Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 10
(1956)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1194]
| |
De lyriek in Ibsens werkBuiten Scandinavië is Hendrik Ibsen in de eerste plaats bekend als de meester van het maatschappelijke drama en dan ook als de schrijver van ‘Peer Gynt’, dit laatste versdrama in brede kringen misschien beter bekend wegens de muziek van Grieg dan de tekst van Ibsen. Toch, met ‘Peer Gynt’ houdt de algemene kennis van de eerste grote periode in Ibsens kunstenaarschap op. Men schijnt niet te weten dat Ibsen in deze eerste periode, de romantische genoemd, werken heeft geschreven die in dichterlijke en literaire waarde even hoog staan als de latere realistische spelen. Ibsen zelf beschouwde trouwens een niet-realistisch werk, het grote dubbeldrama ‘Keizer en Gallileeër’, als zijn hoofdwerk. En andere drama's van voor de realistische periode, als ‘Brand’, ‘De mededingers naar de kroon’ en ‘Mevrouw Inger van Östraat’ zijn drama's die tot de meesterwerken van Ibsen behoren. Voor de niet-Scandinaven wordt Ibsen in de eerste plaats geassocieerd met het moderne maatschappelijke drama. Hij behandelde in deze spelen de actuele problemen van zijn tijd, en zij waren vaak wekkers en onrustzaaiers in de burgerlijke maatschappij. Maar dat is nu jaren geleden, en soms is het als waren de problemen van Ibsens drama's niet meer zo actueel. Af en toe kan men ook het woord ‘verouderd’ in verband met deze drama's horen. Ze hebben ons nu niets meer te zeggen. Maar zou een echt kunstwerk ooit kunnen verouderen? Een drama moet altijd, wat de handeling betreft, aan een zekere tijd en een zeker milieu verbonden | |
[pagina 1195]
| |
zijn, maar als het drama in deze omlijsting van tijd en milieu ook iets algemeen menselijks en tijdeloos bezit, dan is het drama ook een kunstwerk. Het is de vraag of de tijd niet aangebroken is voor een nieuwe waardering van Ibsens werk. Wij bevinden ons thans op een grote afstand van het probleemdebat der jaren '80 en '90 en er zijn vele verschijnselen die ons de indruk geven, dat de tijd die met het positivisme begon en zijn hoogtepunt bereikte met het kultuurradikalisme van de jaren tussen de oorlogen, althans in de Scandinavische landen, nu voorbij is. Nieuwe geestesstromingen melden zich aan en krijgen invloed op de verschillende gebieden van het kultureel leven. Ook in de literatuurwetenschap voelt men deze, en men kan een streven waarnemen naar een dieper begrip van het innerlijke leven en de innerlijke struktuur van een kunstwerk. In Noorwegen heeft dit tot nieuwe en totnogtoe onbekende zienswijzen op Ibsen gevoerd. In het bijzonder zou ik het nieuwste werk van de Tsjechische literatuurhistoricus, de nu genaturaliseerde Noor, dr. Pavel Fraenkl, ‘Ibsens vei til dram’ (Oslo, 1955) - (Ibsens weg tot het drama) - ‘een onderzoek van de genesis des dichters’, willen noemen. En geïnspireerd door dit werk zal ik hier trachten enige belangrijke hoofdlijnen in het werk van Ibsen aan te duiden, van zijn eerste lyriek tot zijn laatste drama's. De poëzie van Ibsen is in het buitenland om verstaanbare redenen practisch onbekend. Behalve de dramatiek was de poëzie het enige genre waarmede Ibsen zich bezig hield. Dit genre komt echter op de tweede plaats in het werk van Ibsen. Het is zeker een algemene opvatting bij ons in Noorwegen, dat Ibsen de grootste Noorse dramaturg is, maar het is wel even zeker dat geen Noor Ibsen onze grootste lyricus zou willen noemen, alhoewel men in zijn lyriek verzen zal vinden die tot de schoonste van de Noorse lyriek behoren. Toch zullen wij nu zien dat de lyriek en het lyrisch element een hoeksteen zijn in Ibsens werk. Ibsen heeft slechts één enkele dichtbundel uitgegeven. Deze bundel verscheen in 1871. En in de algemene uitgaven van de verzamelde werken van zijn lyriek vindt men geen lyriek die ouder is dan de verzen uitgegeven in 1871. In acht genomen dat er meer dan 20 jaar ligt tussen zijn eerste drama | |
[pagina 1196]
| |
‘Catilina’, dat in 1850 verscheen, en deze gedichten, kan het voorkomen dat de lyriek slechts laattijdig in zijn literaire werkzaamheid is opgedoken, als een soort kleinkunst tussen de grote drama's in. Indien men er echter de grote wetenschappelijke uitgave van Ibsens verzamelde werken op naslaat, dan zal men vinden dat Ibsen lyriek heeft geschreven lange tijd voordat hij met zijn eerste drama begon. In handschrift heeft hij een kleine dichtbundel nagelaten, een bundel die hij wel wilde uitgeven, maar die door de uitgever waarschijnlijk geweigerd is. Men moet weten dat de Noorse lyriek ten tijde van Ibsens jeugd een hoogtepunt had bereikt met twee van de allergrootste dichters die men in de Noorse letteren kent, namelijk Henrik Wergeland en Johan Sebastian Welhaven. Tegen de sublieme lyriek van deze twee konden de nog onrijpe verzen van de jonge Ibsen niet op. In onze tijd, nu wij ons, naar tijd en milieu, zo goed kunnen distanciëren van Ibsens oeuvre en het kunnen beschouwen zonder ons te verliezen in de toenmalige actuele maatschappelijke problemen, krijgen deze gedichten echter een grote waarde en betekenis voor het begrijpen van de ontwikkelingsgang van de dramaturg Ibsen. Want Ibsen is als lyricus begonnen, en uit deze, esthetisch gezien misschien onvolkomen verzen, is de dramaturg geboren, niet alleen de schepper van de eerste drama's, maar die van het gehele oeuvre. De jonge Ibsen koos zijn natuurlijk uitgangspunt in de romantische lyriek van die tijd, en een algemene waardering van deze verzen zou er vandaag misschien kunnen op wijzen, dat de gedichten vol romantische cliché's zitten. Maar zijn ze ook niet iets meer? Zou het in ieder geval niet waarschijnlijk zijn dat de dichter deze literaire modecliché's vanuit een eigen innerlijke behoefte gekozen heeft? Als Ibsen in zijn oudste bekende gedicht ‘Resignation’ (Berusting) van 1847, toen hij 18 jaar was, uitdrukking geeft aan een typisch romantische Weltschmerz met de angst dat zijn leven slechts enkele flitsen in het duister zal worden en daarna tot eeuwige vergetelheid veroordeeld, dan ligt er iets in dit kleine gedicht, ondanks alle aan de Deense en Noorse lyriek ontleende cliché's, dat diep persoonlijk is. | |
[pagina 1197]
| |
Is 't een glimp uit 't zieledonker,
die door 't duister breekt
en verschiet als bliksemflonker,
tot vergetelheid gekweekt? -
Was dan doelloos elke ontroering,
was mijn droom een koortsgezicht,
is m' ontzegd de zielsvervoering,
was tóch koud en leeg mijn dicht? -
Wees dan stil, gij ondertonen!
Kan 'k uw wezen niet verstaan,
laat mij onder de miljoenen
leven stil - en stil vergaan! -
Op één plaats zou ik deze vertaling van Marten Sikkema, die bijna letterlijk is en waarin toch ritme en rijm behouden blijven, willen verbeteren wat de ‘letterlijkheid’ betreft. De eerste regel zou ik zo willen vertalen: Zijn ze glimpen uit 't zieledonker, Gezien in samenhang met zijn gehele werk is het dan alsof de 19-jarige dichter hier als in een visioen voor een ogenblik terugkijkt op zijn nog niet geschreven werk. En als hij vraagt: was mijn dichtkunst slechts enkele flitsen uit de donkere diepten van mijn ziel, flitsen als kleine bliksemstralen om alleen de eeuwige vergetelheid binnen te gaan? - dan zoekt hij het enige wat overblijft, de eeuwige vergetelheid. Hij zoekt de zelfvernietiging in de vergetelheid, hij wil één worden met de onpersoonlijke en anonieme massa's der miljoenen. Dit is zijn berusting en tegelijk zijn troost. Als hij toch niet eeuwig lichtend op de geesteshemel kan blijven, dan berust hij in de eeuwige vergetelheid. Op deze wijze blijft het Ik van de dichter tussen twee tegenstellingen staan, tussen herinnerd te worden en vergeten te worden. Een dergelijke situatie vindt men ook in het gedicht ‘Ved Havet’ (Bij de Zee) van 1848. Hier is weer de angst voor het Niets met de vergetelheid verbonden. Als een golf tegen de rotsen zal hij ook in de vernietiging der vergetelheid vergaan. Maar ondanks deze tegenstellingen waartussen hij staat, is | |
[pagina 1198]
| |
er geen sprake van strijd. Hij zoekt geen strijd. Integendeel, hij zoekt verzoening, harmonie met zijn omgeving. De jonge Ibsen zoekt een beschermende levenseenheid. Hij heeft nog niet die rijpheid in de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid bereikt, dat hij een beslissende keuze tussen de tegenstellingen durft doen. Het karakteristieke van zijn eigen persoonlijkheid is hem zelf nog niet duidelijk. De twee tegenstellingen waartussen het Ik wordt gezet in de vroege lyriek van Ibsen zou men kunnen karakteriseren als het aktief eisende en het passief berustende. Het Ik wordt geplaatst tussen een positieve en een negatieve houding. Het is net alsof deze verzen werden bepaald door de komende grote dramatiek van Ibsen. Het doel van de lyriek is echter verzoenend. De lyriek wil de katastrofe vermijden. Een gedicht uit de eerste tijd waarin dit duidelijk tot uiting komt is ‘Tvivl og Haab’ (Twijfel en Hoop) van 1848:
Hoe angstig kan het nachttij zijn!
Wat stormt het buiten weer!...
Of leeuwen brullen in 'n woestijn,
zo gaat de storm te keer!...
Verliet gij 't dal, waar dood ons wacht,
gij schimmen daar, die treedt
als geesten door de nare nacht,
in wolkengrijs gekleed?
Te middernacht dees stemmenklank
als van een donderslag!
Als duisters wilde zegezang,
bazuin van d' oordeelsdag!
O, al te dikwijls klonk mijn hoon
op 't oordeel dat ons dreigt.
Vertwijfling, dat is 't bange loon
dat iedre spotter krijgt!
Ja, vroeger, 'k was nog klein en teer,
zong 'k stil vaak voor me heen
mijn nachtgebedje tot de Heer,
en 'k bad voor iedereen. -
Maar lang, al lang is dat voorbij,
| |
[pagina 1199]
| |
'k vergat dat kinderlied,
daarin ligt nu geen troost voor mij,
en bidden kan ik niet.
O ziel, nu beeft ge als een riet
bij elke donderslag,
of g' in 't geweld der stormen ziet
de doem van d' oordeelsdag, -
die dag, die nooit of nimmer daagt,
zo spraakt ge menig keer;
en aan die God, wiens hulp ge vraagt,
gelooft g' al lang niet meer!
O demon, valt ge nu weer aan?
Verleider vals, verdwijn!
Een storm, die jaagt als deze orkaan,
slaat nu mijn ziel met pijn.
Geen gids wijst mij de wegen nu
door deze angstzee grijs.
God, 'k gaf voor 'n kinderbede aan U
alle aardse wijsheid prijs!
Maar ach, een kind, ik ben het niet,
en ook naar 't hart geen kind.
De weg, die onschulds blik nog ziet,
daarvoor ben ik nu blind.
O, vol geheimen is dees nacht,
door bliksem slechts verlicht.
Toch breekt zich 't daglicht baan met kracht
nu in mij 't duister zwicht.
'k Vertwijfel niet aan 's werelds loop,
mijn hart geeft mij 't gebod
mij vast te klampen aan de hoop,
't vertrouwen op mijn God!
Ik weet, al huilt ook de orkaan,
dat ik de rust wel vind.
'k Ontwaak straks, is de nacht gedaan,
vertrouwend als een kind!
| |
[pagina 1200]
| |
In dit gedicht staat het Ik tussen twijfel en hoop. Maar het is typisch dat het Ik het aktief eisende leven, het positieve leven niet durft kiezen. Als de jonge dichter voor het eerst tegenover zichzelf en de werkelijkheid staat, dan kiest hij negatief. Hij voelt zich arm en krachteloos tegenover de levensstrijd. Maar tegelijk voelt hij de levensmachten als iets dat hem aanvallen wil om hem het weinige dat hij nog heeft, te ontnemen. Daarna wil hij zich met de machten verzoenen. En hij wil hun razernij temmen. Zijn negatieve houding wordt op deze wijze een verdediging. Hij zoekt bescherming in de passief-lyrische toestand, in een melancholische en daarom ook antitragische levenshouding. De poëet in de jonge Ibsen tracht zich te redden in een harmonische levenshouding tegenover zijn omgeving, zowel vriendschap, erotische liefde als maatschappelijk milieu. Daarom blijft hij in dit gedicht zich ‘klampen aan de hoop’ en ‘sluimeren in zijn rust’ zoals een letterlijke vertaling zou moeten luiden. Het is bijna een passief ideaal van Schopenhauer dat men in vele van de vroegere gedichten van Ibsen ontmoet. Hij wil afstand doen van de wil tot leven, en hij wil de spanning in zijn ziel temmen. En dit ideaal vindt men in het algemeen in gedichten waarin hij als troost de vernietiging in de vergetelheid zoekt. Het is een streven om in de massa op te gaan, een wens om met het heelal samen te smelten, zoals de golf in zijn gedicht ‘Bij de Zee’ zijn kracht verliest om op te gaan in de eenheid der zee. In een wat later gedicht, ‘I Natten’ (In de Nacht) spreekt hij dan ook van de troost als ‘een smeltend molaccoord’. Maar al is de levenshouding in deze lyriek verzoenend en melancholisch als ‘een smeltend molaccoord’, dan is de situatie in deze gedichten eigenlijk dramatisch. De situatie vormt hier een uitgangspunt voor een dissociatie van de omgeving. Men verwacht bijna dat de dichter eens zo'n rijpheid in zijn persoonlijkheid zal bereiken, dat hij niet meer tevreden kan zijn met deze passief-lyrische, deze verzoenende levenshouding, maar dat hij integendeel het actieve zal kiezen. En hij zal dat ook doen, want op de duur zal de passieve levenshouding een veel te onwerkelijke oplossing zijn voor zijn veel te sterke levensangst. De enige oplossing zal zijn: moed hebben om te strijden tussen de twee tegengestelde krachten, | |
[pagina 1201]
| |
moed hebben om iets te durven, op eigen benen te staan tegenover de katastrofe, tegenover de hele wereld, moed hebben om zijn eigen persoonlijk leven te leven tegenover de krachten buiten hem, maar niet minder tegenover die in hem zelf. Het is typisch voor Ibsens vroege lyriek dat het lyrischverzoenende element overheersend is. In de lyriek kon het ook moeilijk anders zijn. In zijn eerste drama daarentegen, in ‘Catilina’, is dit element slechts in één enkele figuur van het drama vertegenwoordigd, namelijk in Aurelia. Aan de andere kant vindt men ook een vertegenwoordiger van het actieve element, Furia. En tussen deze twee figuren in staat nu Catilina. De jonge Ibsen heeft eindelijk de konsekwentie gehaald uit de krachten die in hem wonen. Hun eisen tegenover de persoonlijkheid worden te sterk, en Ibsen moet het probleem op dramatische wijze behandelen, op de duur het enige wat mogelijk is. In ‘Catilina’ zet Ibsen zijn Ik tussen twee krachten in zichzelf, tussen het passief-berustende en het actief-dramatische. Zo hoort men Catilina in de openingsmonoloog, vertaald door B.A. Meuleman:
Ik moet! Ik moet! Zo klinkt een stem gebiedend
Diep in mijn ziel - en ik, ik wil haar volgen!
'k Bezit de kracht, de moed ook, tot iets beters
En tot iets hogers dan dit leven is.
Alleen een reeks van toomloze vermaken -
Neen, neen, dat schenkt mijn harte geen voldoening.
'k Zoek slechts in wilden waan vergetelheid.
Het is voorbij. Mijn leven heeft geen doel.
Na een pauze:
Wat wordt er van mijn stoute jongelingsdromen?
Ze zijn verdampt als lichte zomerwolkjes.
............
............
Maar somtijds toch, gelijk nu, in dit uur,
Smeult in mijn hart een heimelijk verlangen.
| |
[pagina 1202]
| |
O als ik ginds de Stad aanschouw, dat trotse,
Dat rijke Rome, en de erbarmlijkheid
En dat verderf waartoe zij lang verviel
Klaar als de zon zich aan mijn oog vertoont -
Dan roept een stem het luid uit in mijn binnenst:
Op, Catilina! - ontwaak, en word een man!
En dan in het 2e bedrijf, waar Catilina een monoloog sluit met de volgende woorden:
Een wenk, vertoornde goden! - Is dan dit
Mijn lot: vergeten, spoorloos te verdwijnen
Uit 't leven?
waarop Furia naar voren treedt en o.m. zegt:
Beslis - en in uw handen ligt het lot
Van 't trotse Rome voor alle eeuwigheid.
U wacht een leven vol van macht en glans,
En toch - nog aarzelt gij, waagt niet te handelen!
Catilina's uiteindelijke reactie op de woorden van Furia is:
Genoeg! Gij hebt de snaar
Getroffen die 't diepst in mijn binnenst trilde.
Uw woord klonk als een echo van al 'tgeen
Mijn hart doorfluisterde zo dag als nacht.
Het eerste drama van Ibsen wordt op deze wijze bijna allegorisch. De tegenspeelsters van het Ik vertegenwoordigen elk van hun kant iets dat voor hem zelf karakteristiek is. En zo kunnen wij in bijna het gehele werk van Ibsen vinden, dat de strijd tegen de passiviteit van de berusting tegelijk met een streven naar persoonlijk bewust leven op een hoger plan, zowel in de romantische als in de realistische drama's, een hoofdmoment is. ‘Peer Gynt’ is in dit verband een merkwaardig drama. Want Peer Gynt zelf is een lyrische persoon, die nooit wil kiezen, die nooit zichzelf wil realiseren en daarvoor tot reken- | |
[pagina 1203]
| |
schap wordt geroepen. In ‘Brand’, zijn tweede grote versdrama, vindt men de tegenstelling van Peer Gynt, de mens die in bijna roekeloze hardnekkigheid afstand doet van alles wat hem aan melancholische herinneringen bindt, van alles wat hem hindert in zijn streven omhoog. En evenzo in zijn latere realistische drama's, als bijv. in ‘Een Poppenhuis’, waar Nora niet in de eerste plaats haar man verlaat ter wille van de emancipatie der vrouw. Was het alleen maar daarom, men zou reden hebben om te twijfelen aan de verantwoording van haar heengaan. Neen, Nora gaat weg omdat zij aldus een overwinning behaalt op de levendodende passieve krachten in haar zelf en in haar omgeving, zij gaat weg om geheel te breken met het passieve leven in het ‘poppenhuis’ en om eindelijk haar eigen persoonlijk leven te beginnen, om eindelijk zichzelf te realiseren. Tot in de laatste drama's van Ibsen ontmoet men deze houding: zichzelf te realiseren zonder compromis uit vreze voor de katastrofe. Ik heb hier geprobeerd duidelijk te maken wat het wezenlijke in de vroege lyriek van Ibsen is en hoe dit een grondslag voor zijn grote dramatiek vormt. In de lyriek domineert het lyrische Ik, terwijl men in de drama's een bewuste dissociatie tussen het Ik en de wereld vindt, tussen het dramatische Ik en het dramatische Gij. Aan de andere kant is het ook interessant en waardevol te zien hoe de lyrische beelden, die men in de vroege lyriek vindt en die hun organische wortels hebben in Ibsens lyrische levenshouding, ook een grondslag vormen voor de verbeeldingstechniek in zijn drama's. Of anders gezegd: hoe zij een basis vormen voor het lyrische element in de drama's. Want juist omdat er een zo intieme samenhang tussen zijn vroege lyriek en zijn latere dramatiek is, bestaat er ook een intieme samenhang tussen de lyrische en de dramatische beeldfantasie. Eerst zullen wij enkele beeldmotieven beschouwen die telkens weer in Ibsens werk opduiken. In ‘Twijfel en Hoop’, eerste strofe, vindt men het beeld, ‘wolkenfiguren, als geesten’ (ik vertaal hier letterlijk) die naar boven komen uit het dal der doden. Een gelijkaardig beeld vindt men ook in het gedicht ‘Höstaften’ (De Herfstavond) van een jaar later. In de beide gedichten zijn wolken met geest en dood verbonden. | |
[pagina 1204]
| |
In een gedicht van 1851, ‘Helges Ungdom’ (De Jeugd van Helge) ontmoet men voor het eerst het paard als doodsvoorspellend element in de vorm van het mythologisch beeld ‘Naar Odin te rijden’. Vele jaren later komen deze doodsvoorspellende elementen terug in één combinatie in het drama ‘Haermennene paa Helgeland’ (De Krijgsmannen van Helgeland). Hier wijst men naar de hemel: kijk naar de wolken - de zwarte paarden - de doden rijden naar huis. Dit beeld wordt dan weer met een derde gekombineerd. In het gedicht ‘Bij de Zee’ zijn de golven de voorspelling van de dood. In het drama ‘De Krijgsmannen van Helgeland’ worden de golven verbonden met witte paarden. En vele jaren later komt dit beeld weer terug in een nieuwe vorm in het bekende drama ‘Rosmersholm’, waar de doodsvoorspellende witte paarden verbonden zijn met het schuimend water. Hier ziet men hoe wolken en golven, beide bekende natuurverschijnselen, met het geheimzinnige heengaan van de mens worden verbonden. Deze korte lijn die wij hier hebben gevolgd, laat ons zien dat de doodsfantasie van Ibsen, die gebouwd is op natuurgeloof en Noorse mythologie, onveranderd in zijn gehele werk voorkomt. Een ander interessant motief is het bouwmotief. Reeds in 1849, toen hij 21 jaar was, ontmoet men dit motief in ‘De Herfstavond’:
Starend zit 'k te dromen bij
't haardvuur: hoe de vlammen stoeien,
die de kamer zwak doorgloeien.
't Is een wereld daar voor mij:
op de zwarte brandberg komen
al de schimmen uit mijn dromen,
bouwen een paleis van vuur.
(Vert. Marten Sikkema)
Als hij echter tot de werkelijkheid weer ontwaakt, dan stort het slot in elkaar. En men kan dit bouwmotief verder volgen, zoals in het gedicht ‘Det er forbi’ (Het is voorbij) uit 1850: | |
[pagina 1205]
| |
Verdwenen de hoop! Weg, ten eeuwigen dage,
uit mijn hart, waar zij juist nog vlamde zo fel,
van het droomslot de bloesempoort dichtgeslagen...
O lieve droom, waarom gevlucht zo snel?
Door mijn tempel zongen harpakkoorden,
't sabbathslied weerklonk in al zijn pracht;
ach, nu werd de klankstroom die ik hoorde
tot een doodssnik in mijn zielenacht!
't Droomkasteel, in 't hart uiteengevallen,
ligt daar steen bij steen op dorre grond;
maar betreedt de heerseres de wallen,
dan herrijst de zaal bij nacht terstond;
uit de treurdomeinen van 't verleden
reikt zij mij verheugd de volle kelk
en de bleke herinn'ringsschimmen treden
licht als ether uit hun catafalk.
O, zo wil 'k door 't slot nu dromend waren,
welgemoed door nachten stom en zwart,
bloemen van herinnering vergaren,
koest'ren als de duurste schat van 't hart.
Kom dan, dag van heden, met uw smarten,
vlij u in mij neder, winters koud;
zie, er staat een tempel in uw harte;
die heeft zich herinn'ring daar gebouwd.
(id.)
Verder uit een proloog uit 1851:
Wij bouwen allen, maar hetzelfde niet:
terwijl de een zijn Schepper hulde biedt
door tempelbouw, werkt d'ander voor zijn nut,
bouwt zich een sierlijk huis, wanneer hij kan;
maar treft het wrede lot de arme man,
zodat hij slechts bezit een wrakke hut,
dan zit hij ijv'rig, als de dagen gelen,
te bouwen aan zijn mooie luchtkastelen.
(id.) | |
[pagina 1206]
| |
In een klein gedicht, ‘Aan Sophie Thoresen’ van 1857, is zijn poëzie zelf een luchtslot:
Gedichten? 't is een luchten-slot,
door geest in mensen opgericht,
een lichtend, heerlijk huis van God,
een hemel, door sterren fonklend verlicht.
(id.) Maar het motief wordt nog verder ontwikkeld, en in ‘Boggeplaner’ (Bouwplannen) van 1858 voelt men hoe dit droomslot met zijn formaat en vorm, een toespeling is op de wijze waarop men zijn leven realiseert.
Ik herinner mij nog als vandaag-aan-de-dag,
die keer dat 'k mijn eersteling afgedrukt zag.
Ik zat op mijn kamer en dampte al gauw
aan mijn geurige pijp - en was trots als een pauw.
Ik neuriede wat en ik las nógmaals die krant,
voor de twintigste keer - hij was wél interessant!
De fantasie bedreef weer eens haar tomeloos spel:
de schepping van mijn geest, o ja, verdient dit wel!
Ik bouwde mij een droomslot, dat ging zo vlug en fijn,
ik maakte twee ontwerpen, 't één groot, het ander klein.
Het grote plan bevatte onsterfelijkheid en roem,
het kleine: hier te vinden een schone jonge bloem.
't Leek ook zeer harmonisch alles in 't begin,
maar er kwam al gauw vrijwat verwarring in.
Hoe wijzer 'k zelve werd, hoe dwazer dat hele geval:
het grote werd steeds kleiner en 't kleine werd mij 't al!
Deze ontwikkeling van het bouwmotief wordt als het ware bepaald door het uiteindelijke doel, het bekende drama ‘Bouwmeester Solness’ van 1892, waar het luchtslot-motief zijn hoogtepunt in dramatische vorm vindt, en waar dit lyrische motief de belangrijkste dichterlijke kern is in een naar de vorm realistisch drama. Men zou nog meer van deze lyrische beelden die regel- | |
[pagina 1207]
| |
matig opduiken in Ibsens werk, kunnen aanhalen, zoals bv. het harpmotief, ook als doodsvoorspellend element, dat men in het gedicht ‘Het is voorbij’ van 1850 vindt: .........
Door mijn tempel zongen harpakkoorden,
't sabbatslied weerklonk in al zijn pracht;
ach, nu werd de klankstroom die ik hoorde
tot een doodssnik in mijn zielenacht!
In een reeks gedichten zal men dit motief kunnen terugvinden, en ten slotte duikt het nog eens op in ‘Bouwmeester Solness’. Of men kan het bergman-motief noemen, ook voor het eerst in 1850 en ten slotte het enige lyrische motief in het drama ‘John Gabriel Borckmann’ van 1896. Al deze beelden gaan niet automatisch van het ene werk over op het andere. De beelden doorlopen een merkwaardig wetmatige, integrerende ontwikkeling in het oeuvre van Ibsen. En dan ten slotte een merkwaardig kenmerk van Ibsens lyriek. Wij zullen nog eens zijn eerste gedicht voor ons nemen, ‘Berusting’ van 1847. Hier zien wij enkele belangrijke woorden die met elkaar verbonden zijn door hun verwantschap. Het woord ‘glimp’ trekt de woorden ‘bliksem’ en ‘flonker’ naar zich toe. Maar verticaal op deze lijn rust een andere lijn van woorden, die in tegenstelling tot de eerste staan, woorden als ‘donker’, ‘duister’, en ‘eeuwige vergetelheid’. In vele gedichten zal men deze techniek kunnen waarnemen. Door het samenbrengen van deze twee tegenovergestelde beeld-lijnen in een relatief kleine versruimte, bereikt Ibsen een soms merkwaardige woordmagie. En niet alleen in de lyriek. Ook in de drama's zal men deze techniek vinden, van het eerste, ‘Catilina’, tot het laatste, ‘Als wij doden ontwaken’. Als voorbeeld kan ‘Bouwmeester Solness’ dienen. Hilde vraagt Solness wat hij zal bouwen, voor de vader, de moeder en de kinderen. Hier zijn een reeks woorden die iets met elkaar te maken hebben. Nog zijn wij helemaal op een realistisch plan, en er is niets dat in het bijzonder opvallend is. Maar dan vraagt Solness Hilde of zij een gelukkig thuis had bij haar vader, en nu is men plotseling bij het keerpunt. Want Hilde antwoordt: ‘slechts een kooi’. En hier | |
[pagina 1208]
| |
is men dan bij het uitgangspunt van de verticale lijn, die samengesteld wordt uit een reeks associaties van kooi en vogel. Door deze merkwaardige dialektiek komt Ibsens bijzonder lyrisch-dramatisch vermogen tot uiting. In al zijn drama's vindt men deze eigenaardigheid, en telkens als men tot zulk beeld in het drama komt, neemt de suggestieve woordmagie de macht van het spel over. De betekenis van deze lyrische, woordmagische plaatsen in de drama's van Ibsen is onschatbaar. Zonder deze beelden zou men misschien reden hebben om te zeggen dat Ibsens drama's in werkelijkheid verouderd zijn. Maar dank zij deze lyrische inhoud, die altijd zijn hoogtepunt bereikt op de belangrijkste plaatsen in het drama, krijgt de inhoud een nieuw perspectief, en men zou kunnen beweren dat Ibsens drama's in feite lyrische drama's zijn, voortgesproten uit zijn lyriekGa naar voetnoot(1).
K. LANGVIK JOHANNESSEN |
|