkaar bestemd. Het voorbeeld van het college, de primus in goed gedrag, was een schunnig schaap. Zijn ontmaskering werd voorbereid, het net rond hem geweven. De commissaris ging op reis, de vrouwen deden al te opvallend gewoon, het bloed van Cel stond gedurig stil.
Een grote struise heer, van kop tot teen, van bolhoed en zwarte aktentas tot blinkende schoenen in het zwart, trad binnen bij de in onschuld en deugd naaiende gezusters Allemans, maakte zich bekend als erepolitiecommissaris van de stad Leuven, bij wie meneer Allemans in de kost was, overhandigde haar uit zijn aktentas een dikke envelop met brieven, door een zekere Martine gericht aan hun neef en waarvan hij bij toeval inzage had kunnen nemen. De brieven waren van zulke aard dat hij in eer en geweten had gemeend
| |
| |
ze de familie persoonlijk te moeten overhandigen. Hij had nog een andere boodschap in de buurt te doen, zijn trein vertrok om 17.20, zo hadden de dames al de tijd om de stukken in te zien. Hij zou om 16 uur komen vernemen wat zij hadden beslist. Op dit ogenblik waren de brieven zogezegd zoek, hij kon ze dus vanavond laten terugvinden. Wilden de dames ze behouden, dan moest hij de jonge heer te gelegener tijd zeggen dat hij zijn plicht had moeten doen.
Hij wandelde waardig terug naar het station, dronk in ‘Café du chemin de fer’ koffie bij de sandwiches met omelet uit zijn aktentas, dutte met de hand aan het voorhoofd, als verzonken in diep nadenken, wandelde terug naar het kerkplein, dronk er in ‘Het gouden kalf’ twee demis, onder het lezen van ‘Het nieuws van de dag’, katholiek-democratisch dagblad, stichter J. Huyghe, en was om 16 uur stipt wederom bij de gezusters.
Had hij deze morgen op dezelfde solomnele manier aangekondigd dat haar het groot lot der Koloniale Loterij was toegevallen, de jongedochters zouden nog uren hebben nodig gehad om van haar schrik te bekomen en blijde te worden. Nu was haar ontzetting bij het lezen van de brieven regel voor regel gestegen. Amour, mon amour, mon unique amour, klonk veel scandaleuzer dan in haar eigen taal. Zij verstonden de teksten niet woord voor woord en hadden natuurlijk het ergste vermoed in al wat zij niet begrepen. Trillend op haar benen, de adem afgesneden, beangst voor altijd nog ergers, op zijn allerminst het drama van Eugenie, waarschijnlijk de tragedie van Cel's moeder, waren zij over het zinsverband met bibberende vinger heen gelopen van de ene crapuleuze uitdrukking naar de andere. De vrome exaltatie kalmeerde haar niet. Zij deed haar heviger walgen. De Franse feeks trok God door de modder van haar onkuisheid. Haar veidediging van tante Irma en Emma, die het ondanks alles goed met Cel bedoelden, ontlastte haar niet, maar belastte hem. Zo had hun braaf jongsken met zijn schijnheilige smoel Martine dus over zijn tantes gesproken, die gewerkt en gewroet en gespaard hadden om meneer een beter te leven te gunnen dan wie ook van de familie. En het ergste van al, hij had haar gezegd wie en wat zijn moeder was en dat was alstublief geen slet, maar een heilige vrouw, vervolgd tot in haar kind
| |
| |
door een bekrompen, harteloze familie. En de politiecommissaris en zijn vrouw hadden dat gelezen.
Zij ontvingen om 16 uur de boodschapper van het onheil in zijn eigen stijl, beter gekleed, gestaan naast elkaar in het midden van de woonkamer, hun oude vader in de achterhoede zich met beide handen vasthoudend aan het stoofdeksel. Zij bedankten meneer de commissaris van politie voor de grote dienst haar bewezen, zij hadden beslist de brieven te behouden en hem te vragen voorlopig nog te doen alsof ze verloren waren, totdat hun neef hier, of zij in Leuven waren geweest. Zij zouden nooit vergeten wat meneer de commissaris voor haar had gedaan. Dag meneer de commissaris, merci, meneer de commissaris.
Niet later dan de volgende morgen, om half vier, in het donker, vertrok Irma met de brieven naar Verdun om zich te verstaan met de andere partij, de vuile lakens in familie te wassen, de schande te verbergen, indien het nog mogelijk was, voor alle vreemden, zelfs voor de geestelijkheid. Irma had goede hoop, ten minste indien er nog niets onherstelbaars was gebeurd. De hoofdzaak was de twee voorgoed te scheiden en dat was niet moeilijk met de medewerking van tante Eugenie en daarop kon men rekenen.
Toen Eugenie, uit het magazijn geroepen voor een nicht uit Vlaanderen, de vijftig meter naar het salon had afgelegd onder het bonzen van haar hart en voor een tragische Irma stond, was Martine natuurlijk verongelukt en moest Irma het maar gauw zeggen. Daarin gerustgesteld, zag zij in de bezwarende brieven een opluchting. Eugenie had er in haar jeugd immers ook veel geschreven. Zij had zich tijdens haar enig bezoek in Vlaanderen geërgerd aan een engheid die zij maar al te goed kende en die tijdens de jaren van haar afwezigheid wel had geëvolueerd, maar niet meer dan zijzelf; de afstand was dezelfde gebleven. Zij meende de verklaring te hebben van het terugroepen van Cel, waartegen zij geprotesteerd had in een nooit beantwoorde brief. Van de liefde van Martine en Cel wist zij alles. Si je ne puis pas me marier avec Cel, je reste toute ma vie chez toi, grand'-mère chérie. Daarop had Eugenie telkens geantwoord dat zulk huwelijk niet mocht of met mismaakte kinderen werd gestraft, ja met monsters, en nu stond voor de kleine vast dat Cel nooit
| |
| |
meer kon zijn dan een broer. Mettertijd had het kind het zelfs beter gevonden in Cel nu reeds een broer te hebben, dan later een man. Wat kwam dat opgeschrikt kwezelken Irma nu met dunne vinger zitten wijzen op amour hier en amour daar. Eugenie begon te lezen met haar nuchterste commerçantenbril om Irma naar huis te zenden, goed ingepeperd met gezond verstand.
Van af de eerste regelen erkende zij in die veel te hoge toon geen zusterliefde. Zij werd wrevelig van de passie der kleindochter, die in haar ogen nog een kind was, maar las er toch nog overheen. Zij werd pas onrustig, schraapte de keel, kon haar bril niet op zijn plaats houden, waar Martine Cel troostte in de houding van zijn tantes met zich te beklagen over haar eigen eenzaamheid bij een strenge grootmoeder en bij de beste grootvader van de wereld, een engel van een man, aan wie men als mens echter niets had. Niets sprak de liefde tegen die het meisje haar grootmoeder van kleinsaf had betoond, maar het ging over die grootmoeder in de derde persoon, tegenover een derde, met een objectiviteit die Eugenie krenkte. Nooit had de kleine hier van grootmoeders strengheid gerept en in de brieven heette Eugenie altijd streng. En Georges, goed als brood, een mens aan wie men niets heeft! Wat had die petite canaille dan aan Georges moeten hebben?
Eugenie hernam de lectuur van voren af aan. Zij klampte zich vast aan het bidden, 's morgens in de kerk, 's avonds op haar kamer, voor de zuiverheid van hun liefde. Aan die zuiverheid viel niet te twijfelen. Waarom dan de liefde verdenken? Zij trachtte door de opgeschroefdheid heen de twee voorbeeldige kinderen te zien, wier geluk om elkander haar dag voor dag had ontroerd en verheugd. Het gelukte haar waar Martine herinnerde aan Verdun om Cel op te beuren in het rattenkot Leuven. Een ganse lange brief lang, over Paul, glimlachte ze om de geëxalteerde trots van het bakvisje op haar onvergelijkelijke Cel. Zij haatte Paul, oui je le hais, ce prétentieux. Cel dacht dat zij hem haatte omdat hij hem van haar wegtrok. O neen, zij haatte hem omdat die stinker Cel beschouwde als zijn gelijke, terwijl hij niet waardig was zijn schoenen te ontbinden. Maar als Paul boven hem zou staan, zou zij hem nog veel meer haten. Zij kon niet verdra- | |
| |
gen dat iemand hem in wat ook overtrof. Hij was alles en Paul was niets en niemand was iets. Toi, mon amour, hoog boven alles en allen, pour toute la vie.
Maar in elke brief stonden toch onduldbaarheden. Eugenie was reeds op de kermis behendig te weten gekomen dat Cel een voorkind moest zijn van een dochter van Gust. Niet alleen had Martine haar nooit laten vermoeden dat zij dit ook wist, maar zij schreef er over alsof het van geen belang was, alsof het niet verkeerd was van de moeder, maar van al wie het de moeder verweet. Gevaarlijke mentaliteit voor zo'n jong meisje. Zij kende dus ook de juiste graad van haar bloedverwantschap met Cel. Eugenie vroeg zich verschrikt af of zij van Cel soms een neef in rechter lijn had gemaakt om ongehinderd in haar eigen huis met hem te kunnen vrijen. En dan dat eeuwig refrein, dat onvoorwaardelijk hem toebehoren, dat te zijner beschikking staan met lichaam, leven en ziel, dat. in het niet verzinken van al haar andere gehechtheden zodra hij haar riep. Eugenie huiverde er koud van. Zij kon nog twijfelen of het meisje wel goed wist wat het schreef, maar dat zij op een woord van Cel naar hem toe zou gaan zoals het daar zwart op wit stond, en bij hem blijven tegen alles en allen in en doen wat hij wilde, alles, letterlijk alles, dat wist Eugenie. Zij vroeg zich nuchter zakelijk af of Cel, die zij toch ook kende, tot dát alles in staat was. Zij kon het niet geloven, maar zij durfde het niet wagen.
Irma wachtte, bladerend in illustraties en er over heen de omgeving nieuwsgierig opnemend. Zij wilde dezelfde dag vertrekken. Eugenie ook wou ze weg hebben vóór de komst van Georges. En wel met een teleurstelling. Geen uur meer voor het vertrek lag nog op haar lippen dat zij vertrouwen had in Martine, met Georges naar Leuven zou rijden, Cel de brieven teruggeven en hem zijn woord van eer doen geven op twee punten: dat er niets onbetamelijks zou gebeuren en dat de grootouders nu en dan een envelop mochten openen die zij onverwacht uitkozen. Op het laatste moment kwam het haar toch te gevaarlijk voor die beslissing te nemen zonder Georges en tegen de tantes. Zij wist niet dat zij besliste over het leven van Martine.
Zij keek nog eens in een brief. Si tu dis: viens, je viens; si
| |
| |
tu dis va-t-en, je m'en vais; si tu dis vis, je vis; si tu me dis meurs, je meurs. Die zin kwam herhaaldelijk in varianten voor.
Eugenie schreef haastig, la méchante fille kort en streng bevelend onmiddellijk, en onmiddellijk wil zeggen met de eerste trein, naar huis terug te keren. En gaf Irma de brief mee.
| |
IX.
Al waren Cel's brieven in haar bezit niet gestolen, al wist zij die veilig in Verdun, de Française voelde zo duidelijk als Cel de bedreiging naderen. Zij middag- of avondmaalde nog bij de tantes. Moesten in de boerderij van oom Gust eieren worden afgelicht of gekeerd, kwamen ei kuikentjes uit het ei, dan bleef zij er uren, doorgaans met Marguerite Dulin, die er van droomde later alle mogelijke pluimvee te kweken en alle huisvee kleiner dan koeien. De tantes waren verkoeld met drie schokken: toen Cel zijn scheergerief had vergeten, toen zij in Leuven was geweest en de derde maal op een doodgewone dag. Van haar rit naar Leuven zeiden de tantes dat het geen manier was zo iets na de uitstap te vertellen in plaats van ervoor. Ze wilden niet geloven dat Leuven slechts tot doel was gekozen, toen zij al ver van huis op weg naar Tervueren waren dat ze dan maar waren voorbijgereden zonder uitstappen. Van de twee andere verkoelingen, de eerste en de derde, kon zij de reden niet raden, maar zij hadden zeker ook verband met haar en Cel. Bij de derde had niemand haar aan tafel aangesproken. Marguerite die nochtans maar even het hoofd had binnengestoken, vroeg buiten wat de tantes vandaag hadden. De daarop volgende dag was tante Irma op reis.
Op reis? Waar is tante Irma naartoe?
Op reis.
Wanneer is ze vertrokken?
Vroeg.
Waarom wist zij niet, maar de dáár op volgende dag durfde Martine 's middags niet bij de tantes gaan eten. 's Avonds echter was haar angst zo hevig geworden dat ze niet bij de
| |
| |
Dulins durfde blijven. Zij vreesde dat een voor haar bestemde slag op Cel zou neerkomen als zij hem ontweek. Zij ging naar de leeuwenkuil om zich in zijn plaats te laten verslinden.
De tantes wierpen haar naaigoed op de machine en kwamen haar dreigend te gemoet, de ene achter de andere, matador en picador.
Ik ben gisteren in Verdun geweest, zei Irma, ik heb al de vuile brieven, die ge aan Cel geschreven hebt aan grootmoeder gegeven en hier is een brief voor u.
Martine kon de brief van grootmoeder midden in de kamer niet lezen, het licht was er zwak en haar ogen schemerden. Zij naderde de lamp die laag hing boven de naaimachine. Zij zonk neer op een stoel, las, plooide de brief toe en voelde alles rondom zich bewegen en vergaan. Toen overvielen haar de tantes over de naaimachine met de kleren heen. Zij legden er vier dunne handen op. Irma in het Frans, Emma in het Vlaams dat Martine een beetje verstond, scholden haar uit voor schaamteloos, eerloos, zedeloos, goed voor een bordeel. Zij had haar grootouders en tantes bedrogen, een jongen, die vroeger zo braaf was, heimelijk verleid. Voorovergebogen om de scherpste verwijten van dichtbij te braken, hing haar vertrokken gezicht in het licht, opgericht verdween het in het donker boven de ondoorschijnende lampkap. De handen lagen op de kleren in aanmaak, gelijk klauwen op lappen reeds afgerukt van de slet. De koppen van de gieren streken om de beurt uit het donker neer. Martine's mondje stond kinderlijk open, de trillende lippen zo wit als de wangen. En nu wilden de tantes haar nooit meer zien. Buiten, vuil stuk, buiten en morgen met de eerste trein naar huis om uw straf. Zeg bij de Dulins maar dat grootmoeder ziek is, wie zou van zo'n schande niet ziek worden.
Martine dwaalde door de straten. Zij dacht slechts aan Cel. Zij had de slag voor hem opgevangen, zij moest hem nu nog zo licht mogelijk maken. Doch zij kon er maar niet over nadenken wat zij daarvoor moest doen. Zij schrok van al wat op de straat geluid maakte of bewoog. Want er dreigde nog meer. Voor alle voorbijgangers week zij ver uit van ver, of stak de straat over. Het uithangbord van de post, met renaissancekrullen uitgesneden in plaatijzer, knarste in een rukwind boven haar hoofd. Zij drukte zich tegen de muur naast
| |
| |
de bus. De post was gesloten. Op het kerkplein smeet de klok acht zware slagen naar beneden. Zij vluchtte naar het portaal. De kerk was gesloten. Zij vroeg God door de deur heen waarom hij toch niet had geluisterd naar hun gebed in de kerk te Leuven, nu was het te laat. De blinde van ‘Het gouden kalf’ stak snel en zelfzeker het plein over, hard tikkend met zijn stok op de stenen. Zij liep om niet te worden ingehaald. In het station bibberde haar vinger over de tabellen, fluisterde zij treinuren door mekaar, maar onthield niet wat ze betekenden. Telegraaf stond op een bordje. Een telegram zenden. Op een bank stelde zij in gedachten tien verschillende telegrammen op en toen verliet zij het station opeens gedecideerd. Wist Cel nog niets dan moest zij hem zo spoedig mogelijk mondelings behoedzaam op de hoogte brengen, wist hij iets, dan moest zij nog sneller naar hem toe.
Bij de Dulins verweerde zij zich kalm en behendig tegen Marguerite, die in het plots vertrek niet kon berusten, beweerde dat er niets van waar was, haar uitdaagde het samen bij de tantes te gaan vragen en volhield dat zij niet daar was geweest, maar wel in de Statiestraat, goed weten, Tineke, zelf gezien. Zij weerde zich tegen mama Dulin, die haar door een van de jongens naar de trein van half vier voor Verdun wou laten voeren, wat zij moest voorkomen om in het station te kunnen wachten op die van half vijf voor Leuven.
Toen drong de combat de politesse door tot de vader, geïsoleerd met kranten op het afgelegen eiland van zijn zetel. Om half vier vertrekken, om drie uur opstaan, nooit, zei de man, niet in mijn huis. Als de spoorwegen zo middeleeuws en gek zijn om half vier te vertrekken, moeten de reizigers zo modern en slim zijn niet mee te rijden om het hun af te leren. Hij moest naar Tienen, bracht Martine dan naar het Zuid-station te Brussel en daar had zij treinen genoeg, collecties.
Martine bad de ganse nacht klaar wakker voor Cel.
De motor liep vóór de deur nog warm toen zij van papa Dulin al wist dat men naar Tienen rijdt over Brussel en Leuven. Hij had geen tien kilometer gelopen toen zij al mee mocht tot Leuven, geen twintig kilometer eer Dulin wist dat de tantes dit niet mochten vernemen. Zij moest hem daar geen uitleg over geven. Hij was in hart en nieren Waal en
| |
| |
liberaal en kwam in Vlaanderen eenmaal in de vier jaar voor zijn mening uit: op zijn stembrief. Hij kende de tantes, de Vlaamse mentaliteit en hij kende Cel en Martine. Ik breng u tot aan de deur van Cel, mijn lief kind, niemand verneemt het van mij en ik denk er geen kwaad van. A propos, waren er veel existentialisten onder de Franse jeugd? Hij had een boekje gekocht om eens te weten wat dat existentialisme was. Natuurlijk, eten, werken, slapen, eten, werken, slapen, het leven was de moeite niet waard. Maar hij zou eens graag die meneer Sartre tegenkomen. Als lifter langs de baan. Meneer, zou hij hem zeggen, ik moet honderdduizend frank aan de fiscus betalen, kan er niet meer van slapen, maar tracht het uit mijn hoofd te zetten, werk hard, zoek gezelschap en ontspanning en op een avond dat ik mij eindelijk weer eens lekker voel, komt gij bij mij en zegt: Meneer Dulin, gij zijt natuurlijk maar een vulgaire ijzermarchand, maar ik ben een groot filosoof en gij moet mijn boek eens lezen. ‘L'être et le Néant’, dan zult ge weten dat ge nog altijd honderdduizend frank moet betalen aan de fiscus. Eh bien, monsieur Sartre, vous êtes un emmerdeur. Martinette, vijf frank als ge nog eens zo hartelijk, zo smakelijk, zo lief lacht. Meneer Sartre moet ze betalen. Neen, meiske, er zijn grote filosofen geweest die de mensen van vooroordelen hebben bevrijd en er moeten er nog veel komen om het rijk van het gezond verstand te stichten, maar wijsneuzen die hun het beetje plezier bederven dat ze met veel moeite aan het leven trachten te vinden, verdienen een schop onder hun broek. A la bonne heure, zo hoor ik het graag, jeugd moet lachen, een gezond mens lacht, een ernstig mens is ziek. Kijk, zei meneer Dulin en stopte zo bruusk dat Martine met het voorhoofd tegen de ruit bonsde, kijk die bloemen, zo maar langs de grachtkant, en zo mooi als in de mooiste tuin. Wilt gij nu uitstappen om die aan het verstand te brengen dat hun leven
absurd is? Het is hetzelfde met de mens. Kijk, Martinette, een leeuwerik die opstijgt, ik hoor hem, zwijg, ik hoor hem, gij ook? Moet ik nu op mijn vingers fluiten om hem terug te roepen en te zeggen: het is allemaal absurd? Wat een schoolmeester, die Sartre, wat een pedant.
Voor de deur van Cel bleef zij Dulin bedanken tot hij wegreed. Amuse-toi bien, mon enfant, en merci voor uw
| |
| |
lach! Jammer dat ik hem niet kon opnemen, dan liet ik hem nu afdraaien van hier tot Tienen.
Zij wachtte op Cel langs zijn weg naar het bureel, het was nog maar half negen. Hij was niet verwonderd. Hij gaf haar een brief voor haar bestemd, die hij juist wilde posten en die zij straks maar moest lezen. Hij had gisteren namelijk een brief ontvangen van tante Irma, een bevel. Ge moet Zaterdag zonder fout naar huis komen. Waarvoor, dat zult ge wel weten, vermits ge uw schandalige brieven kwijt zijt. Hij zou Zaterdag niet gegaan zijn, maar nu ze dit aan Martine hadden gedaan, ging hij nooit meer. Hij zette ook geen voet meer in zijn kosthuis, tenzij nog eenmaal om zijn rekening te betalen en zijn valies te pakken. Hij zette zijn voet in de oude poort van de Boerenbond, waarin zij hem niet kon volgen, trok hem terug en beweerde ook daar niet meer te komen. Bij elkaar blijven, recht naar de Riviera rijden en hun voeten vegen aan heel de bazar.
Tu ne voudrais pas?
Zij, de prachtige ogen groot en vol ontzetting:
Tu sais bien que je fais tout ce que tu veux, Cel.
Hij zette de voet weer in de Boerenbond, hij verdween in de poort zonder om te kijken.
Zij las zijn brief op de bank van een pleintje met een standbeeld en bomen. ‘Chère Martine, Bien des compliments à Anne. Cel.’ Zij las die drie regeltjes de ganse voormiddag. Het was als een orgelpunt waaraan onuitsprekelijks is voorafgegaan en dat verwijst naar oneindigs. Hij had haar geroepen krachtens hun eed. Hij had het gisteren avond geschreven terwijl zij in het station zat en zij had zijn roep vernomen. Hier was zij al en nu bleef zij tot hij zeide: ga. Si tu dis: viens, je viens, si tu dis va-t-en, je m'en vais.
Des middags had hij verlof gevraagd. Zij aten in een studentenrestaurant, betaalden in de post per storting op Postcheck zijn kosthuisrekening en zochten dan een kamer op adressen die hij in het kantoor had genoteerd. Drie ervan waren reeds verhuurd. Om vijf uur vonden zij een andere, die werd aangeboden per gele postkaart voor de ruit van een tabakswinkeltje nabij het station, ver van de Boerenbond, maar ook ver van de commissaris. De tabakswinkelman reed met een bierwagen van een grote brouwerij, de vrouw hield
| |
| |
het winkeltje, op de eerste verdieping woonden twee oude mensen. De kamer, groot, summier bemeubeld, zag er uit als een huurkamer voor de gaande en komende klant. Dat bleek reeds uit de vraag van de vrouw voor hoe lang Cel huurde en uit haar afslaan van de prijs omdat het voor een maand was.
Zij namen een taxi naar zijn kosthuis en lieten hem stoppen op de hoek. Martine bleef er in wachten.
Madame Peeters had tot half twee met haar middagmaal getalmd. Waarom was meneer Allemans toch niet komen eten? Meneer Allemans had in de stad gegeten. Meteen was meneer Allemans reeds op zijn verdieping. Toen hij met zijn twee valiezen de trap afdaalde, wachtte het verenigd echtpaar Peeters hem op. Madame Yvonne had de keukendeur op een kier gezet om te luisteren. Het was duidelijk dat men Cel zou beletten het huis te verlaten. Hij werd koud van woede, hij voelde een kracht die hij zich niet kende. Hij was een ontmaskerde, schunnige hypocriet die niets meer had te verliezen, een vogelvrije die zichzelf moest redden. Hij berekende snel waar hij madame Peeters zou smijten, waar de commissaris en madame Yvonne er boven op.
Madame Peeters was integendeel uiterst lief. Maar hij zette zijn valiezen toch maar veilig bij de deur, waar ze niet meer konden ingerekend worden en sprak naar het plafond, zijn gewone hautaine houding als hij verlegen was, opgewonden of ontroerd. Praten diende tot niets meer, madame, de huur tot het einde der maand en de kost, met het ontbijt van deze morgen inbegrepen, waren betaald op de post, ziehier het bewijs. Hij wilde geen dag langer in dit huis blijven en gij weet goed waarom.
Hij nam zijn valiezen. Hij moest ze weer neerzetten voor de commissaris die hem naderde en opwierp dat dit zo maar niet ging. Had hij een andere kamer of waar ging hij naartoe?
Meneer Peeters wees gerust. Cel kon voor zichzelf zorgen.
Ja, maar mag ik u doen opmerken dat ge niet meerderjarig zijt?
Mag ik u doen opmerken dat ge mijn vader of mijn voogd niet zijt, mag ik u doen opmerken dat ge mijn brieven niet moogt stelen?
Stelen! Frans, laat gij u dat zeggen? kreet madame Peeters.
| |
| |
Neen, zei de commissaris, dat laat ik mij niet zeggen. Die valiezen terug naar boven en rap!
Hij naderde Cel een stap, Cel hem twee. Cel met gevaarlijke, stekende, staalgrijze ogen, met de vuisten gebald, de keel dik van een krop, met het hevig bewegend bloed waarmee de Allemans God dienden in strengheid, waarmee ze Georges Tavernier naliepen, waarmee ze zich aan een onbekende gaven in het korenveld. Een jonge bonk gereed tot manslag en moord. De Peeters versteenden allebei.
Mijn brieven hebt ge kunnen stelen, maar mij beletten uw dievenkot te verlaten, dat kunt ge niet, oude heer. Durf dat eens als ge 't hart hebt.
In aanvallende boksershouding wachtte hij. Dan deinsde hij voet na voet naar zijn valiezen bij de deur.
Ge durft niet, oude heer, dat is zo gemakkelijk niet als brieven stelen. O laat zijn jas maar los, madame, hij zal wel blijven staan, hij durft niets doen.
Hij wou het huis niet achteruitsluipend verlaten, wierp met achterwaartse ruk de deur wagewijd open en richtte zich op in volle lengte en trots, de benen ver uiteen tussen de valiezen, de vuisten in de heupen.
De commissaris vond een houding, hij lachte vettig.
Als ik u wil pakken moet ik dat zo niet doen, manneke, wij doen dat anders, ge zult dat wel zien, ha, ha.
Cel schoot gebukt naar hem toe, madame Peeters gilde om Yvonne en trok haar man bij zijn jas in de keuken. De commissaris liet zich gewillig trekken.
Ha, ge gaat dat heimelijk doen gelijk ge brieven steelt. Vetvlekken uit mijn jas halen en mij aan de praat houden. Maar pas op dat ik u niet eerst pak.
Madame Yvonne trok haar ouders binnen, sloeg de keukendeur vóór Cel toe en sloot ze met de sleutel. Was die stille jongen zat of zot? Dat was in elk geval geen gewone colère. Madame Peeters liet zich neer in de wijmen zetel naast de cuisinière, fluisterend om een doekje met azijn op haar voorhoofd.
In de taxi verontrustte Martine zich over de bleekheid van Cel en zijn beven, beide gedisproportioneerd voor de korte woordenwisseling die hij haar vertelde. Zij besloot andermaal hem niet meer te verlaten. Op zijn kamer zei ze gelijk de
| |
| |
kinderen, steek uw hand uit en houd ze stil. Zijn hand niet alleen, geheel zijn lichaam beefde. Voor de allereerste maal in zijn leven had hij zich laten gaan op zijn drift. Het gaf hem een wellust van macht. De wereld waarin hij braaf had geleefd tussen vriendelijke mensen die hem prezen, had zich tegen hem gekeerd. Hij bevocht ze, hij kon ze aan. Hij was een slechtaard, er vandoor met het meisje dat zijn lief was vanaf zijn zeventien jaar. Goed, dat was dan zo. Nu hard om hard.
De vrouw van het tabakswinkeltje klopte. Was de juffrouw meerderjarig? Meneer misschien ook niet. Dat had ze gedacht. Dan moesten ze oppassen. Cel zei dat de juffrouw in een hotel logeerde en maar één dag bleef. Dat was goed, maar anders, de vrouw had nóg een kamer en die kostte maar vijf en twintig frank per dag. En dan konden ‘ze’ niets zeggen. Ieder een kamer, dat mag, newoe. Voor één dag was het wel niet absoluut nodig, maar toch, voor alle voorzichtigheid zou het beter zijn het valies van de juffrouw in die kamer te zetten en 't een en 't ander er uit te halen, een roksken op een stoel, een paar schoenen op de vloer, een paar fleskens op de schouw, zo had de juffrouw die kamer gehuurd, Daar de juffrouw deze morgen echter haar valiezen in het station in bewaring had gegeven en ze nu niet naar hier en vanavond weer naar het hotel wilde slepen, moest meneer maar een van zijn valiezen op die kamer zetten, dat was dan ten minste dat. Voorzichtig zijn was altijd het beste, newoe.
Dus, zij hokten te Leuven samen in een slecht huis, gelijk Lucie Dutoit en Paul Epitre te Parijs. Martine wilde een andere kamer zoeken. Cel beweerde echter dat zij in een deftig huis nergens op zijn kamer zou mogen komen. Zij eiste dan dat hij de vrouw inlichtte over hun verhouding. Hij verzekerde dat ze er geen woord zou van geloven. Toen berustten zij in hun prostratie. Zij hadden geen eer meer. Slechts een bittere trots. Zij zetten zich ieder op een stoel tegenover elkaar aan de ronde tafel met een kleed van bebloemde toile cirée en zij glimlachten elkander toe. In hun hart was de wanhoop van wie door God niet worden verhoord en door de mensen uitgestoten. Maar zij waren bij elkaar, beveiligd door vier muren, een vloer en een zoldering. Zij hadden niets te zeggen. Zij keken zo maar wat naar het blin- | |
| |
kend, rood gebloemd, nog nieuw balatum, het ijzeren bed met koperen toppen en grijswitte gebreide sprei, de op het balatum van de vloer geassorteerde descente de lit, eveneens van balatum, de drie koperen shrapnelhulzen van 1914 op de schouw, de aan een dikke ijzerdraad geregen en aan twee oogvijzen opgehangen gordijnen. Nu en dan ontmoetten hun ogen elkaar voor een glimlach. Steek uw hand uit en houd ze stil. Ça va déjà mieux.
Om zeven uur gingen ze in de buurt eten, een hotelkamer voor haar bestellen, haar valiezen halen in het station en ze keerden zo vlug mogelijk terug naar het winkeltje, hun twee stoelen, hun schuilplaats tussen muren, zoldering en vloer. De schemering viel en zij vroeg het te laten donker worden tot ze elkaar niet meer zagen. Vois-tu encore mes yeux? Non, Cel, ce n'est pas vrai, tu ne les vois plus. Sont-ils fermés ou non? Zij speelden gelijk kinderen in een sterfhuis. Instinctmatig, zoals zieke dieren grassen zoeken die genezen, zochten zij rust. Te middernacht vergezelde hij haar tot aan de ingang van haar hotel dicht bij het station.
In hun bed, zij in het hotel, hij in de kamer, trachtten zij te denken aan morgen, overmorgen en daarna, maar zij waren doodvermoeid, er stond hun toch niets anders te wachten dan beschuldigd worden, bestraft en gescheiden, zij sliepen in, diep en droomloos met een enkele gedachte: morgen nog een dag.
Die dag was zoals de vorige na het huren van de kamer. Zij ontbeten, middag- en avondmaalden in haar hotel en keerden haastig terug naar hun twee stoelen met de ronde tafel tussen hen.
Et ton bureau?
Je suis malade.
Omdat hij ziek was, niet op de commissaris wilde lopen en zijn schuilplaats niet verraden, bleven zij zo maar bij elkaar. Combien d'habitants compte Louvain? Combien d'étudiants y a-t-il à l'université? Et combien de professeurs? Oh, c'est beaucoup ça! Toen zij het voor de tweede maal hadden laten donker worden tot zij elkaar niet meer zagen zitten, werd zij zich ervan bewust dat haar blijven om zijnentwil zijn geval verergerde. Veux-tu parfois que je parte? Zo kwam het eindelijk tot een overleg. Zij zou morgen naar Verdun ver- | |
| |
trekken en zij zouden elkaar van dan af niet meer zien of schrijven. Maar hun eed bleef onveranderd van kracht.
Oui, Tu m'appelles et je viens.
Hij zou studies in de rechten doen, in Gent of in Brussel, misschien zich een andere goede positie verwerven, in elk geval nu eerst tonen wat hij kon en dit alles zonder zijn familie. Die wilde hij nooit meer terugzien.
Neen, als hun iets overkomt, als ze in nood zijn moet ge ze bijstaan, beloof mij dat, vite, promets-le.
Goed.
En als ze verdriet hebben en spijt, dan ook, Cel. Promets-le.
Maar anders niet. Vraag niet méér, want meer doe ik niet.
Zodra hij zijn doel bereikt had, dat hij natuurlijk nog niet precies kon omschrijven, zou hij haar een tweede maal seinen: Bien des compliments à Anne, en dan moest zij komen.
Oui.
Met niets. Geen koffer, geen valies. Niets dan een handtas.
Je viendrai dans une nouvelle robe, je me ferai belle.
Non, tu n'as plus le temps d'entrer dans un magasin pour cela, tu vriendras dans la robe que tu portes.
Non.
Oui, je te dis.
Oui, ik zal me altijd goed kleden om niet verrast te worden.
Zij ontstak licht. Hun nieuwe overeenkomst moest bezegeld worden zoals de vorige met een vermenging van hun bloed.
| |
X.
De Peeters waren door het vertrek van Cel van hun verantwoordelijkheid alles behalve ontlast. Zijn razernij had hen tot inkeer gebracht. Op slot van zaken hadden zij niet het recht zijn brieven uit zijn zak te halen en ze te lezen. De opdracht van Monseigneur behelsde dat niet. Hij verwachtte een waarschuwing als de jongen zich misdroeg, maar wat had die jongen misdreven? Hij ging naar de mis, naar kantoor, naar een voordracht, bleef voor de rest stil op zijn kamer en was een voorbeeldig bediende en pensiongast. Na inzage van de correspondentie moesten zij de familie plichtshalve waar- | |
| |
schuwen, maar zij mochten ze niet inzien. Het begin was een fout en al wat uit die fout volgde was hun schuld. Daar het onwaarschijnlijk was dat de jongen zijn familie zijn vertrek uit hun huis had gemeld en vooral daar het te vrezen was dat hij in zijn razernij nog wat meer deed dan verhuizen, moesten zij de familie laten weten dat hij niet meer in hun huis was.
Verheugd nog iets te kunnen doen dat herinnerde aan zijn ambt, trok de commissaris des anderendaags dezelfde zwarte kleren aan, nam dezelfde zwarte aktentas met sandwiches, dezelfde trein en stichtte dezelfde terreur. Hij stelde zich bereidwillig ten dienste van de juffrouwen, die natuurlijk niet zelf haar neef konden gaan zoeken zonder enige aanduiding in een stad als Leuven. Tot de Boerenbond konden zij zich wel beter wenden dan hij, die daar niet gaarne vertelde dat zijn kostganger spoorloos verdwenen was, terwijl zij konden voorwenden slechts voor een uurtje in de stad te zijn en hem even te willen zien. Maar het was ver van zeker dat zij hem in de Boerenbond vonden en indien hij er was, ver van zeker dat hij zijn nieuw adres gaf. Het was beter er de Boerenbond voorlopig buiten te laten om de jongen daar in zijn positie niet te schaden. De zaak moest met zo weinig gerucht mogelijk worden geregeld. De commissaris stelde voor door de Leuvense politie, allemaal vrienden van hem, een zeer discreet onderzoek te laten instellen en om daartoe te worden gemachtigd, dicteerde hij juffrouw Irma een aan hemzelf gericht briefje. Hij wilde daar niet in zetten dat de jonge heer moest terugkeren naar zijn pension, want, och God, die kamer kreeg hij gemakkelijk verhuurd, dat was het niet, maar vermits de juffrouwen het er absoluut wilden in hebben, blijk van vertrouwen dat hem vleide, vooruit dan maar, de jonge heer is minderjarig en moet gehoorzamen. De juffrouwen wilden er nog veel meer in hebben, een door de politie te betekenen herhaling van haar bevel Zondag naar huis te komen en een bedreiging hem door de Boerenbond aan de deur te laten zetten en hem bij vader, die sukkelig werd, voor de rest van zijn leven pluimvee te laten kweken als hij dat soms liever deed. En maakt hij nog van zijn neus, meneer de commissaris, doe hem de boeien aan, hij moet gehoorzamen, wat is mij dat nu. Doch de man van ervaring was met het sober briefje meer dan gewapend en maakte
| |
| |
zich sterk de zaak op te lossen zonder verdere inmenging. Het zou hem ten zeerste verwonderen als de jonge heer hier zondag al niet stond.
Een schrik komt zelden alleen, des avonds werden de gezusters uit haar bed gebonsd voor een telegram uit Verdun. Nog slechter nieuws dan dat van de commissaris, Martine was niet gearriveerd. Zij was dus bij Cel. Irma en Emma bespraken dit tot hun wekker des morgens afliep. Toen waren zij tot het besluit gekomen de Dulins niet te vragen welke trein Martine had genomen, want daarmee wisten zij zelf niets, het meisje kon onderweg zijn overgestapt, maar wisten de Dulins dat zij zoek was. De commissaris inlichten had ook geen zin. Hij zocht Cel, dus ook Martine en het was van die brave man al vriendelijk genoeg zich moeite te geven voor hun bandiet, wat had hij met die Franse hoer te maken. Het goed telegram-antwoord voor Verdun vonden zij tijdens de mis: Martine vertrokken over Leuven, daar waarschijnlijk bij Cel. Irma stond er voor aan de deur van de post toen de postmeester ze opende klokslag negen uur.
Tijdens de nacht hadden zij de twee onkuisaards in Dijle of Leuvense vaart zien springen, te Brussel overnachten in een hoerenkot. En wanneer de centen zouden op zijn, zouden zij en Verdun nog voorzichtig moeten zijn en zoete koekjes bakken om een wanhoopsdaad van de zwangere Martine te voorkomen. Na het verzenden van het telegram kwam hun die nachtangst ongerijmd voor. Zo slecht waren Cel en Martine nu toch ook niet. Cel zat te Leuven op een andere kamer, Martine in een hotel, overdag gingen meneer en juffrouw wandelen. Want meneer en mejuffer waren kwaad. Zij hadden niets misdaan. Neen, niets misdaan. Hoort ge het hem zeggen, Emma? Zij profiteren er nog wat van omdat het schoon leven gedaan is. Hij wel te verstaan, want zij is zo niet. Zij doet wat hij zegt. Zij is bang voor grootmoeder, maar van hem moet ze blijven en ze blijft. Hij is de slechte geest.
Irma en Emma werden langzaam weer woedend en om drie uur 's namiddags, want om vier stond vader op van zijn middagslaap en die moest dat allemaal niet weten, schreef Irma aan commissaris Peeters om haar bezoek voor zondag aan te kondigen. Zij voegde er een korte brief bij voor Cel.
| |
| |
Daarin hoopte zij dat de politie hem reeds bij de kraag had gevat en liet hem weten dat zij hem toch maar het schandaal zou besparen hem tussen twee gendarmen naar huis te laten brengen. Ze zou hem liever zelf komen halen en hij kon dan hier van maandag af om zes uur opstaan en het werk van Nonkel Gust overnemen, want die heeft er genoeg van zich op zijn ouderdom nog af te slaven voor zulk een schandalige deugniet als gij zijt.
Deze brief, die zeer veel bijdroeg tot het tragische besluit van Cel, was eigenlijk niet voor hem bestemd. Als de commissaris hem kon overhandigen, dus wist waar Cel was, kon Irma Cel ook mondelings zeggen wat er in stond. Neen, de brief was meer geschreven om de Peeters er op voor te bereiden dat de door Cel opgezegde en door Irma weer in huur genomen kamer, opgezegd bleef.
Rond diezelfde uren ontving Eugenie het telegram van Irma en schreef spoedbestelling aan Martine op naam en adres van Cel die het gerust mocht openen. Sinds wanneer, als grootmoeder schreef onmiddellijk naar huis te komen, betekende dat nog een paar dagen vacantie nemen in Leuven? De brieven die grootmoeder en grootvader dag en nacht lezen, zich de ogen uit het hoofd schamend, bitterder schreiend dan om al wat hun vijf kinderen tezamen hun ooit hadden aangedaan, volstonden dus niet. Er moest ook nog deze ongehoorzaamheid bij, om te bewijzen dat al wat in de brieven staat letterlijk waar is. Nooit zal Martine dit kunnen goed maken. Voor de tweede en laatste maal, gij zult u bij het ontvangen van deze brief onmiddellijk naar het station begeven, de eerste trein nemen die u naar Verdun kan brengen en zeg daar ton unique amour voorgoed adieu. Ook Eugenie schreef iets dat te zwaar doorsloeg: Ta grand-mère qui t'a tant aimée.
Cel kon deze brief niet openen, want hij was er niet. Maar Madame Peeters was er en zij kon hem openen met stoom van de moor. Zij moest dat in conscientie doen om op de hoogte te zijn, want zij had het drama ontketend en moest alle middelen gebruiken om het gunstig te doen aflopen. Zij liep met de brief schreiend rond. Haar dochter moest God danken omdat zij maar één kind had. Ge kunt er niet streng genoeg voor zijn. Oh die jeugd toch de dag van vandaag!
| |
| |
Haar man moest onmiddellijk naar het politiebureau gaan. De zaak was veel erger dan de tantes hadden durven zeggen, och arme. In welke conditie krijgt die grootmoeder haar kleinkind terug, als ze het nog ooit terugkrijgt. Och arme toch, och arme toch, och arme toch. Frans, haast u toch een beetje. Hebt ge de brief van zijn tantes? Neem die van haar grootmoeder ook mee. Speel op uw poot. In uw tijd zou het zo lang niet geduurd hebben. Het is zaterdagmorgen, morgen zondag komt de tante. Zit er achter, of ze zeggen Engelse week en stellen uit tot Maandag.
De opvolger van Peeters, commissaris Lauwer, sedert die morgen door zijn agenten in het bezit van de nodige inlichtingen, besteedde zijn weekendnamiddag aan de zaak. In burger wandelde hij om zestien uur de straat van het tabakswinkeltje in. Hij zag de wijkagent aan de overkant met een hoofdknik te kennen geven dat de vogels op het nest zaten. De brouwerijchauffeur met een sigaar en zijn vrouw met een sigaret in de mond, vernieuwden hun etalage en herkenden hem. Hij vroeg waar de kamer van de nieuwe huurder was en beduidde hun met de hand zich stil te houden.
Hij klopte en stond meteen in de kamer, niet zo groot als Peeters, maar in het volle bezit van gezondheid, kracht en benijdenswaardige positie, welgehumeurd wiegend en verend op zijn heupen. Cel en Martine sprongen op van nog altijd hun zelfde stoel. Martine had die morgen moeten vertrekken. Na het ontbijt, alvorens haar bagage te halen, had zij gevraagd wat Cel deze zaterdagnamiddag en zondag zou doen. Hij had lusteloos geantwoord dat hij het niet wist. Zij zag hem alleen op die kamer zitten, want in de stad mocht hij zich niet vertonen en naar huis ging hij nooit meer. Si tu veux que je reste? Zij had zich wederom neergezet, zij waren bij elkaar gebleven.
Cel wist dat de nieuwe bloedseed van de dag tevoren ijdel was. Met haar vertrek hield alles op. Wat zij voor hem geweest was kon hij niet meer missen voor jaren. De weigering voor het priesterschap, het pennelikkersambt, de verdachtmaking kon hij niet dragen zonder haar. Als zij morgen weg was zou het hem te veel zijn nog op tijd op te staan, laat staan te studeren. Hij zou maagpijn voorwenden en altijd minder eten om ziek te worden en te sterven. Hij
| |
| |
zou haar enkele dagen voor zijn dood schrijven: Bien des compliments à Anne. Zo bleef hij hun eed getrouw en moest niet worden wat hij zonder haar niet kon.
Partons demain, dimanche, à la même heure, had hij gezegd, et je t'accompagne jusqu'à la frontière.
Dan was afgelopen wat op een kermisdag begon zoals voor zijn moeder.
Toen de commissaris binnentrad delibereerden zij over een souvenir dat zij elkander nu zouden geven en bij het weerzien over enige jaren teruggeven als bewijs van trouw aan hun eed. Het was een idee van haar. Het gemis aan liefdeblijken vulde zij aan met eden, souvenirs, symbolen. Zijn vulpen was aanvaard, alhoewel een meisje die in haar handtasje moet dragen en dus gemakkelijk kon verliezen. Ze had liever een ringetje gehad, maar hij vond dat te banaal verlovingsachtig. Haar polsuurwerk was geweigerd omdat hij het niet aan de arm kon dragen. Zij had haar handtasje op tafel leeggeschud en pret gemaakt bij de gedachte dat hij jaren lang met lippenstift of poederdoos op zak zou lopen. In de houding van grote denkers, vuistjes aan de wangen, had zij iets beters gevonden, een lok haar. Met haar nageltangetje hadden ze er bij elkaar een bijeengeknipt, een heel werk, een heel amusement. Een onweerstaanbare vertedering had haar plots aangegrepen bij het zoeken in zijn haar. Met zachte stem had ze hem gevraagd er haar neus eens te mogen in steken om de reuk te onthouden. Hij had gehoord dat ze ontroerd was en ruw geantwoord dat zo iets belachelijks geen belang had. Ze had dan aan de afgeknipte klisjes geroken, gezegd dat ze de reuk nu voor altijd bij zich had en zich weer tegenover hem gezet. Vandaag nog zouden ze elkaar ook een kleine gouden breloque met gouden kettingsken kopen om er de klissen in om de hals te dragen. Hij had opgeworpen dat een jongen ook geen breloque draagt. Zij had zich weer in haar denkershouding gezet voor het probleem hoe een jongen als Cel een lok haar op het lichaam kon dragen. Uit die houding sprong zij op voor commissaris Lauwers.
Deze was bijna vriendelijk, maar zeide toch maar dat zij in een slecht befaamd huis verbleven dat door zijn agenten altijd werd in het oog gehouden, dat zij minderjarig waren en op bevel van hun families dadelijk moesten terugkeren
| |
| |
naar het pension van meneer Allemans om verdere moeilijkheden te vermijden.
Als ik u wil pakken moet ik dat zo niet doen, manneke, wij doen dat anders, ge zult dat wel zien.
Cel zag het. Zijn wanhoop van deze morgen week voor de strijdlust van de avond tevoren. Alles, maar dit nu niet. De commissaris zou hem niet pakken, hem niet meer in zijn huis halen.
Hij bood Lauwers zijn eigen stoel aan. Verbeten dit op Peeters te winnen, verklaarde hij rustig alles ab ovo. De juffrouw was zijn nicht, zij hadden elkander enkele jaren geleden leren kennen en daar zij geen van beiden broer of zuster hadden, waren zij dat vanzelf voor elkaar geworden, wel te verstaan altijd in elkanders huis, altijd onder de ogen van hun familieleden die zich in de goede verstandhouding verheugden. Geen vrijage, volstrekt niet, ik zweer het. Toen hij bediende bij de Boerenbond werd, was het gedaan met hun lange vacanties en begonnen zij elkaar brieven te schrijven. Op zekere dag werden die brieven uit zijn zak gehaald, gestolen zou men moeten zeggen, door madame Peeters. Zij kende de verhouding niet en zag er liefdebrieven in. Commissaris Peters bracht ze naar zijn tantes. Dat zijn brave jonge-dochters, kwezeltjes, om het juiste woord te gebruiken. Dat Peeters haar de brieven bracht, dat de broer en zuster ten slotte geen broer en zuster waren, enfin dat het liefdebrieven zouden kunnen geweest zijn, dat deed er ook hààr liefdebrieven van maken en zij alarmeerden op hun beurt de grootouders van de juffrouw. De juffrouw moest naar huis komen, mocht haar broer nooit meer zien. De juffrouw vertrok, maar over Leuven om er eerst afscheid te nemen en nog dezelfde dag verder te reizen. Maar die dag had Cel vernomen dat de komedie in gang was gezet door de Peeters. Hij verliet hun huis met ruzie en nam de eerste de beste kamer met de bedoeling na het vertrek van de juffrouw een andere te zoeken. Nu hadden de Peeters, nog niet geleerd met het drama in de familie, er ook nog de politie in gemengd. De commissaris oordele zelf hoe overbodig dit is en hoe krenkend. Morgen in de voormiddag, met de trein van tien uur zeven, vertrekt de juffrouw naar Verdun en Cel vergezelt haar tot aan de grens. Maandagmorgen herneemt Cel zijn
| |
| |
werk op de Boerenbond en zoekt een andere kamer. Misschien reeds Maandagavond, maar ten allerlaatste Dinsdagavond is hij uit dit huis. Hij geeft op dit alles zijn woord van eer en de politie kan het gemakkelijk controleren. De commissaris zou zeker toegeven dat Cel onmogelijk kon terugkeren in een pension waar hem dit alles was aangedaan. Wij zijn geen zwarte schapen, meneer de commissaris, wij zijn twee wezen, neef en nicht, die bij elkaar in eer en deugd wat genegenheid hebben gezocht. Wij zijn het slachtoffer van de enggeestigheid van madame Peeters. Zij heeft onze vriendschap verdacht gemaakt, daarom moeten wij er een einde aan maken en dat hebben we niet willen doen zonder afscheid te nemen. Morgen is alles gedaan en nu zet madame Peeters nog de politie achter ons. Onderzoek het, wij hebben ons tot op dit ogenblik onberispelijk gedragen.
De commissaris was goed zichtbaar volledig overtuigd, niet alleen door Cel's woorden en zijn toon, maar veel meer doordat hij en het voltallig politiekorps madame Peeters nog veel beter kenden dan Cel. Hij mocht echter niet toegeven dat zijn voorganger zich vergrepen had aan correspondentie en vergrepen of niet, hij moest op last van de families het koppel terug brengen. Hij had daarvoor onbetwistbare argumenten. Men mag de brieven van een kostganger niet onderscheppen, maar met instemming van de familie mocht de gewezen commissaris dat wel en hier was een brief met uitdrukkelijk bevel van de familie onmiddellijk onder politiegeleide naar het kosthuis terug te keren. En hier was een andere brief voor de juffrouw.
Cel kon zich niet gewonnen geven. Hij betrouwde op zijn indruk dat de man in de grond met hem was. Hij meende te mogen volhouden. En hij vermoeide hem. Lauwers begon zachtjes te dreigen om zijn weekendnamiddag niet helemaal te verliezen aan een discussie waarin hij tot zijn grote spijt niets mocht toegeven. Hij was in burger gekomen om geen opspraak te verwekken, maar meneer Allemans moest het hem nu ook niet moeilijk maken. Het gesprek verzuurde. De commissaris sneed explicaties af waarop hij toch altijd hetzelfde moest antwoorden. Door kort te moeten zijn, lanceerde Cel onvoorzichtigheden.
Dus, meneer de commissaris, u arresteert ons.
| |
| |
Met welk recht, meneer de commissaris, arresteert, pardon, dwingt u de juffrouw mee te gaan.
Vraag de mannen der wet nooit naar hun recht, zij zíjn de Wet en het Recht. Lauwers stond op.
Luister goed, meneer Allemans. We gaan nu met ons drieën naar beneden, u met uw valiezen. We nemen een taxi, rijden naar het hotel van de juffrouw. Zij neemt er haar bagage die gereed staat. We rijden vandaar naar uw pension. Daar is mijn taak afgelopen. Er is niets gebeurd, er bestaat bij de politie geen enkel stuk van. Een goede raad nog, doe wat ik u zeg en maak geen moeilijkheden, want anders is het einde niet te overzien.
Cel mat hem met een blik. De commissaris kende die opwelling van arrestanten, die zich niet kunnen ondergeven. Hij glimlachte nauwelijks merkbaar en ging een stap achteruit om zich goed te laten opnemen, behaaglijk wiegend op zijn heupen, helemaal: kom maar af. Cel mat hem nog eens. Hij kon die vijf en veertiger met al zijn politiegevechtstrukken aan met zijn kracht, met zijn razernij, maar wat dan? De commissaris was geen mens, maar een leger geposteerd in de stad, in het land. Dat leger zou Martine en hem achternazitten, niet rustend voor het hem overgeleverd had aan de Peeters.
Hij naderde, Lauwers glimlachte andermaal, begrijpend en tevreden, het kwaad moment was voorbij. Cel vroeg met de juffrouw naar het klooster van pater Polterman gebracht te worden, die een vriend van hem was, een dorpsgenoot. Daar waren zij toch ook goed bewaakt. Helaas, dat lag niet in de opdracht van de commissaris, de juffrouw kon daar trouwens niet overnachten.
Toen vroeg Cel dan maar tot morgen opgesloten te worden in de gevangenis, hij en de juffrouw ieder in een cel. Liever dat dan zijn kosthuis. Hierop antwoordde de commissaris niet meer, hij haalde de schouders op.
Kom nu, mijnheer.
Toen nam Cel zijn besluit.
Hij zat met Martine in een taxi onder politiebewaking, niet gearresteerd en toch gearresteerd, verslagen over heel de lijn, gepakt door de commissaris, ha ha. Martine woonde dat bij, geschandvlekt als zijn medeplichtige, Martine zou zijn
| |
| |
verguizing tot de vernietiging toe aanzien, de aankomst van tante Irma meemaken, onder politiebewaking naar de trein worden gevoerd, uit het land gezet, uitgeleverd aan grootmoeder.
Drijf nooit een mens in een hoek, hij is daarvoor te geweldig.
| |
XI.
De Peeters ontvingen hen overmatig vriendelijk. Zij vierden met grote opluchting dat juist voor de komst van tante Allemans de zaak, waarin hun verantwoordelijkheid betrokken was, gunstig werd opgelost. Voor Cel was het in presentie van Martine een rondedans waar hij verpletterd op de grond lag. In de veranda stond de koffietafel copieus gedekt, in het salon de borreltafel voor Lauwers en zijn gewezen chef. Cel raakte niets aan, antwoordde ja, neen of niets.
Toen Lauwers vertrokken was kwam Peeters hen begroeten. Cel stond recht, zette zich neer en zag de uitgestoken hand niet. Dit was madame Peeters te veel. Zij had meer dan een uur tegen de dood op lief gedaan, maar dit moest zij niet verdragen van een huurder die morgen voorgoed haar huis verliet, zeker niet in presentie van een vreemde. Zij zou correct blijven, maar zich niet meer laten affronteren in haar eigen huis. Zij loodste het koppel naar het salon. Juffrouw en meneer wilden voor die laatste uren zeker nog wat bij elkaar zitten met een goede fles porto en biscuits, ja dat was gezelliger. Zij sloot de glazen deuren van het salon, de glazen deuren van de veranda. Zo konden de nietdeugen, van uit de veranda gesurveilleerd, in haar huis niets meer misdoen en morgen was zij er van af.
Cel keek of alle deuren dicht waren en fluisterde:
Morgen gaan we samen naar de mis, maar we gaan direct de trap op naar het hoogzaal, het hoogzaal voorbij, de klokkentoren voorbij, tot aan de torendeur. Daar omarmen we elkaar en in elkanders armen springen we naar beneden.
Haar mondje viel open, haar lippen trilden, haar wangen werden rood, dan wit, haar ogen prachtig glanzend en groot.
Oui!
| |
| |
Zij werd opgeheven in een dwerrel van angst en geluk. Zij wist dit al lang. Hierom was zij gebleven. Op haar verjaging door de tantes en de arrestatie kon niets meer volgen dan gescheiden zijn van Cel, bij grootmoeder die haar niet meer liefhad. Zij wist dat hij iets bliksemend groots zou doen. Haar Cel kon men niet aandoen wat men hier met hem deed. Dit was de held van wie zij de ogen niet kon afwenden aan de kermistafel, die een jongen voor dood onder een kraam schopte omdat hij haar had aangeraakt, die haar liefhad en niet zag staan om zijn moeder te eren. Zij begreep waarom zij hier gebleven was. Hier eindigde hun liefde in elkanders armen, hier herbegon zij in de eeuwigheid. Nooit had zij zo sterk de drang gevoeld zich aan zijn voeten te vleien, trots, veilig, en verzadigd.
Cel, c'est un suicide, on va en enfer.
On y va ensemble.
Oui!
Haar vervoering steeg. Hij teemde niet over Gods barmhartigheid. Hij nam het onverschrokken op zich, liet zich door hemel noch hel van haar scheiden. Zij zag zijn knuisten geklemd rond de armleuningen van zijn zeteltje. Zijn kersenlippen staken woedend vooruit, de welving van zijn voorhoofd was over zijn ogen gedaald. Hij had niets meer van een goedige beer, hij was één somber, dreigend geweld. Scherper dan te Verdun aan het monument, zoeter en pijnlijker, voelde zij een zinnelijk ontsteld verlangen hem overal aan te raken en driftig te kussen. Zij durfde hem niet meer aankijken, zij hijgde.
Cel, ge hebt mij nooit gekust, ge moet mij boven in de toren eerst een kus geven.
Ja.
Ze zag de stenen wenteltrap, hoorde de deur openknarsen, de wind binnengieren, zag daken en land wijd uitgestrekt en hij nam haar in zijn armen.
Zult ge mij op de wangen kussen, Cel, en ook op de mond?
Ja.
Je n'aurai pas peur. On s'embrasse et on saute enlacés?
Oui.
Je n'aurai pas peur.
Eigenaardige verliefden! Madame Peeters zag ze door de
| |
| |
glazen deuren kaarsrecht een meter van elkaar op hun stoel zitten en niet verroeren. Het benieuwde haar of zij ook zwegen, maar het was haar de moeite niet meer waard haar pantoffels aan te trekken om in de gang aan de deur te luisteren. Dat zou nochtans beter zijn geweest, dan brieven stelen. Maar morgen was madame Peeters van de lastposten af, Goddank, oef!
Toen zij hen riep voor het souper, waren zij in druk gesprek over een jongen en meisje zoals zij, die jaren geleden te Antwerpen van Onze Lieve Vrouwe waren gesprongen. Martine had hem daarover uitgevraagd met de nieuwsgierigheid van een verloofde naar een bruiloft. Haar bruiloft morgen in zijn armen stemde haar zozeer tot vergevingsgezindheid, dat zij er hem toe overhaalde deel te nemen aan het maal en lief te zijn. En zij was stil en lief en nam de dames voor zich in en kuste het Irèneke dat rode ogen had omdat mama haar onverzorgd huiswerk had gescheurd. Men kan de dag van vandaag niet streng genoeg zijn voor de jeugd.
Na het souper troffen zij hun laatste schikkingen omtrent de afscheidsbrieven deze nacht te schrijven en de geschiktste mis. Dikwijls had zijn nederige dienares zich nobeler betoond dan hij, nooit was hij zo verstomd geweest van ontzag als nu er geen enkel kwetsend woord, geen verwijt mocht voorkomen in hun afscheidsbrieven. Hij had voor ieder lid van de familie Peeters, Allemans en Taverniers afzonderlijk, de bloedigste, onvergetelijkste striemen bedacht. Hij had willen sterven uit wraak, na zijn dood een spook worden voor zijn belagers. Hij schaamde zich. Hij had de doodsangst willen overwinnen met wrok, hij liet de wrok vallen en de angst viel ook weg. De dood werd bevrijding, de zelfmoord goed.
Zij zegden elkander hun brieven op, zij koos de woorden met voorzichtigheid voor hen die zij moesten bedroeven. Zij stemden voor de hoogmis van tien uur omdat zij dan gelijk de zangers de trap konden opgaan zonder te worden opgemerkt.
Om half elf braken de Peeters in de veranda op en maande de hospita hen minzaam aan hetzelfde te doen. Het samenzijn één nacht van de eeuwigheid was zo zoet, dat Martine smeekte het nog wat te mogen verlengen, maar zo dicht bij het gunstig einde van een avontuur waaraan zij schuld had, liet
| |
| |
madame Peeters hun niet meer de kans er uit te muizen. Wederom moest zij de onweerstaanbare lieftalligheid bewonderen van het meisje dat zich zo slecht gedroeg. Maar het strookte met haar ondervinding met de meiden: de hoeren zijn de beste karakters.
Waken valt een oude vrouw gemakkelijker dan slapen, zeker als haar man politieagent met nachtdienst is geweest en haar kleindochter in de kamer boven de hare nogal hoest. Na anderhalf uur brandde nog altijd licht bij Cel, dat zag zij onder een deur van haar kamer die communiceerde met de zijne. Cel was ook nog niet te bed. Hij opende nu en dan zeer traag en zacht een lade van zijn schrijftafel. Martine sliep in de achterkamer juist boven hem, zoals haar dochter en kleindochter aan de voorkant boven haar. Ook bij Martine was licht onder de deur. Zij ging er zachtjes kloppen om te horen of mademoiselle soms niet met licht in slaap was gevallen. Neen, mademoiselle schreef alleen maar een brief, was er bijna mee klaar en stelde madame volledig gerust dat zij niet zou vergeten het licht uit te draaien.
Luister Frans, Frans was van haar opstaan ook wakker geworden, een mens kent men nooit, wie had gedacht dat ons Jeezeke op een goede dag zou te keer gaan gelijk een wild beest. Maar háár heb ik nu twee keren gezien en ze mag misdaan hebben wat ze wil, ik kan niet anders zeggen dan dat het een deftig, lief meisje is.
Het sloeg toen twaalf uur. Martine had nog geen letter geschreven. Volgens hun afspraak in het salon zou Cel schrijvan aan de tantes en zij aan haar grootouders. Op haar kamer, in de zerpe vreugde van de bruiloft, had zij besloten de tantes zelf ook in een brief vergiffenis te vragen omdat zij haar Cel ontnam. Terwijl zij deze brief in gedachten opstelde, terwijl zij de woorden Cel ontnemen met de lippen prevelde, had zij met een wrede schok begrepen waartoe zij zich had laten meeslepen. Zij had zich plechtig verbonden Cel nooit te nemen. Nu nam zij hem voor zich alleen, nu ontnam zij hem aan zijn tantes, aan zijn toekomst. Al wat deze laatste dagen gebeurd was had zij hem met haar brieven aangedaan. Zij had hem het eerst geschreven, alleen haar brieven waren onderschept, zij hadden alles ontketend. Als zij alleen de dood in sprong was alles opgelost, kon hij weer vrij zijn
| |
| |
toekomst bouwen. Zij moest hem verklaren hoe zij zich had laten misleiden door haar bewondering voor hem en door het geluk in zijn armen te sterven gelijk in een ridderroman. Zij kon echter niet meer naar hem toe, de oude vrouw waakte. Zij mocht het hem ook niet zeggen, want hij zou haar eenzaam offer verhinderen.
Nu werd zij maar eerst werkelijk gelukkig. Het was niet meer de bruuske vervoering in het salon. Het was een diepe, weemoedige, deemoedige vreugde zichzelve voor hem weg te schenken, dat enig geschenk dat niet verrijkt en niet vergoed wordt, het enige waarmee men niet kan pralen. Zij overwoog er met wellust de bitterheid van. Hoe verlaten zij zich zou voelen op de wenteltrap op weg naar de hel. Hoe zij zou rukken en zwoegen om de torendeur open te krijgen, achteruitgeslagen worden door de wind, huilen van koude en angst, zich vastklampen aan de balken en niet durven springen. Dit was wat zij van kleinsaf had verlangd voor hem te kunnen doen. Eindelijk zou hij weten dat haar eden geen woorden waren, eindelijk weten hoe lief zij hem had. Het lichaam dat hij immers toch nooit bezitten mocht offerde zij voor hem. Haar grootouders ook, zijn tantes ook zouden weten hoe lief zij Cel had. Zij zouden treuren, maar niet meer boos zijn. Niet op hem, ook niet op haar. Wie kan boos zijn op iemand die zo lief heeft. God ook niet, hij zeker niet. Hij sprak tot haar, van nu af opeens vriendelijk. Eindelijk, zeide hij, eindelijk heb je begrepen. Met Cel de dood ingaan om eeuwig bij hem te zijn, dat was nog egoïsme. Nu offert gij u op voor hem alleen. Kom, zei God, kom gerust, maintenant je t'aime.
Dit schreef zij Cel, de tantes, de grootouders. Zij wachtte er voor tot vier uur, in het donker prevelde zij langzaam de woorden om ze bij het schrijven niet meer te moeten zoeken. Zij schreef het rechtzittend in haar bed. Klopte de hospita, dan zou zij het bed horen kraken, haar in pyjama zien en geloven dat het licht slechts even aan was gedraaid om te zien hoe laat het was.
Om half zes was zij er mee klaar. Zij knipte het licht uit en luisterde naar het opstaan van madame Yvonne op de kamer naast de hare. Toen de hospita haar tevredenheid had betoond omdat zij naar de hoogmis wilden gaan zoals zijzelf
| |
| |
en de commissaris, had zij er bijgevoegd dat haar dochter naar de mis van half zeven ging en daarna voor de koffie zorgde.
Om zes uur, een minuut na madame Yvonne, stond Martine op. Zij zette haar deur op een kier en ging met de vrouw naar beneden met haar schoentjes in de hand. Madame Yvonne wist dat de twee niet onvergezeld meer buiten mochten vóór de komst van de tante, maar hoe begrijpelijk was het niet dat het meisje niet goed had geslapen en het maakte immers geen verschil uit dat het met haar naar de vroegmis ging in plaats van met haar ouders en de jongen naar de hoogmis. Begrijpelijk was het ook dat het in de kerk eerst wilde te biechten gaan na met een jongen op zwier te zijn geweest. Dat het lang wegbleef, ja in de vroegmis moet men 's zondags aan de biechtstoel altijd lang aanschuiven.
Het was niet zo schrikwekkend als men het zich 's nachts voorstelt. Er deed zich ook niets onvoorziens voor. De stoeltjeszetster achteraan in de verst afgelegen zijbeuk meende de deur van de trap naar het hoogzaal met een haar welbekend geluid te hebben horen over de grond schroeven. Zij ging er naartoe met rustige stoeltjeszetstersgang, opende de deur, luisterde aan de trap, hoorde niets ongewoons, Martine was al hoog, trok de deur dicht om haar stem niet in de kerk te laten klinken en riep in de trapkoker: Is daar iemand? Meteen bedacht zij dat de sleutel op de deur stak. Zonder een antwoord af te wachten sloot zij de eventuele indringer op en stak de sleutel in haar centenbuidel. Zij zou hem aan de koster geven en hem zeggen die deur voortaan gesloten te houden en de sleutel achter de doopvont te leggen als hij hem te zwaar vond in zijn zak.
Het roepen van het vrouwtje in de trapkoker, de vrees dat men haar achternazat, de verplichte haast, maakten het bestijgen van de Calvarieberg licht tot aan de klokketoren. Daar eindigde de stenen trap. De wind woei langs de galmgaten dwars door de toren heen. Op de planken vloer lagen nesteling en vogelpluimen, die haar aan ratten deden denken in plaats van aan kerkuilen die juist op ratten jagen. Naar de top van de berg moest zij langs drie ladders, die in zigzag de ene boven de andere aan het klokkengebint waren vastgenageld, ladders onvakkundig ineengeflanst met ruw op
| |
| |
kepers gespijkerde d war slatten. De ratten die er niet waren maakten haar echter banger dan wat zij ging doen en joegen haar gezwind de ladders op.
Het ergste was achter de rug toen zij weer op vaste plankenvloer stond ter hoogte van de torendeur. Zij was niet meer gejaagd. De ladders waren een veiligheidszone tussen haar en eventuele achtervolgers.
Veel deuren had zij in haar leven moeilijker opengekregen dan deze. Een enkele schouderduw tegen de winddruk in en de zware grendel klemde niet meer. De deur sloeg open, de wind sprong binnen en wierp haar inderdaad achteruit zoals zij had gevreesd. Maar het lichtvlak van zuivere morgenlucht en oneindig land, de stenen gootrand die van beneden zo smal had geschenen en hierboven een laag, breed balkon was zonder leuning, noodden tot naderen. Zij stak de brief voor grootmoeder en die voor de tantes rustig en zorgvuldig in haar blouse, speette de derde, die dadelijk bij Cel moest worden gebracht, met een veiligheidsspeld vast op haar borst en maakte het teken des kruises. Mon Dieu, je n'ai pas peur, fluisterde zij, naderend de wijdheid en het licht. Op de stenen rand keek zij naar beneden, de ruimte zoog haar tot zich, zij gaf er zich aan over. Vooroverneigend zonder in de knieën door te buigen, als een luchtdronken vogel nam zij haar vlucht.
| |
XII.
Er springen in Amerika veel vrouwen van wolkenkrabbers die veel hoger zijn. Van een Frans meisje lezen de Leuvenaars het bericht helemaal, de renteniers van Leuven, de gepensionneerden en de doppers gaan eens naar de steen kijken waarop het gevallen is. In het land lezen de mensen niet meer dan de titel. Wat een zottin die niet weet dat er jongens genoeg zijn. En haar kind, er zijn toch gestichten waar ze het kan op de wereld brengen, zonder dat iemand het weet. De vrouwen lezen het bericht helemaal en roepen dat het toch wel wreed is. Morgen echter staat iets anders in de krant dat nog wreder is. Dronken woestaard klieft zijn vrouw het hoofd met een bijl, slachtoffer moeder van vijf kinderen. Dat Frans meisje laat niemand na en het heeft het zelf gezocht.
| |
| |
Menselijke grootheid verwaait op de wind, mee met de banaliteit. Ge hebt geen tien vingeren nodig om hen te tellen die ze zien, die weten dat de radeloze daad geen vlucht voor komende schande was, overtuigd zijn van de onschuld van het offerlam, geslagen van smart door de beknopte, nederige, tedere afscheidsbrieven, geslagen van mateloos ontzag, van schuldgevoel en zelfverwijt. Er is daar gelukkig een politiecommissaris bij die de dood van Antigone voor perssensatie behoedt. De eerste dag is te Leuven een Frans meisje van een kerktoren naar beneden gesprongen in een vlaag van zinsverbijstering, de tweede dag heeft het Frans meisje dat te Leuven van een kerktoren naar beneden sprong, de genaamde M.B., inderdaad gehandeld in een vlaag van zinsverbijstering zoals wij reeds meldden en zoals uit het politieonderzoek is gebleken. Daarna stilte van eerbied.
De jongen die commissaris Peeters in zijn huis heeft getart en commissaris Lauwers tweemaal gemeten met een blik, zijgt in de deur van zijn kamer ineen met de hem gebrachte brief doorstoken met een toespeld. Hij zijgt ineen bij het lijk in het hospitaal. Hij kijkt zijn familieleden aan alsof hij ze niet kent, hij kijkt links als hij van rechts wordt aangesproken. Hij ziet niet dat hij door een agent in burger wordt geschaduwd uit vrees voor een wanhoopsdaad. Maar als hij ziet noch hoort, hij weet toch dat zijn dood zou bederven wat de engel heeft bewerkt, dat hij moet nemen zonder wedergift zoals op het monument te Verdun. Hij vervult haar wil dat hij leve.
Hij neemt haar eerherstel in ontvangst van tante Irma. Wij zijn te streng. Dat komt van de slagen die de familie heeft gekregen. We zullen menselijker worden, we zullen u liever zien, we zullen geen kwaad meer denken. Pak tante Irma eens goed. We weten dat ge braaf zijt en zij een engel was.
Hij volgt oom Georges en tante Eugenie naar Verdun zoals geschreven staat in de afscheidsbrieven die uit de blouse zijn gehaald.
Op de begrafenis te Verdun vertegenwoordigen Marcel en Marie-Thérèse Menton. Marcel vertrekt dezelfde dag. Marie-Thérèse blijft nog wat.
Dag voor dag bevecht Marie-Thérèse een wild verlangen
| |
| |
naar de fatale jongen voor wie haar nicht zich heeft gedood. Zij verwacht dat oom en tante haar aan de deur zullen smijten, dat hijzelf haar met verachting van zich af zal duwen. Elke avond juicht zij omdat er niets gebeurd is en besluit bijtijds te vluchten.
Op een late avond gaat hij op het gebas van de waakhond zien of het magazijn overal op nachtslot is. Hij blijft te lang weg van het bridgespel en Marie-Thérèse wordt hem nagezonden. Hij staat gebukt over etiketten van ijzerwaren die morgen vroeg moeten geladen en geleverd worden. Hij vergist zich in de afstand en stoot haar in gebogen houding het bridgeboekje en daarna het potlood ruw tegen het lijf. Haar ontvalt wat zij hem toch misdaan heeft, waarom hij zo bot is tegen haar. Hij richt zich op van verbazing en zij is diep ontsteld. Wilt ge mij ook in de dood drijven? Ze valt hem om de hals om voor die woorden vergiffenis te vragen en kust hem, kust hem, kust hem op de mond.
Martinette's grootouders zeggen dat hun kleindochter gestorven is opdat hij zou kunnen gelukkig zijn en dat zij haar gedachtenis zullen eren door hem in de rechten te stellen van een aangenomen zoon. Het offer van de Française werpt zijn vrucht af met de onafwendbaarheid van haar lot, met de snelheid van haar doodssprong.
GERARD WALSCHAP
|
|