| |
| |
| |
[Nummer 3]
Short stories
De rode wenkbrauwen
Zij schilderden hun wenkbrauwen rood, om elkaar te herkennen, de broeders in verdrukking en gebrek, de broeders van de gebroken lankmoedigheid. Uit de geplunderde landschappen, van de toornige rivieren, de bedrogen weilanden in het gebergte hadden zij elkaar geroepen en verstaan. De landheren streken ieder jaar met de vette biggen en het pluimvee, het leeuwendeel van gerst en spelt verdween in hun graankelders, de jonge vrouwen haalden zij bij de zijderupsen vandaan en sloten ze voor eens en altijd op in de binnenkamer van hun vergenoegens; hun oude vorsten, die rondgedragen werden in gebeeldhouwde draagstoelen en zich tegen de kou in pelzen wikkelden, lieten de boerenkinderen van de dorsvloer ranselen, als zij naar weggesprongen graankorrels zochten. Rijst was krap en duur; de kooplieden jammerden en overvroegen tot zij krom liepen onder het gewicht van de geldsnoeren. Er zaten mannen langs de wegen te schreien, omdat er geen dag zonder kwelling was, en omdat men niet zo hard kon werken, of men hield minder over - want waar rijkdom gewerkt en gewonnen wordt, laten de rijken al minder aan de winnenden en werkenden.
De keizer was een jonge man met een gezicht, alsof het
| |
| |
op jade geschilderd was, zodat de baard er niet doorheen kon groeien. De slaven, die door de veldheren uit de grensoorlogen werden meegebracht, bouwden een verborgen stad voor hem, en legden daarin de geheime tuinen aan met de vijvers, waarin zeldzame vissen als edelstenen verschieten; zodra het werk voltooid was, werden de makers gedood. Gehelmde ruiters joegen door het land op zoek naar meisjes en knapen, want de jonge keizer had een verdorven honger; men nam de kinderen af van de ouders, die cijnzen en pachten niet konden opbrengen, en maakte danseressen en muzikanten van hen, en sloot hen op in de ontoegankelijke stad als pauwen, apen en papegaaien. De voorraadschuren van het hof waren overvol, men had jaar aan jaar zoveel wijn, dat duizenden kruiken verzuurden. Onder de drakenpoorten reden de hovelingen af en aan in wagens met gouden spaken, dikwijls kwamen zij zo talrijk op, dat zij elkaar de weg versperden; en allen brachten geschenken.
Vele slaven vluchtten en verfden hun wenkbrauwen rood. Het land was vol opstand en weegekrijt, maar in de keizerstad wist niemand er van, om de troon stonden in kreukeloze zijde de darren, en allen waren bang voor de woede en voor de vreugde van de keizer, want klappen uit woede of stompen uit overmoed treffen even ongenadig. De Rode Wenkbrauwen verhieven zich in zwermen. Sommigen stroomden uit de magere berglanden, sommigen kwamen van de vergramde rivieren of uit het lege rijstgebied, waar zij de oogsten voor anderen hadden binnengehaald. De regenten kreten Rovers! en zonden troepen tegen hen uit, maar de Rode Wenkbrauwen vonden keer op keer stoutmoedige aanvoerders, zij sloegen de gewapenden van de stadhouders of trokken ze aan hun zijde, zij bestormden de korenschuren, zij maakten een einde aan de honger, zij staken de paviljoens van de darren in brand en bevrijdden de jonge vrouwen en de slaven, zij verdeelden het land. Vaak geloofden zij, dat zij de beginnelingen waren van een nieuw glansrijk gerechtig tijdvak, vaak waren zij reeds gelukkig, hoewel de keizer nog bestond en omringd bleef door muren van boogschutters en paarden. De schrapers in het land en de valse rechters en de kooplieden, die te weinig hadden gegeven en te veel hadden gevraagd, hielden zich schuil en wachtten.
| |
| |
Niemand zei tegen de keizer, dat het land in opstand was, maar de oude machthebbers staken de hoofden bijeen en zeiden, nu of nooit, anders zijn onze dagen geteld. Zij lieten de legeraanvoerders roepen en beraamden met hen de list, die hen verlossen moest. De veldheren verfden hun wenkbrauwen rood en liepen met zwaar uitgeruste benden over naar de opstand, maar eenmaal in het hart van vestingen en kampen der bevrijders keerden zij zich tegen hen en sloegen hen neer, en namen er tienduizend gevangen. Pas toen werd de keizer het nieuws van gevaar en overwinning geboodschapt. Het hof onderbrak er de dagelijkse loop van zijn plechtigheden en feesten niet om, de wagens van de hoogwaardigen flitsten aan, de voornamen boden de keizer hun geschenken, de knapen dansten en de meisjesmuzikanten speelden verder, en de keizer gelastte vanonder zijn pauwenpagode, dat men de gevangen opstandelingen tot de laatste het hoofd moest afslaan.
In de vlakte, die lang en bruin is als een ruwe schaal van gebakken boerse klei, staat de toren van afgehouwen hoofden. Rondom liggen bergen, nurkse in zichzelf verzonken zevenslapers onder een lucht, die de kleur heeft van kraterzand. De schedels zijn witgevreten door weer, wind, vogels en termieten. Niemand komt, niemand gaat. Als het koud is, in de vroege ochtenden voordat de zon verstikt en oversluierd tussen de zandwolken blakkert, schitteren op de dode rebelse koppen millioenen zoutkristallen. Twee- of driemaal in een jaar jagen kameelbellen panisch door de bergpassen - dieren en drijvers onzichtbaar. Eenmaal is het voorgekomen, dat hier drie soldaten verdwaalden. Zij waren niet meer jong, al ouder dan veertig; zij hadden van hun vijftiende jaar in het keizerlijke leger gediend en niets gezien dan barbaren, herders en vissers, met wie het hun verboden was te spreken. Zij waren hun vaandel ontvlucht, omdat zij zich smachtend konden herinneren, ouders en broers en zusters te hebben gehad in een stad in het zuiden met lichte bevlagde huizen, en dadelpalmen, en goed bronwater. Zij kwamen gelukkig door de bergen, en zagen beneden zich in de zandvlakte de witte schittering van de doodshoofden. Zij wisten niet wat het voor toren was, zij opperden tegen elkaar, dat het een stad moest zijn van de zon-aanbidders, die in het westen
| |
| |
wonen, in een ander land; zij namen zich voor, de stad te naderen en des nachts binnen te sluipen. Zij trokken de hoge witte toren tegemoet, zij zakten spoedig tot de enkels in het hete zand; de zon die in de bergen gewarmd had als een welkom vuur van pekaarde, schroeide hier met brandijzers. De weggelopen soldaten wilden terugkeren, maar het leek hun, dat er achter hen een slagorde van ruiters met gevelde lansen deinde, en zij vreesden, dat hun vlucht was ontdekt, en dat men hen kwam halen. Zij vluchtten sneller door de vlakte, waar geen heidestruik, geen steppengras groeide: het leek aan alle kanten van leven te wemelen. Zij zagen tenten en tuinen, er stoven legers, en paarden, en witte olifanten, maar het leefde evenzo van geruchten, trommels joegen hen naar links en bekkens en horens naar rechts, het kirren van vrouwen lokte hen en het smadelijk gelach van mannen dreef hen voorwaarts. Zij kwamen bij de toren aan, ontveld en verzengd, en verkleefd van dorst, en krankzinnig van angst. Zij herkenden elkaar niet meer, zij hielden elkaar voor rovers, spoken en woestijnduivels. Zij trachtten nog doodskoppen los te rukken uit de hoge verblindende toren, om elkaar daarmee de eigen schedel in te slaan, die nog leefde, maar al veroordeeld was op deze plek, onder weer en wind en vogels en termieten, wit en blinkend te blijven liggen naast die van tienduizend verradenen.
| |
| |
| |
Reus in de zon
De meisjes en vrouwen, die water gingen halen bij de bron onder de eiken, zagen hem het eerst: hij lag op de rotsen in de zon, alsof het harde licht hem niet deerde, als was hij zelf rots, een lichtbruin, lichtrood gesteente. De krater rookte boven hem, traag en bijna welgezind; de rook tekende paardestaarten tegen de vuurhemel, sluierige gebloemten, die zich tussen de wolken oplosten. De jonge reus had slapend op zijn rug gelegen; maar nu werd hij wakker, hij wentelde zich op zijn zijde en keek het dal in. Langs alle hellingen gruizelde de kalksteen in schilfers neerwaarts. De vrouwen krijsten en grepen elkaar vast, omdat het haar voorkwam, dat er een aardschok volgen moest. Maar de aardschok bleef uit. In plaats daarvan hoorden zij hem lachen, daar op zijn berg, en zij staarden naar hem, zonder elkaar los te laten, al waren zij lang niet zo bang voor hem als voor de kleine, zwarte, kroesharige saters, die op deze namiddagen achter de heesters naderbij plegen te sluipen; - de jonge reus toonde witte tanden in een nieuwsgierige glimlach, zijn bovenmenselijkheid was zo licht en mild, dat de vrouwen zwijgend en vol bewondering naar hem opkeken. Toen hadden ook de jongens en de kinderen, die het vee langs de baai lieten weiden, hem in het oog gekregen; zij kwamen op een sukkeldraf naderbij, zij schreeuwden uitbundig tegen elkaar, en wezen op hem, en ook zij waren niet bang. De koeien en schapen stonden stil, aangeraakt door de plechtige en tegelijk uitgelaten gedenkwaardigheid van het ogenblik. De reus keek enige tijd naar het krioelen in het dal, daarna richtte hij zich op, leunde kort met de handen op de rand van zijn platte berg, voor hij zich langs het stoffige stoppelige gras van de
| |
| |
helling naar beneden liet glijden. Daar lag hij, grinnikend om zijn eigen val, in een stofwolk; er waren wat ahorns en jonge kastanjebomen geknakt, maar de eiken hadden hem met kracht opgevangen, zijn kortharig bruin hoofd stak uit een eiland van donker blad, hij bleef liggen zolang als hij in zijn volmaakte titanengestalte was. De honden gromden zacht, meer uit verlegenheid, want nooit hadden zij zo iets beleefd; maar de herdersjongens streken hun de nekharen al glad. Uit de hutten aan het water en de holen in de mergelrots kwamen steeds meer mensen aanlopen. De jonge reus wenkte, dat zij naderbij zouden komen; zij bleven in een wijde kring om hem aarzelen; de vrouwen giechelden en wendden het hoofd af; de mannen en de knapen staarden onbesloten. Maar één klein meisje liep met een bloemkransje in de hand uit het gras naar hem toe, ze klauterde op het lange en geweldige been van de liggende reus, zij wandelde over zijn scheenbeen en de vaste spieren van zijn dij tot op de kalme vlakte van zijn buik en bleef daar staan. Hij lachte met ingehouden schudding, en allen die naar hem en het meisje keken, begonnen eindelijk mee te lachen: het kind wankelde, nu de vlakte onder haar eensklaps ging trillen. De jonge reus hief snel de hand en hield het meisje met uitgestoken wijsvinger in evenwicht. Zij schoof haar bloemkransje met één hand om deze vinger als een bonte ring, terwijl zij zich met de andere aan zijn hand vastklemde. De jonge reus boog al liggende hoofd en schouders naar het mensenkind toe, zijn machtig, licht ombaard, jongensachtig gezicht naderde behoedzaam het kleine meisjesgezicht; hij stak de neus vooruit, die groter was dan haar hele hoofd, tot hij de neus van het kind raakte. Het meisje greep hem met beide handen in de baard; zij wreven hun neuzen voorzichtig,
in zachtzinnige vriendschap, langs elkaar. De toekijkers hadden hun adem ingehouden; maar nu lachten zij weer des te luider, zij juichten, zij schreeuwden van vergenoegen; zij drongen eensklaps allemaal naar hun nieuwe makker toe, zij beklommen zijn ledematen, zij hesen elkaar op langs zijn borst, zijn armen en schouders, in stijgende vreugde en geluk, ieder wilde hem liefkozen, kussen, men droeg vruchten aan en zachte witte schapenkaas, men sleepte met kruiken wijn, om hem te laven. Het water in de baai bleef blauw, en
| |
| |
het vuur in de hemel behield zijn azuren hitte, en de krater ademde als voorheen zijn rook uit in de ruimte, waar zij de gestalten van het onbestaanbare aannam en verging. Desondanks leek alles grondig veranderd; er was een nieuwe genegenheid tussen de aarde en de mensen, die iedereen bespeurde, nu de jonge reus de makkerschap van de stervelingen, hun omhelzingen en hun geschenken met godgelijke goedmoedigheid aanvaardde.
| |
| |
| |
De zeppelins
Mijn vader hield mij stevig bij de hand, terwijl wij door de weilanden stapten, want hier en daar zakte ik onverhoeds in drasse plekken, en dan lachte hij, en hees mij er over met een enkele sterke beweging. Ik had uren met hem kunnen zwerven over deze groene oude veenderijen, waar slecht gras groeide en zwaardscherp riet, maar waar ook tussen lisdodde en paarse koekoeksbloem een graspol kon oprijzen als een klein eiland, vol met tedere vergeet-mij-nieten. Zij lagen, zodra ik ze geplukt had, als blauwe nietige juwelen in mijn jongenshand, en als ik er naar keek, bestond het blauw van de zomerhemel niet meer, noch de groene boog van weiden en het zwart van de veenputten. Ergens ver achter ons moest ons huis zijn, moeder, mijn speelgoed; ik dacht er zonder onrust of verlangen aan; en wat er voor ons uit kon liggen, behalve een woestijn van gras en sloten, ontging mij. Het enige geluid was dat van onze voeten in de zuigende bodem, en om onze hoofden, opgenomen in de ruimte zodat het niet meer doordrong, het hoog en verdund ratelen en waarschuwen en lokroepen en zenuwachtig lachen van vogels, gekuifde en langsteltige, waarvan vader mij soms de namen noemde, maar ik vergat ze haast meteen.
Ik verbaasde me, toen mijn vader eensklaps bleef staan; ik hield mijn kleine lichaam tegen hem aangedrukt en bespeurde, dat er in zijn groot warm lichaam een onbekende ernst kwam, een strengheid en roerloosheid, die mij schokten in mijn onbegrensd en onbedacht geluk. Ik keek naar hem op, en hij keek neer op mij, zijn voorhoofd was gefronst. Toen bukte hij zich naar mij en tilde mij op, ik sloeg mijn armen stijf om zijn hals, en keek in de richting, waarin hij
| |
| |
met de vrije hand wees. Ik zag boven de horizon drie, vier langwerpige, donkere vogels, maar eigenlijk waren zij te lang en te stijf voor vogels, zij hadden geen wieken, zij leken het meest op trage drijvende reuzensigaren, al was het mij een raadsel hoe zij konden drijven. Ik was verbaasd en had kunnen lachen, als de harde ernst in vaders lichaam er niet was en als hij zijn gezicht niet zo merkwaardig gefronst had. Ik fluisterde:
- Wat zijn het?
- Zeppelins, zei hij.
De zeppelins dreven langzaam en zwaar naar het westen. Ik volgde hun koppige vlucht met mijn kinderblik. Toen zei ik: - Wat zijn dat, zeppelins? - Vader zei niets, en daarom vroeg ik nog eens: - Wat zijn dat, zeppelins? - en hij antwoordde na enige tijd:
- Zeppelins zijn Duitse luchtschepen, Ze gaan naar Engeland, dat ligt ver naar het westen, dààr... De Duitsers en de Engelsen zijn met elkaar in oorlog. Nu vliegen de Duitsers met deze luchtschepen naar Engeland en gooien vuur naar beneden.
Het vergeet-mij-nietje in mijn hand was tot onherkenbaarheid gekreukt en geplet. Ik zag de grote halve boog van blauw en de platte lage schijf van groen bestreken door een schaduw, zoals ik ze nooit met mijn ogen gekend had. Heel de wereld veranderde, terwijl ik er naar keek. Ik wist niet, wat het woord oorlog betekende, maar het stond als een duisternis over al het zichtbare en niet-zichtbare. De schaduw sneed door mijzelf, ik keek onbeweeglijk naar de zeppelins, die vuur in hun ingewanden droegen, dat zij op Engeland wilden laten vallen, ik zag ze, niemand hield ze tegen, ik duwde mijn hoofd in vaders hals, ik kneep mijn ogen stijf dicht, alsof ik een hol van veiligheid zoeken moest voor de duisternis, maar het woord oorlog en de schaduw en de angst gingen mee het hol binnen, als wilden zij mij nooit meer verlaten; ik barstte in rampzalige tranen uit.
| |
| |
| |
De bom
De eilanden waren, als men hun tencents' movies zag en hun tencents' novels las, het paradijs op aarde; toch brachten zilveren mannen in zilveren vliegtuigen daarheen de zilveren dood. Zij hadden hem opgesloten in een kleine zilveren kerker, die zij H-bom noemden, opdat hij des te schrikbaarlijker woeden zou, als zij zijn hulzen braken en hem loslieten. Zij koersten over de omschuimde koraalriffen, zij cirkelden boven de veroordeelde atollen, er was geen plekje land meer in de Stille Zuidzee, waar mensen een toevlucht konden vinden voor medemensen, alle Robinsons waren verjaagd door tienduizenden Vrijdags met kauwgum en zonnebrillen. Zij koersten met de dood aan boord over de waterpaden, waar zendelingen, gin, Monroeleer en marihuana hun waren vooropgegaan. Elders was het winter, maar hier stond de zon hoog als op de reclameplaten van de PAA en de lucht was blauwer dan het innigste schildersblauw, en onder hun zilveren pakken waren de mannen klam en heet van ongeduld. Zij legden de bom in zijn ontruimd koraalnest, zij stegen wolkenhoog in hun toestellen, aleer zij hem van ver in brand staken, zij omcirkelden hem in grote bogen, alle apparaten en instrumenten bevend van magnetische aandoening. De vuurbol schoot als het ei van een nieuwe vogel Rok uit zee, kilometers hoog en breed, gedragen door een razend nevelmeer: daarop groeide de boom van zilver met het zilveren loverschuim, de sneeuwwitte paddestoel van de massadood; zij zagen en aanbaden hem, hij stond midden in de Pacific onder de blauwe hemeltent van de tienduizenddollarreis, en het koraalrif was er niet meer, er was alleen een nieuwe trechter onder zee, waarin men een wolkenkrabber kon laten
| |
| |
zinken, en degenen, die de boom geplant hadden, lachten breed en opgetogen achter hun zilveren maskers en wensten elkaar geluk en seinden elkaar van vliegtuig tot vliegtuig Now we'll get the bloody bastards; now we'll wipe them out like flies. En de schuimboom wiegelde licht en geruisloos en fladderde vervolgens uiteen in trage, moordende vlokjes, mijlen en mijlen ver over zee.
| |
| |
| |
Nadezjda
...Witte uitspansels van besneeuwde aarde wentelen aan beide zijden van de slede weg, de vraagtekens van kleine verdoolde sparren richten zich op en tuimelen ontzield terug, de paardenbellen klinken, klinken, de bruine galopperende dieren delen de sneeuwvlakte in twee helften van oneindigheid. Ik zie dat het Agramaken zijn, toerkmeens en ruig, maar ik weet niet hoe ik in deze slede kwam en waarom ik hier voortjaag. Er is alleen sneeuw, een vliegende rit, een spoor dat weer achter mij dicht zal sneeuwen; maar niemand heeft mij gezegd, waar ik mij hier bevind, en in mijn binnenste weegt de last van vragen, waarop ik nog geen antwoord kreeg.
Ik ben niet alleen. Naast mij zit een meisje. Door mijn pelshuid heen bespeur ik, dat zij jong is en mager; haar grijze ogen zijn vooruit gericht op het landschap. Zij zit, hoe zij het verdraagt is mij een raadsel, in de winterwind met onbedekt haar, dat uitwappert, zilverig van sneeuwvlokken en eigen blondheid. Dat zij er is, komt mij niet onnatuurlijk voor, maar oorsprong en doel van de jagende reis blijven mij vreemd. Ik tracht van haar gezicht te lezen wat dit alles inhoudt, maar ik zie enkel de prille vastheid van haar mond, de koude kuise kin; zij kijkt over en langs de Agramaken heen in de diepten voor ons, die dag kunnen zijn en nacht, want er is geen zon en geen maan noch de vuren van mensen, en zij glimlacht. En nu bemerk ik pas, dat zij het is, die de paarden ment, en waarom ik het besef heb, dat ik mijzelf niet hervinden kan in deze witte snelheid, en de bomen voor vraagtekens aanzie. Het duurt lange tijd, voor ik zeg: Wie ben je? - en het duurt nog eens lange, lange tijd, voor het
| |
| |
meisje haar grijze ogen in de rit naar mij toekeert en tussen het hameren van de paardehoeven en het huppelend belgetinkel aan het tweelinghaam door helder en verstaanbaar antwoordt:
- Mijn naam is Nadezjda...
Nadezjda, denk ik: die naam betekent hoop! Ik snijd de oneindigheid met deze magere zilverblonde Nadja aan mijn zijde, van wie ik niets afweet dan de naam - maar de naam is voldoende, hij vervult de leegte met troost en bemoediging, uit de onzekerheid zelf kiemt eensklaps vertrouwen, het begin van stoutmoedige verbeeldingen... Gezegende vaart! De paardenbellen klinken, klinken, wij stuiven het oude jaar uit en het nieuwe binnen, in het donker van mijn borst gloeit weer een geluksster aan, het liefst zou ik luidkeels roepen, want ik weet weer, dat niet alles tevergeefs geweest is; dat onder deze sneeuw vergoten bloed ligt, maar ook de lentes van komende jaren, de dode lichamen van hen die voor ons met hun leven betaalden, maar ook het brood voor hun zonen en dochters...
Nadezjda...! schreeuw ik eindelijk, inwendig verlost; ik wil mijn armen uitbreiden, maar ik zit in mijn pelsmantel gevangen, ik kan mij niet bewegen, de slede is te smal voor pathos, - ...Nadja! Het antwoord is vlakbij! - Zij zegt niets, zij glimlacht alleen maar. Op mijn wangen worden twee tranen koud als ijskristallen, de sneeuw vliegt vanonder de hoeven der Toerkmenen, de slede hangt duizelig scheef, maar er is geen weg terug. De weg wijst altoos vooruit, de ruimte weerkaatst de klanken van Nadezjda's schuldeloze naam.
THEUN DE VRIES.
|
|