| |
| |
| |
Gesprek over Herman Teirlinck
Gastheer en bij hem logerende vriend. De Gastheer: een jurist, gewezen Rechter. De Vriend: een oud-gezagvoerder ter zee.
De vriend tot zijn gastheer: Wat ben je stil?
Gastheer: Vind je? Knap van je om dat te merken.
V.: Dus er is iets?
G.: Och nee. Of ja, wel iets (op een boek wijzend dat ligt op een tafeltje voor hem). Daar is de reden.
V. (het boek opnemend): Het Galgemaal van Teirlinck. Een merkwaardig boek. Een zonderling boek. Er worden er zo niet veel geschreven.
G.: Ik heb de lectuur juist beëindigd. Ik ben er een beetje van onder de indruk. Zelden heeft iemand zo precies de geheimste nerf van de ouderdom aangeraakt en er dan op gedrukt als een tandarts op een zieke kies. Zodat we allemaal au kunnen zeggen. Ik zei dus au en bleef daarna een ogenblik, als bij de tandarts, een beetje verdwaasd zitten kijken. En op dat ogenblik heb jij me betrapt.
V. (het boek om en om draaiend): Een tragisch boek inderdaad. De grootste van alle verrassingen die deze sublieme goochelaar ons heeft bereid. Maar à propos, wat doet die malle kop toch op de omslag? Dat diakenhuismannetje. Dat kan toch onmogelijk een zelfportret zijn van de aristocraatbankier Henri, die hier de hoofdpersoon is. Of is het soms
| |
| |
zijn zielsikoon, zijn tweede gezicht... Maar zeg me eens, als je wat opgeknapt bent, waar die nerf precies dan zit.
G.: Heb je dat zelf dan niet bemerkt? Ik mag je toch zonder vleien een uitstekend lezer noemen.
V.: Dank voor het compliment. Maar ik heb er hoofdzakelijk 't ongeluk, de ellende, de vernedering in gelezen, van iemand die gedoemd is, de 70 genaderd, een derde jeugd in te gaan, in de vorm ener hevige verliefdheid op een stralende jonge vrouw. Wij kenden dit reeds bij de arme, oude Goethe. Maar nu in een boek van deze tijd, beleven wij dit mee in al zijn nuanceringen. Het is een fatale keerzijde van een uitzonderlijke vitaliteit.
G.: Ja dat is wel zo. Maar dat beweegt zich op 't voorplan. Mij lijkt 't evenwel, dat achter die wanhoop der sexe zich nog een dieper, een geheim drama beweegt.
V.: Ik begrijp niet waar je heen wilt.
G. (op zijn beurt het boek opnemend): Het is de noodkreet van de ouderdom: oud te zijn en niet gereed voor God. En als ik noodkreet zeg, is dit maar een samenvatting. In de practijk is het een onrust, een radeloos zelfonderzoek, een machteloos pogen om met een sprong van alle zielskrachten een wedergeboorte te bereiken. Maar die zielskrachten willen niet mee... en de tijd vergaat. Ik heb dit alles bij mijn weten nooit zo hartbeklemmend uitgesproken gezien. En toch is 't de tragedie van talloze mensenlevens. Een boek dat voor 't eerst duidelijker dan tevoren woorden verleent aan de tragedie van tallozen, maakt meestal een aardige kans op de onsterfelijkheid.
V.: Hm!
G.: Jawel, en dat ondanks 't feit dat 't een problematisch boek is, troebel van bijmengsels. Dat wil je toch zeggen. Of je wilt 't mij laten zeggen?
V.: Inderdaad! Ik moet bekennen, zó onder de indruk als jij, was ik niet. Ik heb me te dikwijls geërgerd en misschien daardoor de kern voorbijgezien. Ik weet wel dat Teirlinck een speelse geest is, een speelzieke geest zelfs. Ik vond dat vroeger wel eens jammer, niet voor ons, maar voor hemzelf, omdat hij soms zo veel schoons daarmee bedierf. Ik denk aan zijn Beatrijs, een Gothische kern, bedolven onder Renaissancistische ornamentjes. Maar dit keer voelde
| |
| |
ik me bepaald geërgerd. Ik zag genoeg van de dodelijke ernst van dit boek, om me af te vragen: waarom dan die kunsten nog? Waarom die éne roman die zo strak begint, te onderbreken door drie andere verhalen? een soort intermezzo's waarvan er voor mij maar één aanvaardbaar is, omdat het in harmonie blijft met de grondtoon van het boek. Ik bedoel het wijze, bittere en gelaten verhaal van ‘de Neus’, - de grote vriend van de Ik, de boezem-, de ontboezemingsvriend met wie hij zijn jeugd- en incubatietijd doorbrengt. Maar die andere twee, die stapel brieven van een door Henri verlaten vrouw! Zij zouden zich ten hoogste geleend hebben voor een aantal citaten, - maar nu we ze allemaal krijgen in hun volle opgezweeptheid, doen ze ons denken aan Lotte's larmoyante epistels in de Willem Leevend. En dan het verhaal over zijn jeugd, van de pachteres. Dat kan ik helemaal niet uitstaan. Waarom vertelt de Ik ons zelf dat niet? Dan hadden we die ietwat weeë edelaardigheid gemist, waarmede zij die jongen tot ‘man’ maakt, die onwillekeurig de reactie in ons oproept: zij heeft er toch zelf ook haar pleziertje aan gehad! En was 't nu nodig, hem in die puberteit een alleronguurst sadisme te verlenen? Dat geeft aan 't hele geval een bijsmaakje van actuele litteratuur, en ik betrapte mezelf op de gedachte dat de bedaagde meester hier vooral niet minder drastisch wilde zijn dan zijn jongere tijdgenoten. Trouwens, wij merken verder niets meer van dat soort sadisme. Gelukkig maar. Het had ons anders subiet in de pathologie doen verzeilen. Maar wat een schade voor de roman, als zo'n motief er wezenloos bij blijft hangen.
G.: Dat klinkt allemaal niet vriendelijk. En ik die...
V.: (valt in) Maar werkelijk woedend ben ik geworden toen de roman, twee of drie hoofdstukken te vroeg, een abrupt einde nam. Wat duivel! Mijn tijd is ook wat waard. Had ik me daarvoor tweehonderd bladzijden lang laten meenemen?, Die held, die Henri staat eindelijk voor de ontknoping van de grote liefde van zijn derde jeugd. De jonge vrouw die nog eenmaal zijn zinnen in vuur en vlam heeft gezet, aan wie hij nog eenmaal het leven beleven wil, dieper, bewuster proevend dan ooit tevoren, met wie hij de dood wil tarten, en bedriegen, die is bereid hem te ontvangen in haar laatste intimiteit. Hij staat voor de deur
| |
| |
waarachter zij hem wacht, men heeft de hand reeds aan de vergulde deurknop geslagen, en dan een... streep! - Een verbluffende streep! Teirlinck vond 't nu welletjes en ging in de stad souperen. Maar dat gaat toch zó maar niet! Een schrijver met eerbied voor zijn vak, en met de vermogens van een Teirlinck, kan zich zo iets alleen maar permitteren wanneer aan de afloop van het conflict geen twijfel meer mogelijk is. Die streep zou zin gehad hebben, wanneer die jonge vrouw er één geweest zou zijn van de honderd in 't dozijn, wier portretten nu in alle couranten opduiken als reclame voor badzout, nylonkousen en zweetvrije oksels, mooie dieren met gezichten ijzerhard of duizelingwekkend leeg. Dan zouden we niets meer hebben te vragen en het verloop zó voor ons zien. Maar zo is zij niet. Zij toont bij al haar schoonheid ziel en fierheid. Twee maal ontvlucht zij de betovering die van die ‘oude’ man op haar uitgaat, de eerste maal moet zij daarvoor zelfs een stap naar beneden doen op de maatschappelijke ladder: van secretaresse tot mannequin. Ik die mijn aandacht op het erotisch conflict had geconcentreerd, vond 't een imponerend beeld, hoe zij hoog en stil, het kostbaar diamanten kleinood dat deze Mr. Henri haar gezonden heeft weer voor hem neerlegt. - En de paar woorden die zij daarna nog zegt hebben mijn oude hart waarachtig aangegrepen. Dus: het kan nog altijd diverse kanten uitgaan met dit singuliere liefdespaar. Het is nu eenmaal een feit dat de liefde, zoals Paulus zegt, ‘alle dingen vergeeft, zelfs de ouderdom’. Maar in plaats van een slotaccoord, hoe dat ook luiden zou, krijgen we een streep, een baldadige streep.
G.: Oef, wat een requisitoir! En hoe ondankbaar! - En 't beroerdste is, dat ik je op sommige punten gelijk moet geven. Ook op mij heeft die streep gewerkt als een stoot in de borst. Maar je kunt daarop verschillend reageren. Jij door te razen en hatelijk te zijn. Mij daarentegen bracht zij aan 't denken. Want er zijn ten slotte meer wendingen in dit enigmatieke meesterwerk die onverklaarbaar schijnen en die wat verder dan plotseling hun verklaring krijgen. En ik dacht: Teirlinck heeft misschien gemeend, dat er nu voldoende gegevens waren, om ons te doen begrijpen dat deze Henri, wanneer hij door die deur gaat, ‘so wie so’
| |
| |
verloren is. Terecht heb je Paulus aangehaald, al sloegen die woorden op de charitas en niet op de erotische liefde. Maar och, in de liefde der vrouwen, ook als de zinnen juichend meedoen, is altijd nog een groter dosis charitas verborgen dan helaas in die van ons. En er blijven dus twee mogelijkheden: of hij werpt zich in de gloed van haar levenskracht waarin de zijne of wat daar nog van over is schielijk wordt verteerd, of hij heeft haar moederlijkheid te dulden die deze levenskracht angstig ontziet, wat een hoogmoedig en wantrouwend karakter als het zijne, en dan vooral met de gevreesde rivaal Antonides op de achtergrond, haar nooit vergeven zal. Hij zal dan vroeg of laat het ijskoude woord van Stafrogin in ‘de Demonen’ variëren: ‘Ik heb geen pleegmoeder nodig’. In beide gevallen is de stap door de deur de stap in de afgrond.
V.: Ik zou dan toch liever daarin meegestapt zijn. Ik ben een nieuwsgierig mens.
G.: Je hebt gelijk. Het is en blijft een vergrijp tegen 't vak, de lezer te laten zweven tussen twee mogelijkheden. - (met duidelijk ongeduld) Nu goed dan! Nu heb je alles opgesomd wat ons in dit grandioze boek van de hoofdzaak afleidt. Maar die hoofdzaak is er dan toch. En aan die hoofdzaak wens ik me te houden.
V.: Dan heb ik 't mijne gezegd. Zeg jij me nu wat je die hoofdzaak lijkt.
G.: Dat deed ik al. Van de twee elkaar kruisende drama's in dit boek: God te zoeken en toch nog eenmaal de vrouw, lijkt me 't eerste het meest klemmende, hoezeer verholen ook geuit, (maar bijna alles in dit boek is aanduiding of teken).
V.: Als dit laatste zo is, lijkt me een nadere verklaring niet overbodig.
G.: Laten we dan maar eens nagaan, wat voor figuur zich uit die lange, lange monoloog ontwikkelt. Die Mr. Henri, - er wordt verder geen naam vernoemd -, zoals wij hem uit eigen gedachten en de mededelingen van ‘de Neus’ leren kennen - is een verwende en rijke jonge man van goeden huize, bankierszoon en later bankier. Hij is een charmante verschijning, hoog begaafd, vooral poëtisch, en zo hij enkele verraderlijke eigenschappen bezit, daarnaast heeft hij er
| |
| |
vele die aantrekkelijk zijn en die zelfs een zekere goedhartigheid of goedheid verraden. Hoe zou hij anders, in zijn schitterende studententijd, zich als enige vriend de genoemde Neus gekozen hebben, een arme klein-burgerlijke student, miraculeus lelijk, met een schrikwekkende voorgevel waaraan hij zijn bijnaam ontleent, wat hem overigens niet belet, die arme vriend zijn meisje te ontstelen. Toch is hij niet bepaald gewetenloos. Hij heeft zelfs een zeer levendig geweten, in de zin van een uiterst fijn werkend instrument, dat ook nog zijn kleinste zonden tegen de heilige geest als 't ware automatisch registreert, om ze dan door een even scherp werkende dialectiek in zijn voordeel aan te wenden. Men zou kunnen zeggen: hij is gewetenloos met genoeg geweten om te weten dat hij gewetenloos is, en liefdeloos met net genoeg liefde om te weten dat hij liefdeloos is. Maar dank zij die scherpe dialectiek ondersteund door die van vele Europese denkers, blijft hij aldoor leven in een zekere tevredenheid met zichzelf. Toch kan hij aan zijn eigen luciditeit nooit ontkomen, altijd blijft hij weten dat hij in ‘het voorlopige’ leeft. Dit geeft aan zijn schitterende verschijning een licht floers van melancholie dat vooral voor vrouwen onweerstaanbaar is.
- En het wekt ook in hem een gans kleine, nooit door iemand opgemerkte manie. In het tuinhuis op zijn landgoed woont een oude vrouw met een zoon die tot het personeel behoort. Dit tuinhuis, of liever het oude vrouwtje dat daar leeft, bespiedt hij voortdurend, hoe zij achter de ramen het brood snijdt, of blij en aandachtig voor de bloemen in de tuin zorgt. Uit die oude ogen straalt hem een peilloze zuiverheid tegen, een goedheid waaraan geen grens is. Altijd als hij naast haar staat, voelt hij zijn eigen leven bevuild en bezoedeld: een wachtende op het oordeel dat hem verwerpen zal.
Maar dit is eigenlijk voor later. Voorlopig treedt hij na een lange studietijd in het bankiershuis van zijn vader. Hij heeft vele vrouwen, wier vermelding hem niet de moeite waard lijkt, alleen een zekere Else blijft langer dralen in zijn onrustig herdenken; zij heeft hem dan ook een natuurlijke zoon geschonken. Zij wordt als minnares opgevolgd door de vrouw van zijn associé, een mooie hartstochtelijke Joodse.
| |
| |
Om hem gans voor zich alleen te hebben, schiet deze haar man gedurende een jachtpartij neer. Hij vermoedt de moord en hoewel dat soort hevigheden hem mishagen en zijn hartstocht doen verkoelen, - blijft hem uit zakelijke overwegingen weinig anders over dan haar te trouwen. Als alleenheerser in dit bankhuis verstaat hij uitnemend de kunst, anderen voor zich te laten werken, - en zo kan hij zich een exquis dilettantenleven vergunnen te midden van al de luxe van een metropool. Men kan hem er zelfs van verdenken, dat hij de litteratuur van zijn land met ettelijke verfijnde geschriften verrijkt heeft, want als hij glimlachend memoreert hoe hij in sommige salons beurtelings gevaarlijke paradoxen lanceert ofwel in een wegslepende beeldrijke improvisatie de bestemming onzer ziel tot volmaaktheid betoogt, dan herkent men in deze uitingen het accent van een befaamd schrijver.
Zijn vrouw schenkt hem een zoon, en een deel van dit leven is dan aan het vaderschap gewijd. Ik moet bekennen dat deze vaderschapsperiode mij het zwakste stuk dezer confessie lijkt, - zij is voor zulk een natuur te onvermengd, en de zoon is wat al te volmaakt. Het eindigt ermee dat zijn vrouw zichzelf en deze zoon in een nachtelijke auto-rit te pletter rijdt. De zoon is dood, - zijzelf blijft leven als een bijna afzichtelijk monster, - gruwelijk verminkt gelaat, een verbrijzeld been dat haar, over een stok hangend, doet voorthompelen door de kamers. De vermoede moord op haar eerste man geeft hem de redeloze hallucinatie in, dat zijzelf deze ramp gewild heeft. Hij ziet haar niet meer, nóch de om liefde en vergeving biddende blikken die hem uit dit verminkte masker achtervolgen. Met een weids en koud en eenzaam huis op de achtergrond, herneemt hij zijn leven van exquise dilettant. Maar altijd blijft hij door de ramen van het tuinhuis spieden.
Kortom: wat men noemt een modern leven. Intellectueel leven, zoals dat zich sinds Byron in de verst-denkenden ontwikkeld heeft. Waarin beurtelings de aantrekking der goedheid en der wreedheid wordt ondergaan, terwijl de geest tussen beide niet kiezen kan. Maar dat toch altijd binnen de perken ener humane levenshouding blijft, omdat beide, goedheid en wreedheid, hoofdzakelijk nog maar als moge- | |
| |
lijkheden worden overwogen. Hoewel ik het drukkende vermoeden heb, dat uit de passieve mens van 1900 de actieve onmens van 1950 is voortgekomen. Die van 1900 leefde glimlachend aan 't geweten voorbij, in die van 1950 raakte het geweten vergeten. Op Nietzsche volgde Goebbels.
V.: Als ik je zo hoor, dan heeft Teirlinck, bewust of onbewust, 't Rupert Sörge-motief van zijn jeugd hernomen.
G.: Dat lijkt me verrassend juist, aangezien elk belangrijk schrijver zijn hele leven slechts met enkele motieven werkt. Maar zeg dan: hernomen en ermee afgerekend. Zo heeft Felix Timmermans het Pallieter-motief van zijn jeugd in zijn ‘Boerenpsalm’ hernomen en ermee afgerekend. En van Pallieters uitbundige vreugde bleef enkel wat onuitroeibaar-vrome dankbaarheid om het leven over, gewonnen op het verdriet en de moeite die ons aardse erfdeel schijnt. - En wat er van Rupert Sörge en zijn heroïsch aesthetisme overblijft... ja, hier begint dan de eigenlijke tragedie.
V.: Eigenlijke tragedie? Mij dunkt dat er al genoeg gebeurd is...
G.: ...Waaraan Mr. Henri altijd zoveel mogelijk heeft voorbijgeleefd. Maar nu rijst het enige voor hem op, waaraan niet meer voorbij te leven is: de dood. Wij kunnen de schrijver dankbaar zijn, dat hij geen ziekte heeft ingeschakeld. Zo wordt 't probleem strenger gesteld. De enige ziekte van zijn held is zolang geleefd te hebben. Met één slag voltrekt zich iets, dat totdusver voor hem ondenkbaar was: zich een oud man te moeten noemen.
V.: Onverwacht? Men ziet zoiets lang genoeg aankomen.
G.: Dacht je dat? Ik geloof dat men niet langzaam oud wordt, dank zij de wonderlijke faculteit van de mens, zich dit oud-worden en de dood daarachter te ontveinzen. Men is plotseling oud, soms door ingrijpende omstandigheden, soms door het gebrekkig worden van sommige functies. Ik denk dat bij deze Henri de eerste ontkiemende gevoelens voor de stralende Babette meteen dit plotseling memento mori werden. Want gelijk met het groeiend verlangen naar haar zet zich deze samenspraak in met de ziel en de dood. En de ontzetting die deze gedachten opjaagt, is niet de gewone doodsangst: afzichtelijkheid, de eenzaamheid der ijskoude verstijving, enz. Zij is subtieler. Zij zou samen te
| |
| |
vatten zijn met de woorden van een groot dichter: de keuze, nu! De keuze tussen God en de Eroos, en aangezien wij van God alleen iets kunnen kennen in de vorm der charitas, tussen de charitas en de zinnen. Nog maar een vleugje tijd, en hij wordt uit het veilige voorlopige geworpen, uit het doffe vlees dat zoveel verbergt. En hij is zo hulpeloos niet-gereed.
V.: Een ogenblik! Je zegt ‘uit het vlees geworpen’ alsof 't maar vanzelfsprekend is, dat hij ook zonder vlees-en-been zal voortleven. Maar als intellectueel Europeeër weet hij dat er nooit een bewijs voor dit voortbestaan gevonden is. Wat belet hem dan eigenlijk, zich in deze liefde te werpen als in een vorstelijk en vlammend graf.
G.: Mooi gezegd, dit laatste! En er is inderdaad een plaats in het boek, waar hij de gedachte aan dit ‘vlammengraf’ beroert, om haar dadelijk weer te laten vallen. Je onderschat nog altijd de helderziendheid van deze mensen. Zij kennen alle paden en ook de subtielste sluipwegen waarlangs een mens zich van God kan verwijderen. Maar zij weten ook dat in dit leven van schijn, schal en schurkachtigheid toch altijd weer bronnen van zielszuiverheid opwellen die de mens doen vragen: waar komt dit licht in sommige mensenogen vandaan? Dat precies is in dit boek de betekenis van het oude vrouwtje Beda, dat als een onverjaagbaar motief telkens terug-verschijnt. Zij is de tegenpool van dit denken. Haar puur bestaan ontneemt hem het gemak, de dood als een anatomisch feit te zien en een ontsnapping. Er zijn te veel tekenen in het leven die wijzen naar een onbegrijpelijk doel.
V.: Jammer toch dat een man die zoveel weet, zoveel ongeluk rond zich verspreidt. Die geparfumeerde ellendeling!
G.: Ha! daar spreekt de rondborstige zeeman! Ach, beste vriend, overschat jezelf niet, overschat mij niet. Die Henri is een mens als jij en ik. Hij is naar menselijk opzicht helemaal geen ellendeling, al deden drift of indolentie hem wel eens laagheden begaan. Hij is enkel maar een mens die de enorme verbeeldingskracht opbrengt, zich te bezien met het oog van God, dat immers tot in onze nieren dringt. Hij behoeft niet eens gelovig te zijn, om deze operatie te volbrengen.
| |
| |
V.: En die kamer dan, die onzichtbare kamer in zijn huis (ik geef toe, een prachtige fantasmagorie) waar al de gestalten verwijlen die hij doodde of verwondde.
G.: Wat wil je? Leven is anderen verwonden of doden, en zelf onderweg gewond worden. Het enige verschil tussen hem en de anderen is, dat die anderen naar hun slachtoffers niet meer omzien. - Voor hen moest Christus bidden, nog in de pijnen van het kruis, om de straf van hen weg te nemen, omdat zij toch niet wisten wat zij deden.
V.: Ik waardeer je mild pleidooi, en toch... dat keuzemotief lijkt me zo zwak naast de spijt om de geremde sexuele begeerte. Waar zijn de ogenblikken waarop die strijd ook maar enige intensiteit aanneemt? En zolang je mij die ogenblikken niet kunt aanwijzen, blijf ik dit een amorph boek vinden. Al het bijwerk kan die moerassige ondergrond niet verbergen.
G.: Maar mijn hemel, dat je dan niet ziet, niet wilt zien, dat juist dit z.g. amorphe, de tragiek en grootheid van dit boek uitmaakt. Zelden in Europa durfde iemand zo diep doordringen in de duistere gangen, waar duivel en God in de mens hun stille strijd voeren, elk uur, elke minuut van de tijd, - een strijd die bijna niemand in zijn bewustzijn toelaat, en als hij 't doet het snel vergeet. Maar deze mens schijnt niets te vergeten. Hij heeft de heldenmoed niets te willen vergeten. Bij mijn weten is in de wereldlitteratuur dit boek alleen maar te vergelijken met de ‘Herinneringen van een onderaards mens’ van Dostojevsky, en deze in het avonduur van zijn schrijverschap zich openbarende verwantschap met de grootste der Russen is niet de geringste verrassing die dit ‘galgemaal’ ons bracht. Er is alleen dit verschil, dat Teirlinck een sector ontgonnen heeft die bij Dostojevsky ontbreekt: de ouderdom die Dostojevsky nu eenmaal niet heeft mogen beleven en dus niet heeft kunnen beschrijven. Maar de eindconclusie van beide boeken blijft toch merkwaardig eender: dat het universeel onderscheidingsvermogen van het intellect, zelfs waar dit gaat tot een uiterste van zondebesef, voor-en-na een universele machteloosheid blijft. Deze onze broeder weet precies waarheen de weg zich wenden moet door het klein gebied van leven dat hem nog overblijft: vergeving en ontzegging, - en toch, als
| |
| |
een bedwelmde blijft hij doorgaan in de richting waar duisternis en verwarring en het gemeenzaam lot der mensen hem wachten: door de dood als door een dief in de nacht overvallen te worden. Maar kom, wat spreken we toch altijd over ideeën of intenties!
Het kunstwerk ontstaat uit en spreekt door beelden. En het is ten slotte enkel de plastiek die aan een boek die benauwende grootheid kan geven. Lees 't eerste hoofdstuk maar eens over. Je weet wel, dat wat speelt in een schoonheidsinstituut. Men beseft natuurlijk nog niet waar 't heengaat, maar toch, er is een stille demonie in de toon en de beelden, die van dit speels verblijf een geurig hol, een soort van antichambre van de hel maakt, waarin met fluisteringen en rituele gebaren een somber werk volbracht wordt, - aan een vervallen lichaam wordt het spokig masker van de jeugd verleend. Pas bij het terugzien onthult zich de aard van de benauwenis die de lezer daar besloop. Inderdaad, je hebt gelijk: hier wordt de keuze reeds gedaan, de keuze van 't niet-kiezen. Of anders: die lamentabele ochtendrit in het van groen en goud uitbundige lentewoud, waar hij een rustig geslenter moet mimeren, omdat hij zijn paard niet meer dan dit sukkeldrafje durft vergunnen. En daar de begeerde ontmoeting met de geliefde. In een rijke ren wervelt zij op hem toe, plots met een volmaakte beheersing van haar dier steigerend inhoudend, - te machtig een beeld van heidense lust, dat hem duizelig en bevend maakt. Ik zwijg nu maar over de glimlach daaromheen wiens beweeglijk licht nooit verdwijnt en die verglijdt van weemoed tot de meest macabre galgenhumor. Ja, laten wij ervoor oppassen terwille van ideeën de kunstenaar, de beelder te vergeten, al is er altijd een pro en contra. Het lijkt me b.v. onmiskenbaar dat in deze zelfbelijdenis enkele Proustiaanse omslachtigheden en doublures voorkomen, die bij een herbewerking waarschijnlijk verdwenen zouden zijn. Maar daartegenover staat, dat Teirlincks beeldend vermogen hier tot de hoogste volmaking en verfijning is opgevoerd. Niets wordt meer beschreven, alles wordt slechts aangeduid, en dat met het enige detail waar 't op aankomt. Zo worden van Antonides, Henri's gevreesde rivaal, alleen de goudbehaarde polsen vermeld. En wil je
geloven, dat alles wat hij van deze Babette
| |
| |
zegt, op een zakagendablaadje plaats zou kunnen vinden? En toch kennen wij haar van binnen en buiten: haar stralende lichamelijkheid, en die vonk van levensvroomheid die hij daarin heeft neergelegd, misschien een sprankel van 't gothisch vuur dat in Vlaanderen maar zo langzaam wegsterft. (Want vergeten we niet dat deze schitterende mannequin ten slotte een Vlaams volksmeisje is.) Men moet dit boek wel zeer aandachtig lezen om er sommige afgrondigheden of stralingen in te kunnen ontdekken.
V.: Ik erken die aesthetische kwaliteiten. Behalve dan: dat dit alles zonder climax blijft.
G.: Maar die is er wel, al is hij van een verholen verschrikkelijkheid. Die komt met dat onweer in de nacht, waarin, als 't ware, God in zijn donder hem voor 't laatst toeroept: ‘de keuze, nu’. Ik zeg dit niet bij wijze van beeld, maar zo precies ondergaat hij dat. Let op de febriele haast waarmee hij, al in 't vroege van de morgen, eindelijk zijn armen opent voor zijn vrouw. Zij, nog altijd hunkerend naar hem, werpt zich met een schreeuw van geluk in zijn armen. En dan dat ogenblik van duizelend-ijle illusie: dat is de liefde, dat is de charitas die God van ons wil. Maar de volgende dag bemerkt hij al, dat hij in dat zelfgeschapen klooster als een vis op het droge ligt te snakken, ondoorstraald en godverlaten. De spieren van zijn ziel waren voor die grote sprong te zwak... Beste jongen, je mag weigeren dit een groot boek te noemen, maar ik zeg je dat het hier voortdurend om de laatste dingen gaat.
V.: En die zijn?
G.: Dat er geen keuze is, maar dat wij gekozen worden.
DIRK COSTER
|
|