| |
| |
| |
[Nummer 6]
De Française
I.
Het jong volk zo niet, maar oude mensen herinneren zich goed dat de Bloemstraat vroeger Weversstraat heette en dit om een pertinente reden. Er woonden daar toen bijna niets dan wevers. Die wevers waren uit Frankrijk gekomen, wanneer weten wij niet, in een of andere eeuw. Vandaar nog de Franse namen Devil, Praille, Dubois, Lesire, Lebrun en zovoort. Andere namen zijn vervlaamst. De De Backers van de grote ijzerwinkel neven het gemeentehuis, van de olieslagerij in het Kerkstraatje en van het molenhuis, heetten vroeger Lefourrier. Zij hadden generaties lang een bakkerij, werden niet anders dan de bakker, bakkers Peer en Paul genoemd en omdat Lefourrier toch hetzelfde betekende, heeft het gemeentehuis dat dan maar vertaald. Nu zijn zij schatrijk en zouden hun Franse naam willen terugkrijgen. Er zijn er anderen. De Genaers en de Surens heetten vroeger Gênard en Surin. Dan was er vijftig jaar geleden nog een curieus Wannesken van het Godshuis. Hij stamde ook af van de oude wevers, namelijk van de familie Vannes. Het volk had daar lang vóór hem Van Nes en Van Es van gemaakt. Hij heette volgens de Burgerlijke Stand Philemon Van Es, werd in zijn jeugd Van Esken genoemd en toen hij een nietig, zonderling en eeuwig levend manneken van 't Godshuis werd, geleidelijk, slordig en humoristisch, Wannesken. Wij snaken dachten dat het zijn voornaam was.
| |
| |
Er kwamen vroeger ook jaarlijks Fransen naar Mei-kermis. Velen kenden zelfs de oorsprong niet meer van die traditie. De enen kwamen bij vrienden van familie die hier uitgestorven was, de anderen als vrienden van familie die in Frankrijk was uitgestorven, Lasalles, Durands en Lemerciers bij Peetersen, Pauwelsen en Janssens en al wat ze van weerszijden wisten was dat het een oude gewoonte was. Ons meeste mansvolk had bij de troep, ons meeste vrouwvolk te Brussel in dienst wat Frans geleerd, de meisjes die geen Frans kenden bloosden en lachten maar wat en dat ging allemaal goed.
Die Fransen werden hier gaarne gezien. Ze waren opgeruimd en verteerden goed. Nu en dan lieten ze een meisje of jongen achter, maar liever namen ze een meisje mee. Une Flamande est sérieuse et travailleuse. Dat heeft een einde aan de traditie gemaakt. Het lag er op het laatst te dik op dat alleen nog jonge kerels kwamen om een vrouw te zoeken. Die van ons hebben dat niet verdragen. Kermis en zat zijn, ze hebben een Fransman overhoop gestoken en over de afsluiting van de statie gesmeten opdat de goederentrein hem zou opladen. Toen was het gedaan.
De laatste die in Frankrijk ging trouwen was een Eugenie Allemans, van kleine, maar deftige, streng-vrome boeren. De geestelijkheid liep er in en uit, de notabelen behandelden hen als vrienden, vader Allemans was schaalmeester, gemeenteraadslid en ieders wijze man. Die mensen moest het overkomen dat hun oudste dochter, negentien jaar, een Madonna van Van Eyck, kort gehouden als een weeskind bij nonnekens, stapelzot werd van een onbekende Georges Tavernier, met kameraden uit Frankrijk overgewaaid naar de kermis. Goed uitgerekend kon ze maar twee uren bij hem zijn geweest, in gezelschap dan nog. Een minuut is genoeg, zei ze, om iemand geren te zien. Die twee uren brachten mee, voor een gans gezin, twee jaar ruzie, schaamte en verdriet. Dan was Eugenie op een goede morgen verdwenen, met een pak in een blauwwit geruit ammelaken, dat ze vóór zich op de trein van vier uren had gezwierd.
Wat doen zulke ouders als zulke meisjes uit Frankrijk schrijven om de toelating tot het huwelijk? De oeroude traditie volgen van alle volkeren en tijden, dat wil zeggen niet antwoorden, de slet vervloeken, nog strenger letten op de
| |
| |
andere kinderen, mager, oud en grijs worden en op de duur toch maar luisteren naar meneer de deken en meneer de burgemeester, die zeggen dat zij toch christene mensen zijn, dat het hun kind is, dat zij het in de vreemde niet in bijslaap mogen laten leven. En als de toelating gegeven is, zichzelf niet willen bekennen dat ze snakken naar de vervulling van meneer de burgemeesters voorspelling: te naaste jaar komt Eugenie haai kindje laten zien en 't jaar daarna gaat ge in Frankrijk peter zijn van het tweede.
Maar als het zo ver is heeft Eugenie genoeg van die vrome christene Vlamingen, die het hoog op hebben met hun deugd zonder daarom beter te zijn dan een ander, te contrarie. De familie van Georges is minder kwezelachtig, maar deftiger. Zij heeft geen tante met een vóórkind, geen nonkel die zich misdragen heeft. Hun boerderij is viermaal groter. Een jongen zo serieus als Georges kent zij niet in heel haar streek. En zij heeft twee jaar lang hoer van hier en slet van daar geheten omdat ze deftiger en beter wilde trouwen dan ze thuis kon. Ze heeft twintig keren moeten schrijven om de toelating. Nu mag haar zuster Rosalie, die gewacht heeft tot ze van vader mocht, het ook twintig keren doen. Ze laat niet weten dat ze een kind heeft. Als ze het zoogt, wordt ze telkens zwak en weent om moeder, maar toch maakt het kind aan haar borst haar minder alleen en losser van haar thuis.
Negentienhonderdveertien, sacré nom, les Boches sont là de nouveau; Georges, Pierre et René Tavernier, rappelés sous les armes, vont leur casser la gueule ou se la faire casser. Les vieux Tavernier prennent leurs précautions. Rose Tavernier, negentien jaar, en Eugenie met haar kind moeten naar Melun, chez l'oncle Joseph, directeur des postes. Zij zelf ne bougent pas. Zij bewaken de boel met Claire, de oudste, twee en dertig, opdat de kinderen alles terugvinden.
Zij wonen terzijde van Verdun. Het front wordt over hun hoeve heen en weer gerold. Een week Duitsers op het erf, een week Fransen, een week niemand. Doden vóór, achter, in het huis en zijzelf geen schram. Zij eten van Franse en Duitse veldkeukens en behandelen alle soldaten gelijk werklieden die voor een meester die zij niet kennen een gruwelijk werk doen dat zij niet verstaan. In het begin van 1918 hebben zij alleen nog hun gewelfde kelders. Daarin krijgen vader en
| |
| |
moeder de griep en sterven vreedzaam, om de beurt, zonder vertoon. Tenzij dan het vertoon dat moorden en vernielen overbodig is, dat een mens ook zo wel gaat. Duitse soldaten begraven hen gelijk soldaten, zonder kist en onder bevel van Claire die bedankt en koffie zet. Zij weet waar naartoe. Hij heet André. Hij is zestien jaar jonger en leeft van zijn zestien statenloos op de niemandslijn. Hij heeft ook niemand meer, ook niets meer dan een kelder. Zij trouwen vóór een aalmoezenier, le mariage est un sacrement. Zij zet koffie, hij heeft drie flessen cognac, Amerikaans spek, camembert, een brood. Zij zitten dieper in de grond dan hun doden rondom hen. Twee van André liggen in spatjes met de bovengrond vermengd. Drie kwart uurs verder ligt Claire's broer Pierre, een heldhaftig verdediger van Douaumont. Haar broer René zal er in het laatste offensief sneuvelen, een wreker van Douau-mont, opgesprongen uit de loopgracht om storm te lopen naar de Rijn. Claire en André hebben de oorlog genomen gelijk het weder, daar is ook niets aan te doen en klagen helpt niet. Hoe meer hun bezit in puin viel, hoe meer zij dachten aan heropbouwen. Hoe minder er van overbleef hoe meer zij er zich aan hechtten. Hoe meer dood rondom hen, hoe zoeter de liefde. Onder bogen van bommen die doden, begluurd door frontratten, plant André met een harde stok in het lichaam van Claire leven. De daverende aarde schudt tot zijn zaad goed ligt. Machteloos is de haat. Hazen en konijnen paren in granaattrechters, vogels vliegen in bruidsvlucht op tussen twee bombardementen, er wordt niets of niemand minder geboren.
Te Melun, chez l'oncle Joseph, heeft het leven ook niet gewacht op de klaroenen van de wapenstilstand. Georges Tavernier vliegt er binnen met extra congé om met Eugenie, zijn vrouw, en Rose, zijn zuster, zo rap mogelijk te gaan zien wie thuis nog leeft et wat er nog recht staat. Pierre en René zijn gesneuveld, op de drie overlevenden rust dus de taak van hereniging, heropbouw, voortzetting. Maar Rose ligt van gisteren in het kinderbed. Haar adjudant houdt haar hand vast, gelukkig omdat alles op het beste is, maar kwaad omdat zij geen drie dagen gewacht heeft. Zij had te Menton moeten bevallen in het hotel van zijn ouders, die zijn oorlogsmarraine en vrouw nog nooit hebben gezien. Zij weent dat zij toch eerst
| |
| |
haar eigen ouders moet opzoeken, maar het is meer wenen omdat zij een kind heeft en een man die niet meer kan sneuvelen, het is overlopen van haar moedergemoed.
Wat zou zij trouwens gaan zoeken in het Siberië van Verdun? Georges en Eugenie oriënteren zich verbijsterd op een enkel boomgat van een meter hoogte, misschien wel hun notelaar die tien stappen van de schuurpoort stond en dan op drie soldatenbarakken, zo maar tussen en over bomtrechters geplaatst in hoefijzervorm. De kelders die Claire in April heeft verlaten zijn ofwel dieper de grond in geschoten of er boven uit en verpulverd. Er heeft nooit iets gestaan, er is straat noch gracht, meer. Was het wel hier? Was het niet veel meer naar daar? Of naar ginder?
De drie barakken zijn van Claire en André die zich gebogen het dynamisch bloed weer in de dikke verkleumde handen staan te slaan. Zij hebben een reusachtig varken langsdoor opengesneden op een dubbele ladder hangen. Bonjour, zeggen zij, nous sommes les seuls survivants. Nous aussi, zegt Georges, nous et Rose, elle est mariée et vient d'avoir un enfant. Ah tant mieux, zeggen Claire en André, cela nous fait bien plaisir, nous allons en avoir un aussi. Ja de kachel was uitgegaan en toen zeiden ze zo tegen elkaar: zullen we nu eerst hout gaan zoeken of voortwerken aan het vlees? En nu is het hier koud voor Georges en Eugenie. Hadden ze dát geweten. Maar eerst vlees in de kuip, hadden ze gedacht en dan kunnen we beginnen te werken. Luistert, er zijn nog barakken genoeg te krijgen. Georges en Eugenie moeten maar zeggen waar ze de hunne willen hebben, hoeveel ze er willen hebben, in vier dagen zullen ze er staan.
Vier jaar stadsleven en vier jaar ordonnans zijn van altijd hogere officieren hebben Eugenie en Georges los gemaakt van de grond. Zij hebben niet steen voor steen verloren wat hier stond, berekenend hoe hem heroprichten tot er niets meer stond en zij vervuld waren van een animale halsstarrige heropbouwdroom. Zij herkennen hun zuster en gebuur niet meer in die pioniers. Niets begrijpend draaien zij zich rond in de barak. Feitelijk, zegt André, hebben wij nooit iets te kort gehad en buiten het front werd honger geleden. Wij hadden van alles genoeg. Nu is het wat eenzaam omdat de
| |
| |
soldaten weg zijn, maar dat zal beteren, gij zijt hier, de anderen komen ook.
Georges moet niet herbeginnen gelijk deze mollen. Generaal Dujardin heeft hem sinds lang een vertegenwoordiging van Creusot in het département du Nord aangeboden. Daar zit een brood in. Er moet gewonnen verloren gebouwd worden in de verwoeste gewesten, de boeren hebben geen alaam meer. De vertegenwoordiger moet dus niemand te voet vallen. Hij wordt integendeel door smekende klanten achternagelopen, want zoveel als zij vragen is er nog niet, de fabrieken moeten nog omgeschakeld worden op vredesvoet. Alles moet omgeschakeld worden, niets of niemand is gebleven zoals vóór, niets of niemand kan blijven zoals tijdens de oorlog. Georges schakelt zich ook om. Op oorlogsvoet was hij een door zijn oversten geliefde, brave, stille, bescheiden, trouwe, gedienstige boerenjongen in uniform. Op vredesvoet aapt hij meesterlijk de goedhartige generaals met vuurspuwende muil na, die hij als ordonnans heeft aanbeden. Ge zoudt zweren dat generaal Dujardin zelf bulderend binnenvalt. Ge ziet van ver dat hij Creusot achter zich heeft, dat zijn legers de Boche hebben verslagen. Nu hij echter het vaderland gered heeft, en groot gemaakt met het bloed van millioenen Fransen, wordt zijn overwinning door veile en onbekwame politiekers verraden, maar hij zal ze morgen allemaal achter slot en grendel zetten, het bewind in handen nemen en sacré nom het offer der helden niet laten verkwanselen. Bestellingen van ploegen, schuppen, rieken, ijzerdraad, nagels en vijzen zijn laag bij de grondse interrupties zonder enig belang. Hij noteert ze nors, steekt zijn bestellingsboekje op zak met een zucht van verlichting en verheft zich onmiddellijk weer tot het hogere, de vaderlandsliefde, de krijgskunde, de staatkunde. En dan, zonder overgang: Venez boire avec moi un verre de champagne. Het klinkt gelijk een bevel zich door de krijgsraad te gaan horen veroordelen tot levenslang en het is een vriendelijke uitnodiging om met een doorbraaf, eerlijk en gemoedelijk man een
lekker glas te drinken op zijn kosten.
Des avonds bij Eugenie wordt hij zichzelf. Hij noemt zijn zakencijfer, zendt zijn bestellingen naar de fabriek, doet zuchtend zijn pantoffels aan, leest de krant, eet sober een
| |
| |
flute met kaas en laat de kinderen op zijn schoot en schouders kruipen, goedig en geduldig als een olifant in de zoo. Want hij heeft er gauw vijf die mogen gezien worden. Eugenie vervangt in zijn verering kolonel Dailly roemrijker gedachtenis en generaal Dujardin die hij jaarlijks gaat bezoeken op de dag van diens verwonding. Zij is voor hem schoner dan de andere vrouwen, een betere moeder en zij maakt hem. Zonder haar zou hij de beste handelsreiziger van Creusot, een rijk handelsreiziger, maar toch niets dan handelsreiziger zijn. Eugenie ziet dat hij een Creusotdepot moet oprichten van de ijzerwaren die hij verkoopt. Dan kan zij verkopen, terwijl hij reist en het bij hem bestelde een week vroeger leveren dan de fabriek. Tussen twee kinderbedden in brengt zij hem van een appartementje naar een huis, van dat huis naar een grote villa en naast die villa bouwt die boerkensdochter les Etablissements Georges Tavernier, een enorm magazijn van landbouwwerktuigen en ijzeren bouwmaterialen. Voor dat alles moet hij thuis nooit meer doen dan zijn pantoffels aanschieten, zijn krant lezen en fikfakken met de kleinen. Hij is thuis de handelsreiziger van Eugenie, gelijk aan het front de ordonnans van generaal Dujardin, ondergeschikt en geliefd, maar op reis de generaal zelf, de veldheer die de oorlog won.
La Flamande est aussi une bonne mère. Zij handhaaft tegen hem en het magazijn personeel, in het goddeloze, zedeloze, vuile Frankrijk de strenge opvoeding die zij zo gehaat heeft in de familie die zij niet wil terugzien. La France est fichue, verkondigt zij. De woorden van le grand maréchal Georges Tavernier bij zijn klanten. De Fransen bewonderen die sterke vrouw. De kinderen zien moeders verre vaderland als een reservaat van reuzen, heiligen en helden. Zij groeien op, braaf en werkzaam, trouwen in een zaak in of richten ver genoeg van huis een filiaal op van moeder.
Eugenie krijgt haar slag als zij gesproken heeft van op rust gaan, als haar laatste kind, haar jongste dochter bij haar is ingetrouud met een arme ambitieuze doodwerker die niet kan wachten tot Eugenie hem het beheer, of Georges hem het reizen overlaat. Die wroeter loopt een zenuwinzinking op. Hij moet plat te bed liggen in een donkere kamer en twaalf kilo verzwaren. Ofwel schreit hij, ofwel scheldt hij,
| |
| |
ohvel is hij te apatisch om zijn mond open te doen en te eten. Hij beschuldigt zijn vrouw van onverschilligheid, zijn schoonmoeder van haat, zijn schoonvader van lafheid en heimelijkheid. Wat, ziek, hij is niet ziek. Hij is het slachtoffer van die intriganten van Taverniers. Nu en dan profiteert hij van de drukte in de zaak om in zijn kleren te springen, op een vrachtwagen, leeg of geladen, te wippen en bij klant na klant Edgard Poe-verhalen op te dissen over de satanische Taverniers. Ge zult mij misschien niet meer zien, maar als mij iets overkomt zult gij ten minste de waarheid kennen en als ge ooit zoudt kunnen, wreekt mij, zet het hun betaald. Twaalf kilo vallen er nog af in plaats van er bij te komen. Het is niet menselijk mogelijk zulke zieken uw medelijden te bewaren. Hun ziekte zelf is van kwade trouw zijn en onvoorstelbaar sluw in pijn doen, benadelen en plagen. Op de duur laat zijn eigen vrouw hem vallen. Ze bewaakt de kamer gelijk een cipier een cel, gaat er slechts binnen als ze moet en dan weerbaar, gereed om hem zijn waarheid te zeggen en zich niets te laten welgevallen. Geregeld probeert hij haar onverhoeds te pitsen, knijpen of krabben. Kan het gevecht in stilte worden geleverd en de schram of blauwe plek verborgen, dan zwijgt zij beneden. Op een maand tijds gaat hij dan opeens de berg af, bloed spuwend dag voor dag. Hij wordt hulpeloos, wanhopig en jankt om liefde. Zij doet de deur op slot, kleedt zich uit, schuift onder de dekens naast het skelet van dertig kilo. Och, zij weet heel goed hoe gevaarlijk het is, hoe onverantwoordelijk, hoe vies zelfs vermits ze niet meer van hem houdt. Maar hij moet sterven, ze kan het hem niet weigeren. Hier, zegt Victorine, hier ben ik. En zij gehoorzaamt de stervende hond, het mag haar kosten wat het wil.
Al wat achter de kist met het geraamte van dertig kilo stapt is blij er van af te zijn en berekent de voordelen van zijn vroeg vertrek. Victorine: ik ben nog jong, het ene kindje dat ik heb, staat mijn geluk niet in de weg. Eugenie en Georges: hij was voor de zaak niet zo geschikt als we vroeger gedacht hebben. Het was een wroeter, maar een eigenzinnige moeial, geen commercant. Als zij zich alle drie goed en gemakkelijk hebben getroost, loopt Victorine op een avond van tafel weg en geeft in de pompsteen over, bloed en
| |
| |
nog bloed. Zij ontslaapt uiterst gelaten in de Heer twee maanden later. Eugenie houdt een kleinkind over van twee en een half jaar. Martine, onze Française. De Française was dus de kleindochter van la Flamande.
| |
II.
Eugenie kreeg drie harde slagen, de vervloeking van haar vader, de oorlog, de dood van haar jongste dochter. Zij kwam de twee eerste goed te boven, zij denkt dat het met de derde ook nog zal gaan. Victorine is in de hemel, het verdriet is alleen voor de overlevenden, en Victorine in de hemel wil en wenst dat zij zich daar moedig overheen zetten. Zij zullen dat doen. Zoals zij en Georges nu te pas zijn kunnen zij als het God belieft nog tien en meer jaren voortwerken en dan is de toekomst van Martine in alle opzichten veilig.
Haar vier getrouwde kinderen doen nogal ver van Verdun goede zaken en dus ziet zij ze zelden. De pioniers Claire en André kwamen dikwijls voor hun heropbouw van alles kopen aan fabrieksprijs, maar mettertijd is dat verslapt. Van Rose komt nog elk jaar een lieve, hartelijke nieuwjaarsbrief voor Eugenie, die een betere zuster is dan Claire, voor Georges die ook zo wat haar vader is. Dit jaar, maar nu zeker en vast, komen ze. En ze komen nooit. Eugenie en Georges zijn alleen met Martine.
Ze hebben nooit een probleem gezien in de voorbeeldige opvoeding van hun vijf kinderen en nu, nadat hij zich gehaast heeft om thuis te zijn vóór Martine naar bed is en ze een uur lang ingevolgd en gelijk gegeven, waarschuwt Georges bezorgd: We moeten oppassen, we mogen ze niet bederven, ik weet hoe het met kleinkinderen gaat. Maar hij heeft achter Eugenie's rug snoepgoed gegeven en beloofd bij haar te bepleiten dit en dan dat.
In de lente lijdt Eugenie aan schoonmaakkoorts, gelijk alle vrouwen. Gans het jaar lijdt ze aan besmettingsangst en ontsmettingskoorts. Eenmaal heeft zij de sterfkamer volgepropt met al wat de doden hebben aangeraakt en de ontsmettingsdienst van het gasthuis geroepen. Sindsdien weet zij hoe men dat zelf efficiënter kan doen. De meestergast Louis is door
| |
| |
oefening een specialist geworden in het hermetisch dicht plakken van spleten en gaten. Toch wordt telkens een fout begaan, een voorwerp vergeten, hij moet herbeginnen. De zerpte is nooit uit het huis. Ruikt men ze niet meer dan pakt de bedorven lucht Eugenie op de borst. Haar bloed staat stil als de kleine iets ongewoons heeft opgediept uit lade of kist. Zij ontrukt het haar en werpt het in de kamer die aan de beurt komt. Want het kind draagt de ziektekiemen van zijn ouders, het kan in een maand gezond en dood zijn. Meermaals per nacht staat Eugenie op om het toe te dekken. Heeft het overdag eenmaal gehoest, dan legt zij het 's avonds tussen haar en Georges en houdt met de wijsvinger het mondje gesloten voor de kille nachtlucht. Zo vast slaapt zij nooit dat de vinger een millimeter verroert. Hoest het 's nachts, dan organiseert zij een doorlopende verplegingsdienst, warm zand en alle uren een lepel. En Georges heeft geen nachtrust. Genezen kan het kind niet meer inslapen zonder de vinger op het mondje. Dan gaat Eugenie in ongemakkelijke houding, want het is niet om het even hoe de vinger ligt, bij het bedje zitten verstijven van kou terwijl Georges beneden alleen zit, ongerust en eenzaam. Als zij op de tenen de kamer wil verlaten roept de kleine haar terug omdat ze nog niet slaapt. Behoefte aan innigheid, rustig bij elkaar zijn met schaarse woorden, inslapen in de warmte van elkanders schoot heeft Eugenie en Georges' drift vervangen. Zij willen het niet weten, maar het is een smartelijk besluit dat Eugenie maar in een andere kamer moet slapen met Martine en ze bij Georges brengen een half uur vóór hij opstaat.
De schoolplicht is een doodsbedreiging. Het kind vijf uren daags uit hun ogen laten gaan naar de geheime verzamelplaats van al de besmettelijke ziekten van Verdun en omstreken, hoe zullen zij het kunnen dragen? Een huisonderwijzeres nemen gelijk de kasteelheren durven zij uit eerlijke schaamte niet en dan, met ineengekrompen hart, fluitend in het donker, roepen zij elkaar bemoedigend toe dat de school een zegen is voor een enig kind en waarom zou de kleine niet groot worden gelijk andere meisjes. Het zal haar integendeel goed doen.
Alhoewel haar vader positief lelijk was en haar moeder levendig, goedlachs, innemend, maar niet wat men noemt
| |
| |
schoon, toch wordt Martine een schoonheid rond haar elf jaar. Op veertien dagen tijd horen de grootouders het van vijf verschillende kanten alsof zij lelijk is slapen gegaan en schoon opgestaan. Ze is haar kwade jaren door, roept iedereen. Het hart van Eugenie zou eindelijk weer moeten opengaan en het stropt opnieuw toe. Die houding rank en recht, die in de lenden elegant en krachtig achteroverknikkende ruggegraat, die haren, dichter, vaster gekruld, om kammen op te breken, die ogen vol onheil en vuur, o God, soms staat zij voor Eugenie gelijk een kwajongen met de benen ver open, van kwaad noch gevaar bewust. De grootmoeder heeft in vijf minuten haar zinnen verloren voor Georges Tavernier, de moeder kroop naakt in bed bij een stervende teringlijder, wat zal dit veulen doen? Eugenie werpt de leuzen van de Vlaamse moeders uit haar jonge tijd als harde keien in de kamer. Ga van voor de spiegel, straks ziet ge de duivel. Het eerste werk van een meisje dat thuiskomt is een voorschoot met mouwen aandoen, hoe dikwijls moet ik dat nog zeggen. Is uw huiswerk af, stop dan kousen of brei, op uw leeftijd deed ik dat voor acht man. Niet naar het magazijn, Martine, het personeel heeft daar zijn werk en gij hebt het hier bij mij. Een kwelling voor Eugenie is dat eeuwig op de schoot van Georges zitten alsof er geen stoel was en dat flodderen aan zijn knevel en wenkbrauwen, de handen niet van zijn gezicht kunnen houden en intermittente bevliegingen van kussen zonder eind. Georges laat zijn handen verlegen langs zijn stoel hangen, trekt zijn hoofd achteruit en spreekt met Eugenie alsof het geflikflooi hem niet interesseert. Van iedereen moet Eugenie een compliment horen dat haar dwars door het hart steekt: Martine heeft haar ogen. Het was juist aan haar ogen dat haar moeder haar jongenszotheid zag. Het magazijn obsedeert haar. Haar dochters zijn er door knechten herhaaldelijk lastig gevallen in hoekjes achter togen en rechtop staande rollen ijzerdraad, in de kelders
en in het bureeltje waar altijd licht moet branden dat men uit kan knijpen voor een kus, een handtastelijkheid. Haar meisjes kwamen moeder dan waarschuwen verontwaardigd, zal Martine dat doen? Op een morgen moet Martine iets verkrijgen van Paul, een vier jaar oudere buurjongen die er nu zestien is en die haar haalt en terugbrengt sinds haar zes jaar. Zij
| |
| |
neemt zijn gelaat liefkozend in de handen zoals dat van bonpapa, frutselt met vrouwenvingeren aan zijn mond om zijn lippen rond te zetten voor het woordje oui. Dis oui, allons dis oui, maintenant, dis-le, dis-le. Eugenie durft de idylle niet verstoren, maar als Paul nu misbruik maakt van die naieviteit!
De Franse zeden zijn Eugenie altijd te los geweest, bij de generatie van haar kinderen waren ze nog losser, nog veel losser zijn ze bij die van Martine. Eugenie kan zich niet meer aanpassen. Rondom haar wijd uitgestrekt, omringt Frankrijk haar kleinkind met een lucht van ontbinding en bederf.
Ze haalt Anne weer in huis, de beste meid die zij ooit gehad heeft en die getrouwd is met haar rechterarm in het magazijn, de meestergast Louis. Het kost haar een duchtige vernedering. Toen Anne na tien jaar trouwe dienst naar huis moest, omdat moeder met kanker te bed lag, heeft zij ze drie maanden later, toen de moeder dood was, niet teruggenomen. Anne heeft dat kwalijk genomen, haar beklapt en zich nooit meer laten zien, alhoewel haar man dag voor dag in het magazijn was. Het was een ongelijk van Eugenie geweest, een onrecht uit jaloersheid. Anne had een wijfjesinstinct voor Georges, een dienzucht jegens de man, waarvan zij noch Georges zich bewust waren, maar dat Eugenie niet kon verdragen. Het leek haar dat Anne 's avonds om haar vóór te zijn voor Georges zorgde, terwijl zij zelf nog vijf minuten in het magazijn werd opgehouden, dat Anne Georges zorgen bood die het voorrecht van zijn vrouw waren, dat Anne van haar een directrice van het magazijn maakte, de echtgenote uitschakelend. Wat Eugenie bijvoorbeeld nooit kon verkrijgen was dat Anne bleef liggen als Georges moest vertrekken vóór dag en dauw. Anne was de eerste op, deed al wat Eugenie had willen doen, schiep onbewust een atmosfeer van vertrouwelijkheid en de overbodige echtgenote, zat daar als de jaloerse madame, beneden gekomen om te zien of haar man wel vertrok zonder de meid te kussen.
Anne had zich destijds bescheiden voorgesteld met Louis op haar slaapkamer te wonen en een tweede identieke mansardekamer, beide wel afgescheiden en de tweede nooit gebruikt. Eugenie had moedwillig gezegd dat dit niet ging. Een reden opgeven kon ze niet, ze had er geen die ze kon
| |
| |
uitspreken. Nu moet Eugenie dus Louis vragen wanneer zij Anne eens kan komen spreken. Anne laat zeggen dat ze altijd thuis is na vijf uur. Anne presenteert madame een stoel maar niets meer. Madame presenteert Anne in plaats van de twee mansarden, de vier grote kamers van het tweede. Anne verdient nu veel meer als dagmeid en zal er eens over nadenken. Eugenie moet Anne doen wenen met een paar goede woorden. De wrok van Anne was niet meer wat Eugenie had gedacht, maar dat men haar niet geroepen had om madame Victorine te verzorgen toen die daar zo ziek lag. Zij weet zeker dat madame Victorine dit gevraagd heeft en wat heeft Anne de familie misdaan dat men het schaap dit niet gunde.
Een meid van vertrouwen, een meestergast van vertrouwen. Eugenie begint te spreken over haar familie in Vlaanderen. Zij heeft in de streek niet meer gehoord van meikermisgangers, maar die gewoonte zal na de oorlog wel heropgenomen zijn. Zij voelt wat heimwee naar haar land, wat wroeging jegens haar familie, wat nieuwsgierigheid, wat pronkzucht ook, maar wat haar jachtig maakt is radeloosheid om Martine, een drift om met de openbloeiende schoonheid die zij hier niet kan beschermen te vluchten naar de strenge Vlaamse zeden.
Zo is de Française bij ons uit de hemel gevallen. Eugenie heeft voor de eerste maal Georges alleen gelaten voor een kermisreis. Zij wist niet of zij nog familie had, niet waar zij woonde. Aan de uitgang van de statie vroeg zij of er nog Allemans woonden en welke. Ja, Gust Allemans, dus haar broer. Haar oudershuis, vroeger lang, laag en oud, was voor de helft afgebroken, heropgebouwd met een verdieping en met cement bezet. De oude helft met een nieuwe schuurpoort leunde er tegen aan, verlegen en blij met de steun. Gust zat aan de kermistafel met kinderen en kleinkinderen. Eugenie herkende hem, opende de armen vóór zij de deur achter zich sloot. Oh mon frère, mon cher frère Gust.
Gust stond langzaam recht en bekeek haar aandachtig van het hoofd tot de voeten, haar en Martine. Toen zei Gust nadenkend: En nu zal ik u eens juistekens zeggen wie gij zijt, madam. Zijde gij niet mijn oudste zuster Eugenie? Ziede 't wel. Had ik het niet gepeisd? Maar Eugenie, van waar komde gij? Wij peisden dat ge dood waart van in veertien. Allee, zet
| |
| |
u en eet mee, we zijn nog maar juist bezig. En wat voor een schoon kind hebcle gij meegebracht? 't Heeft uw ogen, maar 't is toch zeker 't uwe niet?
C'est ma petite fille, 't is mijn kleine dokter, pardon ik kan geen Vloms nie mee.
| |
III.
Niet twee uren zoals haar ouders hadden uitgerekend, maar drie was Eugenie bij Georges geweest toen zij hem leerde kennen. Haar schoolvriendin die in Brussel diende, had na de hoogmis gezegd niet op haar te wachten om naar het lof te gaan, want er waren twee Franse jongens gekomen en met hen gingen zij allemaal samen na de middag uit. Eugenie was dus met haar broers en zusters naar het lof gegaan, maar bij het verlaten der kerk, op het plein tussen de foorkramen, op haar vriendin met familie en Franse gasten gebotst. De mannen smeten met ballen van het poppenkraam, de vrouwen lieten die kinderen zich uitwoeden. Terwijl Eugenie met haar stond te praten, drong iemand, die met zijn acht ballen van verder zijn loop wou halen, met zijn rug in haar rug. Zij dacht dat het een lastverkoper was en duwde hem achterwaarts van zich af. Tegelijk keerden beiden zich om. Georges en Eugenie stonden tegenover elkaar. Het was de minuut waarvan zij haar ouders zeide dat hij volstond om van iemand te houden.
Haar kleinere broers en zusters hadden ieder tien, de grotere vijf en twintig centiemen kermisgeld gekregen. Eugenie liet hen die opmaken om nog wat bij het gezelschap te kunnen blijven. Toen dit verder ging had haar volkje zich onvindbaar gemaakt, ook om het plezier te laten duren. Het gezelschap drong bij haar aan de kinderen dat te gunnen en mee te gaan naar ‘Het gouden Kalf’. Daar stond in de tuin op de bleek een danstent. Dansen was voor Eugenie grote zonde. Zij kon het ook niet. Georges evenmin. Zo zaten zij meestentijds alleen. Met haar père, mère et tartine van de lagere school verstond zij hem als hij traag en duidelijk sprak. Veel antwoorden kon ze niet. Toch schreef ze hem en liefde kent alle talen, hij verstond het. Hij antwoordde elke
| |
| |
week via de vriendin in Brussel. Haar ouders kwamen er achter, zij werd een slecht meisje, een schandaal, een nagel aan de doodkist: één zondag per maand liep zij namelijk weg. Zij ontmoette Georges dan te Brussel en werd bij haar thuiskomst afgeranseld. De liefde door de Franse jongen zachtjes ingeprent, werd er thuis door de Vlaamse vader in geklopt bovenarms, ja ons volk had toen nog de goede oude zeden.
Onverhoeds en overrompelend gelijk bij Eugenie, schoot liefde, maar een andere, op in Martine, een blinde verafgoding van Cel, die haar overbuur werd, toen de plaatsen aan tafel waren herbedeeld ten einde de bezoekster te omringen met de Franskundigsten. Zij ontsproot aan haar dweepzucht voor land en volk van grootmoeder, waar alles, en in alle opzichten, groter, schoner en beter was dan in Frankrijk. Die dweepzucht deed haar zelfs de geringe welstand van oom Gust bewonderen als frugaliteit uit heroische deugd. Het onthaal, onhartelijk in Franse ogen, vond zij bijbels groots en wat was het toch beminnelijk pastoraal dat allen haar fixeerden alsof zij uit de maan kwam en de ogen neersloegen als zij de blik lieftallig wilde beantwoorden. Hun ruige, dreigende klanken pasten daarbij als geklabetter van een heldenkrijgstaal. Zij zelf, wat was zij een ijdel vlindertje tussen mensen als rotsen, een decadent popje. Nu eerst begreep zij grootmoeders schimpen op het onherroepelijk verloren Frankrijk.
Cel zat tegenover haar omdat hij humaniora deed, dus Frans moest kunnen. Hij was twee jaar ouder dan zij, een kop groter, een hand breder, gebouwd om ver boven de middelmaat te gloeien. Zij kon de ogen niet van hem afwenden. Alles aan hem ontstelde haar, zij wilde het onder woorden brengen gelijk men aan een verrekijker hardop zegt wat men ziet. Wat een woest gezicht. O die moet sterk zijn, gevaarlijk als hij loskomt: Wat lichte, grijze ogen, aan de randen groen gespikkeld. Ik zou ze willen zien dicht bij het venster. Ze steken en zijn toch zacht als water. Ik wou dat hij mij in zijn ogen mijn haar liet kammen. Hij heeft drie weerborstels op zijn voorhoofd, dat heb ik nog nooit gezien. Wat voor kleur heeft zijn haar? O wat dik haar. Rosblond? Neen goudblond. Nooit heb ik zulk blond gezien. Hij draagt een brosse gelijk de priesters. Staat hem goed. Als men er de hand op legt
| |
| |
steekt het zeker gelijk een stalen borstel. Grote, roze handen, hij kan de mijne knijpen dat ik door de knieën zink. Hij verzorgt ze goed. Zijn nagels vind ik lief, kort en breed, rose vol witte vlekjes. Maar kijk toch wat lippen. Dát zijn nu kersenlippen, rood en barstensvol, lippen van een zuigeling die slaapt, onschuldig en malcontent, met een air van laat mij gerust. Zijn wenkbrauwen zijn veel lichter dan zijn haar. Il a un front génial. Door die bulten à la Beethoven ziet hij er zo kwaad uit. Voilà bien le type flamand.
Hij zat tussen onbenullige boerenkinderen gelijk in een lijst, als het model van grootmoeders heldenras en van de mannelijke man. Van schoolvriendinnetjes had zij nooit anders gehoord dat dat de man jaagt op meisjes en dat oneindige sluwheid nodig is om niet vroeg of laat zijn prooi te worden. Zij had nooit iets anders ondervonden. Behalve bij bonpapa en Paul had elke mannelijke vriendelijkheid zich ontmaskerd als begeerte. Dat had van haar kinderliefde voor Paul bewuste genegenheid gemaakt, want hij zocht geen handtastelijkheid. Maar ook Paul zonk bij Cel in het niet. Sinds zij hem geen handje meer moest geven, zocht hij zijn superioriteit in het intellectuele. Zij verstond volgens hem niets. De vrouw heeft een veel geringer hersengewicht. Lachte zij de wijsneus uit, dan ontbrak het haar aan ernst uit domheid. Cel was ook de eerste van zijn klas en in alle vakken. Paul niet, en Cel haalde kwaad de schouders op toen zijn tante Irma over tafel riep dat hij Martine niet aansprak en ten minste zeggen kon waar en wat hij studeerde en dat hij primus was.
Gewoon op haar hoede te zijn voor de begerige mannen zag zij dat haar schoonheid hem totaal niets zei. En van hem juist wenste ze bewondering. Hij scheen haar Frans type door zijn studies volledig te kennen, zodat een enkel exemplaar hem niet interesseerde omdat hij ze in zijn boeken allemaal had. Ze was bij hem niet eens welkom. De enige jongen van wie zij vertrouwelijkheid, vriendschap, innigheid werkelijk vurig wenste, schonk haar niet de minste aandacht, hij keek van haar weg. Zij was gedeemoedigd als een prinses die van haar titels is vervallen door haar land te verlaten.
Hij keek haar inderdaad weg, zij was bij hem niet welkom.
| |
| |
Hij kon zich in haar taal uit de slag trekken en zou het graag hebben laten horen, maar hij had ze nooit door een Fransman horen spreken en ze vloeide uit haar mondje zo melodieus dat hij niet durfde. De zinnen die hij in zijn hoofd vormde kwamen hem foutief voor, die waarvan hij zeker was klonken niet veel minder stuntelig dan het gehakkel van de zijnen rond tante Eugenie. Hij snauwde oui, non, je ne sais pas, c'est possible, dommage, intéressant, évident, of wendde zich tot zijn nichtjes, vlaskoppen met kermisstrikken, om een woord van haar te voorkomen of niet te hebben gehoord.
Die rem zou zij gauw uit zijn hoofd hebben gepraat, er haperde meer. Door vrome tantes opgevoed met de waakzaamheid van families gewaarschuwd voor de vurigheid van hun bloed, was hij langer dan ten plattelande normaal is, kinderlijk weldenkend gebleven. Op acht jaar had een makker hem kort brutaal gezegd dat de kinderen uit de buik van de moeder komen. Hij had er zo van gewalgd dat hij krampachtig had gepoogd het te vergeten. Hij was opgegroeid in de zedelijke zelfgenoegzaamheid van zijn tantes. De Allemans telden weinig in al wat belang heeft voor de heidense wereld, rijkdom en macht en dat was reeds verdienstelijk, maar zij waren het voorbeeld van de gemeente in al wat voor God en goede christenen telt, geloof en zeden. Van die voorbeelden zou hij het voorbeeld worden, de roem en de eer.
Hij was twaalf jaar toen op een zomerse Donderdagmiddag bij zijn thuiskomst uit het college een nicht van bij de twintig kwam melden dat haar vader van de schelf gevallen was en berecht. Behalve voor zulke aangelegenheden, geboorte, huwelijk, overlijden, had haar familie geen betrekkingen meer met de zijne. Zij woonde in een industriedorp vol socialisten en zelfs de katholieken waren daar voor zijn tantes van die rode wol geverfd, goede christenen kwamen daar niet. Cel moest nicht met de fiets vergezellen tot aan de eerste huizen van haar dorp, want zij had drie kilometer te doen door rijpend koren. Had zij steken onder water gekregen toen Cel er nog niet was, of zag zij kwetsend wantrouwen in het bevel haar te vergezellen, nauwelijks de deur uit voer zij tegen de tantes uit. Cel die het niet wilde aanhoren en ook niet twisten, reed altijd sneller. Opeens sprong nicht af. Ik kan niet meer, mijn benen zijn afgesneden, ik moet vijf
| |
| |
minuten rusten. Op de grachtkant hernam ze haar geschimp. Zijn tantes moesten zich absoluut niet beter achten dan de anderen. Veel families waar minder op te zeggen valt, hebben het daarom niet zo hoog in de bol. Gij, Cel, heet Allemans, wij Van Heffen en behalve ik zijn wij thuis allemaal broers en zusters van u.
Cel verbleekte.
Ziet ge wel! Had ik het niet gedacht! Wedden, dacht ik, dat hij het niet weet? Waar zijn uw gedachten geweest. Zouden ze u tante laten zeggen als ze uw zusters waren, welke zusters zouden dat willen? Ge weet toch dat een vrouw maar tot op zekere leeftijd kinderen kan krijgen. Uw grootmoeder zou acht en vijftig jaar zijn geweest toen ze u kocht. Dat kan Immers niet.
Ze wees met de vinger en deed Cel verstenen.
Daar, in dát veld, heeft uw moeder, mijn stiefmoeder, in het koren gelegen met een vreemdeling met een zwarte baard, een chikke meneer, en daarvan zijt gij voortgekomen. Ze hebben hem nooit teruggezien. Uw moeder diende toen in Brussel en ze zeggen dat hij haar meneer was, maar dat schijnt niet waar te zijn. Mijn vader was toen weduwnaar met een kind, dat was ik. Het schijnt dat hij als jongman met uw moeder heeft willen vrijen, maar hij was de Allemans toen niet goed genoeg, ze hebben het altijd hoog in gehad. Toen mijn vader, die nu op sterven ligt, met uw moeder trouwde, wilde hij u aannemen. Dan hadt gij nu Van Heffen geheten. Maar uw tantes losten u niet, uw moeder kreeg haar eigen kind niet mee. Ge zoudt denken dat ze vader dankbaar waren omdat hij haar gevallen zuster uit de schande haalde en haar kind een naam wilde geven. Neen. Wij waren niet goed genoeg. Weet ge dat ze een uur te laat gekomen zijn om hun eigen zuster, uw moeder, nog levend te zien en ze wisten een week op voorhand dat ze dodelijk ziek lag. Een braver man dan mijn vader is er in heel de familie Allemans niet. Nu wil ik eens zien of ze weer zullen wachten tot hij dood is. Het is schoon van u dat ge braaf zijt en luistert en goed leert, maallaat u niet te veel wijs maken. Een meisje dat het leven niet kent loopt gemakkelijker in haar ongeluk, dat geef ik toe, maar een jongen moet toch ook uit zijn ogen zien. Uw tantes zouden beter wat zwijgen over deftigheid, daar zijn de
| |
| |
Allemans niet straf in. Dat ze maar beginnen met u eerlijk te zeggen hoe het aan 't stuk staat.
Gedorzelcl rijdt Cel naar huis. Zijn tantes zitten te naaien. Hij zit met de voeten op de kolenbak te wiegelen op de achterste poten van zijn stoel. De lont is aangestoken, hij telt de seconden vóór de ontploffing.
Cel, zit in Gods naam stil, ge maakt me zenuwachtig.
Is het waar dat ik uw broer niet ben?
Hij wiegelt voort in een doodse stilte. Hij weet het. Hij moest het eenmaal te weten komen. Hij mocht het niet van vreemden vernemen, maar zij hebben het altijd uitgesteld omdat zij het niet over hun tong kregen. Misschien zou hij het uit zichzelf te weten komen en zwijgen zoals zij. Nu heeft dat vrank stuk uit het socialistendorp het hem gezegd. Hij verwijt het zijn tantes. Ze bijten garendraad over, kort tikken haar tanden. Ze zuchten diep en lang. Een geslagen half uur later zeggen ze hem dat hij zijn moeder moet eren. Ze heeft een leven gehad als een martelares en nooit geklaagd. Nog op haar sterfbed zei ze: Ik heb veel goed te maken.
Dat hebt gij niet gehoord, zegt hij, ge zijt te laat gekomen.
Gij stoute jongen die ge zijt, wilt ge wel eens zwijgen, vader was ziek, wij konden niet weg.
Sindsdien hangt moeders foto boven zijn bed. De ene dag wil hij haar boetedoening voortzetten tot haar schuld is uitgewist, de volgende dag het openlijk voor haar opnemen, ze vrij pleiten van alle schuld, maar dan weer treurt hij, zöndekind van een vrouw die niet vernoemd mag worden, of wrokt tegen haar die hem de liefde van zijn moeder hebben misgund. Hij was acht jaar toen zij stierf en hij heeft ze zo goed als nooit gezien. Hij heeft ze tante Louise genoemd en kan zich niet herinneren dat ze hem heeft gekust. Ze zal het vlug en oppervlakkig hebben gedaan, ze zal niet beter gedurfd hebben. Dag tante Louise en dan heeft ze misschien even geschreid. Nu moet hij zijn moeder eren, waarom hebben ze hem dat niet laten doen toen ze nog leefde?
Toen Martine met tante Eugenie binnenkwam werd hij koud tot in het haar. Dit was de schoone vreemde die op een kermisdag uit de lucht viel voor zijn moeder. Wat hem doorreed van hielen tot achterhoofd en schedeldak had zijn moeder gevoeld, maar hij was gewaarschuwd en op zijn hoede.
| |
| |
Het kermisritueel is eten tot loftijd, naar het lof gaan en dan naar de foor. Daar wordt zijn gezag over Martine voorgoed gevestigd. Opschietende knapen hebben haar hier en daar gefixeerd, dreigender dan in Frankrijk. Voor de grote schommel, waarin ze met paren hebben gezeten. Martine en Cel, Martine, toen hij zonder genade hoger en hoger ging, op de knieën in de schuit met de armen rond zijn benen, staan zij te wachten op hun grootste en kleinste die nog op en neer zwieren. Opeens loopt een brutale wittekop over de straat op Martine toe, aait haar wang, zegt schoon poezeke of iets dergelijks en loopt terug naar zijn makkers, met wie hij gewed heeft dat hij dat durft. Maar Cel heeft het gezien. Hij haalt hem met twee sprongen in, geeft hem een duw in de schouder en terwijl hij vooroverstuikt een schop. De vlegel schiet voorover platdarms over de witte keikoppen van het kerkplein en verdwijnt met het bovenlijf onder een ouderwets smoutebollenkraam. Hij raakt met achterhoofd en rug de voorplaat die de schragen bedekt. Van blik, beschilderd met bloemen en op latten genageld, kan de plaat niet meegeven gelijk een doek. Ze wordt in haar geheel afgerukt met ramplawaai. Volk loopt te hoop. De jongen ligt onder het kraam in een plas water en slijk. Hij is beduusd, beschaamd, besmeurd, denkt dat boven hem een verschrikkelijke verwoesting is aangericht die zijn ouders moeten betalen, dat hij erg gekwetst is en durft niet rechtkruipen. Men vraagt of hij dood is omdat hij niet verroert.
Een dorpskermisscène zonder schade of kwetsuur kan beslissen over een leven. Tussen schommel en smoutebollenkraam doet Martine de drang op die haar verhouding tot Cel heeft beheerst, zich voor de voeten te leggen van hem die niet van haar weten wil en hem te smeken daar te mogen liggen omdat zij niet méér voor hem kan zijn en zich daar alleen veilig voelt.
De andere kermisgasten der Allemans vertrekken dezelfde dag in de vroege avond. Zodra zij weg zijn bepaalt de drang haar samenzijn met Cel en hij voelt en eist het omdat het ook zijn veiligheid is. Voor de eerste maal met hem alleen, een eindje achter de anderen terugkerend van het station waaide gasten vertrokken, vraagt zij hem tegen beter weten in of zijn naam zout betekent. Hij voelt dat zij het zo maar
| |
| |
vraagt om hem iets te doen antwoorden en beaamt het. Zout, lacht ze, is zout, dus hij is niet zoet.
Zoet? Hij? Pas du tout!
Zout bijt, maar hij bijt toch zeker niet?
Niet bijten? Si, si, je mords.
Holala. Cel, tu me fais peur.
Aangemoedigd door een driedubbel antwoord, voor zijn doen een conversatie, waagt ze iets dat ze nooit meer herhaald heeft, ze steekt haar gehandschoend handje tussen zijn arm. Hij trekt die arm kwaad weg. In plaats van beledigd, is zij verrukt door zijn ruigheid. Zij heeft zwaar misdaan met Franse meisjescomplimenten bij zo'n Vlaamse bonk.
Zij heeft de volgende dag naast hem gelopen, slaafs gelukkig met een moeizaam afgeperst oui en non. Zij vond er behagen in hem niet te kunnen volgen als zij een boodschap moesten doen, hem nu en dan trippelend te moeten inhalen. Machtig mannelijk zwierde hij met de arm aan haar kant om haar op afstand te houden. Elke zwaai betekende: weg gij. Zij vond dat groots. Het was heerlijk voor hem waardeloos en onbeduidend te zijn. Zij keek met angst en genot naar de zwaaiende knots van zijn vuist.
De derde en laatste dag moest hij met de fiets naar het college. Zij snuffelde naar al wat van hem Avas, sloop in zijn witgekalkt slaapkamertje, durfde er niets aanraken en was diep en zoet ontroerd te zien het weinige en arme dat hij gebruikte, een kam, een ebonieten scheerapparaat, een scheerborstel, een blok Marseillezeep ordelijk op een washandje, alles goedkoop en proper. Dat nam hij 's morgens mee naar beneden om zich aan de pomp te wassen. Een foto van een pronte jonge boerenvrouw en daaronder op een halve omslag van een farde twee met zwarte en rode inkt getekende Latijnse spreuken die zij niet verstond: Duc in altum. Aquila non capit muscas. Streef ten hoge. De arend vangt geen vliegen. De naaiende tantes beneden vertaalden haar dat met hulp van grootmoeder, ja Cel was een jongen met ideaal. Martine huiverde van die grootsheid, zij was voor Cel een vlieg. Zij kon de ogen niet afwenden van zijn dikleren schoenen in de schouw, zij vereerde die. Toen hij in de vooravond terugkeerde, groetend zonder iemand te zien, werd zij bang die laatste uren in zijn ogen nog iets te misdoen. Zij
| |
| |
liep met haar taskammetje met zilveren rug rond hem. Al haar geluk scheen er van af te hangen dat hij dat in zijn zak droeg, maar zij durfde het hem niet aanbieden.
Hij bleef nors tot de laatste minuut. Zij wuifde om uit de trein te vallen, hij stond stokstijf. Zij vond het al veel dat hij haar wuiven liet, haar niet de rug toekeerde. Zij zag hem niet glimlachen, weemoedig alsof hem de handen op de rug waren gebonden en hij niet wuiven kon. Terugzien of niet, hij zou naar haar verlangen. Hij legde die avond de foto van zijn moeder op zijn peluw, zoende ze tot op de lijst en zwoer haar te eren en te rehabiliteren in de zuiverheid waarmee hij Martine zou beminnen.
Slapen in een dakkamertje zonder nachttafel of lavabo, met een half venster laag bij de vloer en een nachtpot onder het bed, was Eugenie te erg geweest die er zich nochtans aan had verwacht. Martine vond dat integendeel zo heerlijk dat Eugenie er in de trein al niet meer naar luisteren kon na het elke avond te hebben moeten horen vóór het inslapen. Nu, om Martine was het haar te doen geweest. Om Martine had zij aangedrongen op een tegenbezoek van Cel, want op dat van broer en nichten was zij niet gesteld. Haar stelselmatig gecultiveerde ophemeling van de oude thuis was ingezonken als deeg. Zij dacht er weer over zoals de eerste jaren in Frankrijk. Terugkeren zou zij niet licht meer. Jammer dat Cel geen meisje was, maar Eugenie had ogen en oren goed open gezet, de nichten waren bevriend met twee deftige tweetalige gezinnen met een collectie meisjes. Zij zou wachten tot Cel kwam tijdens het groot verlof, hem Martine meegeven, Martine laten terugkeren met een of twee van die meisjes en zo de relatie met Vlaanderen naar dat beter midden overschakelen zonder de nichten te ontstemmen.
| |
IV.
Hij kwam tijdens het groot verlof. Zij hadden elkaar niet geschreven. Zij had grootmoeder regelmatig tot schrijven aangezet en er telkens een briefje van haar bijgevoegd, dat echter aan allen was gericht. Hem rechtstreeks schrijven had zij niet gedurfd om zijn argwanige tantes, maar nog meer uit angst
| |
| |
geen antwoord te krijgen en hem te mishagen. Wel had zij over en voor hem geschreven omdat grootmoeder zich tot de ouderen richtte en zwijgen over haar kermiskameraad ook zonderling was, maar zij had er op gelet niets op papier te zetten dat een antwoord van hem vroeg. Irma, de jongste tante, had geantwoord in het Vlaams Het vacantiebezoek op uitnodiging van grootmoeder was schijnbaar zonder tussenkomst van Martine geregeld.
Cel van zijn kant had er weinig animo, ja tegenzin voor geveinsd in de zekerheid dat hij toch niet kon ontsnappen aan de goedkope vacantie en de unieke occasie om Frans te leren. Zijn hart was bonzend opgesprongen toen hij het meisje op het perron zag staan, groter, schoner, gevormder, tussen tante en oom Georges die hij nog niet kende, maar eenmaal naast haar achter in de Peugeot, had hij zijn koele zelfverweer heropgenomen.
Zij had er dag voor dag over nagedacht dat hij hier vanzelf zou getemd worden. Hij zou weken lang op haar alleen zijn aangewezen tussen grootouders en personeel die haar verafgoodden. Hij zou Frankrijk leren waarderen en in het ijdel vlindertje, verloren in het stoere Vlaanderen, een degelijke, deftige Française zien, kind van een groot en roemrijk land. Hij zou zien dat zij welstand gewoon was en behoorde tot een der begoede families van het beroemde Verdun. Hij zou zijn kamer mooi vinden. Zij had er met Anna een studio voor een student van gemaakt, met een bureeltafel aan het venster, daarnaast een clubzetel en een staande lamp. Want hij zou haar dikwijls beu zijn en dan kon hij zich daar afzonderen. Dat zou zij hem bij zijn aankomst onmiddellijk zeggen om hem gerust te stellen dat zij zich niet zou opdringen. En als ge hier zit weet ik dat ge alleen wilt zijn. Hij zou zich nu en dan eens werkelijk amuseren, iets mooi of interessant vinden en als hij dat ook maar aan haar grootouders bekende, kon hij niet stroef blijven tegen haar. Haar drie vriendinnen had zij stelselmatig verwaarloosd, vooral Lucie Dutoit, die nogal lichtzinnig was en van een type dat hij misschien mooier zou vinden vermits het hare hem niet beviel. Daarbij, hij was niet gesteld op meisjes, hij vond een zelfs te veel.
Twee dagen en er daagde een brekespel op die zij niet had gevreesd, Paul. Hij woonde slechts honderd meter verder
| |
| |
zonder tussenhuren en was vriend van kleinsaf, maar hij was haar goed uit het oog aan 't verliezen, daar zij een gans leerjaar niet meer met hem naar school was gegaan en hij tijdens de vacantie niet viermaal voorbij de villa moest. De vreemde jongen echter bedreigde zijn autoriteit bij Martine en de extra vacantie na de humaniora vroeg afwisseling. Hij werd in commissie afgescheept, kwam terug en wist zo gauw zo goed dat ze er waren, dat het niet mogelijk was of hij had op loer gelegen in een salonerker. Martine doorzag dat het uitsluitend angst van die pedant was voor een ander leergezag over haar, maar niemand was minder dan hij op zijn plaats tussen haar en Cel. Hij eiste van haar de ondergeschiktheid waaruit zij zich bij Cel trachtte op te werken, de volgzaamheid die hij in de hoge leeftijd van tien jaar op gezag van grootmoeder had afgedwongen van de zesjarige.
Cel speelde zijn spel mee. Bang voor zijn gevoelens voor Martine, verlegen alleen te zijn met een meisje, wat voor een leerling van een college op zijn minst ongepast is en daarbij gevaarlijk, zocht hij Paul er bij te hebben. Het doctrinair optreden van Paul maakte zijn norsheid aannemelijk. Tegen haar in vond hij Paul een sympathieke jongen waarmee men ten minste eens een interessant gesprek kon voeren. Beiden een kop groter, keken zij over haar heen, luisterden opzettelijk niet, glimlachten uit de hoogte, maakten haar iets wijs. Ik heb eens een boek gelezen, begon ze, om zich tot het peil van de twee geleerden te verheffen en zij schaterden. Ze heeft eens een boek gelezen! Een heel boek? Toch zeker niet waar?
Zij kon de rang van gelijkheid niet bereiken. Zich tegen Paul driftig verzetten zoals gewoonlijk kon zij niet waar Cel bij was. In plaats van bij Cel te stijgen moest zij een tweede dominatie dulden, die zij niet verdroeg.
Tweemaal per week deed grootvader een rit, gedroomd voor Cel, die het land moest leren kennen. Terwijl hij klanten bezocht, konden de beide toeristen de localiteit bezichtigen voor en na een diner met hem in het hotel. De overige dagen konden ze sportiever meerijden met de wagen die ijzerwaren leverde en piknikken onderweg. Die wagen kwam overal en ging soms ver. Op die uitstappen kon Martine Cel voor zich alleen hebben, maar vele ervan werden ver- | |
| |
ijdeld door Paul. Paul's vader was een slome snul van een leraar, zijn huis was ouderwets, ongezellig, smaakloos gemeubeld, een studio was er niet, de boeken stonden in kasten van verschillende afmetingen en maaksel gelijk in een verkoopzaal. In het midden, op een enorme tafel met schilferend mahonieplakhout, een rommelig liefhebberslaboratorium van de toekomstige chemische ingenieur Paul Epitre. Een kot vergeleken met wat Martine voor Cel had ingericht. Wat trok Cel daar aan, wat vond hij interessant in die bleke wijsneus? Als hij een uitstap met haar had afgewezen, zat zij knagend aan haar kneukels dat afgebladderd huis te haten. Ze ging soms resoluut kijken wat ze uitrichtten. Niets. Zo maar stom weg samen zijn en haar met olympische onverschilligheid laten voelen dat ze overbodig was, een meisje met gering hersengewicht en daarbij veel jonger. Op een middag ging ze hem roepen en hij zat aan tafel, in de keuken, met de leraar gekleed als een boer, met de vrouw geknipt voor pastoorsmeid, met kool en worst. Op een avond zat hij te dammen, niet eens met de sympathieke, interessante Paul, neen, geestloos te dammen met de vader. Paul werkte naast hen aan zijn postzegels, een collectie waaraan hij in jaren niets had gedaan. Het was alles bestudeerd om haar te laten voelen dat zij niet bestond.
Hij gooide het roer om toen hij in de gaten kreeg dat zij jaloerser was dan hij. Toen haalde hij er Lucie Dutoit bij, van haar drie vriendinnen juist die welke zij angstvalligst had geweerd. Hij haalde ze met Cel en de uitstapjes met de vrachtwagen, die hij systematisch had verijdeld, stelde hij nu voor met vieren te doen op geregelde dagen. Lucie was de dochter van een schitterend, in een snoepwinkeltje geboren advokaat, die een zeer voornaam huwelijk had kunnen sluiten en daarom niet scheidde van een hysterische vrouw die hem uitdagend bedroog. Zij was in de ogen van Cel in alles de mindere van Martine, behalve in een vulgaire vrijgevochtenheid die voor hem de zonde zelf was. Toch ging de angel van onrust diep in Martine. Zij had zich van kleinsaf door het feeksje laten overbluffen, was er van overtuigd dat het in België en Frankrijk de enige was die haar stoere Sint Antonius kon doen vallen en leed om hem. Wat haar ondraaglijk viel was niet door hem te worden achteruitgezet, maar
| |
| |
dat haar in de Franse zedeloosheid onervaren Samson in de val zou lopen van de dochter ener moeder met een minnaar aan elke vinger. Om hem te waarschuwen moest zij bekennen welk soort vriendinnen zij er op nahield en Lucie waarschuwen was Lucie's behaagzucht prikkelen en zichzelf jaloers bekennen. Nog minder mocht zij grootmoeder alarmeren. Des morgens in de kerk naast hem gezeten bad zij vurig voor zijn behoud. Overdag liep zij rond gelijk een schepertje om hem niet alleen te laten met Lucie. De idylle der vacantie werd een kwelling. In haar bed schoot zij wakker uit dromen waarin zij Paul, Lucie, Paul en Lucie moest ontlopen, Lucie met Cel betrapte in een wei vol hooioppers, of verborgen onder de huif van de vrachtwagen, of elkaar een minnebriefje in de hand duwend dat Lucie in haar blouse stak.
De redding kwam onverwachts. Lucie misdreef voor Eugenie zeer zwaar met te tracteren op een cinema en daarna het duurste ijsgerecht in de befaamdste crêmerie. Eugenie had de vriendschap van Martine en Lucie altijd aangemoedigd. Meisjes van zo goeden huize waren niet talrijk en zij had medelijden met dat slachtoffer van plichtvergeten ouders. Zij had ook met voldoening het kwartet zien ontstaan omdat het ten slotte niet goed was Cel en Martine weken lang alleen te laten en het de zorg van haar en Georges verlichtte amusement te bedenken voor die twee. De kino echter opende haar ogen. Cel noch Martine mochten er onvergezeld naartoe. Dat de twee koppels daar in het donker hadden gezeten tussen andere die niets van de film konden navertellen, dat Cel en Martine om één uur 's nachts nog op straat hadden gelopen, tot daar nog. Maar een entree en een dure consommatie kunnen betalen aan drie kameraden, te veel geld op zak hebben, classeerde Lucie voorgoed.
Zij nam Cel onder handen die het meest verstand had moeten tonen en het zwaarst had misdaan: naar de kino gegaan met een vreemd meisje dat voor hem betaalde. Wat hij thuis niet mocht duldde Eugenie hier ook niet. Ze zou het niet schrijven. Behalve dit had zij niets dan goeds, zeer veel goeds over hem te melden. Hij gedroeg zich voorbeeldig. Martine, die haar nooit reden tot klagen had gegeven, was nu nog veel braver en dat kwam zeker door zijn invloed. Maar dit mocht nooit meer gebeuren. Zwijg Martine, Cel
| |
| |
kan ook spieken, als hij zich niet verdedigt moet gij het ook niet doen. Martine moest het zich voor gezegd houden. Lucie was geen gezelschap meer voor haar, dat meisje gaat de weg op van haar moeder.
Krachtdadig pakte zij Paul aan. Hij mocht naar de kino gaan zoveel en met wie hij wilde. Vonden zijn ouders dat goed, dat moesten ze weten, vonden ze het niet goed, dan was het slecht van hem het toch te doen en zou hij het zich later beklagen. Maar ging hij met Lucie nog naar de kino, dan was hij geen gezelschap meer voor Cel en Martine, want die mogen dat niet. En die weten waarom. En die doen dat ook niet meer. Die hebben haar dat beloofd. En nu mag heel Verdun om haar lachen, dan lacht zij om Verdun. De Fransen die het nog niet zien zullen gauw ondervinden hoe ver ze komen met hun moderne zeden.
Lucie kreeg niet de grootste lading. Eugenie had moederlijk medelijden met het meisje dat verloren liep door de schuld van haar ouders en dat zij zelf naar slechter compagnie moest verwijzen om haar kleinkind te behoeden. Neen, de grote lading kreeg Lucie's mama die opbelde en een hoge toon aansloeg. Een ogenblik imponeerde de naam van de voornaamste familie der stad, maar lang sloeg niemand la Flamande uit haar lood. Haar eerste tegenzet was een excuus mevrouw niet zelf te hebben opgebeld. Aan Lucie had zij het niet willen vragen, maar heel de stad wist dat Mevrouw weer in Algiers was. Raak! Heel de stad wist dat Mevrouw man en kind soms twee, drie maanden in de steek liet voor een officier in Algiers. De rest was nog beter. De krijsende stem van de hoge dame aanmanend tot kalmte en waardigheid, legde Eugenie klaar en duidelijk uit wat zij verkeerds zag in het voorgevallene, met een volledige uiteenzetting erbij van de plichten der goede moeder en de fatsoenlijke opvoeding ener zestienjarige dochter. Midden in een zin van Eugenie smakte de voorname dame de hoorn neer. Eugenie knikte tegen de hare, zich verheugend in de triomf van waarheid en goede zeden.
Er bleef geen week over toen Paul en Lucie zich hadden teruggetrokken. Al was met Vlaanderen geregeld dat Martine met Cel zou vertrekken voor een maand aldaar, beiden beschouwden deze laatste dagen als het einde van een samen- | |
| |
zijn vrijer en intiemer dan de maand die volgde. Dit leidde onverwacht tot een gewichtig onderhoud.
Tot dan toe was het duidelijk geweest dat Martine voor Cel een onbeduidend nichtje was, te jong en maar een meisje en dat Martine hem achternaliep als een hondje. Tante Emma had er bij gefilosofeerd dat men een kind slechts leert kennen bij de kinderen, daar de anders zo brave Cel voor Martine een echte buffel was en waarschijnlijk die airs ook over zich had in 't college. Tante Irma had er een bewijs in gezien van het buitengewoon goed karakter van Martine, die zich alles van Cel liet welgevallen. Eugenie had er met vertedering in gezien hoe Martine een broer miste. Och arme, het kind is altijd alleen geweest bij twee oude mensen. Georges maakte er de natuurlijkheid van onbedorven kinderen van. Volgens de natuurlijke orde is de man de meester en de vrouw zijn dienares. De complimenten die man en vrouw aan elkaar verkopen komen van de zogezegde beschaving. Zolang Cel haar zakdoek niet opraapt en Martine voor Cel niet in zwijm valt mogen we gerust zijn.
Niemand had gezien dat zij zakdoek oprapen en in zwijm vallen averechts speelden, onbewust, met gevaarlijke intensiteit.
Georges legde op een voormiddag slechts enkele bezoeken af in Verdun zelf. Hij zette Cel en Martine af voor het monument van de gesneuvelden. Cel weigerde dit een derde maal te bezichtigen. Martine stelde vruchteloos enkele wandelingen voor. Hij drentelde en zij rond hem.
Ga naar de winkels kijken ik leg mij ginder wat in de zon.
Zij volgt hem om te weten waar hij ligt en hem terug te vinden. Hij legt zich in het gras, tegen een scherpe Noorderwind beschermd door een lage, dikke siermuur. Hij ontknoopt zijn blousehemd tot aan de lendenband. Het ontstelt haar zoet dat de zeventienjarige ruiger behaard is dan grootvader. Hij heeft melkachtig vlees waarin zij met de wijsvinger putjes wil duwen. Liggend toont hij machtiger dan staande, maar toegankelijker. Dus zij vraagt hem een gunst. In ongewone, plechtige vorm, permettrais-tu, vraagt zij de toelating zich naast hem te mogen neerzetten. Zij zit en zwijgt en bewondert hem en stroomt vol onderdanige liefde. Hij ligt met gesloten ogen. Hij heeft een uitzonderlijk bewijs van
| |
| |
welwillendheid gegeven door haar te dulden waar hij weerloos van de zon genietend ligt gestrekt, zijn norsheid afgelegd gelijk een harnas en wapens. Zij vraagt hem zonder in- of aanleiding of de kerk hun huwelijk zou toelaten, wel te verstaan indien hij later misschien ooit genegenheid voor haar zou opvatten. Hij ontkent het knaks. In de lange stilte die daar op volgt wordt zij wanhopig van iets dat zij reeds weet van in de eerste kermisnacht in Vlaanderen. Terwijl zij zich ontkleedde in het dakkamertje heeft zij het grootmoeder gevraagd en die heeft het gemaks- en veiligheidshalve even kort ontkend als hij. Nu wordt zij wanhopig van dit tragisch fatum. Ze zegt dat zij zich desondanks voor heel haar leven aan hem wil binden. Hij blijft vrij, hij mag een andere liefhebben en ze huwen, zij blijft van hem. Zij wil zich door een bloedseed verbinden nooit iemand anders te trouwen. Hij moet bloed uit haar hand en de zijne prikken en als die druppels vermengd zijn op een steen van dit monument is zij voor eeuwig de zijne.
Dat hebben deze twee kinderen gedaan. Hij heeft geglimlacht noch gegromd, bij de plechtige bloedsvermenging niet gesproken, niets geboden in ruil. Zijn bloed nam het hare in ontvangst, hij heeft haar offer zonder meer aanvaard alsof het vanzelf sprak dat hij alleen maar nam, volgens de orde der natuur gecommentarieerd door Georges Tavernier.
Meer, zeide zij toen de eerste twee druppels vielen, prik nog. Het moest een volle vlek van hun beider bloed zijn. Geen zoen, geen handdruk, geen blijk van ontroering of tederheid. Maar gelijk men na een plechtigheid het gebouw of de plaats verlaat, zijn zij de hoge trappen van het monument afgedaald om in de stad te slenteren. Daar heeft hij haar beschermd tegen een trekhond die in een smal straatje woedend uitviel omdat zij zijn kar naderden. Tevoren zou hij zelf zijn doorgegaan en haar spottend vol misprijzen hebben achtergelaten in angst. Nu heeft hij haar de handen op zijn rug laten leggen, haar achter hem laten doorgaan, haar beschermd met zijn lichaam.
Als hij nu toch gebeten had, Cel.
Dat durfde hij niet. Hij zag dat ik niet bang was en dan bijt een hond niet.
Maar als hij toch gebeten had.
| |
| |
Dat kon hij niet. Dan had ik zijn muil opengetrokken of hem bij de strot gepakt en gewurgd.
Wederom wilde zij aan zijn voeten liggen, er rond gekronkeld als een poes.
Zoals Eugenie aan de tantes had geschreven en haar zelf bij het vertrek met Cel op het hart gedrukt, zocht zij in Vlaanderen toenadering tot de Dulins en de Van Errenbemdts, twee goede families door de tantes dikwijls genoemd om te laten horen dat zij goed aangezien waren. Beide gezinnen hadden jongens en meisjes van haar leeftijd, zelfs kameraden van Cel, maar tot haar grote verbazing vermaakten zij zich niet in groep, scheidden zich telkens in een mannelijk en vrouwelijk kamp. Elk kamp was verbonden met een organisatie onder een proost. Waar zij ook met hem heen ging, Cel verwijderde zich met de jongens die haar komst beschouwden als een signaal hun zusters alleen te laten. Zij zochten wel voorwendsels om vluchtig bij de Franse schoonheid te komen, maar wat hen dan op de vlucht joeg was haar onbevangen aanhaligheid. Niet gewend aan zulke scheiding der seksen, trachtte zij er Cel met zijn vrienden bij te krijgen en joeg ze daardoor weg. Zelfs samen werkend aan een Vlaamse kermis ten voordele van de parochiewerken, de jongens kramen timmerend, de meisjes ze versierend, mocht zij Cel geen nagelen aanreiken. De meisjes riepen haalbij zich, de proost stuurde haar vriendelijk weg. Meisjes bij meisjes, jongens bij jongens. Een wereld die zij niet kende, ruw, luid, dynamisch en toch vol heimelijke lonkjes en attenties voor haar. Zij lichtte Cel daar gewetensvol over in. Hij voelde tegenover zijn makkers zoals zij in Verdun tegenover Paul en Lucie, maar hij aanhoorde haar biecht zonder verpinken en alsof zij hem rekenschap verschuldigd was.
Een der laatste dagen gaf de jongste Dulin, Marguerite, haar zeer geheimzinnig een kleine envelop met twee prentjes van het H. Hart, een voor haar en een voor Cel. Zij vertrok des anderendaags naar het pensionaat. Op beide prentjes stond hetzelfde: ‘Dans son Coeur restons unis (unies)’. Getekend M., pensionaatlist om een liefdeverklaring aan Cel een orthodoxe schijn te geven met een zelfde tekst voor Martine. Hij scheurde zijn prentje in honderd stukjes en wierp ze in de gracht. Zij vroeg of dit betekende dat hij niet van Mar- | |
| |
guerite hield. Het pleegkind der gezusters Allemans, primus in goed gedrag, durfde niet voluit over liefde spreken, stak het hoofd in de lucht en knikte met gesloten ogen. Zo bleef hij beantwoorden of hij van iemand anders hield, of zij die mocht kennen, of het Marthe, Jeanne, Louise was. Zo vernam zij door een knik uit de hoogte dat hij hield van haar, veel, zeer veel en ook vanaf de eerste dag. Kinderlijk vertelde ze hem hoe het bij haar begonnen was aan de kermistafel. De graad van haar liefde gaf ze aan met de woorden: Tu peux me tuer. Hij heeft dat ook gedaan.
| |
V.
Tijdens het schooljaar dat op deze vacantie volgde zagen zij elkaar tussen Kerstmis en Nieuwjaar een paar uren. Een vriend van haar grootouders, die naar België moest, voerde haar tot bij hem met gesmokkelde nieuwjaarsgeschenken, voornamelijk een petroollamp voor broedmachine waarover de tantes hadden geschreven, zogezegd omdat ze zelfs in Brussel niet te vinden waren, maar waarschijnlijk meer in de hoop ze bij Eugenie met korting te krijgen. Voor de tantes had Martine zich Lyonese zijde om het lichaam gewonden en op haar combinaison vastgespeld, de vulpen voor Cel zat in haar handtas en voor oom Gust had de vriend een meerschuimen pijp op zak, die Georges cadeau gekregen had en doorgaf omdat hij niet rookte. Zij en Cel zonderden zich tijdens dit bezoek niet af. Zelfs detectiveogen hadden niets van een bijzondere verstandhouding tussen hen kunnen merken, laat staan van een bloedseed. Niet eens aan de begroetings- of afscheidskus, een rijkemansgewoonte die Eugenie en Martine onbewust bij de Allemans hadden ingevoerd en die Irma en Emma blij beoefenden als een teken van rangverheffing der familie. De mannen, Gust en Cel, kusten zelf niet, zij lieten zich kussen en vonden dat al heel veel. Voor Martine was het een der vele tekenen van zedelijke grootheid dat Cel een zoen flauw vond, er zich voor schaamde. Hij stond haar toe er hem een te geven en zij moest hem daar dankbaar voor zijn. Zij vond het prachtig dat hij haar na de zoen de hand drukte, het ware afscheid van de Man.
| |
| |
De eerste maand van hun tweede grote vacantie brachten zij door te Menton. In antwoord op de gewone nieuwjaarsbrief uit het Zuiden had Eugenie over haar reis naar Vlaanderen geschreven en het tegenbezoek van de schitterende student en voorbeeldig brave neef Cel, voor wie zij geen woorden van lof genoeg had. Daar was bij uitzondering een tweede brief in één jaar van Rose op gevolgd, een dringende, welgemeende uitnodiging voor Cel en Martine, op conditie evenwel dat deze bij haar zoon en dochter wilden slapen, want alle andere kamers waren in het zomerseizoen bezet. Cel kreeg het geld voor de verre reis als beloning voor de glansrijke voltooiing van zijn humaniora.
Hij stapte niet af te Verdun, Martine steeg er bij hem in. Nog voor Parijs deelde hij haar mede dat hij na dit verlof naar het Groot Seminarie ging om priester te worden. Het verheugde haar dat hij niemand anders zou toebehoren. Hij overtrof haar idealisatie, zij was fier op hem en met zijn liefde vereerd. Sinds zij wist dat hij van haar hield, veel, zeer veel en van haar alleen, had zij zijn barsheid veel meer verklaard als zelfbeheersing uit deugd dan als een trek van zijn Vlaamse aard, maar dat iemand die haar zijn liefde bekende priester zou worden had zij niet vermoed. Zij voelde zich zijner niet waardig, schaamde zich over de kleedjes in haar valiezen.
Mocht zij later dan zijn huishoudster worden? Hij legde haar uit waarom hij er tot zijn vijf en veertig à vijftig geen zou moeten, mogen, kunnen nemen. Tot die leeftijd is men leraar en woont in een college, of onderpastoor en woont bij de pastoor in de pastorij. Daar zij toch geheel haar leven tot zijn beschikking bleef en huis en inkomsten had, vond zij dat goed. Zij verviel in diep stilzwijgen. Met de zakelijkheid een kleindochter van Eugenie waardig, overlegde zij hoe haar leven inrichten terwijl zij wachtte tot hij haar riep. Zij dacht dat de Belgische priesters zo arm waren als de Franse. Daarom besloot zij zich van nu af in te werken in de zaak van haar grootouders om die alleen te kunnen voortzetten en zoveel geld mogelijk te verdienen voor hem. Na de dood van haar grootouders had zij slechts recht op een vijfde part. Zij zou dan trachten een voordelige transactie te doen door de reizigersklandizie van bonpapa over te laten aan een der
| |
| |
ooms, zodat zij alleen de zaak van grootmoeder behield, het magazijn. De pastorij van Cel stelde zij zich voor zoals de enige Vlaamse pastorij die zij met de meisjes Dulin en Van Errenbemdt herhaaldelijk had bezocht, een groot wit huis in een hoog ommuurde tuin. Zij richtte de kamers in voor hem en voor haar, nam een werkvrouw in dienst, maar behield voor zichzelf alle zorg voor hem, koken, naad en strijk.
Toen dat alles geregeld was, sprak zij over zijn toekomst tot in Menton. Hij maakte daar op slag diepe indruk door tante Rose, neef Marcel, nicht Marie-Thérèse en de grootouders van de vader, die voor zaken in Afrika was, stijf de hand te geven, met de kop in de lucht, als een bisschop die met zijn zegen wacht tot men knielt. De ideale jongen en het ideale meisje, des gens du Nord, sérieux, solides. Alleen Marcel noemde hem van in het begin de bisschop en haar een bekeerlinge, die hem leven en fortuin had gewijd. Quel rustre, quelle dinde, hij trok grommend de stad in. Stonden zijn acties al haast zo laag als die van zijn vader sinds hij zijn humaniora had moeten opgeven, sedert veertien dagen was hij de schande van de familie aan 't worden omdat hij regelmatig bij de politie werd geroepen. Zijn makkers hadden voor de grap de jeep willen stelen van soldaten, die in een café zaten. Ze waren er niet mee weggeraakt en Marcel, die met de diefstal niets te maken had, had zich in het gevecht tegen de soldaten gemengd. De modeljongeling die bij hem moest slapen kwam dus zeer ongelegen.
Ook nog te Menton, aan het strand, ongeduldig hem in priesterkleren te zien en te tonen, vroeg Martine onverzadigbaar naar de datum van zijn kleding, de kledingstukken van hemd tot kapoot, de schoenen met die voorname zilveren gespen, de studies. En mocht hij als seminarist, leraar, onderpastoor nog op vacantie komen? Haar verering bevestigde hem in een roeping die hij voornamelijk had gekozen omdat zijn tantes hem toch geen doktersstudies zouden betalen en als hij geen dokter worden kon, werd hij het liefst priester, na dat van de dokter het meest geëerd beroep.
Mocht zij zich aan Cel in badpak vertonen? Die gewetensvraag hield haar wakker toen Marie-Thérèse voor het inslapen het vacantieprogramma had geschetst: zwemmen, op het strand liggen en varen met het roeibootje van Marcel Ze
| |
| |
ging 's morgens vroeg de kamer uit om het hem te vragen, maar hij kwam haar in de gang met zijn slaapmakker tegemoet, deze in een slipje van een hand groot, hij in een zwarte aankoop van tante Irma, deftig genoeg voor een huisprelaat. Het hare, gekozen door Eugenie, dik en degelijk gebreid, groen getijgerd, straf toegeregen, stak niet minder af bij de deux-pièces van Marie-Thérèse. Zij zagen er Leger des Heilsachtig uit. Dat isoleerde en verbond hen.
Ieder afzonderlijk zouden zij zich snel hebben aangepast aan de Riviera. Hij nog vóór haar. Hij kreeg de schok van alle Noorderlingen in dat paradijs. Was het niet kinderachtig zich hier zwart ingepakt te doen opmerken? Was zijn moraliteit niet de verschuwdheid van binnenzittende volkeren zonder zon, was de Riviera-naaktheid niet de traditionele levenskunst der Hellenen en Romeinen? Vlaanderen was maar een verroeste speldekop op de wereldkaart. In onafzienbare landen vol zon van Nieuwjaar tot Nieuwjaar, leven volkeren opgeruimd in hun vrijheid. Waarom niet achter een rotsblok een slipje aanschieten, het zwart badpak in de Middellandse Zee smijten, naar de vrouwen kijken, naar de meisjes glimlachen, er mee wandelen, stoeien in de zee rond waterballen en rubberbootjes. En nooit meer naar huis gaan. Hier werk zoeken, hier trouwen.
Martine belette het hem. Zij was de enige getuige uit zijn land van herkomst, met haar had hij een zinnenschuw verbond. Zij was hem slaafs onderdanig. Een enkel woord van hem en zij gingen niet meer eerst en vooral naar de mis en zij rustte na het bad in deux-pièces met de zwarte krullekop op zijn blote dijen of borst en stak de elegante armen op en vlocht haar fijne vingeren in de zijne en streelde zijn haar. Hij sprak dat woord niet. Hij had de hand slechts uit te strekken voor een streling en hij stak ze niet uit. Haar geloof in hem, hun spel van verliefdheid en afstoten, hun spanning hield hem in zijn spoor en dreef haar in het hare. Van bij haar aankomst had zij van hem de onvergelijkelijke held gemaakt, primus perpetuus, prijs van goed gedrag, toekomstig priester, doctor in godgeleerdheid. Il sera un jour évêque.
De zoele zomernachten openden haar hart voor Marie-Thérèse tot op de bodem van de bloedseed. Het vulde dat van Marie-Thérèse met heimwee naar liefde pril en puur.
| |
| |
Dat hart van Marie-Thérèse ging gedrukt onder eeuwige twisten tussen haar ouders, maandenlange afwezigheden van vader voor een vage handel, de banaliteit van haar broer en de koppige ouderwetsheid van haar grootouders. Het vond zijn evenwicht niet. Wie trouwt tegenwoordig nog, dat doet men niet meer, zei Marie-Thérèse en niemand smachtte vuriger dan zij naar een home met kindertjes. Ik trouw niet met een man uit het Zuiden, zei ze, dat was de raad van naaimoeder. Martine breng mij iemand waar ik razend kan van houden, een broer van Cel. De volgende avond was Martine dan een uilskuiken dat Cel naar het Seminarie joeg in plaats van er hem uit te houden, hem kort en goed te verleiden. Dat teder, ernstig meisje moest beminnen en durfde, kon niet en raaskalde fluitend in het donker.
Het bekeerde zich tot de godsdienst van Cel en Martine, hoe anders die jongen boeien? Vergeleken met haar katholicisme was het inderdaad een bekering. Ze volgde uit een val van haar grootvader. Zij moest, dat was haar voornaamste taak, die zes en tachtigjarige vergezellen als hij van vijf tot acht uur 's morgens ging vissen. Het was totaal overbodig volgens de kwieke grijsaard, maar zonder Marie-Thérèse mocht hij niet de deur uit. Hij werd de zesde dag na de aankomst der vacantiegasten het slachtoffer van zijn ijdelheid zijn kleindochter geen hand te willen reiken op de grote rotsstenen. Hij viel en moest weken thuis blijven, kwaad, met water in de knie, zitten draaien aan zijn puntknevel. Dat bracht Marie-Thérèse op het idee haar vrijgekomen morgenuren te gebruiken om Cel en Martine te vergezellen naar de mis en zich door de toekomstige priester de uitgebreide kennis, de diepere overtuiging van de geloofswaarheden te laten bijbrengen, die nodig zijn om de godsdienst intens te beleven. Vol engelachtig vertrouwen, fier op de eerste bekeerlinge van Cel, liet Martine haar onder vier ogen diepe zielsproblemen met hem bespreken, koekeloerend alleen op het strand. Want Marcel met zijn Mentonese vrienden die geen gezelschap waren voor Cel, liet die pater bij de kwezels. Een door en door goede jongen, Martineke lief, zei tante Rose, maar een Zuiderling en een badstad, wat wilt ge. Een jongen gelijk Cel, dat bestaat hier niet. Oh mijn schoonouders ook aanbidden hem. Ze zijn zo gelukkig als hij met hen wat praat.
| |
| |
Il inspire confiance. Hebt ge niet opgemerkt dat die twee oude mensen geregeld raad vragen aan die knaap van achttien? Hoe jammer dat hij priester wordt, niet waar, hij zou zo'n goede man zijn voor Marie-Thérèse. Marcel voelt niets voor het hotel, hij wil beweging gelijk zijn vader, hij zal in zaken gaan. Het hotel is voor Marie-Thérèse alleen. Als zij een ernstige, deftige jongen uit het Noorden kon vinden gelijk Cel, oh wat zou ik gelukkig zijn, Martineke, het is zo'n goed meisje, denkt ge dat hij werkelijk priester wordt?
Tot de laatste dag speelde Marie-Thérèse het dubbel spel waarmee meisjes elkaar graag bedriegen, dat zij niet kunnen laten. Het slaagde licht. Zij verblijdde Martine met de vorderingen van haar bekering en Martine, om zijn prestige bij haar te vergroten tot welgelukken van het apostolaat, warmde edelmoedig haar verliefdheid op.
De laatste dag liet ze Cel horen dat ze afwist van de bloeds-eed en daaraan toeschreef dat hij haar niet au sérieux nam. Ge vindt mij niet zo mooi als Martine, dat is het. Hij vond haar wel mooi. Hij had haar bekering en drang naar geloofsverdieping van de eerste dag af begrepen. Hij wist goed dat hij slechts naar huis te schrijven had: ik blijf nog wat hier. De tantes zouden hem niet komen halen, hier zou men hem vasthouden. Het was voor hem een levensoplossing droom-schoon. Niet naar Mechelen, over een of twee jaar trouwen, over vijf of zes jaar de leiding in handen hebben van het hotel. Hij moest geen gebaar van toenadering doen, Marie-Thérèse verwachtte slechts zich te mogen naar hem toe laten vallen. En hij wendde zich af. Wat tussen hem en Martine was, de strakheid die hij zichzelf had opgedrongen, het ideaal waarin haar verering hem vastzette, duldde geen zinnelijkheid. Wenend zei ze hem adieu.
Zonder tante Rose zou hij bij het vertrek nog stijf de hand hebben uitgestoken, dank aan haar mocht Marie-Thérèse hem de eerste kus geven. Hij beantwoordde hem niet, liet zich kussen en drukte haar de hand.
In Verdun bleven zij vier dagen. Dan reisden zij door naar Vlaanderen voor de preparatieven tot het Seminarie, onder andere zijn trousseau, want hij was tot nu toe extern geweest.
De tantes ontvingen hem met vertrokken gezicht, in opstand tegen God en de kerk. Martine werd er met grote
| |
| |
behoedzaamheid buiten gehouden. Zij voelde slechts dat er iets verschrikkelijks gaande was: Cel vergezelde haar niet meer naar de Dulins en Van Errenbemdts, dikwijls hadden de tantes beschreide ogen.
Cel was geweigerd voor het Seminarie omdat hij een onwettig kind was. Achttien jaar geleden had dit groot schandaal verwekt, een onderpastoor die bij de Allemans in en uit liep was er door in opspraak gebracht, van al de andere dergelijke schandalen, sommige veel jonger geleden, herinnerde men zich dat van de Allemans nu nog het levendigst. De eer van de geestelijke stand duldde Cel niet, het canoniek recht was op dat punt nadrukkelijk. De deken had een dun, zwak straaltje hoop gebracht. Waarschijnlijk zou een of ander klooster, bv. een missieorde die haar paters naar Afrika of Azië stuurt, met speciale toelating van Rome heenstappen over het beletsel. Hij was bereid daarvoor stappen te doen, maar eerst moest hij natuurlijk weten of Cel dit wenste.
Had Cel de Riviera niet in het bloed gehad, hij zou waarschijnlijk hebben toegestemd uit angst postbediende te moeten worden of klerk. Nu wist hij hoe groot, schoon en vrij de wereld is en hij kon weigeren zonder de tantes te ontstemmen. Zij waren zo woedend op de geestelijken altegader dat zij gewillig haar laatste hoop op een eerwaarde Heer Allemans prijsgaven voor het bitter plezier op haar beurt neen te zeggen. Hijzelf, na gekozen te hebben voor de laïeke clerus, kon de reguliere wandelen zenden zonder verdacht te worden niet zo vroom te zijn als hij zich had uitgegeven.
Ze gaven Cel groot gelijk, de tantes. Zijn hoon was ook haar in het gezicht geslagen. Alleen de zonde van hun zuster telde dus; niet de goede naam van haar familie, niet het ijveren, dag in dag uit, van haar zusters Irma en Emma voor alle parochiebonden en congregaties, processies, missiën, verspreiding van de goede pers, de hele bazar. Was haar ooit iets te veel geweest? Had de geestelijkheid zich ooit gegeneerd werk en last te vragen en had ze er ooit iets voor teruggedaan? Ja, voor weken en maanden werken, lopen en rotsen met tien, met twintig, met dertig, een koffiepartij. In een patronaatzaal met schimmel op de muren, op ijzeren stoeltjes die de kousen ladderen, aan tafels van plancherhout. Voor tien frank koffie en voor twintig frank koekskens die ze de
| |
| |
mensen afgebedeld hebben. Een toespraak van de onderpastoor, onze lieve Heer zal 't u lonen. Rap naar huis om u te verwarmen en morgen herbeginnen. Maar nu was het gedaan. Ontslag in alles. De kerkelijke plichten en daarmee uit. Geen Sinte Pieters penning meer, geen cent meer in de offerblok, geen mis meer en hun gazetjes kunnen ze zelf verkopen.
Waren dat de tantes die niet duldden dat Cel zijn leraars met hun bijnaam noemde omdat het priesters waren, de tantes die een scène maakten omdat hij vertelde dat de onderpastoor met de benen zo hoog gekruist zat dat men zijn broek zag. Hij had toen geroepen: Wat kwaad is daar aan? De jongens zeiden: Meneer, we zien uw broek! Wilt ge mijn broek zien, vroeg hij en hij stond recht en trok zijn toog op. Daarvoor had Cel drie, vier oorvijgen gekregen en, jongen van dertien jaar, op zijn knieën met zijn armen omhoog vóór de kast met het H. Hartbeeld moeten zitten. Identiek dezelfde tantes zeiden hem nu dat er nu en dan een bij is die ge als jong meisje dan nog op afstand moet houden, terwijl ge u gratis uitslooft voor hun werken. Weet ge wat we de deken hadden moeten wrijven, Irma, toen hij met zijn nieuws kwam? Ah, ge wilt van onze jongen niet omdat in ons familie één keer is voorgevallen wat bij de priesters alle jaren gebeurt. En die Jammers, Emma, of Janters, neen Jambers, meneer Jambers. Ik heb vader uit de hof moeten roepen, hij zat mij achterna tot aan de buitendeur, dat meneerke Jambers met zijn zweethanden. En in Lourdes, aan de kruisweg, meneer Schepers!
Ze spuwden jaren lang verbeten bitterheid, opgespaarde jongedochterspassie, groen venjin. Verijdeld was haar droom, Cel priester zien worden, haar oude dagen bij hem slijten in de afstraling van zijn stand, de eervolste op aarde. Zij ontzagen niets meer. Wildst werden ze van het verdriet dat ze hem toedichtten en dat hij niet had, verdriet omdat hij onschuldig boette voor de zonde van zijn moeder, omdat zijn goed leren en braaf zijn maar gediend hadden om hem gemener te doen schandvlekken. Nooit had hij een stem horen trillen van haat. Hij dacht dat dit trillen van haat zo maar een conventionele beeldspraak was, maar op zekere avond trilde de stem van tante Irma waarachtig van met de vingers tastbare haat:
| |
| |
Trek het u niet aan, Cel. Moeder zaliger zei ons dikwijls: Priester? Ik zie Cel liever deftig trouwen, dan ben ik geruster. Als tante Emma en ik niet deftiger waren geweest dan zij die nu niet van u willen, dan hadt ge verscheidene broers en zusters gehad en die zouden hun ook niet goed genoeg zijn geweest.
Ze wierp het kleed weg waaraan ze naaide. Och, waarom werken we nog? Cel dacht: ik mag honderd jaar worden, dit vergeet ik nooit meer.
Twee dagen na elkaar kwam de zuster van meneer de deken vanwege meneer de deken vragen vanavond beiden naar de dekenij te komen. Dit was een grote eer, zelden beschoren aan notabelen, nooit aan nederige werkbijen, gewone ijveraarsters. Tweemaal lieten ze meneer de deken antwoorden dat ze zouden komen als ze enigszins tijd vonden, maar meneer de deken moest er niet voor thuis blijven als hij liever ging whisten bij notaris Amandel. En, vóór juffrouw Clementine de deur goed dicht had, de r rollend gelijk de deken: Uw kruis opdragen aan onze Lieve Heer die zoveel geleden heeft aan het kruis, betrouwen op Christus, hij weet wat u zalig is. Ja meneer de deken, we kennen dat liedje.
In haar dakkamertje schreide Martine zachtjes om het leed dat Cel opkropte, oom Gust die al niet veel zei als alles goed ging en nu helemaal niets meer, de tantes die bij het naaien zo dikwijls tweestemmig zongen van ‘Hoe geurt ons toe het bloeiende koren, al wiegelend zachtjes in zonnetij’ en nu zuchtten met de zakdoek bij de hand achter de boezelaar. De stilte waarin deze mensen leden die van aard reeds veel minder uitbundig waren dan haar Franse volk en zich daarbij nog alle mogelijke moeite gaven om hun smart voor haar te verbergen, vervulde haar met ondraaglijk medelijden. De oorzaak kon zij maar niet raden. Het kwekerijtje van oom Gust, het naaibedrijfje van de tantes gingen hun gewone gang, niemand was ziek, er was geen afwezige die zich slecht kon gedragen, er werd niet gespeculeerd. Het kon niets anders zijn dan een laster, zo abject dat men hem niet in de mond durfde nemen, laster op een gezin nog idealistischer, nog strenger dan haar geliefde bonmama. Uit de omgeving kon hij niet komen, de Allemans golden er als voorbeelden van onbesprokenheid. Zij zocht hem bij Marie-Thérèse, Paul,
| |
| |
Lucie, madame Dutoit, maar die konden niets geschreven hebben dat men haar moest verzwijgen, integendeel daartegen was zij de beste getuige ten ontlaste. Het kon ook niet zijn dat de tantes achter haar geheim met Cel waren gekomen. Dan zou Cel haar waarschuwen en de tantes haar onder handen nemen, want zo waren ze. Het kon nog minder zijn dat Cel zich van haar wou ontmaken. Dan liet hij dat zeker niet door de tantes doen, hij wist hoe blind zij hem gehoorzaamde. Het zwaarst viel haar dat zij voor die lijdende dierbaren niets doen kon, hun niets mocht laten merken.
Op zekere dag, toen Cel de noodoplossing voor de tweede maal had afgewezen na de uiterste bedenktijd, zeiden de tantes haar gelaten en voorzichtig dat Cel naar hun mening niet zo heel veel roeping had en misschien beter nog een jaar zou wachten met een zo gewichtige stap. Die namiddag bracht de post een lange brief van Marie-Thérèse, Martine moest hem traag voorlezen en hier en daar toelichten. Het was één sentimentele ontboezeming over de leegte sinds zijn vertrek, de lege, lichtzinnige Riviera die haar drukte na het rijk geestelijk leven waarin hij haar een blik had gegund.
Om haar leugen over de roeping van Cel kracht bij te zetten, vroegen de tantes wat voor een meisje die Marie-Thérèse was en wat zij kon bedoelen met bepaalde vaagheden. Had Martine nooit iets verdachts opgemerkt? Hadden zij Cel wel naar Menton mogen laten gaan? Had zijn roeping misschien daar een knak gekregen? Al dat zwemmen en in badpak zo maar rondlopen kan toch niet goed zijn, de overheid moest daar strenger tegen optreden, wij stoppen altijd onze modebladen weg voor Cel.
Ieder gelooft liever zijn angst dan zijn rede. Martine geloofde in de verliefdheid van Cel, maar had tenminste de gerustheid dat zijzelf niet de oorzaak was van het verdriet. Behoedzaam als een poes op een tafel vol porcelein, met ontroerende tact, Franse gratie, vrouwelijk geduld, zocht zij haar weg naar de lijdende harten. De tantes werden dankbaar om de aanwezigheid van het kind, dat ze node hadden zien komen en dikwijls ver weg gewenst omdat het te mooi was. Een traan van Irma viel eens onverhoeds op de hand van Martine, die voor haar iets vasthield bij het naaien. Het meisje stond op, omhelsde Irma en fluisterde: Ne pleure
| |
| |
plus, voyons, ne pleure plus, sinon je commence moi aussi. Lang besprak Irma met Emma dat ieder ander meisje nieuwsgierig naar de reden zou hebben gevraagd en dat zij in haar leed geen aandacht hadden geschonken aan de tedere discretie van die engel. Zij herkenden Martine gelijk convalescenten na dagen van ijlkoorts de zachte ziekenzuster die hun tussen de crisissen door is verschenen.
Cel zelf begaf op zijn beurt voor haar zachte macht. Hij zeide haar wat hij meende dat hem met één slag van zijn voetstuk moest stoten en een einde maken aan het onwaarschijnlijk schone dat hen verbond, liefde op een leeftijd waarop ze hem nog verboden was, met een meisje dat niet voor hem was bestemd, liefde die naar geen zonde zweemde en toch groter, dieper, sterker was dan een verkering. Hij zeide het waar hij het van zijn nicht had vernomen. Hij ging met haar over het stoppelveld tot waar zijn moeder had gezondigd met de onbekende man die men nooit had teruggezien. Hoezeer had hij haar onderschat. Zij aanhoorde hem zonder een blik van hem af te slaan, de lippen licht in ontzetting geopend en zij antwoordde slechts: Je t'aimerai encore plus. Hij schrok. Hij kon het niet geloven. Hij veerde op. Hij stond vóór haar, de benen open, zette de vuisten in de lenden en keek haar onderzoekend aan. Toen zeide hij woest: Moi aussi!
| |
VI.
Zij pleitte bij de tantes en schreef naar huis om Cel, die tijdens het komend jaar toch niets kon beginnen en in het kwekerijtje van oom Gust geen bezigheid vond, te mogen meenemen naar Verdun, waar grootmoeder hem altijd kon gebruiken. Het ging bij geen van de twee partijen vlot. De tantes, die wisten dat hij helemaal niet moest wachten en nadenken, zagen hem liever uitzien naar een vaste betrekking en voelden er niets voor dat hij die zou vinden in Frankrijk. Eugenie was teleurgesteld door de besluiteloosheid van een jongen, die zes jaar gestudeerd had om te weten wat hij wilde. Zij vond haar half heidens midden weinig geschikt om een priesterroeping te verstevigen. De verantwoordelijkheid daar- | |
| |
voor schrikte haar af. Zij zag Martine ook liever komen met een dochter Dulin of Van Errenbemdt, dan met een jongen. Maar geen van beide partijen kon haar ware motieven voluit zeggen of schrijven en dat verzwakte beider verweer. Toen de Vlaamse had toegegeven om wille van het lieve kind dat zo aandrong, kon de Franse niet stug blijven.
Eenmaal de beslissing gevallen werd Eugenie er blij om. Martine was nog ernstiger geworden onder invloed van Cel. De verantwoordelijkheid voor de roeping trok haar opeens aan. Had de jongen bij de zeer heilige familie Allemans zijn roeping half verloren, of maar half gevonden en vond hij ze helemaal in het huis van de door haar vader vervloekte Eugenie, wat een eer. Vijf voorbeeldige kinderen en een voorbeeldige kleindochter grootgebracht hebben en dan nog een neef priester maken, wat een bekroning van het leven ener moeder. Georges, rends-toi compte, wat een voorbeeld voor Martine. Zij en Cel worden zuster en broer, ouders hebben ze niet, we moeten dat aanmoedigen. Een oog in 't zeil houden, maar het aanmoedigen. Ze zullen mekaar beter op de goede weg houden dan wij die oude mensen zijn.
De ijver van haar jonge jaren flakkerde herop. Als we 't mogen beleven, geven we hem al wat hij als priester nodig heeft. Sterven we tevoren, dan zetten we er een som voor in ons testament. We geven hem al zijn gewaden, zijn brevier, kelken en monstrans in zuiver goud. Is 't goed, Georges? Dan zal ik hem dat zeggen.
Voor Georges was alles goed, maar goed was niet genoeg. Hij die nooit iets miszei moest ook nog op zijn woorden letten, bij voorbeeld nooit iets tegen de priesters zeggen. Dat deed hij wel niet, maar men kon soms horen dat hij er niet vóór was en dat moest hij vermijden. Hij moest beseffen welk schandaal hij gaf door niet naar de mis te gaan en dat goed maken door Cel in zijn roeping aan te moedigen.
Hoe moet ik dat doen, Eugenie? vroeg hij kinderlijk, want liegen doe ik er niet voor.
Liegen? Wie vroeg hem te liegen? Wat hij zo dikwijls vertelde over die twee heldhaftige legeraalmoezeniers, heiligen waarvan er een na de oorlog bij de Trappisten is gegaan, was dat liegen? Kon hij niet zeggen: ik hoop dat ge zulk een priester wordt, dat is een edele roeping. 's Morgens, in plaats
| |
| |
van niet te zien dat de kinderen naar de mis gaan, al eens zeggen: kinderen, haast u wat, het is tijd voor de mis, was dat liegen? Een beetje belangstelling tonen, kinderen hebben dat zo nodig, was toch niet te veel gevraagd.
Het personeel werd streng gewaarschuwd: er kwam een toekomstig priester tijdelijk in het magazijn behulpzaam zijn. Martine en Cel kregen hun les reeds gespeld in de Peugeot, van het station naar huis. Cel kwam ditmaal niet op vacantie, maar om te werken, te studeren, te bidden. Georges stiet haar aan bij dat laatste woord. Ja ja, bidden, zei Eugenie, en we zullen allemaal mee bidden opdat God zijn verstand moge verlichten en hem te kennen geven of hij ja of neen is geroepen tot die eervolle staat. Het zou een groot geluk zijn voor hem en voor ons, want een priester brengt zegen over de familie en als Cel dat geluk bij ons mag vinden, zullen oom Georges en ik fier en gelukkig zijn. Hij zal zoveel als ons kind zijn en een broer van Martine en we hebben besloten hem al zijn misgewaden te geven en al zijn kelken in zuiver goud. Het zal van hem en Martine afhangen hoe lang hij mag blijven met toelating van de tantes, daar zal ik wel voor zorgen. Wij vragen niet beter dan hem zolang mogelijk hier te hebben en hem van hier naar het Seminarie te zien gaan. Als het de wil van God is. Dat zeg ik er altijd bij. Die roeping is zo groot dat een mens het niet op eigen krachten aan kan. God moet hem roepen.
Eugenie, zei Georges, gij hadt moeten kunnen pater worden, maar zwijg nu een beetje, de kinderen zijn moe van de reis.
Ik zwijg niet, Georges. Neen, Georges. Ik moet Cel zijn kamer niet meer wijzen, hem niet meer zeggen hoe het hier gaat, maar hij en Martine moeten weten dat het ditmaal geen vacantie is en wat wij denken over de reden van zijn verblijf. Ge moogt niet zeggen dat ik preek, Georges. De kinderen moeten dat weten. De reden waarom Cel komt is zo gewichtig dat we er allemaal moeten voor doen wat we maar kunnen. Cel moet zijn geweten volgen, daar kom ik niet tussen, maar ik wil niet dat het mis loopt door mijn schuld en daarom moet ge 't mij allemaal laten zeggen, terwijl het nog tijd is.
Het schiep nog meer innigheid tussen Cel en Martine, dat de tantes niet wisten dat Martine de familietragedie kende,
| |
| |
dat Eugenie en Georges in de waan waren van een aarzelige roeping, dat hun samenzijn een betekenis had, die zij alleen kenden. Het gaf substantie aan hun verbond. Het was in hun ogen geen bedrog. Zij moesten integendeel de eer van de Allemans hoog houden te Verdun en de tantes besparen dat ze geschonden was bij Martine. Martine had Cel niet voor zichzelf naar Verdun gebracht, maar om het leed te lenigen dat hij onschuldig droeg. Hij was nog veel armer dan zij die nooit haar ouders had gekend. Hij had geen vader, zijn moeder had hij tante genoemd en hij moest zich om haar schamen. Konden zij hun bloedseed en liefdeverklaring niet dagelijks memoreren, onuitputtelijk waren hun gesprekken over het geheim van zijn geboorte en het honend afsluiten van zijn toekomst. Alles kwam daar op neer.
Op zijn kamer opende hij zijn valies niet zolang Eugenie er bij was, maar dan diepte hij er voor alles het portret van zijn moeder uit op. Hij hing het op de plaats van thuis boven zijn bed. Terwijl hij nog keek of het goed hing, wipte zij op het bed en kuste de foto. Hij bukte zich snel over het valies en bedankte haar fluisterend. Getroffen door een dankwoord van hem voor iets zo vanzelfsprekends als haar liefde tot zijn moeder, rukte zij de foto van de muur, sloot ze in haar armen en overdekte ze met driftige zoenen.
Zij spraken veel over zijn moeder. Het je t'aimerai encore plus had hem met ware hoogachting vervuld. Hij hield haar niet meer nors onder zich. Hij bekende welke gelijkenis hij had gezien tussen hun ontmoeting aan de kermistafel en die van zijn moeder met de onbekende, ook op een kermisdag. Zijn zelfbeheersing tot eer van zijn moeder kwam haar nog grootser voor dan onverschilligheid geveinsd uit zelfbehoud. Zij dacht er niet aan te coquetteren om hem de zelfgetrokken limiet te doen overschrijden. Zij had dit willen doen zo lang het haar vernederde dat juist hij alleen haar niet mooi vond, maar toen had zij het niet gedurfd. Nu zou elk verliefd gebaar haar liefde hebben ontwijd. Ver van hem te verkleinen, maakte zijn vertrouwelijkheid hem groot en voornaam. Hij belichaamde al de idealen haar door grootmoeder voorgehouden. Franse jongens en meisjes gingen met elkaar om als gelijken, zij zochten hun zedelijke fierheid in kuis te blijven desondanks, of dank daaraan. Hij zag in een meisje
| |
| |
een wezen dat men eerbiedigt. Hij stak daarin hoog uit boven zijn drie Vlaamse makkers, die heimelijken waren, haar minder sympathiek dan Franse jongens. Hij stak hoog uit ook boven zijn onverdraagzame tantes. Hij was menselijk in het bekennen van zijn liefde, toen hij nog aspirant priester was, groot in zijn correctheid. Het was geen aangeleerde les, maar hoge levenshouding uit leed om zijn moeder. Hij kon daar bij niemand mee pronken, zij alleen kende het karaat van dat goud. Wanneer zijn onaardse kuisheid zijn moeder gerehabiliteerd zou hebben, zou die arme vrouw in niemands ogen gerehabiliteerd zijn. Hij zou dan uitsluitend voor zijn eigen geweten zijn moeder hebben geëerd. Zo nobel was die jongen, die niet goed genoeg was om priester te worden.
Dat nobele trof haar nog dieper toen hij zeide dat aan hun liefde niets mocht veranderen wegens het feit dat hij in de wereld bleef. De bloedverwantschap viel niet weg. Kinderen van bloedverwante ouders worden blind, doof, kreupel, imbeciel. Zij spraken daarover intiem. Zij aanvaardden de zuiverheid niet node, zij streefden ze na als de luister van hun liefde.
Hij verrukte Eugenie als hulp in de zaak. Eugenie had zich afgevraagd waarmee hem bezig houden, daar zij goed geholpen was en niemand kon afdanken voor hoogstens twaalf maanden. Hij bleek echter zo bruikbaar, de nabijheid van Martine die zijn daden zong, maakte hem zo ijverig en bekwaam, dat Eugenie op zekere dag uitriep iemand als hij altijd te hebben gemist. Dat was toen men uit Verdun zelf telefoneerde dat de chauffeur er bij zijn eerste levering ziek was gevallen. Het bleek later in het hospitaal een gasvergiftiging te zijn. Hij had zijn motor in de garage op gang gezet en hem in die gesloten ruimte laten draaien, terwijl hij een en ander deed waaraan hij te laat had gedacht en dat langer duurde dan hij vermoed had. Dronken van de vergiftiging, was hij zonder ongeval tot in de stad geraakt en vóór de winkel van de eerste klant bewusteloos tegen de grond geslagen met een hoge rist emmers in zijn armen. Cel sprong op een fiets, bracht de chauffeur in een taxi naar het hospitaal en telefoneerde van daar dat hij het bestellingboekje had en zelf de leveringen zou uitvoeren. Bij zijn thuiskomst, zeer laat, bekende hij aan Martine dat hij thuis wel eens honderd
| |
| |
kilometer had gedaan met de Chevrolet van de Dulins en de vrachtwagen hier vier keren twintig, dertig meter ver tot in de garage gereden, maar dat was alles wat hij als chauffeur ooit had geleerd.
Het gaf hem prestige dat hij priester zou worden. Daarbij imponeerde een stijfheid die bij een Franse landgenoot zou zijn gehaat, zijn Vlaamse ernst, zijn collegenetheid van primus in goed gedrag. De getitreerde andersdenkenden maakten zijn faam: Louis de meestergast en zijn Anna, vlammende links-socialisten, vehemente politieke kemphanen. Waren ze maar allemaal gelijk meneer Cel, Louis en Anne zouden er dan niet tegen zijn.
Gelijk hij zich achter het stuur van een vrachtwagen zette en kon rijden, zette hij zich achter de schrijfmachine en kon typen, was de sterkste bij laden en lossen en iets waar die spontane lieden maar niet bij konden was het zo aangenaam constante van zijn humeur, nooit luidruchtig, altijd dezelfde kurkdroge schalkse welgezindheid.
Het probleem Martine was voor Eugenie opgelost. Martine was bij Cel, dus veilig. Zij vroeg nooit meer hier of daar te gaan, zij was rustig als een meisje van minstens tien jaar ouder. Dat viel op in de zaak Paul en Lucie. Waar Paul op studie was wist Martine niet eens. Dat Anne gehoord had hoe Lucie achter Paul liep en dat haar vader zich dat gelukkig wat meer aantrok dan de kuren van zijn vrouw, zij hoorde het maar half. In werkelijkheid was het kleinstadsgelameer. De waarheid was dat Lucie Dutoit, wat eenzaam zonder Martine en Paul, Paul inderdaad ging bezoeken, zoals ook haar moeder nu en dan verdween, en dat de vader het van haar niet duldde. Van idylle was geen spraak, want Paul wilde studeren en scheepte haar af. Anne echter zette er haar zoeklicht op en rapporteerde tendentieus, want de zonden van Lucie zetten de deugd van Martine in het licht en die van Paul de deugd van Cel. Nu eens was meester Dutoit het kot van Paul binnengevallen op het hoogtepunt van een onnoembare alkoofscène, dan waren de beide vaders ten huize van Paul slaags geraakt bij pogingen de verleidersschuld te schuiven op elkanders kind. Daarna was Lucie niet bij Paul, maar Paul bij Lucie in het appartement dat madame Dutoit daar had voor haar minnaars en nadien had madame Epitre
| |
| |
in de winkel haar beklag gemaakt over het laag belasteren van haar ijverig studerende Paul. Voor Martine echter sprak Anne altijd over jonge lieden die zij slechts van verre kende. Cel, Cel, alleen maar Cel.
En Georges dan. Die landloper, zo noemde hij zichzelf, die de dag des heren het liefst zou geheiligd hebben ongeschoren, op pantoffels, in hemdsmouwen, zo mogelijk in pyjama en peignoir, maar die des zondags moest uitgaan met vrouw en kleindochter, ter wille van dat kippetje, hij had het toch zo gemakkelijk nu Cel er was. Een korte namiddagwandeling naar het centrum en koffiedrinken op de avenue Maréchal Pétain volstond. En altijd waren ze met vieren om te kaarten, jeugd tegen grijsaards, aangenaam, werkelijk aangenaam. On joue pour une bouteille de champagne!
Martine, zo een broer hadt ge moeten hebben.
J'en ai un comme ça maintenant, bonpapa chéri. Niet eens stak ze een vinger uit om de rug van broers hand te strelen zoals ze dikwijls bij Paul deed, soms met de aaiende wang er boven op.
Georges en Eugenie vergaten hun kinderen en kleinkinderen, die ver waren en welvarend. Zij werden opnieuw gewoon ouders, ditmaal met twee voorbeelden van grote kinderen die niets eisten en attenter waren voor hen, dan zij vroeger voor Martine, twee kinderen die zij nooit moesten surveilleren. Hoe zegende Eugenie de dag waarop zij naar Vlaanderen reisde, gedrukt, gedreven door een angst die zij nu niet meer begreep. Zij zou Cel gans het schooljaar trachten te houden en ging hij dan, wat God verhoede, niet naar het Seminarie, dan hield ze hem voorgoed tegen bezoldiging.
Angst is dikwijls niet te stillen, gerustheid soms niet wakker te schudden. Drie maanden verblijf van Cel had de oude kommer van Eugenie zo vast in slaap gewiegd, dat nicht Marie-Thérèse in haar eigen huis met veelbetekenende lonkjes kon wijzen op de verliefdheid van Martine en Eugenie er beaat bij glimlachen.
Marie-Thérèse viel uit de lucht met haar vader. Een Brussels aannemer, die een villa had in Menton, had een bod gedaan op een vervallen kasteel, stijl burcht met tinnen, op Cap Martin bij Menton, eigendom van een Amerikaanse die al tien jaar dood was. De Amerikaanse erfgenamen lieten door
| |
| |
de vader van Marie-Thérèse te Brussel informeren naar de solvabiliteit van de aannemer en zijn bedoelingen met de ruïne. Marie-Thérèse had voorgewend Brussel te willen zien, maar als conditie gesteld over Verdun te rijden. Hij had dit node toegegeven daar hij Georges en Eugenie sedert 1918 niet meer had gezien en vermoedde dat die hem geen goed hart meer toedroegen wegens zijn gedrag tegenover zijn vrouw, George's zuster. Maar hij had het niet kunnen weigeren voor de eerste maal dat zijn dochter hem wilde vergezellen die hem anders ternauwernood aansprak. Te Verdun verschafte hij haar onwetens de gezochte gelegenheid om daar te blijven. De brave knul Georges, met wie hij wel zou opgeschoten zijn, was de baan op. De lichtzinnige Charles van Rose zat met zijn slecht geweten op nagelen tegenover Eugenie alleen, la Flamande, de degelijke vrouw die het met flierefluiters van echtgenoten niet hoog op had. Hij wou binnen het uur vertrekken. Dat zou volgens Marie-Thérèse al te onbeleefd zijn geweest. Zij liet Brussel schieten en bleef bij tante tot papa haar op terugreis kwam halen. En papa die het haar zo goed wilde laten hebben in Brussel, die zijn enige dochter door die reis had willen terugwinnen, snorde alleen weg, vloekend dat zijn dochter een kind van haar moeder was, met dezelfde boerse, sedentaire aard; liever te Verdun, dat gat, bij de kachel dan een week uitgaan in Brussel. Hij had na vier jaar oorlogsa von turen niet meer stil kunnen zitten en zijn vrouw had hem willen vastbinden aan de potten en pannen van Hôtel Beau Séjour.
Marie-Thérèse dacht dat tussen haar en Cel zoals in het liedje, ‘het water was veel te diep’. Zij kwam zonder veel hoop, maar ge kunt nooit weten. Zij kwam uit heimwee naaide idylle van Cel en Martine, nieuwsgierig als elke vrouw naar elke liefde. Nog eens bij Martine slapen en opsnijden over de poëtische liefdebrieven van de Indiër, die maar drie dagen in het hotel logeerde en haar van uit Indië met zijn persoonlijk vliegtuig wilde komen halen, een jonge man van wie Martine een Indische prins maakte, een Ali Kan. Zij kwam om Cel te zien die uit Menton vertrok met één voet in het Seminarie en drie weken later niet veel roeping meer had, Cel die gezegd had: Hier zou ik willen wonen, ik begrijp niet waarom mensen willen leven in ons klimaat.
| |
| |
Had Menton zijn roeping ondermijnd en waarom had hij niet geantwoord op haar brief?
Het was in Verdun geen Mentonese zomer, wel een Verdunse winter. De twee mooie nichtjes, verliefd op dezelfde stoere held, konden onder dikke dekens dichter dan in Menton bij elkaar liggen in elkanders armen en zich uitleven in sentimenten. Martine een aanbiddelijke engel vinden en ze tegelijk willen wurgen en laten zinken in de regenput met deksteen. Een einde maken aan de kinderagie die Cel verblindde, Martine's plaats innemen en die bevroren pater leren wat liefde is. Martine oprecht liefhebben, bewonderen, vertrouwen, vertederd opgaan in haar dweperij en tegelijk overleggen hoe haar Cel ontfutselen. Berouw hebben, weten dat ze immers niet bij hem paste en toch niet kunnen laten naar hem te hengelen.
Zo liep zij met hen mee als een tedere oudere zuster van Martine, die toch van een ogenblik onoplettendheid gebruik maakte om Cel te smeken naar Menton te komen, daar een hotel toch wat anders is dan een ijzermagazijn voor boeren en winkeliers, zeker in de winter als de Rivieragasten minder talrijk zijn en veel interessanter dan in de zomer. Zijn ogen straalden alleen al bij het woord Menton. Na de mis, in het portaal, terwijl Martine wat achterbleef om in haar handtasje een sou te zoeken voor een offerblok, zeide ze hem eens: Toi, tu aurais fait de moi une sainte, mais sans toi je me perdrai. Toen hij de volgende dag vroeg wat zij bedoeld had met die woorden waarover hij bekommerd had nagedacht, beloofde ze hem een geheimschrift te leren waarin men elkander heel wat kan schrijven in de onschuldigste brief, alleen met de initialen op een bepaalde wijze in drukletters te schrijven.
Het kinderliefdespel dat haar in de weg stond een steek toebrengen bij tante Eugenie was gewaagd. Ze vreesde die verstandige, strenge, oude vrouw. Toch zei ze dat Cel daar aankwam met zijn hondje, dat Martine at gelijk de poezen: nooit aan het schotelje raken voor ze gezien heeft dat de andere genoeg krijgt, dat Martine 's morgens het eitje van Cel opende en er aan rook, bezorgd of het wel vers was, dat Martine zich nergens neerzette voor ze wist waar Cel ging zitten, dat Martine besluiteloos drentelde tot ze zag of Cel buiten ging of binnen bleef, dat Martine op geen enkel voor- | |
| |
stel inging vóór ze wist wat Cel deed. De verstandige oude vrouw begreep niet waar Marie-Thérèse heen wilde. Het deed haar plezier dat ook Marie-Thérèse opmerkte wat zij dagelijks met innige voldoening zag en waar zij dikwijls de aandacht op vestigde van Georges.
Toen haar vader van uit Brussel had opgebeld dat hij vertrok en haar valies was gemaakt, verried Marie-Thérèse het eedverbond en nog werd Eugenie niet ongerust. Van kleinsaf beloofde Martine nooit te trouwen om bij grootmoeder te kunnen blijven. Nu trouwde ze dus nooit en bleef bij Cel. Zo zo, was dat waar! Oh het verwonderde haar niet. Ze is nog zo kind, God zij dank. Dikwijls moet ik ze met al mijn verstand bezien. Ze is volgroeid als een meisje van twintig, op straat kijkt iedereen om en ik geloof niet eens dat ze 't ziet. Cel is alles voor haar. Nu, ik moet zeggen, Marie-Thérèse, Cel ik ook een door en door goede jongen. Oom Georges en ik houden zoveel van hem als Martine en bijna zoveel als van Martine zelf. En dat komt er bij; hij is wees zonder broer of zuster en zij is wees zonder broer of zuster, die twee arme dutsen hebben elkaar gevonden. Ja, ik geloof graag wat ge zegt, maar ik zal er maar niet over spreken, dat zou ze verlegen maken
De noodlottige passie groeide onder de ogen van een waakzame grootmoeder en deze moedigde ze aan.
Rond die tijd begon tante Irma aan te dringen op Cel's terugkeer. Wat later, begin Februari, nodigde tante Rose hem met aandrang uit voor het zomerseizoen dat met Pasen begon. Hij zou goed verdienen. Met Pasen echter moest hij van tante Irma zonder fout thuis zijn. Geen spraak van Menton. Voor Martine slechts een postscriptum. De Paasvacantie was te kort om er zo'n grote reis voor te maken, maar de tantes en ook de Dulins en Van Errenbemdts, die regelmatig naar haar vroegen, verwachtten haar voor de grote vacantie.
Hij was bedroefd te moeten terugkeren naar waar niets hem wachtte, hij verliet node wat voor hem een beter thuis was geworden, dan hij ooit had gekend. Hij wilde het bevel van zijn tantes in de wind slaan, het tot een breuk laten komen met haar. Hij reed zonder Martine een dag met oom Georges mee om hem raad en hulp te vragen in wat hij niet durfde aansnijden bij Eugenie. Oom gaf er hem alle
| |
| |
gelegenheid toe, sprak gans de reis over zijn door iedereen betreurd vertrek. Maar hij durfde niet bekennen dat zijn roeping van de baan geschoven was, nog minder dat hij voorgoed wilde blijven. En als hij dat niet zegde, zou oom Georges nooit goedkeuren dat hij ongehoorzaam werd aan zijn tantes. Bekende hij dat hij in de wereld bleef, dan zouden oom en tante hem niet voorgoed willen houden. Nooit zouden zij hem laten trouwen met Martine en daar de ijzerzaak in elk geval voor Martine was, was hij er ook in elk geval te veel. Voor de eerste maal drukte hem de uitzichtloosheid die zijn liefde tot nu toe geoorloofd had gemaakt.
Voor deze neerslachtigheid kon hij Martine niet in vertrouwen nemen, maar zij die hem naar Verdun had gebracht om hem te genezen van zijn leed, zij die zijn woorden van zijn lippen las, zijn gedachten uit zijn hoofd haalde, raadde dat meer in hem omging dan droefheid om het vertrek. Zij vreesde op het stoppelveld nog niet alles te hebben vernomen en dat hij ginder ver in Vlaanderen zonder haar iets gewichtigs zou doen. Daarom gaf zij hem een wachtwoord mee, waarop zij met de eerste trein naar hem toe zou komen, wat er ook geregeld was, wat er ook in de brief stond, wat grootouders en tantes ook zegden. Het wachtwoord was onder zijn handtekening het postscriptum: Bien des compliments à Anne.
De dag voor zijn vertrek ontving hij een kort briefje van Marie-Thérèse. Mama betreurde dat hij niet naar Menton kon komen en zij wensten hem allen goede reis, maar ook tot wederziens. Opvallend veel zinnen begonnen met een hoofdletter A wier benen elkaar van boven niet raakten. Dat betekende: Je t'aime à la folie.
(Wordt voortgezet.)
GERARD WALSCHAP
|
|