| |
| |
| |
Charles-Joseph de Grave
Vlaams staatsman en fantast
I
In zijn ‘De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden’ vestigt Dr. R.F. Lissens er de aandacht op, dat onze kennis van de Vlaamse literatuur tijdens de Oostenrijkse periode alsnog zeer ontoereikend blijft, wat trouwens eveneens het geval is met de daaropvolgende Franse tijd. Ondertussen mogen wij er ons niet toe laten verleiden, dingen te willen vinden, die er nu éénmaal niet zijn. Het is een trieste periode voor onze literatuur en voor onze cultuur in het algemeen. Uitingen van een de kop op stekend Vlaams bewustzijn als de ‘Oordeelkundige verhandelingen op de noodzaekelijkheid van het behouden der Nederduytsche taele’ (1780), een door de lakenkoopman W. Verhoeven (1738-1809) opgesteld rapport, en de beroemde ‘Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden’ (1788) van de vooruitstrevende J.B. Verlooy (1746-1797), vertegenwoordigen weliswaar een optimistische noot, die middelerwijl met de grootste pertinentie op het critische karakter van de toenmalige toestand duidt. Willen wij nochtans die toestand in zijn geheel overschouwen, zo moeten wij rekening houden met verschijnselen, waaronder er verschillende tot dusver niet grondig bestudeerd werden, maar die niettemin bij machte zijn vrij verrassende perspectieven te ontsluiten en ons inzicht te verdie- | |
| |
pen in de geestelijke activiteit van een tijdperk, dat in elk geval, politiek zowel als intellectueel, minder steriel blijkt, dan wij het ons doorgaans voorstellen.
In de eerste plaats denk ik hier aan de figuur van Charles-Joseph De Grave, politicus en schrijver, wiens curieuze verschijning tot dusver niet in een samenhangend verband bestudeerd is geworden. Kan men zich van hem op het eerste gezicht met een gemakkelijk grapje afmaken wegens de fantastische stellingen uit zijn driedelige ‘République des Champs Elysées ou monde ancien’, toch is hij m.i. een man, die ten volle onze aandacht verdient.
Charles-Joseph De Grave, stammende uit een oude Westvlaamse familie, waarvan de leden reeds in de dertiende eeuw herhaaldelijk schepenambten bekleedden te leper en te Veurne, aanschouwde het levenslicht op 23 oktober 1731 te Ursel bij Eeklo, waar zijn vader het ambt van griffier bekleedde. Op jeugdige leeftijd treffen we hem als student te Leuven aan, waar hij zich bekwaamt in de rechtsgeleerdheid, doch zich ook verdiept in de wijsbegeerte en de klassieke en moderne talen. In 1760 vinden we hem te Gent als advokaat bij de Raad van Vlaanderen, die hem in 1775 als lid opneemt. In de periode 1779-1788 speelt hij er een vooraanstaande rol: de meest delicate financiële en fiskale aangelegenheden worden hem toevertrouwd en als bv. in 1781 de Raad niet akkoord is met het decreet, dat naar aanleiding van de inhuldiging van Jozef II als Graaf van Vlaanderen door de landvoogdesse Maria-Christina wordt uitgevaardigd, zendt men hém er op af om met de vorstin deze netelige quaestie in het reine te trekken. Wanneer in 1787 bij keizerlijk besluit de oude gerechtsinstellingen afgeschaft en door nieuwe vervangen worden, verlaat hij een tijdlang de magistratuur.
In de herfst van 1789 breekt de Brabantse Omwenteling uit en van stonde aan behoort hij tot de opstandelingen. Hij wordt Raadspensionaris van de Staten van Vlaanderen, neemt deel aan het Soevereine Congres te Brussel en wordt naderhand naar Den Haag gezonden om onderhandelingen te voeren met graaf Florent de Mercy d'Argenteau, minister van Jozef II. In 1790 benoemt het Congres hem tot Agent bij het hof van Berlijn, doch het is mij alsnog onbekend, of
| |
| |
hij ooit dit ambt heeft waargenomen. Wanneer het tegenoffensief van keizer Leopold ten slotte een einde maakt aan het roemrijke verzet, dat in de aanvang onder zulk een gunstige ster had gestaan, zal De Grave zich inspannen om in Vlaanderen de pacificatie in de hand te werken. Na het intermezzo van twee jaar Franse bezetting (1792-1794), wordt hij, zijn vooraanstaande rol tijdens de omwenteling ten spijt, door de Oostenrijkse gezagsdragers tot Fiskaal Raadgever benoemd.
Eénmaal de Fransen hier meester, wordt De Grave in 1797 lid van de Conseil des Anciens voor het Scheldedepartement en kort daarop verkozen voor het Corps Législatif. Mag zijn optreden tijdens het Oostenrijkse bewind, tijdens de omwenteling en naderhand tijdens de Franse periode de indruk van een windwijzerpolitiek wekken, nochtans verlieze men niet uit het oog, dat mensen als hij geen slaafse knechten van vreemde meesters waren. Men moet hen beschouwen als Realpolitikers, mannen van bij ons, die het belang van het eigen volk op het oog hadden en ook het respect van de gezagvoerders wisten af te dwingen, die hun een stilzwijgend toegekende onschendbaarheid verleenden, wanneer zij de stem meenden te moeten verheffen. Ondertussen heeft hij te Parijs helemaal niet de bescheiden rol van een obscuur députeetje uit de provincie gespeeld. Men beschouwde hem in de Conseil des Anciens als één van de meest invloedrijke afgevaardigden, zulks dank zij zijn diepgaande juridische, administrative en fiskale ervaring.
Zijn verblijf te Parijs (1797-1800) is ook van uitzonderlijk groot belang in verband met zijn ‘République des Champs Elysées’. Hier nl. is het, dat hij zijn landgenoot Karel Van Hulthem ontmoet, lid van het Tribunaat, die er de voorkeur aan geeft de zittingen te verzuimen en zijn tijd in de musea en bibliotheken door te brengen. Ofschoon het onmogelijk is nauwkeurig de invloed na te gaan, die Van Hulthem op De Grave heeft uitgeoefend, hij ongetwijfeld is het geweest, die in zijn gemoed opnieuw de vlam van een oude liefde ontstoken heeft: de geschiedenis, de taalkunde en de lectuur van de klassieke schrijvers. In zijn ‘Cinquième mémoire sur les deux premiers siècles de l'université de Louvain’ vertelt Reiffenberg terloops, dat Van Hulthem zijn
| |
| |
vriend de door Justus Lipsius bezorgde uitgave van Tacitus ter hand stelde en dat De Grave diep getroffen werd door de schertsende opmerking, dat men desnoods zou kunnen bewijzen, dat Ulysses de stichter van Vlissingen of Ulissingen is. Ook wordt aangenomen, dat Van Hulthem hem in kennis bracht met de correspondentie, gewisseld tussen de astronoom Bailly en Voltaire in verband met het Atlantisprobleem.
En hiermede raken we dan meteen het essentiële punt aan: van dit ogenblik af zal De Grave geen rust noch duur meer kennen, vooraleer hij voor dit probleem een oplossing zal gevonden hebben. Het resultaat van zijn vreemde, doch vervoerende ontdekkings- en dwaaltocht is het boek ‘République des Champs Elysées ou monde ancien’, posthuum uitgegeven te Gent in 1806, - een jaar tevoren was de auteur te Sint-Denijs-Westrem overleden -, door De Goesin-Verhaeghe aan de Hoogpoort 229. Het geheel beslaat ongeveer duizend pagina's en elk van de drie delen is voorzien van een uitgebreide inhoudsopgave en een gedetailleerd register. Onmiskenbaar hebben we hier te doen met een levenswerk, geschreven met het ingehouden enthousiasme van een man, wie de stoïcijnse zelfbeheersing nu éénmaal niet verlaat, doch die er niettemin van overtuigd is één van de raadsels opgelost te hebben, die reeds sedert eeuwen de mensheid tantaliseren.
| |
II
Men draaie en kere het zoals men wil, de Atlantisgedachte is méér dan een bron, uit wier omgeving in de komkommertijd de journalistische kwakkels met sierlijke vleugelslag opstijgen voor een kortstondige vlucht. Mij dunkt, dat ze tot de oerbegrippen onzer Westerse beschaving behoort, steeds hardnekkig verworpen en even hardnekkig immerweer als een Fenix uit haar asse opstaand. Een Freudiaanse fixatie?
De oudste vermeldingen van het Atlantisbegrip bevinden zich in de ‘Timaios’ en de ‘Kritias’ van Plato. Deze vertelt ons, hoe Socrates het verhaal hoorde van zijn vader, Kritias. Die had het op zijn beurt van Solon vernomen, waarvan geweten is, dat hij, na orde en welvaart in Athene gevestigd te hebben, een wereldreis ondernam. Het waren de priesters
| |
| |
uit de residentiestad Saïs in Beneden-Egypte, die Solon (640-559 V.C.) vertelden, hoe in de oude papyri en inscripties gewag wordt gemaakt van een geweldig leger, dat 8.000 jaar tevoren onder de leiding van tien (onder)koningen uit de richting van de Oceaan was komen aanrukken. Enorme heirscharen bedreigden Europa en Klein-Azië met het kennelijke inzicht het ganse gebied van de Middellandse Zee te onderwerpen. Het land van oorsprong dezer krijgers was een noordelijk eilandenrijk, buiten de Zuilen van Herakles, doch volgens de tekst niet ten westen er van of er vlakbij gelegen, groter dan Lybië en (Klein-)Azië samen en Atlantis genaamd. Dit land werd beschouwd als het voorbeeld van een ideale gemeenschap, waarvan de heersers geboren waren uit de echt van een autochtone inwoonster met Poseidon, aan wie een enorme tempel was gewijd. Toen de reine zeden der voorvaderen waren prijsgegeven, werd het koningseiland Basileia na een periode van ontzettende hitte op het tijdsverloop van één dag en één nacht door de golven verslonden.
Onder de Griekse denkers na Plato bestond er algauw geen eensgezindheid meer, wat de geloofwaardigheid van de mededelingen van ‘de goddelijke’ betreft.
De Atlantismythe werd in elk geval door Arabische aardrijkskundigen aan de middeleeuwse Westeuropese geleerden doorgegeven, om langs die weg o.m. het ontstaan van het legendarische eiland van Sinte Brandaan uit het Hulthemse handschrift te beïnvloeden, terwijl ook het verband met het Welshe Avalon en het Portugese Antillia niet denkbeeldig is...
Tijdens de renaissance wordt het Atlantisbericht volkomen ernstig opgevat, o.m. door Ortelius, die zinspeelt op de eilanden uit de Atlantische Oceaan en op Amerika. In het algemeen neemt men dan ook een streven waar naar een redelijke verklaring van de Platonische gegevens. Men zoekt het verdwenen continent nu ook in Skandinavië, Palestina en op de Kanarische Eilanden.
In de achttiende eeuw wordt nog steeds de hypothese ernstig in overweging genomen naar het voorbeeld van grote denkers als Buffon en Voltaire. Men bleef met overtuiging geloven in een hoog ontwikkeld voorhistorisch volk, dat zich over Europa, Azië en Afrika verspreid had. In zijn ‘Atlan-
| |
| |
tica’ (1682) situeerde Alaf Rudbeck, die blijkbaar het eerst op de gedachte is gekomen om op de Homerische teksten voort te bouwen, de verloren wereld in het noorden van Zweden langsheen de oceaankust. De astronoom Bailly liet in 1779 zijn ‘Lettres sur l'Atlantide de Platon, adressées à M. de Voltaire’ verschijnen en situeerde de bakermat der Atlanten achtereenvolgens op Groenland, Nova-Zembla, in Siberië en Achter-Azië. Insgelijks aanhangers van de ‘noordelijke hypothese’ waren in de negentiende eeuw de Duitsers Hermann Müller (1844), H. Schutz (1842) en A.F. Knötel (1893).
Naast deze ‘noordelijke hypothese’ moet ook die van het Middellandse Zeegebied vermeld worden, die de situering omtrent de ligging ten westen van de straat van Gibraltar als een te verwaarlozen bijzonderheid voorbijgaat. Baer (1777) en Noroff (1854) gaan uit van de veronderstelling, dat het Atlantisverhaal een vertolking is van Bijbelse zondvloedgegevens in een Grieks kleedje, wat ook von Humboldt gelooft.
Er komt geen sleet op de fascinerende kracht, die door het Atlantisbericht wordt uitgeoefend. In 1879 noemt de archeoloog en ontdekkingsreiziger Edward Herbert Thomson in een tijdschriftartikel de Maya's als laatste zonen van de bewoners uit Plato's eilandenrijk, dat anderen te Tartassos in de monding van de Guadalquivir situeren, in die van de Niger, aan de kleine Syrte of, zoals Tournefort, voortbouwende op de opvattingen van Diodoros van Sicilië, ten westen van Gibraltar. Even vóór het begin van onze eeuw kwam Bory de Sint-Vincent met een aantrekkelijke hypothese voor de dag. Hij zocht Atlantis onder het zand van de Sahara, opgerezen uit de zee, nadat deze meedogenloos het rijk van Poseidon verslonden had, wat ons Benoît's ‘L'Atlantide’ herinnert!
Als slotakkoord der negentiende-eeuwse rhapsodie is er de theorie van Berlioux uit 1883. Volgens hem waren de Atlanten uit het noordoosten gekomen als een met de Kelten verwant volk. Zij stichtten een rijk van Senegal tot Groot-Brittannië, Spanje, Gallië, Noord-Italië en Tyrennië omvattend. In de gebieden, waar zij doorheen trokken, lieten zij megalithische monumenten na, doch hoofdzakelijk
| |
| |
vestigden zij zich in het Atlasgebergte. Een geologische ramp vernietigde het centrale rijk, doch het blanke Atlantentype wordt nog steeds onder de bevolking van de Noordafrikaanse kuststreek aangetroffen.
Zo de lezer er rekening wil mede houden, dat de alsnog niet opgestelde Atlantisbibliografie op 20 à 25.000 titels wordt geschat, zal hij ons waarschijnlijk de wraakroepende hiaten van dit overzicht niet ten kwade duiden. Toch menen we te moeten wijzen op het recente boek van de Duitser Jürgen Spanuth, ‘Das enträtselte Atlantis’ (Stuttgart, 1953). Hierin pakt de schrijver het probleem met Duitse gründlichkeit aan. Voortgaande op een enorme documentatie en een al even enorme historische en Egyptologische kennis, geruggesteund door een verbazend combinatievermogen, dat evenmin de Homerische teksten als de resultaten van persoonlijk zeebodemonderzoek verwaarloost, komt Spanuth tot de slotsom, dat Atlantis in de directe omgeving van Helgoland moet worden gezocht... Wat slechts in zoverre van De Grave's opvattingen afwijkt, dat de Duitser de Pheaken uit Homeros en de Vlaming de Kimmeroi als de bewoners van het rijk der rechtvaardigen beschouwt.
| |
III
Charles-Joseph De Grave gelooft onwrikbaar in de rede, wat hem stempelt tot een kind van zijn tijd. Getroffen door de bewering van verschillende Griekse auteurs, dat de Helleense beschaving voor haar ontstaan in hoge mate een zgn. barbaars volk schatplichtig is, besloot hij het raadsel te ontsluieren, dat de wereld door het Platonische Atlantisbericht als een historische Tantaluskwelling werd nagelaten. Meester in het aanwenden der ideeënassociaties, bracht hij de bevestiging van Sint Clementius van Alexandrië, dat het land der Hyperboreeërs, der Arimaspiae en de Elysese Velden als de republiek der rechtvaardigen moeten beschouwd worden, in verband met de ‘Timaios’ en de ‘Kritias’, gestaafd door Diodoros van Sicilië, die het land der Atlanten ‘heilig’ placht te noemen.
Om die republiek der rechtvaardigen te vinden, komt het er vooralsnog op aan, zich een weg te banen doorheen het
| |
| |
labyrinth der fabelen, die Apolloon uitriepen tot de koning van de Hyperboreeërs en de Elysese Velden tot het paradijs der klassieke mythologie herschiepen, uitgaande van het standpunt, dat Atlantis het vaderland zou zijn van Uranus, Atlas, Saturnus en de overige goden van het Griekse paganisme. In welke bloemrijke stijl ook verteld, in wezen is de godenleer de geschiedenis van de uitvindingen en de instellingen, die bij het morgenkrieken der menselijke beschaving tot stand kwamen en uiteraard heilvol en nuttig moeten geweest zijn, zodat zij, op de keper beschouwd, een aan de basis liggende monotheïstische levensbeschouwing geenszins in het gedrang zouden brengen, want Zeus was Jupiter voorafgegaan: had de eerste de cosmos geschapen, de tweede werd de stamvader van een godenfamilie voor dagelijks gebruik. Haar fabelachtig en zinvol karakter ontleent de mythologie in de eerste plaats aan de sterrenkunde, die tot allegorische voorstellingen aanleiding gaf. De primitieve landbouwgemeenschap schreef door middel van de sterren haar essentiële levenswetten in het hemelgewelf en het is bvb. de dierenriem, die de mens herinnert aan de taken en verplichtingen, die op om het even welk moment van het jaar vooral de landbouwer beschoren zijn. Eénmaal als bakens van tijd en ruimte aanvaard, zullen de hemellichamen, met de goden geïdentificeerd, een vrij onsamenhangend polytheïsme in de hand werken, wat uiteraard een verminking is van het oude theogonische principe. Aldus onze auteur.
Nu is het De Grave's bedoeling, de bakermat te ontdekken van de aloude beschaving uit de tijd, toen het goddelijke principe nog één en onverdeeld was, zonder de dichterlijke folklore van een huiselijke Olympos, bakermat, die hij met de Elysese Velden identificeert, alsook met het Atlantis uit de Platonische nalatenschap. Want, zo redeneert hij, verzot als de Grieken waren op het wonderbaarlijke, werden die Elysese Velden verlegd naar het dodenrijk, om er de lustgaarde der overleden rechtvaardigen te worden, toen de herinnering aan het echte vaderland der menselijke beschaving grotendeels, zoniet volkomen teloorging. Achter de fabel zoekt onze auteur telkenmale de ‘realiteit’ op het spoor te komen. Hij slaat er het vierde boek van de Odusseus op na en wordt getroffen door volgende zinrijke passage uit het
| |
| |
gesprek tussen Menelaos en Proteos, die wij uit de Coornhertse vertaling overschrijven:
Maar gij, Menelaë en zult in Argos niet sterven;
Want de goden willen u zenden, tot uwer vromen,
In die Elyzeeuwse velden; derwaarts moet gij zwerven
Op 't eind des werelds bij Radamantho; daer zuldi erven
Een zalig leven, vrolijk, blij, en rustig invreden.
Hagel, sneeuw, regen noch vorst mag daar 't goed niet bederven,
Maar een verkoelend windeken lustig in 't verspreden
Ververst de mensen -. Hier zullen de goden u leden
Omdat gij Helenam hebt, en Jupiter's zwager zijt.
Treft het ook ons, evenzeer als De Grave niet, dat men bezwaarlijk volhouden kan, hier met een werkelijk bovennatuurlijke of wonderbare wereld te doen te hebben? En zo men er verder rekening mee houdt, dat hagel, sneeuw, regen en vorst er blijkbaar niet ontbreken, - anders ware de vermelding volstrekt overbodig -, doch er geen vernietigende heerschappij uitoefenen, want zo moet de oorspronkelijke tekst begrepen worden, aldus veeleer wijzend op de afwisseling der jaargetijden en een zekere meteorologische grilligheid zonder grote consequenties, is het dan niet duidelijk, dat we hier met de nauwgezette aardrijkskundige en zelfs veeleer climatologische beschrijving te doen hebben van een land, gelegen in onze gematigde luchtstreek?
Om het ‘eind des werelds’ thuis te brengen, verwijst De Grave o.m. naar Vergilius, die het bepaalt als ‘extremique hominum Morini Rhenusque bicornis’, het land dus der Morinen, aan de dubbele uitmonding van de Rijn, - ook Flevum en Helium geheten.
Thans heeft de verbeelding van de schrijver de gewenste carburatie gevonden: de velden (champs) langsheen de stroomarm Helium zijn de Helische Kampen, de Champs Elysées dus! En hij zegt: ‘On peut se convaincre maintenant de la justesse de la description qu'Homère fait de la situation, du climat et de la température du Champ Elysien. La basse-Gaule réunit tous les traits, et tous les avantages qu'Homère en rapporte. Ce pays, heureusement situé pour la pêche, la marine, le commerce, possédant de bons pâturages
| |
| |
et du sol fertile, fournis abondamment à tous les besoins d'un peuple sagement gouverné. Il se trouve vers le milieu de la zône tempérée; les hivers n'y sont pas longs et les ardeurs du soleil y sont atténuées par un air frais que la proximité de l'océan y entretient sans cesse...’
Nu komt er een nieuw vraagstuk opdagen. Welk was het verband tussen de Elysese Velden en de klassieke hel? Nogmaals wordt bij Homeros te rade gegaan. De Grave verwijst in verband met de Odusseus door Kirke opgelegde helletocht naar volgende tekst:
Zo zijn wij in 't diepste van der zee getogen.
Hier ziet men dat het Cimmerische volk in heur stede woont
Met wolken en nevel bedekt, dat men 's niet zien en zou mogen.
Want haar der zonnen glants daar nimmermeer en vertoont,
Noch als de zon de sterren verduistert en heurzelfs verschoont,
Noch als hij de sterren verklaart, en in 't water gaat slapen;
Maar over heur vliegt een dikke zwarte nacht, die d'ogen hoont.
‘In 't diepste van de zee’ beduidt, aldus Charles-Joseph, dat de hel als de meest afgelegen uithoek der Elysese republiek beschouwd wordt, gelegen aan de grens der wereld, waar de Kimmeroi, een volk van Kelten en Galliërs, gevestigd zijn, - men herinnere zich Bory de Saint Vincent -, die men kan omschrijven als de bewoners van de uiterste grens, de mensen van op of achter de kim, d.i. de horizont. En heet immers de Noordzee, waar zij de wateren van het delta der Lage Landen ontvangt, ook niet in de vierde eeuw nog de Kimmerische of Kimbrische zee?... Om zijn stelling kracht bij te zetten keert onze auteur zich heftig tegen de alomverspreide opvatting, dat het hier over een streek zou gaan, waar eeuwige duisternis heerst. De Coornhertse vertaling komt evenwel door het ‘in heur stede woont met wolken en nevel bedekt’ tegemoet aan zijn opvatting, dat het wel om vanzelfsprekende en ons, Beneluxijnen, zo goed bekende klimatologische en meteorologische omstandigheden gaat, terwijl ‘de dikke zwarte nacht’ anderzijds slaat op de dode,
| |
| |
de in het zogenaamde hellegebied begraven Kimmeroi. Waaruit stellig blijkt, dat het doodgewoon Homeros' bedoeling was, ons een beeld van de begraafplaats der Elysese republiek nabij de Rijn op te roepen, zodat ééns temeer het bovennatuurlijke voor het Homerische realisme wijken zal.
Nu ligt het voor de hand, dat het woord hel innig verband moet houden met de naam van de Rijnarm, geheten Helium, alsook met ‘l'île des Bataves’, Hel-land of Hol-land (sic), waarvan de aloude toegangshaven te Hellevoet, later Hellevoetsluis moet worden gezocht. Het woord hel is op zijn beurt met heilig verwant, zodat we hier met het geval van een pejoratief, in het Frans een ‘détérioration sémantique’ te doen hebben, wat de huidige betekenis ervan betreft. En heten de eilanden, die in deze omgeving liggen niet Zeeland, wat geen verband met zee houdt, doch met het Sakische zel, te vereenzelvigen met zelig, zalig, waaruit volgt, dat het hier om de Zalige Eilanden gaat, gelijk aan de Elysese Velden?
De Grave was een aanhanger van Leibniz (1646-1718), wie men de opvatting verschuldigd is, dat de taal de geschiedkundige spiegel van een volk is en die tevens de mening verkondigde, dat men in de aloude idiomen der Germanen, de Griekse en Romeinse auteurs onbekend, de oorsprong der Europese talen en der Europese cultuur zoeken moet. Als nimmer aflatend Leitmotiv duikt in zijn boek bijgevolg bestendig de door honderden voorbeelden gestaafde thesis op, dat de taal der Hyperboreeërs geen andere dan het... Vlaams is, door hem ‘la langue belgique’ genoemd.
De naam Atlantis zelve stelt geen onoplosbare problemen. Atta betekent immers vader, zodat Attaland met ‘het land der vaderen’ kan worden vereenzelvigd. Zinvoller wordt dit alles nog door het feit, aldus onze schrijver, dat Atta op zijn beurt in verband staat met ate, wat voedsel beduidt, - wie zou er een ogenblik aan twijfelen? -, wat meteen inhoudt (que le) ‘mot avertit tout père que son devoir est de nourir ses enfants’. Zodat Atlantis aldus het land wordt dat voedt, ‘le pays nourricier’, zulks onder alle opzichten, zowel stoffelijk als geestelijk. Inmiddels klopt dit alles voortreffelijk hiermede, dat Diodoros van Sicilië, die de Atlantische archipel in het noorden thuiswees, de wereldheerschappij zijner bewoners toelicht en Uranus als eerste koning van het rijk
| |
| |
vernoemt. Hier is De Grave er als de kippen bij om zulks met het Duitse Urahn, d.i. voorvader, in verband te brengen en het tevens op te vatten als ‘goddelijke leider’, als ‘vader des vaderlands’, zo men wil. Het aloude woord echter was inderdaad Uranus, waarbij ur met uur, dus met de tijd moet worden geïdentificeerd en anus of ans, oorspronkelijk onder de vorm as voorkomend, met het begrip van de godheid of de leider.
Het doet weinig af aan Charles-Joseph De Grave's verdiensten als eigenaardig denker en in onze moderne ogen al even curieus etymoloog, dat hij als voorganger de zestiende-eeuwse humanist Joannes Goropius Becanus heeft gehad. In zijn ‘Origines Antwerpianae’ beschouwt deze het Duyts (d.i. het Nederlands) als de taal van het eerste mensenpaar. Het loont de moeite er de aandacht op te vestigen, dat ook Becanus de Kimbren of Kimmeroi, onze voorvaderen, ter hulp roept om zijn thesis te staven. Het waren de afstammelingen van Japhets zoon Kimen, die hun taal voor corruptie wisten te hoeden, daar zij niet bij de bouw van de toren van Babel betrokken, aldus aan de spraakverwarring ontsnapt en ten slotte, na talrijke omzwervingen, in onze veie landouwen terechtgekomen waren.
| |
IV
Uit Homeros is het dus hoofdzakelijk, dat De Grave als speculatief voorloper van Schliemann zijn bewijsvoering put om Atlantis te vereenzelvigen met de Elysese Velden en de ligging hiervan aan te wijzen in het delta van Schelde, Maas en Rijn. Als Homeros de Elysese Velden beschrijft, redeneert De Grave, bewijst zulks niet alleen dat er ééns een dergelijk gewest bestond, niet als dichterlijke verbeelding, doch als concreet geografisch verschijnsel, doch bovendien ook, dat de aardrijkskundige aanduidingen uit de Odusseus berusten op een nauwkeurige topografische kennis, geput uit persoonlijke ervaring en eigen aanschouwing. Een Griek was Homeros in géén geval. Nog niet aan de sedertdien weeral fel aangetaste hypothese van het meervoudige auteurschap der Homerische teksten toe, werd ook De Grave getroffen door de veelvuldigheid, - Attisch, Eolisch, Ionisch en Dorisch -, van de in
| |
| |
de Odusseus aan het licht tredende gewestelijke taalafwijkingen. Maar een dergelijke schrale bewijsvoering voldoet een consequent doordenkende geest als die van onze auteur niet. Het is slechts een eerste aanduiding, waarop moet voortgebouwd worden. Er is inderdaad nog veel méér! De naam Mentor, gegeven aan het personage, dat volgens De Grave als Homeros' alter-ego in het epos optreedt, is niet van Griekse, doch van noordelijke, van Germaanse oorsprong en onder de vorm mentur nog in het IJslands bewaard, waar het leraar, onderwijzer of schoolmeester betekent. Klopt zulks niet wonderwel met de opvatting van Suidas die, samen met Hesodios, Homeros een Atlant noemt? En vermeldt Pausanios niet, dat de dichter zich op het einde zijns levens, rijp en zat van jaren, terugtrok ‘in ultimas terras’, aan het einde der aarde dus, het gebied waaraan de Hellenen de herinnering hadden zien teloorgaan, maar dat altijd vaag in hun geest, of veeleer in hun onderbewustzijn was blijven naspoken, het geheimzinnige gebied, waar de Elysese Velden en de hel thuishoorden? Het is immers volkomen onwaarschijnlijk, dat de gevierde zanger als grijsaard de Griekse wereld zou verlaten hebben, waar roem en veiligheid hem gewaarborgd waren, als niet de stem van het bloed zou gesproken hebben, die hem terugriep naar het land van herkomst, de streken zijner jeugd, kortom, naar Atlantis, waar hij geboren werd, om er, onder de zijnen en de wijzen van de eigen stam, rustig de dood af te wachten.
Homeros éénmaal als een Atlantisch, dit is als een Vlaams auteur ontmaskerd, baart het niet de geringste verwondering, dat hij, zwervende onder vreemde hemelen en toevend in verre, om zo te zeggen koloniale gewesten, het heimwee naar de vadergrond zou vertolken door de geschiedkundige, dus werkelijk voorgevallen en topografisch verantwoorde gebeurtenissen uit Odusseus' dolage naar en doorheen het land der eigen afkomst gestalte te verlenen. Er bestaat bij De Grave niet de geringste twijfel aan de waarachtigheid van Odusseus' bezoek aan onze gewesten. Werden er immers o.m. in Schotland geen Odusseusaltaren weergevonden, aan de doortocht van de held herinnerend? En is er vooral niet de getuigenis van Tacitus, die zinspeelt op het verblijf van de vorst uit Ithaka in de streek van de Rijn, - deze laatste zeer
| |
| |
ruim op te vatten -, waar hij een nederzetting zou hebben gesticht, Ascibergium genaamd? Komende van Schotland, bereikte Odusseus met zijn gezellen het land van Kirke en zeilt er heimelijk de haven van... Blankenberge binnen!
Daar lagen wij treurig twee dagen en twee nachten
Kwelende door arbeid en treurige gedachten,
sombere sfeer, die niet de hele duur van het verblijf schijnt aan te houden, vermits na een fikse maaltijd ‘op 't strand, daar wij zoet wijntje dronken en wildbraad aten’ de reizigers gauw ‘alle zorgen vergaten’ en de vrolijke stemming er weer in kwam. Ten zuidwesten van Blankenberge ligt het dorp Vlissegem, wat vanzelfsprekend Ulissegem, het heem of verblijf van Ulysses ofte Odusseus betekent. Zodat het tweedaagse oponthoud waarschijnlijk enigszins op afstand van de toenmaals drukke havenstad... Blankenberge moet gesitueerd worden. De beweeglijkheid van onze zeekust kennende, kan er best van een maaltijd op het strand van het zich thans minder dan een uur landinwaarts van Den Haan bevindende Vlissegem ofte Ulissegem sprake zijn geweest. Doorheen moerassige gebieden gaat de tocht langs Lissewege, d.i. Ulissewege en Assebroek. Volgens Sanderus heette dit dorp vroeger Asseburg, wat De Grave in de gelegenheid stelt er op te wijzen, dat we hier zonder twijfel te doen hebben met de volgens Tacitus door Odusseus gestichte stad Ascibergium. Zo zullen onze zwervers dan ten slotte op Walcheren belanden, waar blijkbaar halt gehouden werd op een plaats, die later Vlissingen, d.i. Ulissingen zal heten. Het doel van de reis is echter Aea, waar de godin Kirke woont, wat niet anders is dan het eiland Schouwen nabij Duive(l)land en waarvan de hoofdstad Circea heet, later tot Zierikzee verworden wat, ééns temeer, geen verband met het begrip ‘zee’, doch met zalig houdt... En Charles-Joseph De Grave mijmert terecht: ‘On ne revient pas de sa surprise,
lorsqu'après la révolution de tant de siècles, on trouve les noms des lieux si heureusement d'accord avec l'anti que état des choses.’
Laat ons thans met Charles-Joseph een parenthesis in verband met de verwarrende Kirkefiguur openen. Ten onrechte is het, dat Kirke de geschiedenis is ingegaan als een schone toverkol van onmiskenbaar lichte zeden. Heeft men zich door de allegorische taal blijkbaar om de tuin laten
| |
| |
leiden, toch is het niet Homeros' fout, dat een dergelijk misverstand geboren werd: ‘Loin de se servir’, zegt hij, ‘d'une phrase ou d'une épithète quelconque propre à jeter quelque ombrage sur les moeurs ou sur le caractère de Circé, il parle toujours de cette déesse dans les termes les plus respectueux. Le moindre tiire qu'il lui donne est celui de vénérable; il l'appelle communément diva deorum (dia thèanôn), qualité auguste qui dit autant que déesse des déesses ou déesse suprême; et lorsqu'il fait mention de la maison de Circé, il l'appelle maison sainte. Ce n'est pas ainsi que l'on parle d'une courtisane, d'une sorcière, ni d'une maison de prostitution.’ Opnieuw wordt de philologie ter hulp geroepen. De naam Kirke betekent letterlijk kerk en de kerk van nabij de Helium, d.i. de Helishe Kirke of Elysese kerk, moet als de Heilige Kerk worden beschouwd, zodat de ten onrechte slechtbefaamde godin als het symbool van de aloude Atlantische oer-godsdienst moet herkend worden.
Hoe nu het feit wegredeneren, dat Odusseus een tijdlang de minnaar was van haar, die als de moeder der heilige kerk, als een soort van vrouwelijke paus dus, beschouwd wordt? Hier evenmin blijft De Grave in gebreke. Hij stipt aan: ‘Ulysse, inspiré par Mercure, écoute pieusement la demande et la doctrine de Circé. Frappé de sa baguette, c'est-à-dire invité à renoncer aux erreurs de sa patrie pour embrasser et défendre la nouvelle foi, il tire son épée, en signe d'adhésion, et la lève comme un instrument avec lequel il est prêt à combattre pour elle. Circé, convaincue par eet acte de dévotion héroïque, de l'heureuse disposition du monarque grec, l'invite à s'agréger à sa communion et à devenir l'époux spirituel de l'Eglise élyséenne.’
Wanneer het verlangen naar Ithaka Odusseus en zijn vrienden te machtig wordt, eist Kirke onverstoorbaar: ... ‘gij moet nog gaan door andere paden, / bij Pluto en Proserpina in de zwarte helle, / om er met den blinden Teresia te bidden...’ En de helletocht vangt aan. Zo we het er zonder discussie over ééns kunnen worden, dat het Rijn-Maas-Scheldedelta er in de Homerische tijd ongetwijfeld héél wat versnipperder uitzag, is het mogelijk, - wij leven nu volop in De Grave's gedachtensfeer -, dat er een noordoostelijke stroomarm naar Holland en misschien zelfs naar Helle- | |
| |
voetsluis, de sluis aan de voet der hel, heeft bestaan. Eén dag varens om, zoals het in de Odusseus staat, deze afstand te overwinnen, is een volkomen redelijke tijdsraming. Er wordt nu in verband met deze tocht door Kirke vooraf van vier waterlopen gewag gemaakt. Er is de Acheron, die men als de samenvloeiing van Schelde en Maas moet beschouwen. Ook spreekt zij over de Phlegeton, zijnde de Rijn, waarbij De Grave de namen Fluvium en Phlégéton als identiek opvat. Blijkbaar moet de Styx als een binnenwater worden beschouwd, dat zich in de Kokute ontlast. Meteen is hier de hellehond Kerberos van de partij. Zijn drie koppen en zijn drie muilen zijn - vanzelfsprekend - de drie stroommondingen, waarbij terloops op het zonderlinge feit wordt gewezen, dat ook ten huidigen dage de Oosterschelde nog steeds de Hont wordt genoemd. Was het inderdaad niet het elfde werk van Herakles, - we volgen De Grave op de voet -, de hellehond te kenenen, wat beduidt: de wateren van het delta te bedwingen door dijken, kanalen en sluizen?
Ondertussen is de naam Kerberos zinrijker, dan men op het eerste gezicht geneigd is te veronderstellen. Hij staat rechtstreeks in verband met het woord ker(k)bere, d.i. het vaartuig van de helleschipper Charon, de karonie of krengen-schipper, wiens opdracht het was de stoffelijke resten der overleden Atlanten over te brengen naar Hel-land of Holland, waar zich de enorme begraafplaats der Kimmeriërs bevond, die soms ook Ker(k)beriërs genoemd worden. Op de huidige dag wijzen nog talrijke namen op dergelijke veerdiensten: Ter-Vere, Barendrecht, vertaal ‘trajet des bières’, e.d.m.
Onze helden hebben dus na een dag varens de voet aan land gezet ‘bij het willegenbos van Proserpina’, zodat de ten onrechte doorgaans als overdreven makaber opgevatte afdaling in de hel kan beginnen. Ook hier, zo oordeelt de rationalist De Grave, is er geen sprake van bovennatuurlijke, spookachtige verschijningen. Odusseus en zijn gezellen zijn er slechts getuigen van een necromantisch schouwspel, dat deel uitmaakt van de Atlantische dodenverering. Teruggekeerd naar de wereld van de levenden is voor hen ten slotte het ogenblik aangebroken om deel te nemen ‘aux doux amusemens que les bienheureux fidèles de l'Elysée y goûtoient
| |
| |
après avoir payé leur tribut religieux à l'être bienfaiteur suprême’. En hierbij aansluitend vervolgt De Grave met een uiteenzetting over de naam van het eiland Schouwen, waar van de naam contempler, aanschouwen betekent; in het Latijn heet het Scaldia, op zijn beurt verwant met schallen, zingen, wat de skalden hun naam schonk en natuurlijk ook met Schelde verband houdt.
| |
V
‘Diodore de Sicile, dans ses rapports sur les Atlantes, dit qu'ils avoient étendu leur empire sur presque la totalité du globe. Nous avons expliqué ce passage en avançant qu'il étendoit par là qu'ils avoient propagé leurs principes et leur culte chez la plupart des nations. L'auteur confirme cette interprétation, lorsqu'il dit que les Atlantes ont été les uns les fondateurs des nations, les autres les fondateurs des villes, ou républiques.’
Dat onze ‘Belgische’ voorvaderen de grondleggers der Helleense beschaving waren, bleek reeds duidelijk uit de voorafgaande beschouwingen. Hun invloed uitbreidend tot in Indië, zijn de Atlanten de voorgangers der Brahmanen (les Brackmannes) geweest. Ook nu nog is Brackman(n) met zijn varianten een in Vlaanderen veel voorkomende familienaam, die in verband moet gebracht worden met Brabant, in de tijd van Karel de Grote in sommige acten Bracbanto gespeld. Zodat een Brahmaan ofte Brackman een man is, afkomstig uit Brabant en omstreken. In de veertiende eeuw nog was de Brakman een Schelde-arm nabij Axel, die later ingesloten werd en er een ruime inham zou vormen.
Niet alleen naar Hellas of Indië, doch ook naar Perzië heeft Atlantis zijn zonen uitgezonden. Talrijke Duitse geleerden werden geboeid door het feit, dat er een treffende gelijkenis tussen een menigte Duitse, laat ons zeggen Germaanse en Perzische woorden bestaat. Is de magiër als beoefenaar der metaphysica een typisch Perzische verschijning, etymologisch staan we echter precies voor het omgekeerde: magiër houdt verband met het oud-Germaanse woord mag, dat natuur betekent, zodat de magiërs de natuurkenners bij uitnemendheid waren, net als hun collega's, onze druïden, en dus onmiskenbaar uit de Dietse gouwen afkomstig.
| |
| |
Wat de Chaldeeërs betreft, het heilige Zend-Avesta leert dat zij afkomstig waren uit een land, waar de langste winternachten tweemaal zo lang zijn als de kortste zomernachten, en dat in de buurt van de vijftigste breedtegraad gelegen was. De naam Chaldeeër is vanzelfsprekend... een vervorming van Kelt, wat volkomen klopt met Plutarkus' mededeling, dat de oorsprong der Chaldeeërs aan de noordelijke zeekusten moet worden gezocht. Hun beruchte idool Baal of Bel, alsook de naam Babylon staan in nauwe verwantschap met... België.
Ook op Kreta hadden zich de Kimmeroi gevestigd. Daar crète en cime, d.i. kim synoniem zijn om de kruin van een berg aan te duiden, betekent de naam Kreta dus letterlijk ‘eiland van de Kimmeroi, d.i. van de Atlanten’. Van hieruit vertrokken onze voorvaderen naar Egypte. Zij voeren de Nijl op en hebben aan diens oever het oude opperrijk gesticht, waarvan de luisterrijke hoofdstad Thebe was, wier burgers er terecht prat op gingen, af te stammen van de oudste bewoners der aarde. Nu baart het geen verwondering, dat de Egyptenaren, rechtstreekse familie van de Atlanten zijnde, wanneer zij hun rijk noordwaarts wensen uit te breiden, - men lette hier op het principe van de doelbewustheid der door de mens georganiseerde historische gebeurtenissen! -, beroep zullen doen op hun volksgenoten, de Saxo-Atlanten, opvolgers van Herakles en evenzeer als hij bedreven in de waterbouwkundige werken.
Voor zover we ons in de vorige bladzijden tot het boeiende werk van Charles-Joseph De Grave zélf beperkt hebben, waren het vooral de eerste twee boeken, waarvan we de lezer een uiteraard oppervlakkig overzicht trachtten te geven. Het ware onbillijk, zo wij beweerden, dat het derde deel minder interessant is. Indien wij hier onder het lezen voor het eerst enkele tekenen van vermoeidheid, ofschoon niet van verveling, voelden optreden, is zulks uitsluitend toe te schrijven aan onze hedendaagse wijze van denken die, ondanks haar soms tot het fenomenale opgedreven zin voor abstracties, zich anderzijds voortdurend aan concrete realia zoekt vast te grijpen. Onze verbeelding, besmet bovendien door het verlangen naar de ‘couleur locale’ der romantiek
| |
| |
en sterk door moderne historische literaire en filmische reconstructies gevoed, voortbouwende en -fantaserende op de vaak monumentale resultaten van het archeologische onderzoek der jongste decennia, roept in ons het verlangen naar een Atlantis op, dat met zijn staatkundige, sociale, doch vooral architectonische en andere monumentale verwezenlijkingen zou uitstijgen boven het zorgvuldige duiden van oeroude mythen en verbijsterende etymologieën.
Het is evenwel uitsluitend de religieus gefundeerde geestelijke beschaving der Atlanten, die ons uitvoerig wordt belicht. De oudste bewoners onzer streken waren nomaden, die als gemeenschapsvorm slechts rondzwervende families kenden en wier voedsel, hoofdzakelijk aan de grillen van het toeval overgelaten, uit vis, wilde vruchten en eikels bestond. Dan treedt als eerste koning der Atlanten of Kimmeroi Uranus uit het duister der tijden naar voren en onttrekt zijn volk aan de nomadenstaat. Hij is de stedenbouwer, die ook de eerste wetten zal uitvaardigen, terwijl hij bovendien zijn onderhorigen leert, hoe zij de landbouw en de veeteelt zullen beoefenen, alsook ‘d'autres moyens pour mener une vie douce, conforme à la condition humaine’. Hij was een groot astronoom, wat hem in de gelegenheid stelde de regels der tijdsindeling vast te leggen, zulks met behulp van de loop der sterren. De Grave toont ons bijgevolg met de hem kenschetsende zorg voor het détail aan, hoe de opeenvolging van dagen, maanden en seizoenen als basis diende voor de grote sociale instellingen, zulks hoofdzakelijk in het teken van de landbouw, wat tot gevolg had, dat de figuur van koning Uranus naderhand vergoddelijkt zou worden. ‘Tant de connoissances, qui sembloient tenir du prodige, des services précieux rendus à l'humanité, le firent regarder comme un être bienfaisant, supérieur à son espèce. Après sa mort on lui décerna des honneurs divins, on donna son nom au ciel, et il fut appelé le père éternel de l'univers.’ Waaraan de schrijver toevoegt, dat dit alles, zij het dan ook in een meer bloemrijke en dus fabelachtig aandoende taal, door Diodoros van Sicilië en Hesiodos bevestigd wordt... Uranus' zoon Atlas, waarvan het woord adel werd afgeleid en die trouwens zijn naam
aan het rijk der Atlanten zou schenken, was de uitvinder van de wereldbol(!). Al wat echter de legende hém
| |
| |
en zijn vader toeschrijft, moet worden teruggebracht tot de denkbeelden en de instellingen, die door de wijzen uit de Atlantische oertijd verkondigd of in het leven geroepen werden op grond van een diepgaand filosofisch inzicht en een vérstrekkende mathematische kennis, nadien aan de druïden overgedragen. De broeder van Atlas was Saturnus, later tot de god van de landbouw verheven, wat evenmin verwondering baart, zo men weet, dat zijn naam als kiem het woord saet in zich besloten houdt.
Zonder ons bijzonderheden en uitweidingen te besparen ontleedt De Grave vervolgens het ontstaan en de betekenis van de namen der verschillende dagen, die hoegenaamd geen verband met het toeval houden: iedere dag nl. draagt een naam, die één van de grote instellingen der Atlanten huldigt. Waarna het de beurt is aan een minutieuze commentaar van de Dierenriem, met uitvoerige toelichting van het verband tussen de hemelse constellaties, de door de landbouw gestelde eisen, de burgerlijke instellingen en de belangrijke zedelijke voorschriften.
Nogmaals blijken gevend van zijn voorkeur tot het aanstrepen van de stoffelijke betekenis én de innerlijke spanning, die door één en hetzelfde verschijnsel omvat worden, resumeert De Grave zijn inzichten aldus: ‘La sphère céleste, divisée en cercles, est le tableau du ciel physique, elle marque les rapports du soleil avec l'état du ciel et de la terre. La sphère divisée en constellations est le tableau du ciel moral, elle marque les rapports du soleil et des astres avec les hommes.’
Eén van de weinige aanduidingen van meer concrete aard, die wij uitsluitend op gezag van de auteur moeten aanvaarden, houdt verband met het gebruik, dat de wetten, voortvloeiende uit de loop van de sterren, in stenen kolommen werden gegrift, tien in getal, die elk in het midden van de tien koningdommen stonden opgesteld in een tempel. In het belangrijkste dezer heiligdommen vergaderden de tien ‘koningen’ om door wijs overleg en gehoorzaamheid aan de voorschriften van de cosmos het federatieve rijk der gelukzaligen te besturen.
Na achtereenvolgens de godsidee, het ontstaan van het begrip en het woord mis en de rol, gespeeld door de maren- | |
| |
tak onzer druïden behandeld te hebben, staat de auteur nog stil bij het ontstaan van bepaalde steden, wat trouwens nauw verband houdt met de cultus van de marentak. Nederzettingen als Gent en Brugge kwamen tot stand in de onmiddellijke nabijheid van grote eikenwouden, waar de marentak veelvuldig voorkwam en die dus bij voorkeur door de priesters werden opgezocht met het oog op het houden der godsdienstige plechtigheden. Parijs daarentegen is gegroeid uit een pleisterplaats van de Atlantische Seineschippers. En zo nadert het einde van Charles-Joseph De Grave's levenswerk, waarvan wij slechts in brede trekken een denkbeeld konden geven, door de meest kenschetsende bijzonderheden geïllustreerd. Wij citeren uit het slothoofdstuk: ‘Dès l'enfance du monde les hommes ont senti qu'il existoit une intelligence suprême; et ils Vont oubliée seulement lorsqu'ils n'ont plus osé l'aimer, parce qu'ils méritoient de la craindre. Mais cette loi naturelle et si douce, dont la loi nouvelle est le complément, - dit is wel de essentiële kern van De Grave's betoog -, fut la religion de nos pères, fut celle de leurs ayeux, c'est enfin le culte des premiers sages et des plus grands philosophes de la terre.’
| |
VI
Door tussenkomst van zijn vrienden en verwanten werd het boek korte tijd na De Grave's overlijden gedrukt in 1806 op 800 exemplaren. Ofschoon het bij zijn verschijnen enig stof deed opwaaien, waarbij sommige critici niet aarzelden de geestelijke vermogens van de auteur in twijfel te trekken, vlotte de verkoop niet bijster goed. Tijdens het Napoleontische continentale regime werd echter een deel van de oplage verscheept met het oog op een handelstransactie, waarbij slechts vergunning werd verleend tot het importeren van koloniale producten, wanneer zulks samenviel met de uitvoer van een ongeveer gelijke scheepsvracht waren uit het eigen land. Onze voorvaderen hadden er echter dadelijk wat op gevonden om dit voorschrift te ontduiken. Zij laadden hun boten vol met nagenoeg waardeloze ballast, die zij onderweg gewoon in zee wierpen en wisten toch nog een zoet winstje in de wacht te slepen, dank zij de schaarste van de koopwaar, die zij mee naar het vaderland brachten. De
| |
| |
lezer raadt de rest. Meer dan de helft van de ganse oplage van de‘République des Champs Elysées’ werd aldus geofferd aan Neptunus door een ‘literaire’ exportpolitiek, die niet bepaald bevorderlijk voor onze nationale letteren kon genoemd worden... Zodat ieder exemplaar van De Grave's boek thans goud waard is!
Verkeerden we aanvankelijk in de mening, dat De Grave een volstrekt alleenstaande figuur was, zo hebben we deze opvatting na verloop van betrekkelijk korte tijd moeten laten varen. Vanzelfsprekend wisten we wel van in de beginne reeds, dat hij onder de Atlantisvorsers, - ernstige en minder ernstige -, slechts één van de twintig- à vijf en twintigduizend dromers van de verloren wereld is, doch stellig zal men hem hierom geenszins een onmiskenbare originaliteit ontzeggen. Onbetwistbaar was hij bv. de eerste, die op het denkbeeld kwam, het mythische eilandenrijk uit het Atlantisbericht van Plato in onze Beneluxijnse contreien op te roepen. Zal iemand verder De Grave's intellectuele eerlijkheid in twijfel trekken, als men weet, dat hij, wat de voorrang van onze taal betreft, herhaaldelijk en met de grootste nadruk verwijst naar illustere voorgangers als Joannes Goropius Becanus, Justus Lipsius en Vredius, afgezien nog van de klassieke historici en van figuren als Bailly, alsook van de Ieperse edelman en humanist Adriaan Van Schrieck ofte Schrieckius, auteur van de ‘Oriogo rerum Celticarum et Belgarum’, waarin eveneens het Nederlands tot oertaal der mensheid gepromoveerd wordt? Zo het de Vlamingen dus kennelijk noch aan verbeelding, noch aan nationale trots ontbroken heeft, De Grave is in elk geval tot dusver onbetreden paden ingeslagen door de roekeloze wijze, waarop hij de brug slaat tussen het fascinerende Atlantisbericht, waarvoor slechts onverbeterlijke nuchterlingen de schouders ophalen, de Elysese Velden en de voorhistorische wereldheerschappij onzer Lage Landen. Was het verheerlijken der moedertaal tijdens het humanisme een alomverspreid verschijnsel, dat tot de vérgezochte hypothesen van Becanus, Schrieckius en de ironiserende Lipsius leidde, ten tijde van De Grave echter, onder het Oostenrijkse en het Franse bewind, mogen wij van een vrij uitzonderlijk, zij het dan ook niet helemaal alleenstaand
fenomeen gewagen.
| |
| |
Onder de in de aanhef opgesomde wegbereiders van het Vlaamse bewustzijn moet dus ook de naam van de Frans schrijvende Charles-Joseph De Grave in ere gehouden worden, die als denker en auteur op de voorgrond treedt op het moment, dat de Franse overheersers, met wie hij nochtans duidelijk sympathiseerde op het politieke vlak, een noodlottige denationalisatiepolitiek nastreven.
Vanzelfsprekend is het begrip ‘vergetelheid’ even betrekkelijk als alle andere menselijke begrippen. Uit een artikel in de ‘Biographie Nationale’ blijkt, dat er na het verschijnen van de ‘République’ in de toenmalige pers vrij heftige reacties volgden. ‘Ce bizarre système ameuta les rieurs et les détracteurs’, noteert De Busscher, die een opstel van Beyts vermeldt, ‘Extravagances et inepties du livre intitulé: La république des Champs Elysées’, terwijl ook Ch.L. Diericx heftig tegen Charles-Joseph van leer trok in zijn ‘Mémoire sur la ville de Gand, sur ses lois et ses coutumes’. Baron Stassart daarentegen maakt gewag van ‘un précieux foyer d'érudition’, terwijl de Nederlander M.L. van Gobbelschroy, minister van Willem I, in zijn persoonlijk exemplaar volgende overweging neerschreef: ‘La République des Champs Elysées est du petit nombre de ces livres qui valent beaucoup mieux que leur réputation’...
Moet men enerzijds a.h.w. met een vergrootglas op zoek gaan naar de sporen van de door De Grave's oeuvre verwekte weerklank en deden wij herhaaldelijk de ervaring op, dat zulks neerkomt op het zoeken van de speld in de traditionele hooiberg, toch is Charles-Joseph niet zonder navolgers en zelfs... plagiatoren gebleven. Wij denken in de eerste plaats aan een jongere verwant, vermoedelijk een neef, Pierre-François-Louis (1772-1852), die als revisor verbonden was aan de Gentse ‘Messager des Sciences et des Arts’. In de jaargang 1823-24 liet hij een onvoltooide reeks ‘Notes’ over De Grave en zijn theorieën verschijnen en bouwde deze naar eigen inzicht verder uit door de Elysese Velden, de Styx en de hel in Frans-Vlaanderen en Artois te situeren.
Verdiende dit geval van ridderlijk erkende navolging stellig vermeld te worden, verbazingwekkend is het wel, dat Charles-Joseph De Grave, vijf en zeventig jaar na zijn dood, nog het slachtoffer van een nogal grof plagiaat worden zou.
| |
| |
In 1881 verscheen nl., bij M. Weissenbruch te Brussel, een boek van Théophile Cailleux, getiteld ‘Belges et Bataves, leur origines, leur haute importance dans la civilisation primitive, d'après les théories nouvelles’. Buiten enkele vermoedelijk originele ideeën, - voor zoverre wij het bij deze hoogst onbetrouwenswaardige schrijver kunnen controleren! -, in verband met de ligging van Troje in onze gewesten, dit vooral op grond van het door Homeros aangestreepte verschijnsel van ebbe en vloed langsheen de kust, grasduint Cailleux naar hartelust en zonder hem één enkele maal zelfs te vernoemen in De Grave's boeken.
Ten slotte lijkt het ons gepast, hier de verwantschap te belichten tussen ‘La République des Champs Elysées’ en het beruchte Friese ‘Oera-Linda Boek’, dat omstreeks 1870 in Nederland een ware stofhoos deed opwaaien. In verband met De Grave is het interessant te weten, dat ook hier het oude Atlantis opduikt, - de zotte kroniek werd zogezegd aangevangen, het drie duizend vierhonderd negen en veertigste jaar na de ondergang ervan -, terwijl de Griekse godheden een volkomen Friese oorsprong wordt toegeschreven.
Ondertussen was De Grave veel méér dan een ‘fou littéraire’, zoals men het ten onrechte uit een bibliografie van André Blavier in het tijdschrift ‘Bizarre’ zou kunnen besluiten. Moest men mij vragen hem zo bondig en tevens zo volledig mogelijk te kenschetsen, dan zou ik gewagen van een man die zich, naar de geest van zijn tijd, voor een rationalist hield, doch in werkelijkheid een dichter was, zwervend langs de paden der taalkunde, in dienst van de archeologie gesteld, een visionnair bovendien, begaafd met een aan het geniale grenzend deductievermogen op het ogenblik, dat de etymologie alsnog grote gapingen vertoonde en de plaatsnaamkunde niet ééns in haar kinderschoenen stond. Zijn driedelig boek is onweerlegbaar het werk van een verbeeldingrijke, doch tevens verrassend intelligente geest, die aan een grondige klassieke vorming een bewonderenswaardige klaarte ontleende en zich uitte in een ietwat archaïserend, doch prachtig Frans, op zichzelf een bewijs voor het Vlaamse genie, waarvan hij na vele duistere jaren één van de eerste en meest abracadabrante maar ook roekeloze verkondigers was.
HUBERT LAMPO
|
|