| |
| |
| |
Kleine herinneringen
1
De ware schrijver schrijft overal en onder alle omstandigheden. Ik ben de ware schrijver niet. Ik vind schrijven een zo bezwaarlijke bezigheid, dat ik er alleen noodgedwongen óf onder de gunstigste voorwaarden toe overga. Lichtsterkte, warmtegraad, omgeving zijn daarbij van belang. Niet alleen de geest en de stemming, doch ook de kleur van die omgeving moet mij passen. Voorheen zonderde ik mij bij voorkeur in een koffiehuis af. Waar ik nu woon (in Kaapstad) bestaan geen koffiehuizen, welke zich tot afzondering lenen. Ik loop allang rond met het plan om enige herinneringen uit mijn verleden te boek te stellen. Doch tot heden gelukte het mij niet mijn tegenzin te overwinnen. Op ‘Merindol’, het landhuis waar ik nu over schrijf, waren alle vereisten voor aangenaam werken verenigd. En toch bracht ik weinig tot stand.
‘Merindol’ is door mijn gastheer gedoopt naar een kasteel in de Provence, waar zich een tak van de Malans vestigde, na om der wille van het geloof uit Noord-Italië te zijn verdreven. Dat geschiedde, zo ik mij niet bedrieg, in de veertiende eeuw. Ook in Zuid-Frankrijk liet men hen niet met rust. Eén hunner belandde over Genève en Leiden, aan de Kaap. Het moet een geestdriftig man geweest zijn, want hij werkte zich van eenzaam landverhuizer op tot stamvader van een geslacht dat thans vele honderden leden telt. Behalve
| |
| |
in Zuid-Afrika leven er nog Malans in Engeland, Frankrijk, Zwitserland, Italië, Polen en de Verenigde Staten. Sommige heten nog Malan de Merindol of Merindol-Malan. Hun familiegeschiedenis werd in de loop der eeuwen nauwkeurig bijgehouden en er bestaan nog steeds verbindingen tussen de over de aardbol verspreide groepen Malans. Mijn gastheer, Jacques Malan, is goed op de hoogte van de lotgevallen der zijnen. Ik begrijp dit verlangen om in de tijd verankerd te zijn. Eerbied voor het verleden is één van de kenmerken van beschaving. Barbaren, niet tot herdenken in staat, verheerlijken de toekomst. Dwingelanden beloven gouden bergen en spreken immer over het duizendjarige rijk dat komen moet. Nooit over hun verleden. Herinneringen zijn waarachtiger dan luchtkastelen.
Het oorspronkelijke Merindol is een bouwval, dicht bij het gehucht van dezelfde naam, ergens tussen Avignon en Arles. Het Afrikaanse hedendaagse Merindol, waar ik indertijd verbleef en zat te schrijven, is een stil blank huis, een goede eeuw oud, oorspronkelijk de ambtswoning van een provinciale potentaat, daarna pastorie. Toen Jacques Malan het erfde van zijn vader, zag het er niet zo fraai uit als toen ik er telkens en telkens weer introk. Zonder afbreuk te doen aan het oorspronkelijke karakter, herstelde hij wat noodzakelijk hersteld moest worden. Hij wijzigde de inwendige verdeling en bouwde er heel wat bij. Alles wat hij in verband met huis en tuin verrichtte, gaf blijk van overleg, kennis van zaken, eerbied voor de overlevering en bovenal van goede smaak. Op het ogenblik dat ik er het laatst vertoefde was Merindol in zijn witte onversierdheid een woning zo ingetogen en vriendelijk als ik er maar weinig ken. Ik heb dit huis lief gehad, omdat ik er in de loop der jaren vele, vele gelukkige maanden doorbracht.
Zoals het nu nog is, kwam het gereed gedurende de oorlog, toen de eigenaar in het Zuidafrikaanse leger vertoefde. In die dagen geloofde hij nog in de deugd van de zakelijkheid. Het geheel moest doeltreffend, nauwkeurig, koel en glad zijn. De muurvlakken mochten natúúrlijk niet gebroken (en aldus bedorven) worden door wat ook en zeker niet door iets zo ouderwets en tegenbouwkundigs als een schilderij. Veel later, werd, aanvankelijk bedeesd, later met overtuiging, een plaats
| |
| |
ingeruimd voor een werk van de Worcesterse schilder, zeer begaafd, die Jean Welz heet. De levendigheid van Jacques' geest en de warmte van Helene's gemoed bewerkten samen het wonder van deze naaktheid toch beweeglijk en boeiend, deze koelheid beminnelijk te maken. De atmosfeer van een woning wordt, gelukkig, nog immer door de bewoners en niet door architect of binnenhuisarchitect bepaald. En het is bovendien zo geruststellend dat modes komen en gaan. De koude kaalheid behoort allang tot het verleden. Ook de Malans hebben zich tot de krul bekeerd. Kan iemand zich iets verfoeilijkers denken dan de leerstelligheid? Men vermag niet aangenaam en sierlijk te leven volgens voorschriften en stelsels. Er behoort maar één wet erkend te worden: die van genot. Wie een andere tot grondslag van zijn bestaan kiest, heeft slechts de keuze tussen het predikambt en het notariaat. Wij, die deze keuze zorgvuldig omzeild hebben, moeten grillig blijven, iedere dag anders zijn hoe weinig ook en, als al wat leeft, onberekenbaar. Mensen uit één stuk bestaan uit één stuk steen en ik begrijp niet wat daar voor menselijks aan te ontdekken valt. Wat praat men over trouw-aan-zichzelf en de wenselijkheid daarvan? Een sterke persoonlijkheid blijft zich gelijk in duizend wisselingen, in duizend tegengestelde gedaanten.
Toen de Malans leefden in het huis waarin alles op zuivere verhoudingen berustte, pasten zij zich natuurlijk en glimlachend bij die strenge bouwstijl aan. Zij zijn mensen zó levendig van geest, zó teder van gemoed, dat zij er zelfs in geslaagd zijn het onmenselijke menselijk, de nieuwe zakelijkheid onzakelijk te maken. Zij weten bij ingeving en daardoor onfeilbaar wat mooi, goed, zuiver, bekoorlijk is. Zij ontdekken dit tot in een mode die boven de warmte, het huis eigen, een ijzige woonfabriek begeert. Zij leefden rijk, innig en met zwier tussen de naakte wanden in bijna ledige ruimten. Het leek mij toe dat zij een voorbeeld wilden geven, ons waarschuwen tegen het afschuwelijke tevéél dat leven en kunst vergalt in een tijd waarin halfbeschaafden onbezorgd en joviaal de boventoon voeren. Ik ben het met de Malans eens. Wanneer het mij niet mogelijk blijkt het juiste evenwicht te vinden en ik sta voor wat ik verfoei: een keuze, stel ik onmiddellijk en onder alle omstandigheden de ingetogen- | |
| |
heid, ook te vèr doorgevoerd, boven de uitbundigheid, de schraalheid boven de overdaad, het geringe boven het geweldige. Mijn oprechte belangstelling voor de ontwikkeling der mensheid, zoals die zich in de Verenigde Staten openbaart, heeft mij er nog niet toe gebracht en zal mij er nimmer toe brengen enige zedelijke of aesthetische waarde te verlenen aan de begrippen kostbaar en omvangrijk. Zij die te weinig gevoel bezitten (of tonen) blijven in elk geval beschaafd. Terwijl allen door te véél gevoel bezocht, belachelijk en daardoor vulgair worden. Snotterende, wuivende, trappelende verwanten bij het vertrek van schepen, wekken een gevoel van lichamelijk onbehagen bij mij op. Wie van zichzelf een schouwspel maakt, vermoedt zelfs niet wat menselijke waardigheid is en betekent.
Ja, ik verkies ook de gierigaard boven de verkwister! Ik kan het smijten met geld niet in overeenstemming brengen met de eerbied er aan verschuldigd, noch met mijn opvatting van deftigheid, die echt Nederlandse vorm van beschaving. En, tenslotte, ontmoet ik, als het onvermijdelijk is, liever een stom-vervelende héér, dan de gezellige kneuter thans algemeen in trek.
Ik ben, om thans ook, na deze omweg, weer op het schrijven terug te komen, geen échte briefschrijver. Ik kom er slechts bij uitzondering toe mij omstandig uit te spreken en beperk mij tot half zakelijke uiteenzettingen. Ik schrijf korte of langere, maar meestal korte, kattebellen. Tot letterkundige ontboezemingen voor magen en vrienden bestemd, ben ik niet te bewegen. Te fraaie brieven moeten, ik kan het mij niet anders voorstellen, leugens zijn. Een man als Flaubert, die zich op zijn proza afmartelde, schreef brieven zo natuurlijk, vloeiend, waar en rijk als geen ander. Ik heb vroeger volgehouden dat er geen onderscheid mocht bestaan tussen het gesprek, de briefwisseling en het drukwerk van één man. Ik heb mijn zekerheid op dit punt verloren. Maurice Roelants schreef mij bij de een of andere gelegenheid dat het hem, mij lezende, was als hoorde hij mij spreken. Hij bedoelde deze opmerking als een vriendschappelijke goedkeuring. Maar schuilt er, welbeschouwd, niet veeleer een verwijt in? Schrijven is schrijven, spreken is spreken. Ieder van deze uitingen heeft zijn kenmerkende, uit zijn aard voortspruitende eigenaardigheden, die op hun beurt weer
| |
| |
eigen wetten noodzakelijk maken. Het geheel van die wetten vormt een schoonheidsleer, welke voor het schrijven een andere is dan voor het spreken. Er bestaat geen verband tussen spreken en schrijven. Mijn te jong gestorven vriend Eef Lidth (E.J. van Lidth de Jeude) was een ongewoon spreker, geestig, oorspronkelijk, rijk geschakeerd en met schier onbeperkte mogelijkheden als het er om te doen was een mens, een toestand voor de ogen van zijn hoorders op te roepen en te doen leven. Als hij een simpele anecdote vertelde, werd die zonder gebaren, alléén door het vermogen van zijn stem, een stukje aanwezigheid. En in menig opzicht een meesterproef van verhaaltrant. Lidth was een geboren en ervaren verteller. Zette hij zich om ditzelfde geschiedenisje neer te schrijven, dan ontstond er iets vlaks, gewoons, kleurloos, zonder vorm en zonder bestaanswil. Hij heeft honderden voortreffelijke verhalen verteld. Hij heeft er niet één geschreven. Wat men met genot en bewondering aangehoord had, las men, een paar dagen later in de krant, nauwelijks geboeid, als een bonte eendagsvlieg voor het gretig vliegen-vretend perspubliek. Een andere tegenstelling dit keer tussen de letterkundige proeve en de brieven, nam ik waar bij Emile Verhaeren, die ik voor de eerste wereldoorlog goed kende en met wie ik geregeld in verbinding stond. Ik zou hem en mijn verhouding tot hem eigenlijk uitvoerig moeten herdenken. Maar ik heb vroeger reeds alles gelucht wat ik over dit onderwerp op het hart had. Verhaeren was in het dagelijks leven de natuur en de eenvoud zelve. In zijn lierdicht was hij door en door oprecht. Ik bladerde er onlangs in en stelde toen vast dat ik er mijn gedachten moeilijk bij kon bepalen. Behalve in zijn liefdesgedichten, is hij mij te rederijk, te gewelddadig, te opzettelijk.
Maar hij meende al die erge dingen met hart en ziel. Aan zijn oprechtheid mag niet getwijfeld worden. Men was nu eenmaal zo in die dagen, waarin men de snelheid, het gedaver en de volksmenigte begon te ontdekken. In zijn brieven echter, zoals die na zijn dood verzameld zijn, vond ik vrijwel niets terug van de Verhaeren, die ik kende, met wie ik de Pinacotheek te München en het Walraf Richards Museum te Keulen bezocht of lange gesprekken hield te Saint-Cloud of te Brussel (ten huize van Constant Montald). Ik schrok van deze opge- | |
| |
schroefde gekunsteldheid. Wie Verhaeren nooit ontmoet heeft, zijn geschriften niet kent en uitsluitend op zijn brieven afgaat, kan, hoe lankmoedig in zijn oordeel hij ook zijn moge, tot geen ander besluit komen dan dit: die man is een kwibus. Dat was hij nu juist in het geheel niet.
Conversatie, correspondentie en belletrie moeten duidelijk, in opzet en uitvoering, verschillen omdat zij inderdaad, als uitingswijzen, verschillend zijn, maar men moet toch duidelijk kunnen vaststellen dat zij van één man afkomstig door één geest, één gemoed verwezenlijkt werden. De brief behoort als middelaar op te treden. Hij moet de losheid, de vrijheid, de grilligheid, de dartelheid van het gesprek verbinden met de gebondenheid, de weloverwogenheid, kortom de stijl van het letterkundig proza. En hier rijst onmiddellijk de vraag: in hoeverre wordt de brief beïnvloed door de persoonlijkheid naar wie hij uitgaat?
Het is aangenaam al briefschrijvende de toekomstige ontvanger voor zich op te roepen. De aard (en zeker de toon) van het geschrevene wordt altijd in een grote mate bepaald door het wezen van die éne lezer. Hij die zich aan de schone letteren wijdt, weet daarentegen nimmer tot wie hij zich richt. Men kan zich geen duidelijke en nauwkeurige voorstelling maken van ‘een lezerskring’. En dat niet-kunnen nu werkt op mij verlammend. Ik heb mij altijd tot iemand gericht. Ik zou niet kunnen schrijven, zo ik schrijvende, poëzie of proza, mij niet voortdurend bewust was van de aanwezigheid van een levend wezen voor wie het geschrevene bestemd is, tot wie het gericht, die in staat is het te verstaan, tevens het te ontvangen. Ik herinner mij ook nu nog de bestemming van mijn eerste proeven. Ik heb veel geschreven (ik bedoel in dit verband niet brieven) aan mijn vrouw, aan Van Eyck, Bloem, Holst, Van Nijlen, Van Schendel; aan Du Perron, Ter Braak, Vestdijk; aan Marnix Gijsen, aan Leo Vroman, aan L.A. Ries, aan Pierre Dubois, aan Adriaan; aan Van Wyk Louw, aan D.J. Opperman. En zelfs aan mensen die ik niet ken en die, het Nederlands niet machtig, mij niet kunnen lezen. Ik moet altijd, om mij onbelemmerd en met warmte te kunnen uitspreken, een levend wezen voor mij zien. Ik weet, heiden zijnde, niets van de biechtpraktijk af. Maar ik stel mij voor dat deze
| |
| |
instelling alle waarde en bekoring zou verliezen indien tegenover de biechteling niet zijn geestelijke vader, maar een dictafoon geplaatst was. Men gevoelt, neen, ík gevoel mij alléén op mijn gemak als er iemand onzichtbaar tegenover mij zit, terwijl ik schrijf. In Worcester werd ik heel dikwijls op de vingers getikt door Ries. En ander maal richtte ik mij, lichtelijk polemisch, tot Eddy, want die zou dit alles, niet geheel ten onrechte, hokus pokus genoemd hebben. Maar heeft niet ieder, ook hij die zich als ik, de redelijkheid en nuchterheid in persoon waant, recht op zijn bescheiden aandeel in de algemene hokus pokus zo goed als in de algemene sentimentaliteit? Het is een klein kunstje om Du Perron om de tuin te leiden. Maar daarvoor mag ik hem te graag en stel ik hem te hoog. Ik verdraag liever zijn schamperheid dan dat ik hem met leugentjes om bestwil teleurstel.
Het weer blijft verrukkelijk. Ik breng uren in het rosarium door zonder boek, zonder papier-en-potlood. Ik laat, terwijl ik doodstil voor mij uit zit te staren, de kleuren en de geuren op mij inwerken, tot ik er geheel van vervuld ben. Tussen het rosarium en het huis ligt een uitgestrekt grasveld met daarlangs aan de linkerzijde een rijkbegroeide pergola. Het gazon heeft aan de rechterkant een klein meer. ‘Merindol’ ligt half verborgen in het hout. En het is heel stil overal.
In huis is het niet immer zo stil als de Malans het zouden wensen. Geen dag zonder gasten, meestal onverwacht gekomen of te laat aangekondigd. Het is geen uitzondering dat om elf uur, zes min of meer bekenden zich aandienen voor een lunch die om één uur gereed moet zijn. De gastvrijheid wordt als een deugd beschouwd, maar een die aanleiding geeft tot veel misbruik. Het is opvallend hoe gering het aantal aannemelijke gasten is, onder de velen die zich schaamteloos opdringen. Ik voor mij heb mij geleerd een tafelgesprek te voeren en daarbij aan andere dingen te denken. Ik heb het in deze automatische conversatie heel ver gebracht. Ik kan mijzelf horen praten, gematigd, opgewekt en wellevend, en zien zitten alsof het een ander is. Ik ben dan de tevreden toeschouwer van mijn eigen rol en ik vind mij een vaardig toneelspeler.
Wanneer ik over enige ogenblikken met schrijven ophoud,
| |
| |
vind ik in de schaduw van de oude eikenboom een gezelschap bijeen. Iedere dag een ander gezelschap. Maar het is of steeds op dezelfde toon hetzelfde gesprek gaande gehouden wordt. Om half een komen de knechts met de dranken. En om kwart over een gaan wij aan tafel... Terwijl mijn mond praat, werken mijn hersens voort aan de bladzijden waar ik mee bezig ben.
| |
2
Ik schep geen behagen meer in gewichtige en doodernstige twistgesprekken, zoals die onder jongelieden gehouden worden. Overtuigd dat alles waar en niet waar is, dat een ieder gelijk en ongelijk heeft, valt het mij moeilijk in de waarde van zulke vurige uiteenzettingen te geloven. Bovendien word ik geprikkeld niet door een opvatting welke mij ongerijmd toeschijnt, of een mening welke ik niet deel; maar door de stevigheid van mijns tegenstrevers overtuiging, of liever nog door het feit dat hem belet de duizend en één andere oplossingen van zijn vraagstuk te ontdekken. Was het niet Paul Valéry die vaststelde dat men dom moet zijn om gelijk te willen hebben? En ik vraag mij af: wanneer men het verkrijgt, wat heeft men dan nog? Ik geloof in de zin en het nut van het zwijgen en in het vermaak van de praatjes voor de vaak. Alleen wissewasjes schenken voldoening voor zoverre men prijs stelt op een vluchtige en vrijblijvende uitwisseling van persoonlijkheden. Ik ben aanhanger, beoefenaar en lof-zinger van ‘smalltalk’. Wij, Nederlanders, waren van oudsher te zwaar op de hand om dit verschijnsel te kennen en te erkennen, vandaar dat wij er geen woord voor bezitten. Ik gebruikte praatjes voor de vaak. Doch dat klinkt mij (evenals kletspraat) wat te ongunstig en geeft onvoldoende de waarde en de betekenis weer van wat ik er mede wil aanduiden. Gebabbel is te kinderachtig, gekeuvel te eigenwijs en onnatuurlijk. De toestand wordt nog het zuiverst gekenschetst met behulp van het werkwoord kouten. Dit nu, kouten, vermoeit mij nimmer. Mijn zelfvertrouwen wordt er niet door verstoord en ik loop nimmer het gevaar méér van mezelf prijs te geven dan mij op het gegeven ogenblik
| |
| |
gewenst voorkomt. Kouten is niet ieders werk. Er behoort goede smaak toe en algemene ontwikkeling, mensenkennis, scherpzinnigheid, gevoel voor komische verhoudingen, taalvaardigheid en ervaring van de wereldse gebruiken, dit alles in een juiste verhouding samengebracht en door elkaar geroerd. Het doel moet zijn geringe, alledaagse dingen boeiend, aantrekkelijk, vermakelijk en bijzonder te maken. Elkeen die zich met een bedrijf of een handwerk bezig houdt, kan daar op de duur wel enige mededelingen over doen, niet van belang ontbloot, in weerwil van de onbeholpen vorm. Praten over iets, wát dan ook, dat men kent of weet, noem ik een kinderkunstje. Praten over niets en toch bij zichzelf en de medeprater de indruk wekken dat men het over iets heeft, dát is niet ieders werk. Men praat tenslotte in gezelschap niet om zichzelf te openbaren en dus prijs te geven. Integendeel. Om zich zo doeltreffend mogelijk te verbergen. Ik verfoei uit de grond mijns harten hen die iedere gelegenheid aangrijpen zich volledig en eerlijk uít te spreken. Deze exhibitionisten zien iedere fauteuil voor een biechtstoel aan en de toevallige bezoeker van een namiddag-ontvangst voor een zieleherder. Ik heb honderden van die plotselinge hartuitstorters ontmoet en nooit iets anders dan minachting voor hen gevoeld, hoe aangrijpend hun bekentenissen ook bedoeld waren. Het verleden van mijn buurman laat mij even koud als zijn overtuiging. Ook al ware hij een aartsengel, ik zou hem nog als mijn vijand beschouwen, op grond van het blote feit dat hij mijn buurman is. Wat hij denkt over onze lieve heer, de minister van financiën, Anna Blaman en de man die naast hém woont, goed of slecht, voor of tegen, raakt mij niet, zo niet als niet op zijn nietst maar zijn kan. Wat wie ook, buiten mijn eigen kleine wereld van mij,
de mijnen, mijn werk, mijn levenswijze, mijn houding, mijn aangezicht, mijn kleding, mijn dashond denkt, laat mij, om een klassieke uitdrukking van een klassieke schrijfster te gebruiken: Siberisch. En ik vraag mij af of Siberisch in dit verband wel koud genoeg is. Vreemden, als uit hun vreemdenzijn onherroepelijk voortvloeit, bezitten voor zover ik weet, verstand noch gevoel. Zou ik het wel weten, zij zouden geen vreemden meer voor mij zijn. Maar ik wil het niet weten: toen men de Zuiderzee ging dempen
| |
| |
verloor Wieringen zijn hoge staat van eiland. Ik wil mijn Zuiderzee niet laten dempen. Een ieder heeft als mens en staatsburger recht op zelfbescherming. En het beste bolwerk is de ontkenning. Ik heb er mij op toegelegd nooit te laten bemerken wat er in mij omgaat. Ik geloof in het innerlijk leven. Ik geloof ook dat de waarde van de mens bepaald wordt door de waarde van zijn innerlijk leven. Doch dat innerlijk leven moet dan ook innerlijk blijven. Zodra het een vertoning wordt, verliest het alle betekenis. De binnenvetters zijn de ware broeders en op hen die op hun ziel pochen, hun geest doen schitteren en het hart op de tong dragen, heb ik het niet. Wat ik gevoel gaat niemand aan. En wanneer de ontroering zo sterk is, dat deze mijn zelfbeheersing overwint, vlucht ik, beschaamd en schuldig. Daarom, leve het luchtige, vluchtige kouten! Zo gaarne als ik smalltalk mag lijden, zo bitter verfoei ik shoptalk. Wie binnen het strikt begrensde (altijd beperkte) gebied van zijn beroepsbezigheden laat blijken dat hij op enig gebied deskundig en er beter van op de hoogte is dan zijn tafelgenoten, staat voor mij gelijk met een nieuwbakken rijkaard die op weerzinwekkende wijze met de buidel rinkelt. De averechtse rijkaard wijdt zich aan de nijverheid, bulkt van het geld en is van top tot teen opgevuld met de stompzinnigste vooroordelen. Hij eet, drinkt, verricht enige min of meer vage bezigheden in zijn reusachtige fabriek, één van de vele welke hij bezit; hij speelt over, bezoekt cocktailparty's en laat zich geestdriftig en nadrukkelijk uit over zaken waar hij geen verstand hoegenaamd van bezit. Hij is een steunpilaar van kerk en staat, zolang deze beide als steunpilaren voor hem en zijn familie, zijn bedrijf, zijn klasse blijven dienstdoen. Hij leeft in een nauw ingesloten wereldje; hij is bekrompen, gierig, bang voor alles waar een intelligent man nu juist niet bang voor is;
hij paart brutaliteit aan de bekende kellnersbeleefdheid en is op ieder ogenblik van de dag bereid, een ieder, ook zijn beste vriend te fnuiken, zo zijn belang dat eist. Hij is verder slim, achterdochtig en welgekleed, op dezelfde wijze als een receptionist van een groot hotel welgekleed is. Kortom een bedrijvige en kwaadaardige nul.
Men doet mij onrecht wanneer men uit deze beschrijving besluit dat ik iets tegen rijkaards hebben zou. Als zovelen,
| |
| |
als de meesten, die in benarde omstandigheden zijn groot geworden, stel ik het levendigste belang in geld. Ik maak er geen geheim van dat ik het niet alleen waardeer, doch veréér. Mijn vele bezwaren tegen de averechtse rijkaard en het weinige, dat ik in hem waardeer, zouden onveranderd blijven wanneer hij geen rijkaard en zo arm als een kerkrat ware. Ik ken de naijver niet. Hoe innig ik ook mijn eigen geldelijke beperking betreur, hoe talrijk en heftig ook de bezits-verlangens zijn, welke ik nimmer zal kunnen bevredigen, het komt gelukkig niet bij mij op een ander, beter af, voor die betreurenswaardige staat van zaken aansprakelijk te stellen. Of hem te benijden.
De rijkaards uit mijn omgeving kunnen mij niet rijk genoeg zijn. Ik ben, niet slechts in de praktijk doch ook in beginsel, een voorstander van een rijkgeschakeerde ongelijkheid in de verdeling der aardse goederen. Zonder opeenhopingen van rijkdom en bittere armoede, zonder verbijsterende tegenstellingen zou het bestaan alle dramatische spanningen ontberen. Beschaving bloeit alleen op uit een bodem doordrenkt van bloed en tranen. Wij zien nu al, overal om ons heen, hoe de kunstenaars lijden onder het stelselmatig uitroeien van kunstbeschermers. Zij moeten thans door staat, provincie, gemeente ondersteund of geheel onderhouden worden. Hardvochtiger, bekrompener, onbekwamer baas kan men zich niet denken. De vroegere verzamelaar, door liefde bezield, naderde eerbiedig de man, die de mooie dingen, waar hij zijn hart aan verpand had, voor hem maakte. Hij erkende en eerde in hem de meester. Voor de ambtenaren bestaan er geen meesters en geen kunstenaars, alleen maar armlastige nietsnutten die, karig en noodgedwongen, uit de staatsruif gevoed worden en die opeten wat anders ook door ambtenaren opgegeten zou worden. Een kunstenaar gevoelt zich vereerd door de belangstelling van een kenner, vernederd door de onverschilligheid van een kantoorpersoon, toevallig belast met de afdeling steun aan schilders. Als de overheid door de voordeur zijn intrek neemt, verdwijnen door de achterdeur in allerijl liefde, geduld, aandacht, overgave.
Zij, die van de afgunst een levensbeginsel maakten om daar weer een partijwezen op te bouwen, willen niet weten
| |
| |
dat met rijkdom onnoemelijk veel goeds en moois tot stand gebracht werd. Zij getuigen, met de kwade trouw welke uit valse grondstellingen natuurlijk voortspruit, alleen maar van het kwaad dat ermede gebrouwen wordt. Geld is goed noch slecht. Het stinkt niet en het geurt evenmin naar bosviooltjes. Het is een onzijdig hulpmiddel en kan voor een ieder zijn wat de klei is voor de beeldhouwer. Of er een verrukkelijk werk of een potsierlijke mislukking uit voortkomt, hangt van de wijze van behandeling af. Het zijn aanleg, vaardigheid, ervaring, levenswijsheid, schoonheidszin, goede smaak, die in innige samenwerking de einduitkomst bepalen. Geld wordt zegen of vloek door de wijze waarop de eigenaar het behandelt. En het werd in opspraak gebracht door hen die er niet mee weten om te gaan. Ik heb mijn leven lang hartstochtelijk naar geld verlangd. Niet om het op te stapelen, maar om er voor te kopen. Is er iets heerlijkers op aarde dan kopen? Het doet er niet toe wat. De daad op zichzelf geeft mij een gevoel van verruiming. Wat zijn mensen schraal en kil als zij niet weten hoe het is en wat het betekent om met heel zijn wezen van enig voorwerp bezit te nemen. Daarom erger ik mij als ik waarneem hoe botteriken geërfd vermogen uit hun vestzak verspillen, hoe barbaren nieuwe rijkdommen ophopen, zonder dat iemand ter wereld ermede gebaat is, behalve de slokkiesbaas en de snijder. En zij zelf, de bezitters die de kunst van het bezitten niet verstaan, wel het allerminst. Wanneer zij ergens een restje geweten ontdekken, gaan ze zuinigjes de liefdadigheid beoefenen. Dat komt meteen hun i jdelheid ten goede. Van liefde valt in de georganiseerde liefdedaad weinig of niets meer te bespeuren. Als ik het vermogen van Sir Alfred Beit bezat, zou ik mij ver houden van alle menslievende instellingen. Ik heb ernstige zedelijke bezwaren tegen de wijze waarop de weldaad georganiseerd wordt. Men begint namelijk immer op dezelfde verkeerde manier,
met de rijken (die geplukt moeten worden) bang voor hun rijkdom te maken. Er wordt met zorg en overleg een schuldgevoel bij hen gekweekt, tot zij zich schamen over wat hun trots behoorde te zijn: hun Bezit. Dit is het ogenblik waarop het leegpompen der melkkoeien een aanvang kan nemen. Vroeger was men begaan met het lot der ‘pauvres honteux’. Deze mensensoort is lang reeds uit- | |
| |
gestorven. De armen, voor zover nog in leven, gaan nu schreeuwerig prat op hun armoede. Het is mode om arm te zijn of arm te dóén, zoals het gekleed is ongekleed te zijn juist bij die gelegenheden welke kleding vereisen. Nu zie ik alom ‘des riches honteux’, lafaards die hun rijkdom niet durven bekennen, omdat zij niet in staat zijn er op een edele fraaie wijze gebruik van te maken. Ware ik rijk (en het is een onherstelbare fout van het noodlot dat ik het niet ben), ik zou mij door niets en door niemand laten dwingen mijn rijkdom als een ongeluk, een kwaal, een schande te beschouwen. En evenmin zou ik mij laten voorschrijven wat ermede te doen. Als mijn hart mij niet tot weldaden dwong, zou ik er mij zonder gewetenswroeging van onthouden. Ik zou mijn inkomsten voor het overgrote deel besteden aan de verruiming, verrijking, verfraaiing van mijn bestaan, dat van de mijnen en van enkele vrienden. Ik zou ongetwijfeld veel bouwen en verbouwen, aanbouwen en bijbouwen. Ik zou huizen oprichten op ten minste vier godzalige oorden, als er tenminste nog zoveel daarvan overgebleven zijn. Ik zou daar tuinen en parken aanleggen. Verder zou ik mij vurig aan het verzamelen wijden. Ik zou (behalve lucifersmerken, siervissen en postzegels) alles verzamelen: boeken, schilderijen, beelden, prenten, snuisterijen, penningen, dassen, wandelstokken. Ik zou veel tijd en geld aan honden besteden. En mij dikwijls verplaatsen. Wanneer er aan het eind van het jaar nog iets over zou blijven, nadat ik àl mijn wensen en grillen volledig bevredigd had,
is het niet uitgesloten dat ik daar een openbare boekerij of een museum mee zou helpen. En in mijn testament zou ik een grote, een zéér grote som willen aanwijzen voor de Vereniging tot Bescherming der Dieren. Ik heb van honden (en zelfs van katten) zoveel hartelijkheid ontvangen, dat alles wat ik ooit terug kan doen, daarbij in het niet zinkt. Maar mijn verbeelding is niet krachtig genoeg ontwikkeld om mij warm te maken voor de bestrijding van zomersproeten bij minderjarige, buitenechtelijke, siamese eeneiige tweelingen of voor iets anders van die aard, waar men commissies voor benoemt, bazars voor inricht, galavoorstellingen voor organiseert.
Wie in bescheiden omstandigheden is groot geworden, ontdekt later niet of slechts met grote moeite wat er met
| |
| |
geld bereikt kan worden. Wanneer een schrijver in mijn jonge jaren zijn eerste boekje wilde uitgeven moest hij daarvoor betalen. Om een tijdschrift in het leven te roepen moest men over een niet onbelangrijke som gelds beschikken. Reizen, zo nuttig voor de vorming, was altijd een kostbare aangelegenheid. Ik kan mij de tijd niet herinneren dat ik, onbewust van wat er aan schoonheid en heerlijkheid te koop is, niet door geldzorgen geplaagd werd. Hij die door de natuur tot bezitter gemaakt is, beschikt nooit, ook al zou hij millionnair zijn, over voldoende middelen. Voor iedere begeerte die bevredigd wordt, komen er twee nieuwe in de plaats. Toen ik van de schooldwang bevrijd werd, kon ik niet vermoeden dat er een tijd zou komen, waarin ik mijn, zeer onvoldoende, opleiding bitter zou betreuren. Ik werd geheel vervuld van het gevoel van eindelijk, eindelijk ontketend te zijn. Van mijn eerste zelfstandig optreden, gevoelde ik wat mij immer gekweld heeft: de onmogelijkheid te verkrijgen wat men wenst. Ik wenste de kamer waar ik toen woonde op te sieren, anders, beter in te richten. Ik wenste mooie dingen te kopen om de wanden te verlevendigen. Ik wenste... ja, wat wenste ik niet? Deze wensen zonder kans op verwezenlijking vormen het hoofdbestanddeel van mijn bestaan, toen zowel als nu. Met toen bedoel ik het jaar 1909. Wat mij daarvan, na bijna vijftig jaar, is bijgebleven, moet wel diepe indruk gemaakt hebben. Welnu dat is een gevoel van honger. Niet in de strikte zin des woords, want ik werd behoorlijk gevoed; maar honger naar mooie dingen, naar verre reizen, naar een groot huis met ruime vertrekken (toen reeds), naar een rijkgeschakeerde garderobe, naar een levenswijze die op zijn minst naar de Medici moest zwemen. Dit verlangen naar het onbereikbare maakte, dat de langbe-geerde vrijheid toch niet zó vrij was als ik mij had voorgesteld. Ik was niet meer gebonden aan school en familie, maar wel,
en eigenlijk veel knellender, aan een heel klein inkomen, een heel kleine woonruimte, een heel kleine levenswijze. Met afschuw voor mijn bestaan las ik aldus met gloeiend hoofd Machiavelli op een bovenhuis!
| |
| |
| |
3
ls kizzebizzen Nederlands? Ik vrees van niet. Maar wie geeft mij een woord dat met kizzebizzen volledig in betekenis overeenstemt en even rijk geladen is met persoonlijke herinneringen? Het is voor mij een innig Nederlands woord. Een der allernederlandste woorden. Omdat het een woord van mijn jeugd is. Het is ook een verrukkelijk woord omdat het een verrukkelijke werkzaamheid kenschetst: het verrichten van geringe, volmaakt nutteloze en daarom uiterst bevredigende handelingen. Van handelingen die, op punt van zaligheid, nooit anders dan vrijwillig kunnen zijn. Men kan niemand dwingen om te gaan kizzebizzen. Want waar de dwang begint houdt het kizzebizzen onmiddellijk op. Men moet zich niet verbeelden dat men er zich achteloos aan wijden kan. Het eist aandacht, zorg, vooral tijd en een ingeschapen plezier in het verschuiven en betasten van die doelloze voorwerpen, waarvoor we het ook alweer opwekkende woord snuisterijen bezitten. Tijd, vooral tijd. Wie haast heeft, deugt voor niets. Maar in geen geval kan hij zich ooit bevredigend bezighouden met een werkzaamheid welke gevoel, vernuft en vooral verbeelding eist. Kizzebizzen is een werk van liefde. Heeft men ooit gehoord van een goede minnaar die zich niet de tijd gunt? Zij die, tussen vele drukke bedoeningen, terloops en vluchtig, aan de schoonheid en de wijsheid willen doen (dat hoort er tegenwoordig toch zo'n beetje bij, nietwaar?) roepen voor mij het pijnlijke beeld op van dynamische donjuans die zich tevreden stellen met een kortstondige straatidylle tussen twee treinen. Het is proefondervindelijk bewezen dat het kizzebizzen de innigste voldoening schenkt wanneer men er in opgaat, in de uren waarin de medemensen hun dagtaak doorploeteren. Taak. Dat is nu eerst recht een afschuwelijk woord. Ik heb ook een taak. Ik oefen een beroep uit, maar het valt mij weieens zwaar. Pierre Hamp zei: ‘Il faut aimer son métier; mais oì sont les métiers aimables?’
Tegen een bescheiden vergoeding bevattelijke stukjes schrijven over allerhande onderwerpen met de letterkunde verwant, is dat een beminnelijk ambacht?
Ik zit nu, in weerwil van de rust en de tijd die tot kizze- | |
| |
bizzen uitlokten, aan een klein tafeltje te schrijven. Ik vind schrijven, ook al doe ik het voor mijn plezier, niet aangenaam. Het kost mij altijd zelfoverwinning om de pen ter hand te nemen. Ik stel mij voor dat de verrichting schilderen een vermaak kan zijn. Het klodderen met smeuïge verven, het mengen van kleuren dat verrassende effecten teweegbrengt, het strijken met soepele kwasten, lijkt mij, ongeacht het doel of de uitslag, een zinnelijk genot. Maar ik laat mij niet wijsmaken dat schrijven prettig kan zijn. Het is een pieterig, kriebelig, griezelig werk. Het heeft iets van krabben en prikken. Er is ook iets geniepigs in. Als ik er mede begin, heb ik de indruk dat ik verschrompel tot een petieterig brillemannetje dat op een hoge kruk behoorde te zitten. Ik ben eigenlijk een prutser. Iedere zin wordt geschreven, herzien, beknot of aangevuld. Dan herschreven en nadien nog opnieuw bewerkt. Een kleine dagbladkroniek als ik met liefde aan Het Vaderland lever, wordt tweemaal, soms driemaal bewerkt. Ik wantrouw alles wat ik op schrift breng en bij uitzondering onmiddellijk toonbaar is. Ik hoor wel eens fluisteren van ambtgenoten die gemakkelijk zouden schrijven. Ik kan mij niet voorstellen hoe dat mogelijk is. Schrijven kan niet gemakkelijk zijn. Wat zonder moeite op papier geworpen wordt, is niet geschreven. De samenstelling van een volzin eist zovele proefnemingen, zoveel geven en nemen, dat het ondoenlijk is hem onmiddellijk in zijn juiste vorm vast te stellen. Hij mag niet te lang en niet te kort zijn. Hij moet, levendig van rhythme, sierlijk en, al naar het pas geeft, dramatisch of vlak verlopen. Hij moet eenvoudig, doorzichtig zijn en toch die heerlijke, lichte onzekerheid geven van het dubbelzinnige, zonder hetwelk geen letterkundig genot denkbaar is. Hij moet kleurrijk, doch nooit opzichtig; treffend en tegelijk bescheiden zijn.
Hij moet de woorden in zich opnemen en tot een organisch geheel binden zonder dat hun persoonlijkheid daarbij geheel verloren gaat. Een volzin, zo eigenmachtig dat hij de woorden doet vergeten, deugt niet. Een reeks klinkende en glanzende woorden, zonder innerlijke tesamenhang deugt ook niet.
De grootste moeilijkheid voor de prozaschrijver schuilt in het feit dat het proza, waarvan het karakter immer afhankelijk is van het karakter van de volzin, niet hard doch ook
| |
| |
niet vloeibaar mag zijn. En vooral niet stroperig. Er moet een staat geschapen worden welke de natuur niet kent en waarin de buigzaamheid van het riet zich paart aan de duurzaamheid van hardsteen. Proza moet helder zijn, helder als het allerzuiverste kristal, maar niettemin zo wonderlijk vervaardigd, dat men er door kijkende een wereld ontdekt, nauwkeurig gelijkende op de onze, doch bij nadere beschouwing, volkomen verschillend. Zonder toverkunst geen kunst.
Ik geloof dus eenvoudig niet in het eenvoudige. Niet in het gemakkelijke. Evenmin in vlotte, opgewekte, ja toffe jongens die voor de vuist weg proza uitstoten.
Als alles mij meegelopen is en ik ben wat minder traag van geest dan gewoonlijk, vult wat ik 's morgens met de hand geschreven heb, twee of soms drie onnozele kwarto velletjes papier voor de schrijfmachine. Het behandelen van dit ingewikkelde toestel wordt mij bespaard door de onvermoeide toewijding van mijn gade. Ik ben geboren met een onoverwinnelijk gebleken afkeer van mekanieken. Van wat Couperus de kletsbel noemde, van het toestel radio geheten, uitgedacht om de mens te onthersenen en op het peil van de veestapel te brengen, van schrijf- en telmachines, vliegtuigen en andere onzinnige knutselarijen. Ik gebruik ze zo nu en dan, doch alleen om het stoffelijk bestaan toch al zo onheus en onredelijk niet nog moeilijker en ingewikkelder te maken. Ben ik eenmaal op gang, dan vergeet ik de onaangenaamheden van het handwerk wel. Soms, niet dikwijls, krijg ik er zelfs schik in. Hoewel ik altijd met een natte vinger te lijmen ben, als het om een afleidinkje gaat. Ik veronderstel dat de afschuw van het schrijven bij weinig schrijvers voorkomt. Gelukkig voor hen, want anders zouden zij er zich niet zo verstrekkend en vasthoudend mee kunnen bemoeien. Zij moeten zorgen hun boeken op tijd gereed te hebben. Zij werken op bestelling en volgens overeenkomst. Zij stellen belang in hun schrijversloon. En zij bezitten, door ervaring verkregen, zelfvertrouwen. Ik heb het nimmer zover kunnen brengen. Ik ben bang voor het blanke papier omdat ik het moet gebruiken voor een onbevredigend doel. Ik ben hier, letterkundig gesproken, in goed gezelschap. Een van de meesters van het Franse proza, Charles Maurras, wiens verzameld werk volgens Massis driemaal de omvang van dat
| |
| |
van de veelschrijver Voltaire beslaat, bezat deze eigenschap. Hij werd door de witheid van het papier iedere dag opnieuw geplaagd. ‘Maurras a la terreur d'écrire, ou plutôt Maurras n'a jamais cessé d'avoir une sorte d'horreur physique de la page blanche où il lui va falloir passer à l'acte d'écrire.’ De angst wordt op zijn beurt weer verklaard door de heilige eerbied voor het schrijven en de hoge eisen aan het geschrevene gesteld. Kortom: men is iedere dag weer opnieuw, wanneer men zich aan zijn schrijftafel zet, bang te kort te schieten. Ja, men is er van overtuigd dat men te kort zál schieten. Ik ben nog nooit tevreden geweest met enig geschrift van mijn hand. Ik bedoel: naar waarheid en geheel tevreden. Wanneer ik, na veel aarzeling en zelfbeklag, iets gereed gemaakt heb, verheugt dat feit mij. Het genoegen van iets (wat en hoe dan ook) tot stand gebracht te hebben, verstrekt mij een aanvankelijk gevoel van ijdelheid. En dat gevoel belet mij het handschrift te verscheuren, terwijl de inkt nog nat is. Plaisir d'amour ne dure qu'un instant, plaisir d'amour propre nóg korter. Iedere opwinding wordt door een inzinking gevolgd. En de val is dieper naarmate de stijging hoger was. Maar het naarste vind ik het, over enige maanden, het geschrevene te moeten herlezen. Ik doe dat dan ook alleen indien ik er toe gedwongen word.
Ik behoor niet tot de geroepenen en ik ben nog minder van het slag der bezetenen. Ik schrijf niet om te getuigen, laat staan om te bekeren. Wie? Wat? Waarom? Ik ben geen ziener, ingewijde of verkondiger. Ik behoor tot het rustige, rustig uitstervende gilde der kieskeurige liefhebbers. Ik ben en wil het weten: een twijfelzieke dilettant. Wat ik najaag, en dat verre van vurig, is niet het hartstochtelijk genot, de dronkenmakende macht, de strijdbare overtuiging, doch uitsluitend het vriendelijk welbehagen. Ik heb genoeg aan mijn genoegen. Ik ben in het geheel niet op medestanders gesteld. Trouwens hoe zou men een standpunt kunnen delen, wanneer men nergens op stáát? Ik ben al evenmin op enig voordeel gebrand. En ik gevoel mij meer dan beloond wanneer ergens iemand, mij lezende, even glimlacht, zijn oog haast onmerkbaar laat twinkelen of het hoofd bij wijze van instemming lichtelijk buigt. Maar de kans daarop vermindert, vooral omdat de glimlach in onbruik raakt. Ik hoor, meer
| |
| |
dan mij lief is, het dierlijk brullen-van-het-lachen. Ik ontwaar te veel zure verstijfde gezichten, waarop slechts gemelijkheid te lezen valt. Maar tussen lollawaai en verbeten zwijgen, ontdek ik bitter zelden de vriendelijke guitigheid van hen die het wèl menen met hun medemensen, doch hen niet ernstig nemen. O, de schoonheid van een gezicht dat één ogenblik geheel verlicht wordt door een nauwmerkbare glimlach... O, de weelde van een mond die zich even plooit, met een fijne speling van ironie aan de hoeken. O, de ogen die begrip, vertrouwen, tederheid en toch ook altijd een heel klein beetje spot tot uiting brengen. Ik verfoei geloei. Ik ben bang voor de arglist der argwanenden, voor de lafhartige afgunst van zich miskend, misplaatst, mishandeld wanen. Ik ben niet bestand tegen enige vorm van onbeheerstheid, noch tegen achterbaksheid en verkramptheid. Ik houd van stille, nuchtere mannen, die zich vermaken met de weinige vermakelijkheden, welke het bestaan biedt. Ik schaar mij bij de toeschouwers die hun puntige, spottende kritiek aannemelijk, aantrekkelijk maken door er heel wat toegeeflijkheid mee te vermengen. Natuurlijk heb ik veel op mijn medeburgers aan te merken. Voornamelijk wanneer zij zich in het openbaar met de schone letteren afgeven. Ik heb wel eens onomwonden en nauwkeurig omschreven wat mij ongewenst voorkwam; mij wel eens bezondigd aan wat men een scherp oordeel noemt. Doch ik heb daar nimmer een persoonlijke afkeer mee verbonden. Mijn ideaal is om het pas verschenen werk van de heer X, desnoods gebruikmakende van een krachtdadige woordenkeus, te verwerpen, en dan daarna rustig en onbevangen met hem te gaan eten. Maar dit genoegen werd mij zelden geschonken omdat er zo erbarmelijk weinig heren X in de letterwereld voorkomen. Ik neem het niemand kwalijk dat zijn boek mij niet bevalt. En er is geen enkele reden waarom hij mij kwalijk zou nemen, indien ik aan dit feit enige ruchtbaarheid geef,
door het schriftelijk aan mijn lezerskring mee te delen. Ik heb er nog nooit iemand boos om aangekeken als hij blijken liet mijn schrijverij niet te lusten of de snit van mijn neus niet te kunnen aanzien. Een bescheiden mate van geringschatting is aan deze houding niet vreemd. Enige onverschilligheid evenmin.
Het laat mij in het algemeen koud wat vreemden denken
| |
| |
van mij, of van wat ik schrijf. Ik gevoel nimmer de behoefte hen te overtuigen. Ik word nimmer boos wanneer zij het niet met mij eens zijn. Niet uit edelaardigheid, o neen! Alleen uit gezonde onverschilligheid. Maar zij, de buitenstaanders, zij die tot de vijand behoren, worden merkwaardig genoeg altijd boos. Als ik iets beweer, dat naar mijn opvatting vanzelfspreekt, gaan zij op hun achterste benen staan en worden grof.
Het verkeer met vreemden is een bezwaarlijke zaak. Het vereist een hemels geduld en een aards je m'en fichisme. Vooral op het laatste gevoel doe ik een beroep. Een gedach-tenwisseling met die van de overkant is ook heel moeilijk. Vroeger toen ik jong was en onervaren, trachtte ik wel eens iemand tot iets over te halen. Ik doe dit al jaren niet meer. En voor een uitwisseling ben ik niet te vinden, omdat zij onmiddellijk hun tien tenen uitschuiven en meters voor zich uitspreiden, zodat ik er bij de minste beweging op móét trappen of ik wil of niet.
In mijn verkeer met hen verbaast het mij telkens weer dat zo weinig mensen een duidelijk en nauwkeurig antwoord kunnen verstrekken op een simpele, voor de hand liggende vraag. Er wordt overweldigend beweerd. Zoveel dat ik het met mijn eenvoudige hersenen niet immer volgen kan. Aangezien ik zowel bescheiden als leergierig ben, tracht ik nadere inlichtingen te verkrijgen. Dit gelukt mij zelden. Wanneer een vurige voorvechter van het een of ander mededeelt, dat alle mensen gelijk zijn en dus ook gelijke rechten behoren te hebben, lijkt mij (zo op het eerste gezicht) die voorstelling zozeer in tegenspraak met al wat ik in vele jaren waarnam dat er een behoefte aan nadere toelichting bij mij ontstaat. Zodra ik echter bedeesd mijn vinger opsteek en op hoffelijke (soms zelfs uit pure beleefdheid, aarzelende) toon vraag: waarom?, ontstaat er verwarring. De spreker begint te stotteren, zijn volgelingen draaien onrustig op hun stoelen. Er wordt: hou je bek, geschreeuwd. Als ik dan mijn vraag iets luider herhaal, staat er een toegewijde toehoorder op die tegemoetkomend verklaart dat al hetgeen beweerd wordt vanzelf spreekt, voor verstandige mensen geen nadere uiteenzetting behoeft en dat een spreker als deze, hij wijst plechtig naar het toneel, op zulke aanvankelijke ja dwaze vragen niet
| |
| |
kán ingaan. Het schijnbaar zo onschuldige en voor mij doodnatuurlijke woordje: waarom?, oefent onmiddellijk een storende werking uit op alle sprekers die grootsprekers zijn.
‘Wij mogen niet rusten tot wij, desnoods met de uiterste offers, het analfabetisme, die gruwel, in gans de wereld met wortel en tak hebben uitgeroeid.’ Langdurig applaus. Ik klap niet. Ik begrijp de opwinding van de spreker niet, noch de geestdrift van zijn hoorders. Het is mij trouwens niet geheel duidelijk waar hij het over heeft. Wanneer ik mij echter van mijn zetel verhef om, let wel, steeds zeer beleefd: waarom? te fluisteren, weet ik zeker dat daar weer onweer van komt. Storm is en blijft wind! Er zal daarenboven getier ontstaan. Men gaat schelden. Men zal mij wellicht het vertrek uit duwen. Doch geen der aanwezigen zal in staat blijken mij kalm en beminnelijk en met behulp van doeltreffende bewijsvoering, te genezen van wat mijn dwaling geacht wordt. Ik heb van mijn prille jeugd horen juichen over de zegeningen van het lezen en schrijven, doch nimmer hoorde ik er een verstandig woord over spréken. Als ik zo rondkijk, met die open onschuldige blik welke mij siert, kan ik geen enkele reden ontdekken mij over de algemene verspreiding van lezen-en-schrijven te verheugen. De enkelen, door neiging en geestelijke middelen er toe voorbestemd, kenden het immer. En de anderen, die de menigte vormen, maakten zich zonder deze overschatte vaardigheid nuttig en leefden er niet minder gelukkig of ongelukkig om.
‘Wij moeten, dames en heren, ons maatschappelijk gevoel de voorrang geven boven alle andere gevoelens.’ (donderend applaus).
Waarom?
De Maatschappij is een dwingeland waarbij vergeleken de godlof overleden heer Hitier en wijlen de heer Stalin, kinderen in de zonde zijn. De maatschappij kan niet voortbestaan zonder het curare dat de mens verlamt en dat aanpassing heet. Een samenleving kan op zijn allerbest slechts een noodzakelijk kwaad zijn. Zeer noodzakelijk, doch immer een kwaad. En hij die zichzelf zuiver wil houden (hetgeen hem met al zijn eerlijke pogingen toch niet gelukt) moet zich zo weinig als maar mogelijk inlaten met de staat en zijn handlangers.
| |
| |
‘Dames en Heren, vergeet één ding niet: wij zijn Nederlanders! En daar moeten wij dag en nacht trots op zijn!’ (herhaalde toejuichingen).
Waarom?
Ik ben een Nederlander. Maar ik ben ook grijs. Moet ik nu ook (en liefst dag en nacht) trots op mijn grijsheid zijn? Dat mijn haar van stralend blond zo stralend zilverig is geworden, ging geheel buiten mij om. Het staat fraai, doch er schuilt geen enkele verdienste mijnerzijds in. Hoe kan er dan trots in het spel komen. Ik heb mijn ouders niet gekozen, noch heb ik Nieuw-Helvoet als de plek voor mijn wieg bepaald. Ik ben er niet in gekend en pas betrekkelijk laat, werd ik voor het voldongen feit van mijn geboorte gesteld. Hoe kan er dan sprake zijn van verdienste en hoe dan van trots? Ik heb er nooit een ernstig bezwaar in ontdekt Nederlander te zijn. Al ware het alleen omdat het mij de vrijheid schonk op de Nederlanders af te geven. Maar het vervulde mij evenmin met redenen tot vrolijkheid. Wanneer mijn ouders zich half december 1888 toevallig in Londen bevonden hadden, zou ik, dezelfde man zijnde die ik nu ben, trots moeten zijn op mijn Britschap.
Hebt u naasten lief gelijk u zelf... waarom? Waarom in 's hemels naam? Oost West Thuis Best... waarom? Geven is zaliger dan ontvangen... waarom? Wij moeten armoede eerbiedigen... waarom? Het huwelijk is een heilige, in elk geval een ernstige, zaak... waarom? Arbeid adelt... waarom? Eert uw vader en uw moeder... waarom, waarom? Waarom?
Deze bekende voorschriften en nog duizend andere zijn wellicht, en dan nog alleen onder bepaalde omstandigheden, aanvaardbaar voor bepaalde mensen. Het is echter afschuwelijk er, eigenmachtig, algemeengeldigheid aan toe te kennen. En het is nog afschuwelijker op grond van deze willekeurige toekenning millioenen, die het er niet mede eens zijn, te verdoemen.
‘Wij moeten de Kunst, deze parel in de kroon van de Nederlandse Maagd, met onze beste krachten steunen’ (Lang zal die leven).
Waarom?
‘Wij moeten in deze zware tijd de regering met onze beste krachten steunen ook als wij niet in alle onderdelen met
| |
| |
haar opvatting en beleid instemmen’ (hiep hiep hoera!).
Waarom?
‘Wij moeten in overeenstemming met de eisen des tijds, hem steunen wiens doel het is de afstand tussen hoog en laag te doen verdwijnen, ten einde aldus een gelijkmatig en gelijkvormig gemiddelde te scheppen’ (wij gaan nog niet naar huis nog lange niet!).
Waarom?
‘Wij moeten het Werk en de Werkers de steun van onze beste krachten verlenen, op hen toch rust iedere geordende samenleving!’ (eerbiedige stilte).
Waarom?
Ik weet zeker dat iedere ontboezeming misverstand wekt. Ik ben er aan gewend. Ik beweer niet dat de aangehaalde sprekers ongelijk hebben en dat alle aanhalingen uit onvermengde leugens bestaan. Ik ga veel verder. Als voorstander van rust en zekerheid, zou ik niets liever willen dan dat al het verkondigde waar en geheel waar ware. Het énige waar ik, met mijn waarom, naar vraag is: enige nadere toelichting.
Ik leefde, argeloos en onbevangen, in de mening dat het leven zijn kleur en bekoring in hoofdzaak aan de verscheidenheid, dat is dus de ongelijkheid ontleent. Ik heb in verband hiermede dan ook immer grote maatschappelijke en economische verschillen niet alleen als onvermijdelijk beschouwd, doch van harte toegejuicht. Ik verkies nog steeds (ja zo bén ik) de schilderachtige krotten van Napels boven de gelijk- en gelijkvormige arrebeiers woninkies in Nederlandse buitenwijken. Ik geloof niet in een samenleving zonder klassen en standen. En bovendien zou ik die, zo ze tóch mogelijk bleek, verfoeien. Ik ben er echter daarbij van overtuigd dat een ieder, ook ik, het bij het verkeerde eind kan hebben; het in feite maar al te dikwijls bij het verkeerde eind hééft. Doch dan moet men mij dat duidelijk maken en mij niet met een boos gezicht een bikkelig axioma naar het hoofd slingeren.
Al wat ik las over ‘that peculiar institution’ gaf mij de indruk dat er heel wat goeds in school. Wanneer ik opmerk dat omtrent deze instelling vele onjuiste voorstellingen moedwillig in omloop gebracht worden; dat er, afgezien van misbruiken (welke overal en altijd optreden) nog heel wat voor
| |
| |
te zeggen blijft en dat men als slaaf in Louisiana heel wat aangenamer leefde, dan men nu leeft als (zogenaamd vrij) burger in Rusland; kortom wanneer ik, sober en gelijkmatig, weergeef wat ik meen te hebben waargenomen, ontketen ik slechts verontwaardiging of (bij sentimentele zielen) medelijden. Niemand echter blijkt in staat zonder stemverheffing en zonder die vervloekte, minderwaardige en verachtelijke ‘emotie’, welke tegenwoordig iedere gedachtenwisseling vergalt, mij uit te leggen waarom slavernij in beginsel als instelling onjuist is.
Ik trek mij meer en meer terug uit het leven. Een van de redenen hiervoor is, dat een ieder en dus ook ik, dag in dag uit, overladen wordt met mondelinge en schriftelijke beweringen. Beweringen zonder bewijzen. Beweringen krachtig en doelbewust geuit, van de meest uiteenlopende aard, talloze onderwerpen betreffende. Knalbeweringen, zou de taalbedervende jongeling zeggen. Beweringen waar ik als ik een geestelijk pandjeshuis hield geen cent op zou geven. De ellende is dat men niet meer van gedachten wisselen, doch tot elke prijs gelijk wil hebben. Iemand nu die iets begeert dat niet bestaat, zoals dat ‘gelijk’, behoort niet tot hen voor wie ik achting koester.
Als ik onverhoeds gelijk kreeg zou ik werkelijk niet weten wat ermede aan te vangen en ik zou er bovendien zeker van zijn in het ootje genomen te worden.
J. GRESHOFF.
|
|