| |
| |
| |
Kronieken
Mathilde Thomas
In zijn journalistieke maanden had Jacques Perk zijn kennissenkring aanzienlijk uitgebreid; hij was in contact gekomen met jongeren van allerlei stand en vak: handelslui en studenten, toneelspelers en schilders. Het Amsterdam van die jaren was een heerlijke, als herboren stad. Overal werd gegraven, geheid, gebouwd. Achter het Rijksmuseum, zelf nog in de steigers, verrees een hele nieuwe wijk. Aan het einde van het Damrak, op een groot aangeplempt eiland, werkte men aan het Centraal Station. De malaise, waarover de kranten jarenlang hadden geklaagd, was voorbij. Het eerste schip dat in november 1876 door het Noordzeekanaal voer, had de belofte meegebracht van nieuwe voorspoed. Nu breidde de handel zich uit, en met de handel de industrie, de arbeid, de bevolking, de stad. De energieke geest van ondernemingslust deeldde zich ook mee aan de jonge kunstenaars.
Jacques genoot van het leven. Verlost van het slaafse krantenbestaan, zich gezonder en krachtiger voelend dan ooit, bewust van zijn begaafdheid, greep hij gretig naar elk plezier dat binnen zijn bereik kwam: schouwburg en concert, urenlange discussies met vrienden, studentikoze verjaarsfuiven, flirt met jeugdige actrices, roeipartijtjes op de Amstel, lekker eten, lekker drinken, wandelen, zwemmen, lezen, schrijven, dichten - vrij zijn, zichzelf zijn, niets dan vrij zichzelf.
| |
| |
Voor zijn naaste omgeving was hij voorlopig nog niet veel anders dan een onberekenbare knaap, met stemmingen die wisselden van dromerig naar driftig, van vroom naar spotlustig, van redelijk naar agressief. De zorg van zijn ouders om zijn opleiding, zijn gezondheid, zijn toekomst, bleef hem vreemd. Het was allerminst eenvoudig met hem om te gaan. Zijn moeder, hartelijk en blijmoedig van nature, kon het; zijn vader, man van ernst en plichtsbesef, miste daarvoor de tact. Hij werd geïrriteerd door Jacques' tekort aan doorzettingsvermogen in schools en maatschappelijk opzicht, en mogelijk onbewust nog méer door diens teveel aan dichterschap, dat zich niet hield binnen de tradities van het geslacht Perk, waar men de rijmvaardigheid sinds enkele generaties had bedreven en geëerd als een belangwekkend talent. Maar het allermoeilijkste is wel geweest, dat Jacques niet meer paste in het stichtelijk schema van goed en kwaad, dat Ds. Perks mensenkennis bepaalde en waaraan hij moeilijker kon twijfelen dan aan zijn zoon. Goed modernist als hij was, had hij de dogmatiek van zijn kerk niet prijs-gegeven zonder schadeloosstelling in de moraal. Godsdienst en zedelijkheid vielen voor hem vrijwel samen. Het Christendom mocht dan onhoudbaar zijn als verlossingsleer en heilsbelofte, het handhaafde zich niettemin als absolute levensleer.
Was de zoon een teleurstelling voor de vader, de vader werd het ook voor de zoon. Verdiept in Multatuli of Busken Huet, hem door Frank van der Goes met geestdrift aangeprezen, ging Jacques het soms onbegrijpelijk vinden dat nog enig verstandig man hechtte aan geloof en kerk. Zijn lang gekoesterd plan om predikant te worden, leek hem een onvolwassen stadium in zijn ontwikkeling. De studie van de klassieken versterkte zijn fatalisme, de algemene geestelijke sfeer in de jaren '70 zijn determinisme. Wetten van oorzaak en gevolg beheersten àl het bestaande, onontkoombaar, ook de mens. De dwang van deze wetmatigheid stoïcijns te aanvaarden, was manlijk; maar dan ook geen àndere dwang. Het leek hem absurd, de verscheidenheid van de menselijke aanleg te onderwerpen aan éen voor allen geldende moraal. Zoals Doorenbos het individualisme had geleerd en belichaamd, Petrarca prijzende als voorbeeldig humanist, zo vond Jacques het nu terug in zijn gesprekken met Dr. Wolff. Diens geleerd- | |
| |
heid, scherpzinnigheid en kritisch vernuft hadden zijn gulle bewondering; hij las met instemming wat deze publiceerde in de Gids. Daarbij vergeleken waren de pennevruchten van dominee Perk in ‘Eigen Haard’ maar onbenullig en banaal: de eendere onpersoonlijke veelweterij als die, mondeling ten beste gegeven, de reis zelf destijds had begeleid.
Het was gewoonte geworden dat Jacques op zijn vaders verjaardag, 2 april, de feestvreugde verhoogde door een eigen gedicht. De vorige jaren had hij het vlot geschreven, vervuld van de algemene eerbied die men dominee Perk in en buiten het gezin toedroeg. Nu stonden ze tegenover elkaar, vervreemd, verbitterd bijna, tot verdriet van zijn moeder van wie ze beiden zoveel hielden. Háar zou hij graag het geluk hergeven van een eendrachtig gezin, maar niet ten koste van zijn onafhankelijkheid. Zijn vader werd vijf-enveertig, hijzelf binnenkort al twintig. De laatste kans op herstel van de prettige verhoudingen lag in waarheid en verdraagzaamheid: volstrekte waarheid, door de erkenning van hun verschillende aard en aanleg; volstrekte verdraagzaamheid, op grond van een consequent individualisme. Ieder had recht op een eigen levensvorm, de uitdrukking van zijn eigen persoonlijkheid, Waarom zou hij juist op zijn vader moeten lijken: had hij niet twée ouders? Wat er afwijkend in hem was, zijn dichterlijke ‘Frohnatur’, zijn ‘Lust zu fabulieren’, kon dat niet als bij Goethe een erfdeel zijn van moeders kant? Hij waagde het, heel de veelheid van emoties op rijm te zetten, al de tegenstellingen tussen vroeger en nu, de tegenstelling ook tussen hemzelf en zijn vader:
Hier de Kristen, die 't zou wezen,
zelfs had Jesus niet geleefd...
Daar een spotter met de godsdienst
Die voor God noch Duivel beeft.
Hier de schrijver, die wat and'ren
Dachten, vonden, schikt en bindt
Daar de schrijver, die de Schepping
't Schoonste boek ter studie vindt,
Uit de tweede hand de waren
Van den menschengeest niet vent
Maar er 't aanzijn schenkt en vlijtig
Zich aan éigen denken went.
| |
| |
Hier de ervaren man van jaren
Wien het leven lessen bood...
Daar: het opgeschroefde kuiken
Van zichzelf in barensnood.
Had vader Perk wel eens vleiender verjaarsgeschenk ontvangen, zeker geen dat eerlijker was, en in z'n eerlijkheid overtuigender als bewijs van Jacques' talent tot scherpzinnig formuleren, zelfs nog binnen de enge grenzen van een zekere retoriek. En indien een verjaardag al weinig geschikt mag zijn tot het zeggen van harde waarheden, het is nog minder een dag om ze kwalijk te nemen. In dit geval was ook mevrouw Perk met haar charmante tact er nog om dat te voorkomen. Waarschijnlijk heeft dominee Perk wel iets gevoeld van de elementaire kracht die in Jacques losbrak, en sindsdien zijn zoon wat minder bedild, al zag hij diens ontwikkeling bij voortduring met zorg. De vrees bleef immers, dat door al te veel aandacht voor de poëzie de studie voor het examen zou worden geschaad. En zakken betekende weer een verloren jaar.
Voor Jacques zelf bestonden zorg noch vrees. Zijn brieven aan Charles van Deventer tonen hem ten voeten uit: jong, opgewonden, geestdriftig, onophoudelijk bezig met zichzelf in zijn groei tot persoonlijkheid. Hij vond het leven heerlijk, hij stond open voor allerlei ervaringen, hij las nu Homerus, grotendeels in vertaling en genoot daarvan zonder zich af te vragen of dit wel de rechte weg was naar de universiteit. Hij ontwierp het plan voor een grote reeks gedichten in trippelmaat, een liederenkrans die de herinneringen aan zijn ene liefde en zijn vele verliefdheden zou samenvatten in de verheerlijking van een ideale gestalte, Elze of Roze. Een andere zoetklinkende naam mocht ook, mits echt hollands. Hij ging veel uit, maar werd kieskeuriger en wenste zich nu ook duidelijk te onderscheiden van zijn vrienden. Zijn eigenheid moest niet alleen blijken in zijn verzen; hij verrijkte zijn omgangstaal opzettelijk met originele woorden en wendingen, vaak meer gezocht dan gevonden; zijn kleding week af van de gedekte en donkere modekleuren. Gedost in een lichtgrijs costuum, met lichtgrijze helmhoed, grijze schoenen en handschoenen, en als tegenaccent een vuurrode das, bewoog
| |
| |
hij zich als een dandy door Amsterdam, liefst de volksbuurten kiezend om te zien hoe men daar op zijn verschijning zou reageren. Het was geen meerderwaardigheidsgevoel, hoe zeer dit mogelijk schijnt als compensatie van een kennelijk tekort aan maatschappelijke aanpassing; het was in zijn eigen geest bepaald het besef van aangeboren apartheid, van eigen gepassioneerd gemoedsleven, zó anders dan dat van anderen, dat het door velen schamper-weg werd afgedaan als ‘onmogelijk’ of ‘gek’. Zichzelf te zijn betekende voor Jacques zijn uitzonderlijkheid te aanvaarden als lot en roeping, en die te tonen zonder voorbehoud.
De buitenlandse reis, het jaar tevoren, had de familie Perk zoveel goed gedaan en dominee Perk aan stof geholpen voor zoveel artikelen, dat hij besloten had die in gewijzigde vorm te herhalen. Om opnieuw aanleiding te vinden tot reisbeschrijvingen, moest men nu een ander gebied bezoeken, al zou men kunnen eindigen in het vertrouwde hotel te Diekirch. Dominee Perk wilde dan meteen nagaan, of het pensionaat aldaar een geschikt instituut was voor de verdere opvoeding van de nu zestienjarige Henriette. Het internaat in Tiel, waar Dora een paar jaar verblijf had gehouden, had toch niet ten volle aan zijn wensen voldaan.
Op zondag 6 juli vertrok het hele gezin naar Dinant. Vandaar ging men naar Anseremme, bij de monding van de Lesse in de Maas. Het was guur weer; de bergen, de bossen, de hemel, alles was even grijs. Zittende in een obscuur cafétje, schreef Jacques aan Frank van der Goes, dat hij veel liever in Amsterdam was gebleven. Toen het in de namiddag wat droger werd, waagde men zich aan een wandeling naar Falmignoul. Het modderige pad steeg langs de rotsen, links waren natte struiken en verregende korenvelden, rechts het al diepere riviertje. In de verte aan de overzijde bemerkte men eerst het kasteel en het dorp Freyr, later het kasteel en het dorp Waulsort. Het land zag er verlaten uit; de tocht bracht geen andere verrassing dan een ossenkar met bomen beladen, en enige koeien door een armoedig meisje gehoed. Maar in het café, waar men tenslotte ging rusten, trof men de vader van de waardin, een spraakzame grijsaard van ver in de tachtig, die blij was nieuwe hoorders te vinden voor zijn standaard-verhaal over Napoleon, wiens leger hij als jon- | |
| |
geman langs had zien trekken, kort voor de slag bij Waterloo. Jacques luisterde geïnteresseerd.
De dag daarop stak men met een bootje over, voor een tocht via Waulsort naar Hastière. In de buurt daarvan werden een paar grotten bezocht, belangwekkend door de voorhistorische vondsten die er waren gedaan. Nu wilde men ook de grotten van Furfooz bezichtigen, die nog merkwaardiger werden genoemd. Tezamen met een journalist uit Brussel, de heer Bontems, die de streek voortreffelijk kende, ging men opnieuw op weg. Maar de Lesse stond door de zware regenval zo hoog, dat de anders doorwaadbare plaatsen onbruikbaar bleken. Onverrichterzake keerde men terug; het plan evenwel werd niet opgegeven. De Perken huurden een open rijtuig. Onderweg, in het bos van Froidveau, overviel hen een windhoos met kletterende hagel en regen. De paarden, als gezweept, sloegen in galop, en daar men juist de kam gepasseerd was en dalwaarts ging, werd het een levensgevaarlijke rit. Toen eindelijk én hoos én paarden wat kalmeerden, hield toch de regen nog aan. Niettemin beklom het gezelschap, van Furfooz uit, de berghelling waar zich de grotten bevonden op een hoogte van zowat veertig meter boven de waterspiegel. Het gebruikelijke pad, normaal al steil en duizelingwekkend, was nu onbegaanbaar van glibberigheid. Men trok dan ook om de berg heen tot waar een half vergaan kruis eraan herinnerde dat hier eens de vier-en-veertigjarige weduwe Collard door een vallend rotsblok was omgekomen. Men moest zich verder een pad banen door struiken, varens en over bemoste stenen, op handen en voeten soms. Na twee uren bereikte men de Grotte des Nutons en de Grotte du Frontal, waar sedert 1864 beenderen van mensen en van prehistorische dieren waren ontdekt. Op latere dagen werden nog enkele ruïnes en andere bezienswaardigheden bezocht, noordelijk van Dinant; daaronder was het klooster van Maredsous, naar het protestantse oordeel van dominee Perk een treurig oord van zelfzuchtige hemeldienst, of van wrevel en vertwijfeling.
Sedert hij zijn landerige stemming om het slechte weer te boven was, had Jacques intens genoten van Dinant, de Maas en de grotten. De ontmoeting met de interessante heer Bontems maakte heel wat regenbuien goed. Diens diepgaande
| |
| |
kennis van dit gebied, en vooral de literaire gesprekken die met hem mogelijk bleken, betekenden een ervaring die tot dank verplichtte. Tegen het afscheid schreef hij een huldigend gedicht, zoals hij er zo vaak had geschreven, al was het ditmaal een sonnet.
Van plan om ook de befaamde grotten van Han in ogenschouw te nemen, verliet de familie Perk Dinant; de postkoets bracht hen naar Rochefort, een rit van vier uur. Daar wachtte hen een verrassing, want ook Rochefort zelf bezat merkwaardige grotten, en de eigenaar daarvan nodigde hen uit, ze nog diezelfde avond te komen zien. Zo toog men om tien uur, elk met een kaars in de hand, door het natte en stikdonkere park naar de ingang. Anderhalf uur dwaalden ze door de met magnesium verlichte zalen vol druipstenen van zo grillige formaties, dat de fantasie der bezoekers daarin torens, piramides, preekstoelen, bloemen, draperieën, palmen en watervallen had herkend. In de Salie du Sabbat, waar de rivier als een dof gedreun voortdurend hoorbaar was, liet men gekleurde ballons opstijgen. Eerst na middernacht keerde het gezelschap in Hôtel l'Etoile terug. Jacques dankte de eigenaar in enkele hoffelijke franse volzinnen, die hij belangrijk genoeg vond om er afschrift van te houden
Per brik reed men de volgende ochtend naar Han, alweer met regen. De gewone ingang der grotten was door de hoge waterstand van de Lesse versperd. Onder leiding van enkele mannen en vrouwen met fakkels moest men langs een zelden gebruikte rotstrap naar binnen, maar niet meer dan een deel der zalen bleek bereikbaar. Teruggekeerd liep de groep hierna buitenom naar de eigenlijke uitgang, voer vandaar op het platte bootje grot-inwaarts en ging toen op weg in een richting tegengesteld aan de normale. Op deze manier zag Jacques Perk de Salle du Précipice, waar een toorts in de afgrond geworpen korte tijd de indrukwekkende diepte zichbaar maakte, en ook de grote Salle du Dôme, waar éen der gidsen met zijn walmende fakkel langs de rotswand al hoger en hoger klom, daarbij zwermen vleermuizen opjagend, die angstig piepten. Toen men de grot uitvoer op dezelfde plaats waar men er in was gekomen, zagen allen ontroerd het effect van het ondanks de zwaar-bewolkte hemel toch stralende daglicht. Busken Huet had wel gelijk, dit boven alles te
| |
| |
prijzen in zijn ‘Land van Rubens’. Nog diezelfde dag ging de familie Perk per trein naar Melreux en vandaag per rijtuig langs de Ourthe stroomopwaarts naar Laroche, waar men in regen en schemer aankwam en dus vooreerst van de bekoorlijke ligging niet veel kon zien.
Het Hôtel du Nord van de drie gebroeders Meunier bood met z'n primitieve inrichting weinig vertier; maar de al te boerse gemoedelijkheid der eigenaars werd vergoed door de aanwezigheid van een aantal interessante zomergasten. De ziel van het gezelschap was de brusselse geoloog Xavier de Reul, die hier naar vast gebruik logeerde met zijn achtjarige zoon Paul, zijn dochtertje Juliette, zijn nicht-en-pupil Mathilde Thomas, en een dienstbode. Hij kende de streek beter dan de inwoners, en daar hij niet alleen een bekwaam geleerde maar ook een begaafd waals romanschrijver was, had hij evenveel oog voor de bekoringen van het landschap als kennis van de grond- en steensoorten ter plaatse. Afkerig van schoolse deskundigheid maar tegelijk zeer weetgierig, deed hij niets liever dan wandelen, kijken, onderzoeken, en bijtijden peinzend neerzitten op een mooie plek. Ofschoon wat ouder dan dominee Perk, gedroeg hij zich jeugdiger, onafhankelijker, veel minder stijf. Zijn schrijverschap maakte hem voor Jacques dubbel belangwekkend. De Reul was ervan overtuigd, dat een kunstenaar niet met vage verbeeldingen moest werken, maar met nauwkeurige waarnemingen.
Er waren ook engelse gasten: een deftige majoor die zijn zilvergrijze bakkebaarden droeg als een decoratief onderdeel van zijn uniform, en die in stijl begeleid werd door zijn echtgenote, zijn dochter en zijn zoon. Deze laatste, Rennell Rodd, was naar spraak en gedragingen een typische ‘Oxford man’, evenals zijn vriend, de drie-en-twintigjarige Oscar Wilde, die temidden van de gebruikelijke kledij der anderen zich uitzonderde met een costuum dat ieders aandacht trok. Van top tot teen in het wit gekleed, en zelfs voorzien van een wit-ivoren wandelstok, zag hij er met zijn glad-geschoren, doodsbleek gelaat, diep-liggende ogen en sluik zwart haar zó bizar uit, dat hij de bijnaam kreeg van ‘le Pierrot’. Wanneer hij een enkele maal voorlas uit zijn bundel verzen, had zijn stem een slepende eentonigheid, die de kinderen aan het lachen bracht. Voor Jacques moet de ontmoeting met deze
| |
| |
volmaakte fat een vreemde beleving zijn geweest: hij zal zich wel eens hebben afgevraagd, hoe de achterbuurten van Amsterdam zouden reageren op dàt vertoon. Al sprak hij maar een mondvol Engels, toch heeft hij zich zeker de kans niet laten ontgaan, met Wilde en Rodd te praten over de engelse literatuur. Misschien dagtekent zijn kennismaking met het werk van Shelley en Keats uit deze tijd.
Maar belangrijker dan Xavier de Reul of Oscar Wilde was voor Jacques Perk de aanwezigheid van Mathilde Thomas. Van het eerste ogenblik af dat hij haar ontmoette, nog op de avond van hun aankomst, was hij gefascineerd door haar charmante gezicht met aan weerszijden blonde pijpekrullen die sierlijk neerhingen achter haar fraaie oorschelpen. Hij vond haar een verrukkelijke vrouw, teder en trots tegelijk, heerlijk om naar te kijken, heerlijk om mee te wandelen, heerlijk om van te dromen. Hij zocht haar gezelschap, zoals wel alle jonge mannen daar, en hij kon het des te gemakkelijker doen omdat Mathilde al gauw bevriend raakte met Dora Perk, zelf een jonge vrouw van opmerkelijke schoonheid. Er was een speelse sfeer van algemene verliefdheid, vooral rondom Mathilde, en evenals de anderen maakte ook Jacques haar hoffelijk het hof. Gevleid door zoveel hulde, wees zij die niet af, al beweerde zij later dat zij hem vervelend had gevonden, verwijfd en sentimenteel. Dat zij rooms was en waarschijnlijk wat ouder dan hij, had Jacques direct begrepen; dat zij wees was en sinds kort verloofd, vertelde zij hem zelf. Voor een echte verliefdheid mocht dat bezwaarlijk heten, bij een dichterlijke verering zoals Jacques gevoelde, scheen het eer een pikante bijkomstigheid. De dwepende aanbidding, door Marie Champury nooit geduld, kon hij zich jegens Mathilde nu veroorloven, zonder gevaar voor verplichting of misverstand. Was het geen grondrecht van de dichter, inspiratie te zoeken bij een schone vrouw?
Vanuit het hotel, gelegen aan de monding van de Bronze op de linkeroever van de Ourthe, behoefde men maar de brug over te gaan om in het centrum te zijn van het oude stadje, dat lang geleden op de rechteroever was ontstaan, aan de voet van de steile rots met het vroeg-middeleeuwse kasteel. De grauw-bruine ruïne daarvan, met de afgebrokkelde ronde hoektorens rechts en links, en de duidelijke terrasvorm van
| |
| |
z'n binnenpleinen, was uit de hoteltuin over de rivier heen prachtig zichtbaar boven de lage, uit donkergrijze leisteen opgetrokken huizen van het voorstadje Clairue. Een veel oudere weg daarheen, trouwens nog niet geheel in onbruik geraakt, bevond zich op de andere oever van de Bronze, achter het hotel: een voord, waar boeren met paard en kar door het ondiepe water waadden. Maar nu was de rivier te hoog en te onstuimig daarvoor; de graslanden stonden blank, en ook de oeverstrook tot aan de huizen toe. Ook verder oostelijk was nog zo'n voord, naast de oude watermolen van Rompré, aan het eind van een dalend karrepad tussen moestuinen, waarvan de losse leistenen muurtjes begroeid waren met mos en look. Maar daar was geen brug.
De grote ruïne beheerste de aanblik van Laroche, uit welke richting men van éen der vele rotspaden ook keek naar dit schilderachtige stadje op z'n schiereiland binnen de wijde lus van de Ourthe. In de drie of vier straten, waarmee de beschikbare grond geheel was volgebouwd, merkte men van het kasteel eigenlijk niets. Daar liep men tussen kleine oude huizen in gevoegde leisteen, of soms van houten vakwerk, opgevuld met kleiige kalk. Het geheel maakte een grijze, geen armoedige indruk. Er stonden trouwens ook enkele fraaie, zelfs kapitale huizen, waaronder dat van de notaris. Er waren een paar winkels en hotels in moderner trant. En behalve de kerk en het raadhuis toonde elke inwoner met rechtmatige trots het nieuwe gebouw van de école communale, twee kloeke verdiepingen hoog en met tien ramen in de breedte.
Al bleef het weer tamelijk slecht, er was toch tussen de buien door wel gelegenheid tot wandelingen. Natuurlijk beklom men al gauw de bruine, begroeide ruïne met naar drie kanten uitzicht over het dal. Men trok de helling der nabije bergen op, waar bramen, wilde frambozen en brem met natte takken over het pad hangende, het lopen moeilijk maakten. Gezamenlijk naar het brede, met een rij hoge populieren begroeide dal van de Bronze getogen tot waar het pad de beek kruiste, moest men wel schoenen en kousen uittrekken, en waadde men onder algemene vrolijkheid door het heldere water. Jacques zag verliefd de slanke voeten van Mathilde, en haastte zich haar te helpen bij het afdrogen.
| |
| |
Op zulke wandelingen vertelde de heer De Reul, die voor zijn vak veel gereisd had, allerlei anekdotes over zijn verblijf in Italië, Saksen en Thüringen. Maar ook nu zou hem iets overkomen dat later het verhalen waard was. Toen hij op een slingerpaadje was blijven staan om zijn tochtgenoten iets merkwaardigs te wijzen, schoot een adder van onder de bladeren te voorschijn en beet hem onverhoeds. Het gezelschap was heviger ontdaan dan hijzelf: met zijn sigaar brandde hij de giftige wond onmiddellijk uit.
De groep bleef vriendschappelijk bijeen, ook toen de ouders Perk tot stille verontwaardiging van de overige gasten, logies hadden besproken in hotel Tacheny, een ruimer en frisser tehuis, waar de hollandse zindelijkheid zich niet hoefde te ergeren aan een waard die bij de gootsteen kalm zijn handen stond te wassen boven een vergiet met sla.
Gezamenlijk ondernam men een tocht naar de berg de Hérou en de samenvloeiing van de twee Ourthes. Tijdens de vrolijke picnic waagden zich jong en oud blootvoets in het water om er kreeften te vangen die verscholen zaten tussen de stenige bodem van de rivier. Maar wanneer het regende, moest men wel verstrooiing zoeken in lezen of schrijven, voor welk doel Jacques hotel Royal verkoos. Op een middag toen ook de anderen daar gekomen waren en iemand wat op de piano speelde, danste hij opeens als een dolleman de zaal rond, zijn lichaam in wilde bochten wringend, de panden van zijn donkere rok zo hoog optillend dat het achtervlak van zijn grijze pantalon spannend zichtbaar werd. Het leek wel kermis, meende men, en bij die vergoelijkende formule bleef het, al vonden velen het in hun hart bepaald indécent.
Een andere dag liep men de lange weg af naar Marcourt, een paar uur ver, en klom tenslotte nog een honderd meter langs een glibberig rotspad onder overhangend eikenhout tot de kapel van St Thibaut, die bij de bevolking van de streek bijzondere faam genoot: een klein wit gebouwtje op een rotspunt, waar een wijd uitzicht was over heel de noordzijde van het dal, naar Cielle en Marcouray. In de kapel hingen langs de zijwanden tientallen ex-voto's voor verkregen gunsten: rozenkransen, krukken, breukbanden, kinderschoentjes en wassen handen en voeten, als in Heine's gedicht over
| |
| |
Die Wallfahrt nach Kevlaar: een lugubere aanblik. Naast de kapel was de hermitage, een gevelsteen gaf het jaartal 1791 aan. De oude, dweepzieke kluizenaar, met wie men een gesprek aanknoopte, veronderstelde in Jacques de wens tot bekering en doop, maar kreeg ten antwoord dat dit wel kon wachten tot een volgend bezoek. Dit alles was nog erger dan het klooster te Maredsous. Jacques had een fysieke afkeer van deze vrome zelfkwelling en vrijwillige gevangenschap, hij vond het tegennatuurlijk en ongezond.
In de vrolijke, amoureuze en literair-getinte sfeer van deze vakantiedagen was het maken van gedichten voor Jacques tegelijk een zielsbehoefte en een gezelschapsspel. Zo schreef hij een melodieus liedje voor Mathilde, hoewel zij, geheel frans opgevoed, het niet zou kunnen lezen; en voorts een fraai sonnet voor Xavier de Reul, die wel geen behoefte zal hebben gehad aan de nogal apokriefe vertaling welke Jacques erbij voegde, daar De Reul, blijkens zijn vertalingen van Tony's novellen, het Nederlands vlot las en verstond.
Kort voor het vertrek vroegen Dora en Jet Perk Mathilde om een aandenken in hun poëzie-albums. Zij was er graag toe bereid. In het ene schreef zij de zangerige, vaag aan Lamartine herinnerende coupletten van ‘Souvenir’:
Adieu, l'été s'envole et l'hiver nous appelle,
Adieu, toute une semaine s'est enfuie comme un jour...
Moi, j'en garderai le souvenir fidèle,
Puisses tu le garder à ton tour.
In het andere album, van Jet, plakte zij een papieren roos en schreef daaronder:
La rose effeuille sa corolle...
L'oiseau fuit les vents rigoureux...
Mais en vain tout passe et s'envole
L'amitié resserre ses noeuds.
Verrukt over deze beide versjes, die hij - al of niet terecht - aanzag voor scheppingen van Mathilde zelf, maakte Jacques er onmiddellijk vertalingen van, die in de albums werden opgenomen naast het franse origineel.
Kort daarna, waarschijnlijk op 21 juli 1879, vertrok de familie Perk met de diligence uit Laroche. Heel de lange, langzame rit door de bossen naar Samrée en vandaar tot Baraque la Fraiture, zeventien kilometer, deden De Reul,
| |
| |
Mathilde Thomas en Oscar Wilde hen uitgeleide. Het afscheid ontroerde Jacques hevig, hij keek voor het laatst naar dat inspirerende gezicht, hij wou Mathilde zeggen hoe ontzaglijk veel ze voor hem betekende, maar hij kon het niet, hij fluisterde haar naam en kuste haar hand. Toen liet de voerman de zweep knallen voor het vertrek, en terwijl de postkoets met knarsende remmen de weg naar Vielsalm afdaalde, zag Jacques naar de al kleiner wordende gestalten van de vrienden die nog wuifden, zag hij zo lang het kon naar háar. Die avond per trein in Diekirch aangekomen, was hij zó vervuld van emoties, dat hij eerder dan gewoonlijk naar zijn kamer ging en daar wanhopig snikte tot hij sliep.
In de rustiger dagen die nu volgden, temidden van een vertrouwde omgeving, moet Jacques zich bewust zijn geworden dat Mathilde hem was verschenen als de belichaming van het gedroomde vrouwenideaal dat hij eens Elze of Roze had willen dopen. Haar naam was op zichzelf al inspirerend: was Mathilde niet een beroemde duitse romanfiguur, en had niet Heine zijn geliefde dáarnaar Mathilde genoemd? Het oude plan om een verzen-cyclus te schrijven kon nu tot verwezenlijking komen, maar de vroegere idee was onbruikbaar geworden. Met de ervaringen van zijn reis en van zijn ontmoeting, kon hij ieder verzinsel missen. In de gebeurtenissen zelf lag behalve een schat van motieven ook een eenheid-scheppende samenhang, die door geen fantasie kon worden geëvenaard. Mathilde en de Ardennen waren voor hem niet gescheiden, zij werd de muze van dit romantische land. Hij voelde zich bezield tot nieuwe schoonheid en tot nieuw geluk, wezenlijker dan hij ooit had ervaren in de jolige vriendenkring te Amsterdam. Mathilde had hem bekeerd, niet tot haar rooms geloof, maar tot iets veel beters: haar levensvreugde, al kostte het hem moeite die te behouden, nu zij er niet meer was. Denkende aan haar, beleefde hij weer hun ontmoetingen, gesprekken, wandelingen en vooral: het afscheid. Al wat hij had gezien aan rotsen en ruïnes, aan grotten en watervallen, alleen of met haar, zag hij opnieuw in zinrijke beelden die hem onopzettelijk voor de geest kwamen, dikwijls met ritme en rijm.
Temidden van zijn oudere verzen is het sonnet wel een zeldzame keer aanwezig, maar dan op voorbeeld van Hooft
| |
| |
of Vondel bijna steeds in alexandrijnen. Nog de dankbare groet aan Karel Bontems is in die vorm geschreven. Het gedicht voor Xavier de Reul echter niet meer. Blijkbaar heeft Jacques Perk de vijfvoetige jambe rijker bevonden aan ritmische variaties dan de zesvoetige, die haast als vanzelf in twee gelijke helften uiteenvalt. Had hij de sonnetvorm onbewust toegepast in een enkel vers te Laroche ontstaan, in Diekirch en later in Amsterdam ging hij er welbewust mee door. Waarneming, herinnering, verbeelding en formulering: het werd een dronkenschap, een bezetenheid, maar helder en beheerst. Van dag tot dag nam het aantal sonnetten toe; hijzelf schrijft in een brief aan Charles van Deventer, dat de maand Augustus er een dertigtal heeft voortgebracht.
Maar hij zou, althans tijdelijk, zijn hart moeten onttrekken aan de poëzie: het examen kwam in zicht. Dr. Wolff was niet ontevreden over Jacques' vorderingen en voorspelde hem een redelijke kans. Begin september gaf hij zich als aankomend jurist op voor het admissie-examen; als een flits ging het door hem heen dat hij weinig wist en niet genoeg had gewerkt. Tegenover zijn vrienden maskeerde hij zijn onzekerheid met ironisch bravoure, hij wou het examen voor de aardigheid wel eens bijwonen; innerlijk voelde hij zich beklemd. Op maandag 22 september vond het examen plaats. Een fragment uit het zevende boek van de Ilias, wel wat zwaar voor deze gelegenheid, kostte hem met het diploma een jaar van zijn leven. De klap kwam hard aan, des te harder door de overbodige opmerking van de professoren, dat hij blijk had gegeven van zo'n gunstige aanleg. Hij was overigens het enige slachtoffer niet: van de vier-en-twintig kandidaten slaagden er maar vijf.
Nu het examen was mislukt, kwam het er des te meer op aan, zich als dichter te doen gelden. Direct de volgende dag haalde hij zijn map met sonnetten en sonnetfragmenten te voorschijn, dertig, veertig misschien. Hij herlas wat hij voor enkele weken geschreven had en vond het niet slecht. Maar het eigen oordeel zei zo weinig: wat hij bij anderen afkeurde, had de auteurs toch eenmaal ook voldaan? Hij wou zekerheid hebben van bevoegde zijde, hij wou bovendien publiceren. Zorgvuldig koos hij uit de kleine reeks amoureuze sonnetten een zestal uit; daarna een tweede zestal uit
| |
| |
de natuurverbeeldingen. Hij overwoog aan welke tijdschriften hij zijn werk zou inzenden: éen groep, maar welke, stellig aan de Spectator, aan Vosmaer; de andere, aan wie? Behalve de Gids en ‘Nederland’ kwamen er niet zo veel in aanmerking. Bij ‘Nederland’ stonden zijn kansen het best, want juist een jaar terug had Dr. Jan ten Brink hem al plaatsruimte verleend voor ‘Mijn scheepje’. De Gids evenwel had meer gezag, en misschien zou Dr. Wolff hem daar kunnen introduceren. Tenslotte meende hij dat de natuurverbeeldingen het meest geschikt waren voor een breder publiek, dus voor een weekblad. In zijn brief aan Vosmaer herinnerde hij hem aan de correspondentie van anderhalf jaar eender, en aan de goede raad toen verstrekt. Hij kon naar waarheid getuigen dat hij zich in die tussentijd geoefend had, al waren maanden van oefening minder belangrijk geweest dan vijf dagen verliefdheid. Het tweede zestal zond hij naar Ten Brink. Aan beiden schreef hij over zijn plan tot het uitgeven van een bundel, indien redacteuren en lezers gunstig zouden reageren op het ingestuurde werk. Die bundel, schijnt het, moest de pleister zijn op de wond van het examen.
Hij was overigens al gauw van mening dat niets dan een ongelukkig toeval hem het slagen had belet. In de overtuiging dat dit zich wel niet zou herhalen, en in de zekerheid dat september '80 nog een vol jaar ver was, gaf hij nu al zijn tijd aan de poëzie. Hij trok zich terug in zijn kleine studeerkamer in het souterrain, die hij naar eigen smaak had ingericht, bont en vol. Zoals zijn kleding moest ook zijn omgeving de uitdrukking vormen van zijn persoonlijkheid. Uit alle vertrekken van het huis had hij poppen van velerlei kleur en grootte bijeengezocht, een hele collectie. In elegante wanorde gelegd, gezet en aan de wand bevestigd, vormden ze een buitenissige versiering, die vooral bij lamplicht romantisch aandeed. Op het atelier van vrienden zoals Herman van der Voort had hij af en toe een aardig schilderijtje ontdekt, en kans gezien het cadeau te krijgen, voor een gedicht. Jacques voelde zich behaaglijk in dit holletje, dat het midden hield tussen een boudoir en een studentenkast, en waar de manlijkheid van z'n bewoner nauwelijks anders bleek dan uit een collectie pijpen en verder rookgerei. Hier zittende aan zijn werktafel onder het hoge raam, schreef hij zijn sonnetten.
| |
| |
Het plan van de cyclus kwam hem steeds duidelijker voor de geest. De ontmoeting met Mathilde zou éen gedeelte zijn, de omzwerving door de Ardennen een ander, en die twee moesten een hechte samenhang bezitten. In waarheid had de ontmoeting te Laroche een intermezzo gevormd tussen twee perioden van omzwerving, eerst in de buurt van Dinant, later bij Diekirch; en het afscheid van Mathilde had geen diepzinniger oorzaak gehad dan het door dominee Perk ontworpen reisplan. Maar Jacques wilde méer dan realisme, hij wilde ook symboliek. Feitelijk verslag te doen van de gemaakte tocht was goed voor proza zoals zijn vader het schreef, nu voor ‘Het Leeskabinet’. In poëzie moest men streven naar het wezenlijke, en de gebeurtenissen gebruiken als materiaal voor een zinrijke verbeelding.
Had Jacques aanvankelijk het sonnet gehanteerd, zoals hij het eens de hexameter had gedaan: op de klank af, nu begon hij studie te maken van de kenmerkende structuur, en de mogelijkheden van ritme en rijm. In de verzenbundels die hij bezat of leende, zocht hij speciaal de sonnetten op en toetste hoe de grote meesters de vorm ervan hadden beheerst en verrijkt. Hijzelf noemt Goethe, Heine, Platen, Rückert, Körner, De Musset, Barbier, Shakespeare, en vertalingen van Dante en Petrarca. Het lezen en herlezen van deze dichters heeft uiteraard invloed gehad op zijn gedachten en verbeeldingen: zijn gevoel voor Mathilde ging lijken op dat van Petrarca voor Laura, van Dante voor Beatrice. Bij Hooft vond hij maar éen sonnet in vijfvoetige jamben, hij vroeg zich af waarom. Proefondervindelijk trachtte hij na te gaan, welk effect een bepaalde rijmschikking in de kwatrijnen had, en wat men bereiken kon met de zoveel grotere vrijheid in de terzinen. Hij overwoog de klankwaarde van staande of slepende rijmwoorden, de kracht van hun opeenvolging, de sierlijkheid van hun afwisseling. Hij voelde de suggestieve werking van het enjambement, de spanning tussen vers en zin. Hij las de voortreffelijke studie over het gebruik van de jambe, door Warner Willem van Lennep geschreven ter begeleiding van diens even voortreffelijke vertaling van Keats Hyperion. Toch leken de algemeen aanvaarde voorschriften hem te schools, en niet in overeenstemming met de poëtische praktijk van de grote dichters. Altijd een letter- | |
| |
greep zonder klemtoon voorop, en altijd een volle klemtoon daarna, dat moest wel leiden tot een ontzielde regelmaat als van een dambord. De taal had ook tussenaccenten, te sterk om voor zwak, te zwak om voor sterk te gelden. Werkte de schilderkunst niet eveneens met tinten en nuanceringen?
In de maanden oktober en november wijdde Jacques Perk zich even intensief aan zijn sonnetten, als hij het in augustus had gedaan. Heel de week in Laroche kwam hem weer in gedachten: de aankomst 's avonds met opeens de sensatie van háar te zien; de onweerstaanbaar weldadige invloed die van haar was uitgegaan en die hem bevrijd had van zijn wrevel-om-Marie; hun gesprekken over liefde en verloofdzijn, over godsdienst en kunst. Hij herinnerde zich hoe hij haar eens in het bos had aangetroffen, in de schaduw sluimerend met haar hoofd op haar arm; hoe zij een keer had paard gereden, rechtop zittende als een prinses; hoe hij haar naam had gesneden in de stam van een oude linde. En dan die onvergetelijke middag dat zij haar laarsjes had uitgetrokken en door de Bronze was gewaad, de lange rokken elegant optillende; en hij haar blote voeten had gedroogd, ze heimelijk strelend. De motieven overstelpten hem, maar hij wou ze gescheiden houden, hij noteerde ze om ze te kunnen rangschikken in een reeks, welke van ontroerde verliefdheid zou stijgen tot hartstochtelijke verrukking om dan over te gaan in een afhankelijkheid, die niet goed meer was, niet meer gezond: een onmanlijk dwepen zoals hij voor Marie Champury had gevoeld en waarvan hij zich nu genezen wist. Zó immers zou het afscheid zin krijgen als wilskrachtige zelfbevrijding, innerlijke noodzaak tot herovering van de eigen persoonlijkheid. En de zwerftocht door het bergland zou geen jacht zijn op bezienswaardigheden, maar een tijd van inkeer en dichterlijke groei.
Zoals eens bij Marie, ervoer hij nu bij Mathilde de bevestiging van het dierbare denkbeeld, dat het de liefde is die een jonge man tot dichter wijdt. Maar dit dichterschap, eenmaal geactiveerd, moest méer zijn dan de belijdenis van die liefde alleen. Of hij Homerus las of Vergilius, Goethe of Lamartine, steeds vond hij bij hen de uitdrukking van hun complete persoonlijkheid, héel hun gevoel, maar ook hun levenservaring en wereldbeschouwing. De natuur gaf de
| |
| |
mens niet enkel indrukken, maar ook denkbeelden. Peinzende over de vergankelijkheid, zag hij terzelfder tijd het halfvergane kruis aan de weg bij Furfooz; de vochtige gewelven van de grotten die hij had bezocht; de spraakzame grijsaard in de herberg te Flamignoul; de bruine bouwval boven Laroche; de overstroming van de Ourthe die boomstammen, hooioppers en verdronken vee had meegesleurd; een aandoenlijke begrafenis op het kleine kerkhof; een adelaar die zwart vanuit de heldere lucht was neergeschoten op zijn prooi. Onuitputtelijk was de voorraad gegevens die hem uit twee Ardennen-reizen ter beschikking stond. Hij kende nu heel de streek, de Maas, de Lesse, de Ourthe, de Bronze, de Sûre; hij had heuvels en bergen gezien, begroeide hellingen en kale rotsen, bossen zo dicht en donker als oerwoud, en akkers met goudgeel rijpend graan; schilderachtige dorpjes, boerenhoeven, kloosters, ruïnes: de indrukken gingen als in optocht door zijn geest. Hij herinnerde zich kleinigheden, waarvan hij niet meer wist dat hij ze had opgemerkt. Zoals Herman van der Voort de natuur had uitgebeeld, zo wilde hij die schilderen met woorden, met zinswendingen, met ritme en klank, opdat men lezende zien zou wat hijzelf had gezien. Geen dichter immers vóor hem had in nederlandse verzen het bergland uitgebeeld: hij was de eerste. Maar tegelijk wilde hij uitdrukking geven aan zijn individualisme, aan de overtuiging zichzelf te mogen zijn, te móeten zijn, ànders dan wie ook, onherhaalbaar, en duidelijk zijn houding bepalen tegenover de godsdienst, hetzij die van zijn vader, hetzij die van Mathilde, met hun onzalig streven naar eenheid en eenvormigheid. Hij herinnerde zich dat hij het gevoeld had als een bezieling, tijdens een wandeling, alleen, op een dag met harde wind. In de herbeleving van die stemming schreef hij de belijdenis van zijn levensgevoel:
| |
Woudzang
Door 't woud der pijnen zucht en kreunt de wind
En machtig wuiven de gepluimde toppen
En strooien rond de zware schilferknoppen,
Die stuiven over 't knerpend naaldengrint.
| |
| |
En uit het hemelgroen die ruige koppen,
Die schudden: ja, en neen, verward, ontzind...
Daalt daar een lied op 't bevend menschenkind,
Dat van een grootsch ontzag de borst voelt kloppen:
‘De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Bezitten saâm éen waarheid, die hen bindt;
Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden;
Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.’
Ofschoon Vosmaer noch Ten Brink iets van zich lieten horen, werkte Jacques Perk week na week door als in een roes, zijn heerlijkste stemming. Thuis was er niemand die van deze sonnetten iets wist of vermoedde; alleen een enkele intieme vriend als Frank van der Goes had hij er terloops iets van gezegd. Terwijl het aantal gestadig toenam en allengs het gewenste honderdtal naderde, werd de volgorde een àl moeilijker probleem. Er moest afwisseling zijn en tegelijk samenhang, een climax en een natuurlijk slot. De losse brede blaadjes lieten zich gemakkelijk onderling verschuiven, maar iedere volgorde bracht met z'n voordelen ook z'n bezwaren mee. Al sinds de dag dat Jacques zijn onderwerpen had opgetekend in een groep ‘Liefdeleven’ en een tweede groep ‘Hellevaart en omzwervingen’ stonden de grotsonnetten in het midden van de bundel. Pas toen hij ertoe kwam ze te verplaatsen naar het eind, kreeg hij het effect dat hij bedoelde.
In het laatst van november, nauwelijks vier maanden na de ontmoeting met Mathilde, naderde de cyclus z'n voltooiing. Niet zonder trots deelde hij dit heuglijke feit mee aan Charles van Deventer, wie hij al in augustus een paar sonnetten had voorgelezen: ‘Sindsdien zijn zij aangegroeid tot honderd en hebben zich zóó om een hoofdgedachte gegroept dat het een soort van epos werd. Van de week moet ik nog drie sonnetten als epiloog maken, evenals ik er drie als proloog aan de honderd heb toegevoegd, dan hier en daar
| |
| |
wat tinten en toetsen en dan zoek ik een uitgever voor: “Een Ideaal, Sonnettenkrans van Jacques Perk”.’
Toen enkele dagen daarna ook dit laatste drietal sonnetten gereed was, legde Jacques de meer dan honderd bladen netjes op twee stapeltjes, stak door elk daarvan een paar splitpennetjes, en lijmde tenslotte de beide aldus ‘gebonden’ helften op elkaar. De bundel, met de koperen knopjes aan de voor- en achterkant, werd nog versierd met een plaatje, waarschijnlijk in een of ander duits boek gevonden: een romantisch soort nimf bij een romantisch soort bron; de naam van de graveur was met inkt onleesbaar gemaakt.
Wegens de vele kleine en grotere wijzigingen, in de sonnetten voor en na aangebracht, bleek een tweede handschrift noodzakelijk, met de definitieve tekst. Ook dat kostte nog enige dagen. In het begin van december 1879 wendde Jacques Perk zich tot de firma Sijthoff te Leiden met het verzoek de uitgave van zijn krans te willen verzorgen. Hij had de vreugde gekend van te dichten, nu wenste hij ook de vreugden van te worden gedrukt en te worden gelezen. En al zou de publikatie van deze goddeloze sonnetten velen die aan hem hadden getwijfeld wellicht eerder tarten dan overtuigen, voor allen zou hij kenbaar zijn in de kracht van zijn individualisme en de hartstocht van zijn dichterschap.
GARMT STUIVELING
|
|