| |
| |
| |
De huisbreukelinge
(Slot)
VII
Na een maand, toen augustus begon, kwam een brief van Max, en slikte Ernee haar tweede pil oblivon. Want hoezeer zij ook willens en wetens ‘gewacht’ had - en kan men wachten zonder verwachten? - de komst van een brief bracht een gemoedsschok, groter dan Ernee zelfs in stilte had kunnen vrezen. Temeer daar haar een dwaze, extra zenuwbeproeving werd opgelegd om in het bezit van het schrijven te geraken.
Omstreeks vieren, het was op een zaterdagmiddag, verscheen Gretl plotseling op haar bureau. Ernee, die bang was van ledigheid en zich in de rouw gevoelde voor de uitgelatenheden van het zomerse weekend, was gewoon gaan werken; er zat wel niemand anders op kantoor, maar in de arbeid ben je nooit alleen. Gretl zag vlammend rood en transpireerde meer dan zelfs met de hondsdagen aannemelijk was.
- Er is een brief van meneer Max gekomen! wrong ze uit haar keel.
Ernee werd zo wit als het plafond en ging op de typistenkruk zitten. Ze stak aarzelig de hand uit, maar Gretl verroerde zich niet.
- Ik kom mevrouw enkel waarschuwen. Het is een aangetekend stuk. De postbode wou het mij niet geven. Ik heb
| |
| |
hem gesmeekt het u hier te brengen, maar hij zei dat het reglement dat verbiedt. Ik geloof alleen dat hij het te warm vond. Misschien had ik hem een fooi moeten toesmeren, doch vergeef me, mevrouw Ernee, ik was zo van streek, dat ik daaraan alleen heb gedacht toen het te laat was. Ik heb u dadelijk willen bellen, maar de telefoon was voortdurend in gesprek... (Ernee had inderdaad een paar antiquaars opgebeld om een boek voor Prof. Ehling te zoeken)... en toen ben ik gauw zelf gekomen.
- God, Gretl! wilde Ernee haar berispen. Waartoe nut? Om mij tot maandag in de zenuwkoorts te doen leven! Heus, je zusterlijke intuïtie...
Maar ze stond al buiten. Misschien bleef er nog een kans. Ze raasde met haar wagentje naar het centrale postkantoor. Gesloten natuurlijk. Maar aan de achterzijde van het gebouw vond ze een getraliede deur met een bordje: Conciërge. Ze belde, tweemaal, lang. Eindelijk kwam iemand aansloffen. Ernee legde het geval uit. De man bleek deelnemend van natuur en Ernee vergat niet zijn hart te smeren met de halve inhoud van haar handtasje. Slofferig ging de conciërge zoeken. Ernee moest even op de stoep gaan zitten, van de brandende zon op haar hoofd, van de koude in haar als dode benen. Toen bracht de man haar de enveloppe, ze reed er de stad mee uit, en stopte een beetje voorbij de beukenlaan.
Ze had het couvert opengescheurd, maar kon nog niet lezen. Zenuwtrekkingen schokten door haar hele lichaam; haar hoofd zat zo vol bloed, dat ze zwarte vlekken voor de ogen zag kringelen. Ze borg het gezicht in haar koude handen, op het stuur en probeerde het Amerikaanse systeem:
- Relax... relax..., zei ze en dwong haar gedachten zich tenminste het onderwerp van de politieke leader in haar middagkrant te herinneren. Even uitstappen om in het lommerlaantje te lopen, dorst ze niet: haar benen zouden zijn weggeknikt onder haar.
Een ‘aangetekende’ brief! Waar had Max - wat hij haar ook te zeggen had - dat weer uitgehaald? Altijd dezelfde aanstellerij, gewichtig-doenerij. Aan geplaag dacht ze niet. Hij was te onbesuisd om dit gejacht van haar en de mogelijke kwelling waarin ze tot maandag had kunnen verkeren, te hebben voorzien, laat staan bedacht te hebben. Opzettelijke
| |
| |
wreedheid lag niet in zijn aard, dacht ze reeds verzachtend en vond daarin meer bedaring dan in de herinnering aan de politieke leader. Ja, het was zelfs niet onmogelijk dat Max, nu het ergste gebeurd was, tenminste in de vormen goed probeerde te doen; haar een blijk zocht te geven van zijn ernst, zijn orde, naar haar bureaucratisch model. Helaas, Max' bedoelingen moesten nu eenmaal altijd anders uitvallen. Als het nu met de inhoud van de brief maar niet van 's gelijken was gesteld...
- In 's hemels naam! bad Ernee en begon te lezen.
Het was een ongelukkige brief, maar gelukkig: Max zocht geen ‘uitleg’ te geven; dat vermeed leugens en nutteloze woorden; en van ‘Die’ was geen sprake. Het was een zakelijke brief, haast ‘waardig’, indien hij niet van Max, en zijn drie hoofdpunten geen drie blunders waren geweest.
1) Bij wijze van aanhef begon Max met de constatatie, dat hij ‘geen enkel teken van leven had ontvangen’ van Ernee. Je moest hem kennen om te beseffen dat dit geen drieste spot, maar de onredelijkheid van een ondervolwassene was. Toch, bij het herlezen sloeg een vlam van drift Ernee naar het hoofd. Geen teken van leven? Had zij dan niet gelééfd op de manier die het beste ‘teken’ was? Was zij hun huis niet blijven bewonen als een bewaarster, blijven arbeiden om goed te maken wat hij allemaal steeds verkeerd had gedaan? Was haar ontspanning iets anders geweest dan een hoofdartikel in de schaduw van een terras op de stadsrand; een bioscoopje om te blijven houden van de droom die ons het leven lief moet maken, en avondritjes langs hun kanten? Had zij niet gewaakt en gewàcht, met de lamp aan voor het raam, en op bed gebeden in een boek van puin en poëzie? Povere toneelvent, die zo weinig van 's levens gebarenspel verstond!
Natuurlijk, zij kon wel weer verstaan wat hij eigenlijk bedoelde. Hij had eens te meer louter in het kringetje van zijn ‘persoonlijkheid’ gedacht, in de huid waarin zijn persoon gevangen zat. Hij die was gaan lopen, bedoelde: waarom ben je me niet achternagelopen? Je ziet dus wel dat ik gelijk had; in de grond tel ik niet; jij bent me het liefst maar kwijt...
| |
| |
Zo wreekten zich op Ernee vannieuws de handelingen van haar verleden, de toegevingen die zij had gedaan en welke slechts verkeerde gevolgen hadden gekend. Want het was niet de eerste maal dat Max van haar af was gelopen, en zij hàd hem toen teruggehaald. De eerste keer waren ze nog niet lang getrouwd; Maaike werd zelfs nog niet verwacht. Wel waren de schoonouders weer in de buurt aan het feriën. Met het weekend hadden die de ‘kinderen’ overgevraagd naar hun vacantiestad. Toen het jonge paar aankwam, lag een mooie nieuwe jas klaar voor Max - en de rekening daarvan voor Ernee.
Ze dorst niets te zeggen, zo schaamde ze zich voor hem en zijn moeder, en de sukkelvader gaf haar het voorbeeld met zijn eeuwig gedrukt zwijgen. Toch ziedde het in Ernee. Ook in bed wist ze zich te beheersen om niets tot Max te zeggen, die eveneens voorzichtig zweeg. Morgen is het over! lag ze lang wakker, zichzelf te bedaren. Inderdaad scheen het 's anderendaags over.
- Nu moeten de kindertjes maar eens alleen uit wandelen, dwong Mélanie. Vóór de lunch is het zo chic op de promenade! Hier, dat is voor een drink, en ze stak Max een bankje toe.
Hij aanvaardde het met een knipoogje tot Ernee, zo iets als: laten we 't maar nemen, dat is zoveel gespaard voor de huishouding. Maar op het terras van het café hield Ernee het niet meer uit: Max praatte onzin, antwoordde verkeerd op alles, zat alleen zijn jas te spiegelen in de glazen schutting en in de blik der voorbijgangsters.
- Kom, beval ze bijna en stond zo kordaat op dat hij gedwee volgde.
Gedwee, maar woedend. Ze spraken geen woord meer Na het middageten zat hij met zijn moeder te fluisteren en toen ze afscheid hadden genomen, en op het perron van het station op hun trein wachtten, en Ernee stond te tobben hoe ze weer iets gewoons kon zeggen, maakte hij eensklaps rechtsomkeert. De trein liep net binnen.
?- Max, schreeuwde ze, wat doe je?
Ze had het geraden:
- Ik ga maar, riep hij met een traan van zelfbeklag aan zijn wimper. Je ziet het wel, het zal nooit houden tussen ons!
| |
| |
en hij holde zo haastig weg dat ze hem niet meer terug kon vinden onder de menigte.
Urenlang was ze op dat perron blijven zitten, in de wachtkamer van het station, in de drankgelegenheid, bij een koude, lege kop bouillon. Max kwam niet terug. Zou hij naar zijn ouders teruggekeerd zijn? Zij kon het nog niet geloven, niet alleen dat hij van plan was bij hen te blijven, maar zelfs dat hij het verraad zou plegen bij hen te gaan klagen. Toch was het zo. Ze voelde het, en belde eindelijk Pa-Pim op.
- Ja, kind, ja, kind, Max is hier...
Meer kon de man niet zeggen, maar... hij zou eens ‘proberen’ of Max niet aan de telefoon wilde komen. Het duurde lang voor die kwam, en overwonnen gaf Ernee toen maar dadelijk toe, dat ze begreep hoe hij zich verongelijkt kon voelen. Ze gunde hem heus van harte de jas; ze was alleen erg jaloers geworden tegenover derden, want hij stond Max werkelijk heel mooi... Maar ze had toch haar man moeten gaan halen, om hem terug mee naar huis te krijgen.
De tweede keer was jaren later geweest, na Maaike's geboorte, 's Middags hadden Max en Ernee weer woorden gekregen aan tafel; Ernee kon zich waarachtig niet meer herinneren waarom. Zo onbelangrijk was het geweest, maar des te onuitstaanbaarder Max' ‘vrouwelijke’ manier om langs de zaak heen te praten, ‘de raaklijn te smeren’, om toch maar zijn ijdel gelijkje te krijgen. Ernee had driftig haar bord weggeschoven en was naar het bureau gereden. Een paar keer had ze op het punt gestaan van te telefoneren, te zeggen dat haar drift haar speet - maar telkens was haar hand op de hoorn blijven rusten. Max was een ongewillig kind; was het niet haar plicht hem dat eens te laten voelen?
Vroeger dan anders was Ernee naar huis gekeerd en bang had ze aan de deur geluisterd. Niet het minste geluid. Niemand in de kinderkamer en... een briefje op de keukentafel: het zou nooit tussen hen gaan... hij was terug naar zijn ouders... En Ernee door de nacht, in haar wagentje, weer naar de vacantieplaats. Pa-Pim verscheen gedrukt in de deur van de hotelflat, zei ditmaal helemaal niets, schudde alleen het hoofd met neergeslagen blik.
In de salon sliep Maaike op een divan. Max zat met zijn moeder aan de tafel, bij een kaplamp. Niemand begroette
| |
| |
Ernee, bood haar een stoel, noch nam haar jas aan. Om de gruwelijke stilte te verbreken, vroeg ze ten slotte een boterham, die ze niet naar binnen kon krijgen, 's Nachts sliep ze alleen op twee stoelen in een insteekkamertje, en de hele volgende morgen had ze nodig om huilend, ongelijk bekennend en beloften doend (alle leningen kwijtgescholden, en Max moest ook verder maar zijn salaris-voorschotten voor zichzelf behouden), om hem eindelijk na de middag in de wagen weer mee te krijgen.
- Je moet weten wat je doet, had Mélanie haar aarzelende zoon in orakelstijl toegevoegd, terwijl Pa-Pim stemloos zich waagde aan een:
- Toe...
Ondanks de schandelijke vernedering had Ernee zich nog gelukkig gevoeld en was ze het zich opeens wijselijk bewust geworden: wat ze wenste, tot elke prijs, was dus Max, hun gezin; welnu, voortaan zou zij alle woorden vermijden; misschien zou hij dat beter verstaan dan die woorden, het ten slotte ook voelen wat telde en hen bond. Aldus had Ernee toen haar pedagogiek opgegeven, niet alleen als een belofte tot zichzelf, maar ook woord gehouden in haar daden. Van toen dagtekende de godsvrede tussen hen, en had ze in de waan kunnen komen dat het betrekkelijke (het enige) geluk eindelijk voorgoed was begonnen. En middelerwijl had ze Max voorgoed verloren en had hij zijn derde, definitieve vlucht beraamd.
Zijn brief kwam thans weer uit het vacantieoord. Hoe had Ernee het niet vroeger geraden, scheen Max' verwijt te luiden, dat hij daar was, wachtend tot ze opnieuw kwam smeken. Welnu, ze had het niet durven raden, zich nogmaals vergissende in hem, denkend dat hij eindelijk consequent was geworden en gegaan was om te gaan, en dus niet naar waar zij hem kon opzoeken. Ze had het ook niet geraden, doordien zij daarnaast voelde dat zij thans consequent voor tweeën moest zijn. Zij kon hem niet meer halen. Ditmaal moest hij uit zichzelf terugkeren, anders was het geen inkeer, en zonder inkeer zou hij nooit echt teruggekeerd zijn.
2) Na het levensteken kwam dan onmiddellijk... een vraag om geld. Max had thans ‘heel speciale lasten’, o.m. voor
| |
| |
Maaike - nochtans was hij ‘zo trots’ slechts een ‘tegemoetkoming’ te vragen, een lening desnoods, alleen maar om hem op gang te brengen voor een nieuw onafhankelijk bestaan, dat hij immers ook voor haar, Ernee's bestwil had gekozen...
Het ‘lieve geldje’ - daar was het weer! Een derde zou natuurlijk ook die paragraaf uit Max' brief ongehoord hebben gevonden, met name van een drieste brutaliteit: Max die nooit dan gekost had; die Ernee de vorige maal slechts teruggekregen had tegen kwijtschelding van schulden; wie ze geld had moeten geven opdat hij er een beetje van zou besteden aan een verjaarsprul voor haar - die man, welke ze ‘teruggekocht’ had, zou ze thans ook nog moeten helpen ‘vrijkopen’?!
Haar mond brandde bitter van het uitgedroogde zout der tranen die ze niet meer huilen kon. Toch deed ze een krachtsinspanning om geen derde te worden, om de tweede te blijven tot het eind der liquidatie van het verleden. Zij wilde begrijpen wat Max eigenlijk bedoelde. Hij die geen eergevoel genoeg bezat om niet weer te bedelen, had toch eer of gevoel genoeg om niet op de vrouw af zijn deel in de gemeenschap op te vorderen, een gemeenschap welke weliswaar door die vrouw gevoed was, maar waarin toch ook de meubels staken die van lieverlee zijn ouders hun hadden gegeven. In elk geval, hoe ook die gemeenschap was ontstaan en gegroeid, juridisch was elk der echtgenoten gelijkgerechtigd. Met zijn vraag had Max liever zichzelf weer vernederd, dan met een eis Ernee's gevoelige redelijkheid in tweeën te scheuren.
3) Voorts verwees Max' brief naar een prospectus, die Ernee inderdaad in het omslag had gevonden. Een geïllustreerde brochure, met alle inlichtingen betreffende een kostschool, waar Maaike het uitstekend zou hebben: gezonde lucht, goed gevoed en verzorgd, een beste opvoeding. Het schoolgeld was met rood potlood aangestreept, alsook de uitzet die het kind moest worden meegegeven. Ernee had het gevoel weer in het vacantiehotel der schoonouders te zitten, zoals jaren geleden, toen Mélanie haar de rekening van de jas ter hand had gesteld.
Inderdaad was dit pensionaatsvoorstel ongetwijfeld het
| |
| |
gewrocht van Tante Moei, die slechte moeder welke zich zulk een voortreffelijke pedagoge waande. Reeds tijdens een vorige vacantie had ze daarvan een balletje opgegooid: Max en Ernee waren geen ‘echte’, althans geen gewone ouders, beiden zo intellectueel en zo bezig, Ernee steeds op bureau of toch voor dat bureau in touw, Max eveneens bezeten om zijn persoonlijkheid te realiseren in een kring waarvan de diameter verre die van een huwelijksring te buiten ging. Was het voor het welzijn van het kind niet beter Maaike toe te vertrouwen, in deze eeuw van specialisatie, aan diegenen welke de opvoeding tot hun taak hadden gekozen? Mélanie voegde er niet aan toe dat zij zich ook voor een intellectuele had gehouden, voorwendsel om Max altijd aan anderen over te laten, met het gevolg dat niemand er iets van gemaakt had.
Ernee had zo vriendelijk mogelijk maar zeer kordaat geantwoord: - Maaike is geen weeskind.
Pa-Pim had schuchter ja geknikt in haar richting, en Max had er Ernee, toen ze weer alleen waren, nooit meer over gesproken. Hij had haar indertijd te veel losgelaten over zijn kinder- en jeugdjaren, en werd daar zelf maar liever niet aan herinnerd. Maar nu zat hij terug in de tirannieke knel van zijn moer, die allicht bang was voor Maaike te mogen opdraaien, zoals ze haar zoon eens aan grootje had opgesolferd. Immers, Max kon niet alleen voor het kind zorgen, en hield het waarschijnlijk ook liever niet bij zich, vanwege Die, welke haar jongetje niet had meegenomen. Op bureau had Ernee in een lokaal blad een foto gezien van een prijsuitdeling; in de eerste rij meende ze Dr. Brandt en zijn zoontje herkend te hebben...
De zon was achter het beukenlaantje ondergegaan. Ernee had met dichte ogen de brief een derde maal herlezen. Werkte de oblivon? Ze voelde zich bedaarder, leed nog alleen aan nasidderingen, greep naar haar kogelpen en begon op Max' enveloppe het klad van haar antwoord te stenograferen. Het moest kort zijn - elk overbodig woord was een gevaar dat die hersenschimmei van een Max weer op de hol ging. Het moest ook voor Ernee kort zijn, wilde ze niet ziek worden. Als het klad er eenmaal stond, was het voorval weer voorbij; Ernee kon dan 's anderendaags de brief in betrekkelijke rust
| |
| |
overschrijven, en reeds straks, over enkele minuten, haar bedwongen evenwichtsbestaan, haar wachtend heilsleven hervatten.
Over het levensteken schreef ze alleen: ik leef, ik arbeid, ik houd de lamp brandende. Over het geld: ik waak over de gemeenschap en mijn geweten staat mij niet toe daarvan slippers te betalen. Over Maaike: je hebt ons kleine meisje letterlijk gekidnapt - ik vraag het thans voor de tweede helft der vacantie. Geen woord over het pensionaat. Noch enige toespeling op schoonouders of paramour. Toch een slotformule: ik wens je geen geluk. Dat was dubbelzinnig en Max mocht het naar willekeur vertolken. Ernee zou morgen wel zien of ze het liet staan.
's Avonds was ze heel kalm, en niet alleen dank zij de oblivon. Met weliswaar nog onvaste benen had ze langs de vaart gewandeld, naar de maan in het water gekeken, en zich vreemd helder gevoeld, zozeer zuivert het leed een mens. En reeds diezelfde avond schreef ze de brief in het net en verstuurde hem per expresse - mét de slotformule. Daarna herlas ze het vervolg van haar geschiedenis in Jasamski:
...Zoverre bracht ons dus je kwade trouw.
Mijn God! twee woorden en 't was alles even:
jouw ‘neen’, als stille akte van berouw,
en mijn gelukkig ‘ja’, van blij vergeven...
Maar ik ben slechts een dichter, en jij vrouw.
En dan weer:
...Mijn God! waarom lei u tot in de kwaden
toch zoveel goeds dat slechts de kwade het vergeet?
Het zou zo maklijk zi]n: hier scheiden onze paden,
als daar geen grasplek was van altijd groenend leed,
geen hoge bomen waar een mens onder blijft rijden,
geen liefde die de ware is: van Medelijden!...
Voor Ernee waren die grasplek en die bomen aan het eind van het beukenlaantje. Ze was blij, dààr Max' brief gelezen en haar antwoord geschreven te hebben. Het vormde een veilig midden tussen kwade trouw en medelijden.
| |
| |
's Maandags, op bureau, belde niet Gretl haar op - maar Maaike: - Dag Mams!
Het klonk als muziek, uit het oude muziekdoosje dat eens ‘dag meheer Léon’ had gezongen. Ernee vergat verlof te vragen en racete naar de flat, rolde met het kind in haar armen op de canapé, huilend en lachend. Ze had Gretl een teken gegeven niets te zeggen: het kind moest hen over niets horen spreken, zoals zij het kind ook niets zou vragen. Het leek wel of het kleine meisje de situatie begreep, want uit zichzelf vertelde het ook niets. Toch had dit niets geheimhouderigs; het was, godzijdank, of het kind niet van huis weg was geweest.
Terwijl het dan even in de speelkamer was, vernam Ernee van Gretl hoe Maaike terug was gekomen. Omstreeks elf uur was er gebeld. Gretl dacht dat het de melk was. Maar voor de flatdeur had ze het kleine meisje gevonden, zittend op een der koffers, de kleinste en meest kapotte, die Max had meegenomen. Max stond te wachten op het lagere portaaltje, en zodra hij Gretl de deur had horen openen, was hij de trap afgelopen. In de koffer zat een slordig hoopje goed van het kind - alleen de minste stukken.
Wat kon het Ernee ook schelen! Ze belde Prof. Ehling en vroeg een dag verlof voor thuis: Max was niet goed geworden, 's Middags bleef ze in de flat eten met Maaike en Gretl aan een feesttafel; daarna ging ze met het kind uit winkelen en kocht allemaal nieuw goed. En samen deden ze een grote avondrit.
's Anderendaags verzocht Ernee Prof. Ehling om een maand half-time-vacantie. Het was heel lang geleden sinds ze nog van vacantie had gesproken: Max die niets deed, was nooit vrij geweest; ze moest voorzichtig zijn met uitgaven en met het ‘zuinige voorbeeld’, en mét het kind ging Max niet graag, en Ernee ongaarne erzonder, ook al om het gevaarlijke precedent. Zodat haar goedhartige chef thans oprecht verheugd leek.
- En waarom niet een volle maand, Ernee? vroeg hij. Ik kan het wel schikken, en het zal je zoveel goed doen. Met halve dagen kom je er niet werkelijk uit.
Ze zei dat de dokter het liever zo had, en dat het overigens voor het gezin niet ging om er helemaal op uit te trekken.
| |
| |
Verdere uitleg gaf ze niet en professor drong niet aan. Hij kende zijn Ernee al. Ze beloofde trouwens een best gebruik te maken van die halve dagen, niet thuis te blijven en zover mogelijk uit te rijden.
Ze deed het ook, alle halve dagen van die hele laatste maand der schoolvacantie. Ze had half-time gevraagd omdat ze het huis, het verleden en misschien de toekomst wilde bewaken en bewachten, en ook om, zelfs met het kind, niet te veel alleen te zijn. Met een halve dag arbeid bleef ze ‘geleid’ denken voor een etmaal.
De rest van de tijd reed ze zoverre mogelijk, straalsgewijs van de stad uit, de hele windroos af. Vaak ging Gretl mee, ze picknickten aan de weg, gingen klimmen, baden of plassen, het kind vermaakte zich dat het een lust was. Ernee verstrooide zich, en Gretl werd een hele dame sinds Ernee haar had leren sturen. Maar een dame die haar degelijke oeraard niet verloochende, en van wie Ernee op haar beurt stilletjes probeerde te leren, met name hoe men ook met niets gelukkig door zijn leven sturen kan.
's Avonds kwam ze vaak zo goed vermoeid terug, dat ze na de lamp trouw te hebben opgestoken, in slaap viel zonder de kracht te hebben Jasamski te openen. Maar hij lag op haar schoot en insluimerend deed ze haar gebed. Van de nachtkoelte werd ze dan uren later wakker, knipte de lamp uit, dolf Maaike uit haar ledikantje op en strompelde met het kind in haar eigen bed. Een paar keer had ze in haar droom henzelf daar gearmd zo mooi zien slapen, dat ze er 's morgens een vochtige wimper van had en een blij hart in haar nood.
Verscheidene malen hadden hun tochten hen ook gebracht naar Gretl's dorp. Dat lag niet verre van een kleine stad, waar een neef van Gretl woonde, die het tot onderwijzer had gebracht. Ernee maakte kennis met hem en zijn vrouw, eenvoudige maar flinke mensen: Gretl met een akte. Ernee bezocht ook de school van de neef. En toen de vacantie om was, deed ze Maaike op die school, en bij de onderwijzer in de kost. Het gezin was kinderloos gebleven, zeer tot hun spijt, en ze waren gelukkig het mooie meisje toevertrouwd te krijgen, niet alleen voor de bijverdienste.
Ernee had die beslissing koen maar niet zonder een
| |
| |
stekend hart genomen. Weer kwelde haar intellectueel zondebesef. Schoot ze niet te kort in haar natuurlijke moederplicht? Maar ze deed het niet voor zichzelf, niet voor de Unesco - ofschoon zij toch geld moest verdienen óók voor het kind. Ze deed het wegens Max. Zij was bang dat hij, nu de vacantie om was, tijdens haar afwezigheid zou komen rondsluipen. Gretl zou nu wel krachtdadig zijn, maar het kind moest naar school. Max met zijn toneelhoofd voelde nogal voor speurwerk, en aan school zou hij hun dochtertje weer kunnen kidnappen.
- Wat ik doe is toch maar tijdelijk, probeerde Ernee haar geweten gerust te stellen. En in elk geval is Maaike beter niet bij mij dan wel bij hèm.
In het onderwijzershuis heerste niet de smaak noch het comfort van de flat, maar liefde en pedagogie wogen die op, en voorts vormde die eenvoud ook op zichzelf een goede school. Maaike was immers mede het kind van Max, en je kon nooit weten of aangewende eigenschappen toch ook niet overgeërfd worden. Verwenning kon niet pril genoeg in Maaike bestreden worden. Overigens zou Ernee vaak 's avonds naar de andere stad rijden, en tijdens de weekends zou ze van vrijdags tot maandags het kind bij zich nemen.
Toch, het was een moeilijk afscheid, toen ze het kind voor de eerste maal in het vreemde huis liet. Maaike huilde niet, maar had opeens zo'n smal, bleek gezichtje, en zulke overgrote trieste ogen. - Mamaatje, fluisterde ze beverig en haar armpjes bleven om haar moeders hals haken.
Ernee had opzettelijk Gretl niet meegevraagd, om niet te moeten praten onder de terugweg. Ze reed honderd het uur, maar het geraas van de motor, het gefluit van de wind in de raampjes konden de gruwelijke eenzaamheid niet verbreken. En terwijl ze zich op de verlaten weg onder het waterzonnetje van de nazomer steeds meer verwijderde, zat de huisbreukelinge krampachtig over haar stuur te schreien:
...Ik blijf, mijn jongetje, al ben jij verre.
Spel je zes cijfers van de telefoon,
en 'k zal je antwoorden, was 't van de sterren,
mijn ochtendgroet, mijn avondzoen, mijn zoon!
| |
| |
Enkele weken verliepen. De zon kreeg al een herfsttint, toen Max op een middag tegen Ernee's aanstaand bureau-raam kwam tikken. Ze kon bijna niet spreken, zo stampte haar hart toen ze hem daar plotseling voor haar in de vensterlijst zag. Ook hij zag wit en zijn lippen zeiden iets zonder klank voort te brengen.
- Niet hier, Max, bad Ernee en verliet het kantoor.
Hij wachtte zenuwachtig bij haar wagen.
- Ik kwam alleen om naar de kleine te vragen, zei hij. Ernee, waar is Maaike?
Ze schudde zachtjes het hoofd. Met haar zwijgen dwong ze zijn schichtige blik in haar ogen te kijken.
- Ik kan het je niet zeggen, Max. Je moet begrijpen waarom. De vorige malen, ik bedoel wanneer je bent weggegaan, heb ik alles gedaan. Je mag mij nu niets meer vragen. Het zou niet goed zijn. De enige die wat kan doen, ben jij... Maar, wacht niet te lang.
Hij keek stom voor zich, niet stout, maar toch de koppige Max.
- Waar ga je heen? vroeg Ernee.
Hij ging een boterhammetje eten, en daarna naar de schouwburg. Ze reed hem naar de cafetaria. Ze voelde medelijden, maar mocht het niet laten blijken. Toen hij was uitgestapt, hield ze, zittend, het portier nog even open.
- Heb je niets vergeten? vroeg ze.
- Nee, zei hij en keek vragend in de wagen, ik had niets bij me.
Ze stak haar hand uit. Hij begreep, drukte zwijgend haar vingers en liep snel heen. Had hij ook begrepen dat ze het kind als gijzelaresje hield; als dat wat hen bond, en waarmee ze tóch meewerkte om hem terug te krijgen?
Een week of wat later kwam hij weer op het raam kloppen.
- Wil je mij niet zeggen waar Maaike is? Toe...
- Ik mag niet, herhaalde ze. Kom niet terug, het is nutteloos, maar... haast je.
Hij had er nog belabberder dan de eerste maal uitgezien, met tranerig ontstoken ogen en de wangen hongergrauw. Maar ook nog koppiger dan de vorige keer was hij weer weggelopen, en ditmaal hoefde Ernee geen oblivon meer te
| |
| |
gebruiken om te bekomen van haar aandoening: de toorn om zijn dwaze onverzettelijkheid was haar, althans in de eerste uren, een steun geweest, 's Avonds echter had ze er des te smartelijker om zitten huilen, buiten de lichtkring van de lampestandaard, heel alleen in de stilwordende flat, zonder kracht of zin om naar Maaike te rijden. Zonder verlangen ook het weer af te bidden in haar bundel; ze kende hem trouwens jammerlijk genoeg van buiten en voelde voor het eerst bijna verzet tegen dat boekje hetwelk zo onmeedogend haar lotsgang uittekende:
Je bent op 't venster komen kloppen,
waar ik mijn stille arbeid deed.
Ik wist: het zijn haar vingertoppen,
terwijl je steen door 't glas mijns harten sneed...
Zelfs de steen ontbrak niet, het briljantje van Max' ring van voor hun kennismaking! Droeg hij ook zijn trouwring nog? Tweemaal, in haar verwarring, had ze er niet op gelet. Hoe zou hij dan wel de hàre hebben opgemerkt? En nog onwaarschijnlijker was dat hij zich Jasamski zou hebben herinnerd, toen ze gedaan had zoals in de bundel:
...ik bood je het vergetene: mijn hand,
vijf vingers die van kille regen dropen,
maar met altijd de oude gouden band.
Meer kon ik niet, heb ik toen nog gesproken,
want jij alleen thans, die ons hebt veriooest,
slechts jij kunt zeggen: zuij zijn niet gebroken.
Maar ik heb je getoond, dat goud niet roest...
Zij had het getoond, maar had hij het gezien? En weer wist Ernee: hij zou niets, nooit meer iets zeggen, en zij, zij mocht niet spreken.
Weldra sloot october de ramen. Maar de lampestandaard bleef branden in het venster aan de laan. De zon scheen 's ochtends niet meer in de badkamer; plaats van het vleeskleurige gordijn watteerde thans de mist het raam, dichtte de kille spleten en ontblootte met de lome centrale verwar- | |
| |
ming de huiverige schouders van Ernee, terwijl een extra straalvuurtje thans haar rose spiegelbeeld heimelijk electriseerde.
's Middags lunchte ze binnen in de gelegenheid, aan een stil tafeltje achter de salonboog bij het venster. De pick-up hinderde haar niet meer; hij speelde zo gedempt, weemoedig huppelend klaviergetokkel, waarnaar ze niet luisterde maar dat je dromen toch aangenaam leidde. Ze bleef de politieke leader trouw doch verraste zichzelf erop, daarnaast en daarna te zitten mijmeren, zonder dat haar zulks nog afschrikte.
Op een dag ontdekte ze het geheim van die muziek. Het was haar voorgekomen dat het steeds dezelfde was en ze had dat tot de ober gezegd. Inderdaad, het was een langspeelplaat van Robert Valentino; hij duurde bijna een heel uur en bestond uit een potpourri van zestig deuntjes: ‘Vous en souvenez-vous?’ heette dat. Ernee begreep thans haar ‘geleide’ dromen. Elk van die zestig minuten vormde een wijsje van haar leven, een herinnering aan elk half jaar van haar bestaan.
Quand refleuriront les lilas blancs en Nuits de Chine, dat waren haar kinderjaren, want oude deuntjes blijven lang jong in volksbuurten en op arme schooltjes; Poëma-Tango bleef een snikhete, zwoelgeurende zomer toen ze blokte voor haar MO-examen; J'attendrai een verliefdheid van voor de oorlog, Washing on the Siegfried Line de roerige zorgeloosheid van de mobilisatietijd, de vuurpijl voor de klap... De oorlog, dat was het mythisch ochtendlijke Heimatland en 's avonds het verduisterde klavier van Peter Kreuder. Dan volgden een luidruchtige boel onbekende melodietjes en ritmen vooral, uit de jaren van hun huwelijk toen er geen grammofoon noch radio noch uitgang was geweest, uit armoe en voorbeeldigheid. Toch, Sympathy Waltz herkende Ernee, allicht van een loeiende wurlitzer in een café, op de oude weg van haar boodschappen. En uit de allerlaatste tijd, toen haar huwelijk, zo het scheen, ten slotte was gaan aansluiten bij de zangerigheid van haar jeugd: Limelight en Three coins in the fountain...
Terug op bureau, werkte Ernee 's namiddags flink door. De arbeid kostte haar wel eens veel moeite, doch vaak was
| |
| |
de voldoening des te groter, de troost alleszins. Haar collega's had ze nog steeds niet over het gebeurde gesproken, en ofschoon misschien iedereen wist - vermoedelijk van de kant van de schouwburg, want toneelgeheimen zijn nu eenmaal des secrets de polichinelle - een ieder was zo kies niets te laten blijken.
's Avonds ontvouwde zich over de stad het miracle mirror screen der cinemascopen, ofwel ging Ernee in het donkere beukenlaantje lopen. Op de slaapkamer streelde het wollige vloerkleed haar naakte voet, streelde haar de zij van haar nachtjaponnen, terwijl het in bed fris warm, zo zuiver èn gezellig was.
Wanneer Ernee zondagsavonds Maaike naar de andere stad terugreed, hield het kind haar knuistje in moeders hand begraven op de versnellingshendel en keek met starre vocht ogen naar de weg, die steeds korter werd naar het kosthuis en langer van het flathuis. Ernee stokte in haar leerzaam en feeëriek gesprek over maan en hemellichamen en moest op haar bevende lip bijten om zich goed te houden. Maar gelukkig, het kind was te klein om woorden te vinden voor het verdrietje dat in haar hing te klagen, en zonder woorden verkwijnen gevoelens, omdat ze tot geen begrip konden worden. Vermoedelijk schuilt daarin het geheim van le bonheur des simples.
Zodra Maaike weer bij haar pleegouders was, in de vriendelijke ouderwetse huiskamer met de reusachtige twee honden die haar om strijd zoentjes van besnuffeling kwamen geven, zonken de donkere weg en het probleem der afstanden in vergetelheid. Het kind burgerde zich aardig in bij de onderwijzer, en op school, waar het eerst zo babyachtig onbeholpen toe had staan kijken, was het zich nu dapper aan het ontvoogden op de speelplaats.
En om beurten kwamen Sinterklaas, de Kerstman en Sint-Silvester de laatste blaadjes van de kalender plukken. In Jasamski stond een wreed versje over Sinterklaas:
het kind gelijk de vader.
wanneer nu Klaasdag nadert.
| |
| |
Bespaar ons je geschenken.
ze kosten zorg noch denken,
Zij die de ‘vrijheid’ kozen
(zo heet thans het verraad)
slechts recht nog op de straat!
Maar de ware wreedaard, waartegen de dichter zich slechts met woorden probeert te verweren, zijn de daden en tekortkomingen der werkelijkheid: Sinterklaas ging voorbij zonder zelfs een prulletje van Max. Hij had ook geen Néné meer van wie het lieve geldje te lenen.
| |
VIII
In januari ontving Ernee een ingevuld formulier, waardoor ze bij de rechter ontboden werd. Ze begaf zich op een mistige ochtend naar het paleis van justitie, precies één minuut voor het vastgestelde uur. Ze wilde elke afzonderlijke ontmoeting, elk apartje vermijden. Maar Max viel niet te bekennen. In de grote marmeren zuilengangen liepen onverschillige advocaten of rechters in ambtsgewaad, van wie de zwarte toga en het witte befje nog beter de rozig geschoren zelfverzekerdheid of de stralende kaalhoofdigheid deden uitkomen. Hier en daar, op een ongemakkelijke bank of bij een zuil, zonder tegen die eerbiedwaardigheid te durven leunen, zaten of stonden bedremmelde lieden, meest volksmensen. Niemand merkte de bleke jonge vrouw op, met de kloppende halsslagader en de bonzende slapen.
Het duurde nog een eindeloze tijd voor de naieve huis-breukelinge kon worden ontvangen. Ernee knikte ten slotte zo vervaarlijk door haar benen, dat ze stomweg de open kamer van een soort van griffier of gerechtsbode binnen-strompelde en zich op een stoel in het hoekje bij de deur neerliet. De man was zo druk bezig met een sponsje reusachtige enveloppes dicht te plakken, waarin hij eerst een onnozel
| |
| |
klein briefje had geschoven, dat hij de jonge vrouw niet eens zag. Of misschien had hij haar wel gezien, en wilde hij door zijn negérende houding zijn afkeuring te verstaan geven. Haar aan de deur zetten kon hij licht niet, want die kamer was toch blijkbaar een wachtkamer en die stoelen bestemd voor het publiek - maar, Ernee had Hem moeten kennen.
Eindelijk werd gebeld. De man nam de telefoon van de haak, luisterde even en riep toen als een blinde voor zich uit, net of hij tot een volle zaal sprak:
- Mevrouw X.!
- Dat ben ik, rees Ernee op en volgde de man.
In het kabinet van de rechter zat een grijze heer in een slordig pak onder een ouderwets schilderij. Links een groot raam zonder gordijnen, daarin de vaart onder een mist om bij in te slapen; rechts zwartgroen gecapitonneerde deuren, en over alles de suffige warmte van centrale stook. De grijze heer knikte vermoeid maar minzaam. Het document dat hij Ernee liet lezen was echter des te hatelijker. Een verzoekschrift ingediend door een advocaat, die pro Deo Max vertegenwoordigde.
Pro Deo! Tot voor die godslastering had Max om het lieve geldje niet gedeinsd. Pro Deo - daarvoor waren zijn ouders niet te ijdel geweest, die eeuwige feriënlopers en restaurantklanten, maar welke arme sukkels beroofden van kosteloze bijstand in rechte, om die te naasten voor het vuile zaakje van hun zoon, dat zij ongetwijfeld hadden helpen bekokstoven.
Doch dat was nog maar het begin der lectuur. In kronkelige rechtstaal stond daar de verwrongen waarheid: Ernee leefde niet meer met haar man, ze had hem hun kind ontvreemd, en hij vreesde voor de bewaring van hun goederen. Een derde die het stuk las, kon er onmogelijk uit opmaken dat Max de weggelopene, en Ernee de huisbreukelinge, laat staan de trouwe behoedster van het wrakhout was.
Geruime tijd bleef ze sprakeloos. Ze had het papier teruggegeven en staarde met knippende ogen naar de mist op de vaart. Huilen kon ze niet. Ze voelde de blik van de oude man licht op zich wegen. Hij kuchte stilletjes. Had hij medelijden met haar? Was hij zulk een knap jurist dat hij, beter dan een derde, al lang de leugentaal had begrepen? Ze keek hem
| |
| |
aan: hij was geen Prof. Ehling, maar had er toch heel eventjes iets van. En haar toorn bedwingend, vertelde ze hem heel kort, heel precies haar geschiedenis, niet alleen de feiten, maar ook de toestand, en zonder zichzelf te sparen. Alleen over Die Brandt sprak ze niet.
De oude rechter luisterde bijna eerbiedig, zonder sloomheid, en zelfs met wat meer dan meevoelen; het was alsof hij, zozeer verveeld door de dagelijkse herhaling van almaar dezelfde drama's, in Ernee iets bewonderde: het talent waarmee zij hem haar verhaal tegelijk zo menselijk en zo ‘bureaucratisch’ deed: duidelijk, stipt en bondig, dat het voor hem de routine brak - eindelijk eens iemand uit het publiek die haast als een collega sprak, èn een collega, die als in het verre begin van zijn carrière, sprak met de warmte van een mens uit het publiek.
Voor Ernee het recht besefte, was ze klaar, en zat nu op haar beurt tegenover de sprakeloosheid van de rechter. Die staarde nu ook in de mist achter het raam, steeds maar zachtjes knikkend tot zichzelf, alsof hij eerst een innerlijk gesprek moest uitpraten.
- Wat denkt u thans te doen, te kunnen doen, mevrouw? begon hij daarop met onvervalste eenvoud.
En trouwhartig vroeg Ernee:
- Wat zou u doen, meneer?
Ze schrok een beetje van zichzelf. Maar de rechtsman was blijkbaar niet zo'n vormendienaar als de enveloppesplakkende bode.
- Mevrouw, zei hij bijna gemoedelijk, mijn officiële rol bestaat erin te proberen te verzoenen, de scherven te lijmen of te krammen. Maar ik ben ook een particulier mens, die eveneens een ongelukkig huwelijksleven achter de rug heeft. Achter de rug, omdat allicht niet veel levensjaren meer vóór me liggen. Want ik heb dat huwelijk niet verbroken, hoe dikwijls ik daartoe ook op het punt heb gestaan. Ik liet het voor de kinderen, en de enige dank die ik ervoor heb ontvangen, is dat de kinderen mij later mijn lafheid verweten hebben. Ik heb tot elke prijs het ouderlijke dak voor hen willen bewaren - en zij verwijten me, hun jeugd in een bouwval te hebben moeten doorbrengen...
De rechter deed Ernee uitgeleide tot aan de gecapiton- | |
| |
neerde deur en drukte haar hand ten afscheid. Pas toen ze in haar middaggelegenheid een beetje van de lunch probeerde te nuttigen, werd ze zich bewust minder dan ooit te weten wat haar, althans naar de vorm, te doen stond. Werd nu van haar verwacht dat ze ook een advocaat aanstelde? Maar nog diezelfde namiddag ontving ze op bureau een zeer onvoorzien bezoek, dat haar aarzeling ging wegnemen. Het bezoek van een stotterig en schutterig heer K., die, toen hij alleen over haar zat, zich ootmoedig verontschuldigde eigenlijk Dr. Brandt te heten: terwijl hij zijn gekleurde bril afnam, had Ernee hem inderdaad herkend van Die's kiekjes en de prijsuitdelingsfoto in de krant.
Hij had Ernee niet durven opzoeken in het flatgebouw; niemand mocht weten dat zij elkaar kenden en hadden gesproken, en privé-bezoeken vallen nog het minst op in publieke gebouwen, wanneer men ze althans incognito aflegt. De man zag er beroerd uit. Er was een knoop van zijn jas, die hij met de hand dichthield; zijn broek leek sinds maanden uit de pers; er stond voortdurend een bleek zweet op zijn voorhoofd als bij bloedarmoedige personen, en hij kon geen zin zeggen zonder zich te verspreken. Hij rammelde letterlijk van de zenuwen, en even onsamenhangend was het verhaal dat hij Ernee deed: een verhaal van allemaal onaffe volzinnen en verkeerde leestekens, vol onnutte bijzonderheden als zovele gangetjes, valkuilen en kringlopen in een doolhof.
Aanvankelijk had Ernee nog geprobeerd hem en zichzelf te helpen, door af en toe iets te zeggen dat als een punt de volzin moest sluiten en tot merkteken kon dienen. Maar de opgewonden man viel niet te stuiten. Ten slotte had Ernee zelfs haar knikken opgegeven en luisterde maar zo goed als ze kon, met toegeschroefde zenuwen, de ogen star voor zich op haar kalenderblok. Eén ding was in elk geval duidelijk: het was een hel waarin de man van Die Brandt leefde, waarnaast Ernee's welbeheerste, gelijkmatige bestaan een paradijs leek, niettegenstaande ze daaruit nog pas vanmorgen even op aarde had moeten komen om die rechter te bezoeken: een afdaling die wel per hefschroefvliegtuig scheen gebeurd, zo rechtstreeks, en welke door zo'n gevleugelde opstijging was gevolgd, dat alles haar reeds weer lang geleden voorkwam.
| |
| |
De eerste maand van Max' voortvluchtigheid had Dinah grotendeels bij haar minnaar doorgebracht, in het feriënoord van zijn ouders. Dat mevrouw Brandt al heel lang te doen had met Max, daarvan was haar man zo goed op de hoogte geweest als Ernee's concierge en Gretl. Hij had vruchteloos geprobeerd Die tot rede te brengen; haar antwoord luidde telkens (Ernee dacht met een siddering dat ze Max nog hoorde):
- Och, jij blikken dominee! Gun me toch eens wat vriendschap buiten onze saaie echt. Dat zal ook jou ten goede komen!...
Dinah was weggelopen op diezelfde eerste juli; zij had haar man echter geen briefje, doch wel hun kind achtergelaten. De detective die Dr. Brandt sinds maanden betaalde, had hem reeds 's anderendaags gebeld waar zijn vrouw verbleef. De goedhals was daarop met zijn knaap in de vacantieplaats gaan wandelen, in de hoop zo niet zijn vrouw dan toch Max of diens ouders te bewegen. Maar midden in de straat was Die op hem afgekomen, met de plankenvastheid van de tweederangstoneliste:
- Jij gaat onmiddellijk, hoor je me wel: on-mid-del-lijk naar huis terug! Anders blijf ik hier, verstaan?
Een repliek zo dubbelzinnig als van een tweederangsdramaturg, maar ze had de doctor vernageld. Hij zette onmiddellijk een zonnebril op, als om nog sneller te verdwijnen dan zijn katoenen benen het hem veroorloofden. In het station had hij de huilende knaap met chocolamelk gesust, en de halve nacht met het slapende joch op zijn knieën gewacht op de eerste retourtrein.
En inderdaad, na vele dagen had Die woord gehouden: ze was voor een weekend overgekomen en had zich twee nachten lang aan haar man ‘gegeven’, tot die bijna bezwijmd was van de uitputting.
- Zie je wel, had zij genoten, dat je niets verliest met een beetje afwisseling!...
Ernee kon de doctor deze weinig oorbare bijzonderheden van zijn verhaal nauwelijks kwalijk nemen: haar belevingen met Max hadden haar geleerd, tot op welke laagte ons gevoel van betamelijkheid kan worden afgestompt.
Daarop was Die teruggekeerd naar haar ‘vacantie’, met
| |
| |
de belofte - die ze had gehouden - af en toe even over te wippen. Na de vacantie was ze weer in haar huis komen wonen, maar zat voortdurend op de gemeubelde kamer die Max in de stad had gehuurd. Ze was steeds een gekkin en een slet geweest, verklaarde de doctor; doch thans gedroeg ze zich bovendien als een helleveeg, alleen omdat haar man geen behagen had in haar grillen en met alle middelen de liaison zocht af te breken. Zij had in de gaten gekregen dat stille mannen mee in het spel waren, en een advocaat genomen: dezelfde die Max pro Deo had gekregen en van wie hij stellig moest weten dat het ook al een oud-minnaar van Die was!
Maar het scheen de nieuwe minnaar al even weinig te deren als de oude en hun minnares, die trouwens heel makkelijk en nog eens zo gaarne meer dan een man tegelijk aankon. Gelijk Max van zijn beste oorlogstijd sprak, zo had Die vaak hardop tot haar man gedroomd van hààr ideaal: elke dag van de week een man, en de zondag aan de officiële. De mormoonse!... Doch nu droomde ze niet meer. En met fonkelende voetlichtblikken had ze haar man dreigend uitgetergd:
- Jij en je detectives kunnen opvliegen; met Max en Jitschok vormen we een stelletje gangsters, waar je met geen legioen g-men tegen opkunt!...
Zo dacht ze hem op hun achterzolder te houden, maar hij gaf de strijd niet op: Dr. Brandt had besloten, zijn detectives Die op heter daad te laten betrappen. Als hij daarvan het proces-verbaal in handen had, was hij overtuigd haar het hoofd recht te kunnen zetten. Want een schandaal zou haar plaats in het gedrang brengen, en door een scheiding te haren nadele zou zij, de verwende en genotzuchtige, zonder middelen van bestaan vallen. Met dat stuk zou de doctor zijn gezin kunnen redden, al was het maar voor het kind. En nu kwam hij Ernee vragen met hem samen te werken, om zijn plan in die geest te kunnen uitvoeren.
Hij was eindelijk uitgesproken, maar het gevaar bestond dat hij vannieuws zijn gehol door de doolhof zou beginnen, indien Ernee niet gauw antwoordde. Ze diende overigens niet na te denken: ze weigerde, zacht maar onverzettelijk. Ze begreep Dr. Brandt, zijn verbijstering, zijn vertwijfeld
| |
| |
verweer. Ze wilde hem niets raden of ontraden; dat vroeg hij haar trouwens ook niet, en ieder mens moet ten slotte maar doen wat hij niet laten kan. Doch hààr aard was nu eenmaal anders. Ze wilde niets tegen Max ondernemen, hem niet laten schaduwen noch laten betrappen, al was het maar uit eerbied voor zichzelf. Zij had gewacht, hij was niet gekomen - ze zou Maaike geen vader opdringen. En Dr. Brandt nam afscheid zoals hij gekomen was, stotterig, schutterig, ootmoedig om excuus vragend, zich wegmakend achter zijn gekleurde bril, gelijk hij had gedaan in die straat van het vacantieoord, op bevel van Dinah...
Er was niemand meer op bureau toen hij Ernee verliet. Prof. Ehling was gisteren naar Parijs gevlogen, alleen. Haast onverschillig dronk Ernee haar koudgeworden thee, rookte een halve sigaret en ging haar neus poederen. Nee, ze zou waardig blijven tegenover zichzelf tot het eind. Zij wenste Max niet te begluipen; ze had alleen tot plicht haar rechten en die van het kind te verdedigen. En ze voelde dat ze het koelbloedig kon doen: die ons te hard bezeerd hebben, laten ons ten slotte ongevoelig.
Ik weet nu alles, heel je schande.
Al wat ik schreef, moest ik verbranden:
wat is het voor een zinloos lied,
dat zingt van wat niets was dan niet?!
Alleen de waarheid kan ons heugen,
en jij was niets, niets dan de leugen.
Jij stierf niet, - gaf vooral geen géést! -
jij bent gewoonweg niet geweest...
En van uit bureau belde Ernee mevrouw Ehling op, of deze haar die avond een ‘professioneel’ onderhoud kon toestaan. De nog niet helemaal grijze dame, die reeds lang alles wist, ontving Ernee met moederlijke vriendelijkheid en aanvaardde onmiddellijk haar advocate te worden. Ze begreep zonder uitleg dat Ernee haar niet vroeg om meteen bij haar chef - die geen man was maar een geleerde - en de Unesco aan te leunen, doch omdat zij liever haar verhaal, haar hele verhaal thans tot in de laatste bijzonderheden, van
| |
| |
vrouw tot vrouw deed, en het bovendien ruiterlijk vond, tegenover Max geen andere man, maar een vrouw, een moeder te stellen. Dat Max zelf als advocaat een medeminnaar van Die had gekozen, was Ernee weer eens een reden te meer om ruiterlijk voor hen tweeën te zijn. Zo was zij nu eenmaal en wilde ze ook blijven.
En zo krampachtig en zweterig de verwarde namiddag met Dr. Brandt was geweest, zo rustig en helder verliep de avond bij de schemerlamp met mevrouw Ehling.
- Kind, besloot die alleen, laat mij maar begaan. Ik zal alles voor 't beste schikken en je alle nodeloze slommer sparen. Jij hebt al ruim je deel gehad!...
En inderdaad, Ernee hoorde wekenlang niets meer van de advocate. Er kwam geen brief, geen telefoontje en Prof. Ehling was zoals steeds een en al stoorloze wetenschap en opgewekte Unesco-ijver. Dan, op een avond, toen Ernee weer alleen op bureau was, liep mevrouw heel rustig even binnen, ging zitten en nam een slurpje van Ernee's kopje thee.
- Alles is voor elkaar, zei de dame met een waardige glimlach; je moet maar even ondertekenen.
Mevrouw Ehling spaarde haar zelfs de lectuur van het brailleschrift der blinde godin. Met een resumé zou Ernee er evenveel en meer van weten. Het bleek dat de advocaten onderling en ook met de rechter hadden gesproken, natuurlijk in juridische pokertaai. De kant Max-Die had begrepen dat de partij ter andere zijde niet alleen de stille genegenheid van de rechter genoot, maar ook te veel wist, en gelijk steeds wanneer men zich schuldig gevoelt, had men zich ter eenre zijde van dat weten zelfs meer voorgesteld dan het in rechte te gebruiken feiten behelsde.
Ze hadden het dan ook raadzamer geoordeeld, om het verlies van een geding te vermijden alsook de schande van een huwelijksverbreking uitgesproken om welbepaalde redenen, een scheiding met onderlinge toestemming te aanvaarden, waarbij een ieder verondersteld wordt te geloven in het motief der zgn. onverenigbaarheid van karakter.
En de ‘gang’ Jitschok had met de even kordate als rechtschapen dame niet durven pingelen over de voorwaarden van het ‘accoord’: het kind werd Ernee toegewezen, Max mocht het ten bezoeke krijgen op elk eerste en derde week- | |
| |
end van de maand, van zaterdagmiddag na schooltijd tot zondagsavonds, en gedurende de door Ernee te bepalen helft van de drie schoolvacanties. Hij moest het telkens afhalen en terugbrengen, dat wil zeggen bij de kostouders in de andere stad, zolang het daar verbleef. Wat de goederen betrof, hij zou zonder uitstel zijn helft in de gemeenschap ontvangen.
Ernee ondertekende, zonder te beven. Ze vroeg enkel of er nog dit beding aan toegevoegd kon worden: dat haar niet alleen de opvoeding van het kind werd toevertrouwd, maar dat zij er ook op stond het helemaal uit haar eigen middelen groot te brengen. Ze wilde niets ontvangen van Max. Dat was haar trots: als klinkend afscheid te laten horen, dat haar liefde haar liever was dan het liefste geldje. Mevrouw Ehling vond het goed. En dat was alles. Nu hoefde nog alleen de verdeling der gemeenschap te geschieden met de notarissen; daarop moesten en Ernee en Max viermaal, met een tussenpoos van drie maanden, ‘ja’ gaan zeggen tot de rechter: dat ze bij hun beslissing bleven - en dan was alles uit.
Tijdens de paasvacantie trok Ernee er met Maaike, Gretl en de wagen acht daagjes op uit. De sleutel van haar flat had ze mevrouw Ehling toevertrouwd, zodat gedurende haar afwezigheid de notarissen, bijgestaan door een beëdigd schatter, de boedelbeschrijving der gemeenschap konden opmaken. Ernee had geen enkel voorwerp verwijderd; integendeel, de luttele zaken die op bureau stonden, zoals haar theetoestel e.d., had ze ook naar huis gebracht en een lijstje gelaten van wat ze op reis had meegenomen: twee valiezen, het kiek toestel... en de wagen natuurlijk. Toen ze terugkwam, vond ze geen spoor van het bezoek der rechtslui, zodat ze zich zelfs afvroeg of die haar niet vergeten hadden.
Een uur voor de bijeenkomst twee dagen later, belde mevrouw Ehling haar op. De lieve mevrouw had alles derwijze geschikt, dat Ernee inderdaad geen tijd was gelaten om zich, in afwachting van die ellendige formaliteit, lang bij voorbaat op te winden.
De bijeenkomst had plaats 's namiddags, in het cabinet van de rechter. De ramen stonden open; op de vaart dreef thans een zeilbootje. Iedereen was tegenwoordig: de rechter, de notarissen, de advocaten, de partijen, - behalve Die,
| |
| |
natuurlijk. Ernee had een pil oblivon geslikt en ging met ineengewrikte handen naast mevrouw Ehling zitten, over de rechter. Ze had Max niet aangekeken, noch zelfs bekeken. Alleen op ‘meester’ Jitschok was even haar oog gevallen: een vette zuiderling, kaal en behaagziek als een ouwe hoer, - het duistere pooierstype, dat wel aan het andere uiterste lag van de blonde nozum Max. Dinah Brandgat lustte warempel alle smaken voor de nachten van haar mormoonse weekdagen! Overigens leek Jitschok een verwant gehemelte, want geniepig zat die met dubbelzware oogleden naar Ernee te lonken, en zij voelde precies waarnaar aan haar: naar haar neusvleugels, haar mond, haar halsuitsnijding - de slijm-bek! Verachtelijk hard snoot ze haar neus, en moest de situatie niet zo dramatisch geweest zijn, het volkskind in haar zou voorzeker de tong hebben uitgestoken tegen de smiecht!
De oudste der notarissen las een eindeloze akte op, en onweerstaanbaar moest Ernee aan de Trois messes basses van Alphonse Daudet denken: zo gehaast werd het stuk afgemummeld, met de zekerheid dat niemand luisterde. Toen diende plotseling ieder een eed af te leggen, die als een bevrijdingskreet klonk. De andere notaris deelde voorts mede, wat de boedelschatting had opgebracht: 32.000 F in Belgisch geld. Ernee meende verkeerd gehoord te hebben. Maar het was wel zo: tweeëndertigduizend frank, hun hele hebben en houden, al die stukken die zo spaarzaam en feestelijk waren bijeengebracht... plus de late cadeaus van Mélanie en Pim! De tranen schoten Ernee in de ogen - niet voor het lieve geldje, wat kon het haar schelen! - maar uit weemoed, uit medelijden met die kamers welke ginder alleen in de middagzon stonden, met al die herinneringen, welke hier onder de hamer werden gebracht voor 32.000 F...
Mevrouw Ehling herhaalde haar stilletjes de vraag van de notaris, of ze de lijst wilde controleren. Ernee knikte van neen, zonder het hoofd op te lichten. Maar terwijl ze het oor spitste om de reactie van Max te horen, gebeurde nog iets ergers. De notaris deelde thans plechtig mee dat de gemeenschap dus deficitair was, een tekort opleverde. Inderdaad, voor ze met vacantie vertrokken was, had Ernee op verzoek van mevrouw Ehling een nota ingediend van de uitgaven,
| |
| |
die ze sinds 1 juli van het vorige jaar had gedaan ten bate der gemeenschap. Ze herinnerde het zich plotseling, en ook het bedrag: 39.000 F. Zoveel had ze heel eerlijk uitgegeven, en wellicht had ze nog een flink stuk vergeten, want na die lste juli had ze meer aan een verzenbundel dan aan boekhouden gedacht. In de nota voor mevrouw Ehling had ze alleen rekening gehouden met wat ze in de stok van haar giroboekje had teruggevonden.
Ze hoorde een gestommel van stoelen, en voor ze het wist, had ze gekeken: krijtwit verliet Max het vertrek - hij was onwel geworden onder de schok van het nadelig saldo. Zeer tegen zijn zin moest Jitschok hem vergezellen. Waarschijnlijk zaten ze nu in het hok van de griffier-enveloppenplakker, en mocht de makreel een glas water tappen voor de nozum, pro Deo. Nee - zó hatelijk had Ernee op dat ogenblik niet gedacht. Slechts later had ze zichzelf die gemoedstoestand bij de herinnering aan de scène toegedacht - later, toen Maaike haar kwam vertellen dat Papa Ernee een ‘dievegge’ had genoemd. Maar het woord zou wel veeleer uit Mélanie's schooltje stammen. En Ernee had toen eens voor al het kind verzocht, haar niets meer te komen vertellen van vaderskant, ofschoon ze wel gevoelde dat Max hun dochtertje onbarmhartig alles en nog wat afvraagde.
Weldra kwam Jitschok alleen terug. Hij liet zijn cliënt verontschuldigen, en nu die niet meer tegenwoordig was, deed de advocaat slechts nog een zwakke schijnpoging om de belangen van de prodeaan te verdedigen.
- Jammer, jammer, liet hij alleen zijn vette lip hangen maar knikte willig tot de oude rechter en de oude notarissen en oude collega Ehling, met wie hij kennelijk op goede voet wrilde blijven.
Ofschoon de gemeenschap dus deficitair was, oordeelde de rechter dat toch iets voor het kind moest gedaan worden. Ieder - de moeder werd niet geraadpleegd - was het daarover volmondig eens met hem. De oudste notaris stelde voor dat zijn grijze jongere collega in de lange akte een addendumpje zou inlassen: dat elk der ouders zich ertoe verbond, bij de meerderjarigheid van Maaike haar... bvb. 5.000 F uit te keren. De klok sloeg reeds vijf uur en ieder vond het genoeg.
| |
| |
- En Max... heeft die dan op niets recht? stamelde Ernee tot mevrouw Ehling.
- Nee, schudde de dame zacht, tenzij je hem iets uit de boedellijst wil laten kiezen.
- Ja! knikte de dievegge met een warm gevoel; hij hoeft maar te zeggen wat hij verlangt.
Mevrouw Ehling deelde het mee, de rechter knikte goedkeurend en Jitschok verdween met de lijst in het griffiershok. Hij bleef lang weg tot grote ergernis van de notarissen. De klok luidde halfzes. Toen kwam Jitschok terug en begon op te lezen: Max vroeg, op de eerste plaats, een... stel zilveren kreeftevorkjes - de notarissen gniffelden, de rechter wisselde een veelbetekenende blik met mevrouw Ehling, en Ernee glimlachte bitter -, en voorts een onbeschaamd aantal andere zaken. Toen Jitschok klaar was, was ook een der notarissen klaar met de ontcijfering:
- Uw cliënt die recht heeft op niets, vraagt dus welgeteld ongeveer de helft van de gemeenschap aan mevrouw! sprak hij sarcastisch.
Jitschok maakte een verontschuldigend pontius-pilatus-gebaar.
- Ik ga accoord, zei Ernee.
Dat was, behalve de eed, het eerste en enige wat ze die namiddag had gezegd, zonder zich via Mevrouw Ehling te uiten. Ze kreeg de aangestreepte lijst van Jitschok en de vergadering ging uit elkaar. Diezelfde avond pakte Ernee haar zaken in en schreef op elk meubel een witte krijtletter: M of E, voor de verhuizer die ze had opgebeld voor morgen. Van Max' eigen zaken ‘stal’ ze een oude das en de afgetrapte toffels waarin hij eens zo ‘braaf’ was geweest; ze had hem immers altijd het liefst gezien in zijn schamelheid. In ruil liet ze hem nog een hoop dingen die hij niet had gevraagd: zijn zilveren filter, warme dekens... en Jasamski's ‘Huisbreu-keling’. Zij kende de bundel van buiten en wilde nu proberen hem te vergeten; aan Max de beurt erin te leren bidden, niet meer voor haar of hen, maar voor zijn eigen verder leven.
Toen alles klaar was, zat ze weer op de harde, ongemakkelijke stoel bij de deur in de living, gelijk op die avond van de eerste juli, negen maanden geleden al. Het raam stond weer
| |
| |
aan - maar de lampestandaard brandde niet meer. Het was een koele lentenacht, met wind in de kruinen der laanbomen en wiegende lantarens. Beweeglijk speelden hun schijnsel en schaduwen over het parket, waarvan Ernee het vloerkleed had opgerold. Nog één, allerlaatste keer had ze de verzenbundel opgenomen. ‘Hemelhuis’ heette het voorlaatste gedicht. Het was niet licht genoeg in de kamer om de regels te kunnen lezen. Maar ten afscheid zei Ernee ze nog eenmaal op, fluisterend zoals aan het bed van een dode, terwijl haar ogen over de canapé met de molbruine kussens, over haar schrijftafeltje, het radiotoestel, Max' bureau, het opgerolde vloerkleed, de lampestandaard streken...
Nee, 't was nog niet mijn allerlaatste woord
dat ik hierboven schreef, 't Schenkt mij geen vrede.
Men maakt een moord niet effen met een moord.
Men moet het hart zien, als diep is gesneden.
En dat kan nu alles in orde is
en voor 't gerecht alweer geschiedenis,
in orde op papier en met de erven
welke wijzelve zijn van onze scherven.
Het kan, nu morgen de verhuizer komt,
die 't ene links, het ander rechts zal brengen,
waarbij 'k vanavond, heel alleen, gekromd,
mijn nutteloze lied snik van verlengen.
Zelfs d'electriciteit is opgezegd;
ik heb bij kaarselicht je naam geschreven
op alles wat ik je heb meegegeven,
want slechts op schuld en schulden had je recht.
Maar op de divan die jij medekrijgt,
rust thans de duisternis en mijn toorn zwijgt;
mijn blik, in 't licht onzer herinneringen,
kust, dankbaar weer, ten afscheid alle dingen,
terwijl mijn mond de Heer smekende vraagt,
dat van dit alles slechts de pijn vervaagt,
dat als hier overmorgen vreemden wonen
en niets meer is zoals het eenmaal was,
dit huis, zo schoon, zo klaar, zo scherp als glas,
steeds op de top mijns harten moge tronen,
als een kapel - want jij hàd ongelijk -
| |
| |
waar ik vergaf en jij nog wordt vereerd
om al het goeds van eens ons kleine rijk,
en waar - want hij was toch niet zo verkeerd -
jij ook nog eens de man moge gedenken
die je alleen nog zijn vaar-wel kan schenken,
wanneer je straks en later jarig bent
met al de grijze flieder van de lent...
Snikkend legde Ernee het boek terug bij Max' zaken, en ging op haar zere hartzijde, met opgetrokken knieën, als een foetaal kind op haar bed liggen, zonder zich uit te kleden. Ze sliep die nacht slechts nu en dan een kwartier, telkens wakker schrikkend van een angstdroom.
- Die bundel heb jijzelf geschreven, berispte Prof. Ehling haar met zijn wijsvinger in een woordenboek: ‘ja’ betekent ‘ik’ in het Russisch en ‘sam’ zelf!
- En Jaap Meyer dan? stotterde ze.
- Die heeft je uit het Nederlands vertaald in het Nederlands, hoonlachte de professor.
Slechts tegen de ochtend ontfermde een suffe sluimer zich even over de jonge vrouw.
Ernee was van plan geweest naar bureau te gaan en Gretl de verhuizing te laten besturen, naar het nieuwe appartementje dat mevrouw Ehling tijdens de paasvacantie voor haar ook al besproken had. Toch bleef ze zo lang tot al haar goed uit de oude vertrouwde kamers was.
- De scherven van een haard, schreide ze bij elk stuk dat buitengedragen werd, zodat de werklieden er stil van werden en bijna op de tenen hun arbeid deden, gelijk gelovigen belast met het slopen van een tempel.
Toen het laatste stuk buiten was, dorst Ernee evenwel niet meer om te kijken.
- Adieu, fluisterde ze tot de deurkruk, zoende stiekem de sleutel voor ze hem aan Gretl afstond, en reed met blinde ogen langs het beukenlaantje naar de Unesco...
De zomer kwam en ging voorbij, en nogmaals Sinterklaas, en de Kerstman en Sint-Silvester. Er gebeurde niets of weinig meer. Haar jaardag, op de 2e september, had Ernee eenzaam
| |
| |
in haar nieuwe flatje doorgebracht. Alleen Jasamski was nog even op bezoek gekomen:
Halftwaalf. Ik zit in de salon,
als bij mijzelve op visite:
de stille werklamp uit de suite
schildert mijn schim op het plafond...
Twaalf uur. Ik draal in de salon.
Er wacht mij niemand, niemand boven,
dan, tot mijn vingers 't kaarslicht doven,
mijn schim, jouw schim, op het plafond.
En ook toen het begon te vriezen had Ernee haar oude dichter nog eens ontmoet, aan het water, tussen de autostrade en de spooroverweg:
Daarbuiten hield Ernee echter woord: ze wilde de bundel, die ze niet meer bezat, vergeten, vooral sinds Prof. Ehling haar die zonderlinge angstdroom van de nacht voor de verhuizing had bevestigd: ja-sam betekende inderdaad ‘ikzelf’...
Eens belde Dr. Brandt de nieuwe flat op. Het nummer had hij zeker van zijn detective. Want de bezeten man werkte nog steeds met speurders. En twee van hen, een man en een vrouw, hadden hemzelf zopas telefonisch gewaarschuwd: Dinah en Max waren in een privé-hotel eindelijk in de val gelopen!... Eindelijk, want het was heel moeilijk geweest: overal waar men ze vond, hadden ze tot dusverre kunnen
| |
| |
voorwenden alleen maar aan het repeteren te zijn voor toneel!...
Ernee legde de telefoon dicht zonder verder te luisteren. Uit weerzin en uit schrik. God! als Max de zwakkeling thans maar niets wanhopigs deed, om de ‘schande’; want voor Max was er schande zodra iets publiek werd en zijn toneel bedreigde. En die nacht rees Ernee, de nuchtere, van haar bed, om op haar blote knieën ootmoedig voor haar sponde te bidden.
- Maantje minne..., bibberde ze met gevouwen handen en de ogen naar de hemel in het raam, - dat hij toch niets beginne!...
Ze rijmde zonder het te willen, allicht van het vele lezen in Jasamski.
Toen ze weer neerlag, op haar rug, de ogen gesloten, liet ze, thans heus voor het laatst, nog eenmaal haar dichter aan het woord, om Max' lot te helpen bezweren:
Ik heb zopas voor jou gebeden
op mijne knieën voor mijn bed:
de toet nam je in overtreden,
je draagt thans officieel je smet.
'k Ben blij: tot wat de dienders deden,
niet ik een wenk of order gaf,
hoezeer ik door je heb geleden
en al verdien je deze straf.
Ik heb integendeel gebeden:
draag deze dagen thans met moed,
en leef dan verder, wijzer, goed.
Zie eindelijk hoe ons verleden
gezegend is geweest en schoon.
De toekomst zij daarvan het loon.
Zij schenke jou en mij de vrede.
Een paar dagen later had Ernee heel voorzichtig bij mevrouw Ehling vernomen, niet voor de feiten maar naar de
| |
| |
gevolgen van het voorgevallene. De advocate had niets kunnen te weten komen. Met geld had Dr. Brandt allicht het proces-verbaal in de doofpot, dat is in zijn macht gekregen. Inderdaad, nog later was gebleken dat Dinah voorgoed naar haar man teruggekeerd was. Ze moest al lang de puber Max beu zijn en haai G-man was thans des te aantrekkelijker geworden, met zijn brandkoffer vol geld en een verbaal van heter daad!
Voor die zege der lafhartigheid had de huisbreukelinge alleen de neus opgehaald. Toch wàs het een overwinning: de armzalige doctor had goed en wel een huwelijk tussen de schuldigen verijdeld. Hij had gedaan wat hij niet laten kon, en het rechtvaardige lot had door hem gewerkt. Dat gebruikt nu eenmaal soms ook vouwbenen van zwaarden, maar lichtzinnige banden hebben niet meer nodig om verbroken te worden.
Om de drie maanden ging Ernee nu, vergezeld van mevrouw Ehling, naar het paleis van justitie, bij de bode met de lijmkwast en bij de rechter in wiens ramen telkens een ander seizoen over de vaart hing. Max kwam met Jitschok en de notarissen arriveerden samen. Dezelfde akte werd telkens opgedreund. Ernee zei ‘ja’ zonder op te kijken, hoorde Max' steeds zwakkere echo dat ja herhalen; beiden ondertekenden en gingen onmiddellijk weer uit elkaar.
Gretl werkte thans niet meer bij Ernee. Deze had in haar kleine nieuwe flat geen hulp meer nodig. Gretl had dat zelf begrepen en uit eigen beweging een andere dienst gezocht. Maak vaak ging Ernee haar nog met de Volkswagen uitnoden om de trouwe hit naar haar dorp te rijden, wanneer zijzelf Maaike voor het weekend in het kosthuis ging halen. Want voorlopig had Ernee het kind nog steeds daar gelaten. Het was zo heel vertrouwd geworden met het onderwijzersgezin en met de vreemde school - en dan, Ernee had steeds schrik voor Max, dat hij, in hun stad, het kind aan school zou opwachten en een verkeerde invloed zou oefenen om haar genegenheid af te kopen, naar het hatelijke model van Mélanie en Pa-Pim.
Nochtans, mettertijd waren Ernee's gevoelens tegenover Max zozeer bedaard, dat ze, op een avond in de laatste winter, hem eens op zijn gemeubelde kamer was gaan bezoeken,
| |
| |
zonder dat het haar een smartelijke inspanning had gekost. De onderwijzer had getelefoneerd dat Maaike koorts had gekregen. Ernee was 's namiddags dadelijk naar de andere gemeente gereden, had bij het kind gezeten en zich laten geruststellen door de dokter: een lichte griep - het meisje moest alleen het bed houden. Het was een vrijdag en 's anderendaags Max' weekend. Zo was Ernee dan naar haar man toegegaan om hem voor te stellen hun weekend om te wisselen. Zij zou de zondag doorbrengen bij de kleine in het kosthuis, en de week daarop kon Max het kind krijgen; het zou dan wel al weer genezen zijn.
Max had haar vriendelijk naar boven gevraagd: hij woonde in een armzalig huis, waar het op de gang haast even hard vroor als op straat. Ernee aanvaardde ‘heel eventjes’, - om niet dwaselijk dwars te schijnen. Het was op Max' kamer nauwelijks warmer dan beneden. Hij zat er in een oude tot sjamberioek afgeknipte overjas, bij een petroleumkacheltje dat erg rook. Hij vroeg haar een sigaret en bij het weggaan nog eentje. Ze had zich niet willen inhouden en even om zich heen gekeken met een zacht maar veelbetekenend knikje.
- Ja, Leiden schmeichelt grossen Seelen, zei Max, altijd even pathetisch, en hij bleek het nog steeds te menen. - Is 't niet? had hij gevraagd omdat ze zweeg.
Ernee had geen gesprek meer met hem aangebonden. Ze had alleen geantwoord met twee andere versregels van Schiller, uit een gedicht dat ze zich van op school herinnerde en waarin ze het woord ‘Dank’ had vervangen door ‘Leid’:
‘Ihr Leid, Dame, begehr' ich nicht!’
Und er warf ihr den Handschuh ins Gesicht...
Ernee was opgestaan en naar de deur gegaan. Nog even bleef ze daar talmen: ze had zichzelf herkend in een spiegel over Max' bed - de oude spiegel uit hun badkamer, die hij uit de boedellijst gevraagd had en waarop zij diezelfde avond een krijt-M had geschreven. Max stond aan de andere kant van het bed, de arm op de bovenlijst van de spiegel, waarin hij haar aankeek met een vreemde glimlach.
- Je bent een paar pond aangekomen, fluisterde hij
| |
| |
met een ontstoken stem; weet je nog hoe je dat zelf graag wou... en ik ook?
En zijn zinkende hand streek schijnbaar achteloos langs zekere plaatsen van het spiegelbeeld, dat Ernee het bloed voelde stromen naar de overeenkomstige gedeelten van haar lichaam.
Ze liep de trap af; aan de deur stak Max zijn hand uit, die ze drukte.
- Dag, zei ze, ik ga nu maar.
- Goed, zei hij, maar ik houd toch je spiegelbeeld boven!...
En ondanks de ijsnacht waardoor zij traag terugreed met opengedraaid portierraampje, stond zij uren later in haar broeierige flat toch ook voor de spiegel van haar slaapkamer, en stak twee kittelende vingers uit naar de schaduwplek, die de rose kaplamp op het tere beeld liet...
Toen in maart het ijs ging smelten onder de eerste stralen van de lente, verscheen zij een laatste keer voor de rechter, om haar gesmoord ‘ja’ te herhalen. Ze hoorde geen echo meer, de notaris mummelde haastig door, zonder nog op Max te wachten, dwong een vulpen tussen zijn vingers, en alles was gedaan, voorgoed uit, zoals Ernee het van in het eerste uur van die avond in juli, bijna twee jaar geleden, had geweten.
En in het beukenlaantje had ze traag van haar vinger de ring geschroefd, die vreselijk sneed in haar inderdaad rijker geworden vlees; de ring welke ze tot dan trouw was blijven dragen. En ze had hem in de rivier gegooid, die nauwelijks had gerimpeld, op de plek waar straks weer de waterlelie zou bloeien, en van de zomer eendekroos drijven, en 's nachts Maantje Minne baadt...
(Uit de roman ‘Lago Maggiore’)
JOHAN DAISNE.
|
|