Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 10
(1956)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1045]
| |
INegen jaar en tien maanden na de oorlog kwam de stank en hij drong mijn kamer op de eerste verdieping binnen net op het ogenblik dat ik bedachtzaam en in drukletters het woord wie neerschreef, wie op het blanco bovenste blad van een stapeltje vellen waarmee ik me tussen de straks af te ruimen ontbijtresten had genesteld. Nog bleef ik verder schrijven, calligrafeerde ben en ik, haalde de spitse Parkerpunt over mijn duim om een aangehaakte broodkruimel te verwijderen en plaatste het vraagteken. Wat er stond was een raadsel dat één ogenblik lang nog de bovenhand hield op het raadsel van de stank. Dan pas schoof ik mijn stoel achteruit en haalde mijn neus op. Na een poos kon ik er mij op betrappen hoe zorgvuldig en volmaakt kalm ik alles wegsloot: het drinkstel en de broodkorsten, de halflege melkfles met de aangezette wanden, het besproete fruit, ten slotte de bundel papieren met dat ene zinnetje op het niet langer blanco gebleven bovenste blad. Het moest er naar uitzien of ik al deze maatregelen reeds eerder in gedachten nauwkeurig gerepeteerd had, wat een onthutsende leugen was. De overloop leek te wiegen op de dikke lucht en even moest ik hard in de leuning knijpen. Voor het eerst had ik er spijt over me stelselmatig te hebben verzet tegen ieder | |
[pagina 1046]
| |
opnieuw verhuren van het gelijkvloers. Hoewel ik de pacht voor het ganse huis betaalde sedert beneden de laatste huurder vertrokken was, bleef ik hardnekkig op de verdieping hokken. Wie op het gelijkvloers woonde leefde twintig treden dichter bij de verantwoordelijkheid en die heb ik nimmer kunnen dragen, zelfs niet voor een tuin die verwilderde, een gang en een vestibule die vervuilden, een stuk trottoir voor de stoeptreden dat iedere vrijdag een al gorer wordende vlek was van verwaarloosde plaveien tussen rechthoeken fris geschrobde cement. Het minste wat ik doen kon was iedere vrijdag vurig hopen op regen. Soms wierp ik beneden alle deuren open en dan liep ik met de handen in de broekzakken geduwd de lege kamers op en neer en begon te roepen. Alleen mijn eigen naam riep ik, vele keren achter elkaar en luider steeds, tot de tranen me in de ogen stonden. Wellicht was het daarom dat ik verlangde alleen te wonen in het huis: om in de lege kamers met de neergelaten rolluiken mijn eigen naam te roepen en te schrikken van de holle gebarsten klank daarin. En dan naar boven te rennen en me op te sluiten met de nimmer afgeruimde ontbijtresten en het stapeltje blanco papier. Nu moest ik naar de stank toe omdat er beneden niemand voorhanden was om hem eerst te ruiken. Opnieuw was er die oude drang om tegelijk te vluchten en te blijven en ik probeerde me stevig in te denken dat ik veilig in een bioscoopzetel zat en niet de dingen zelf ervoer maar de dingen op een scherm, zodat ik geen deel had aan wat gebeurde en er dus ook met mij niets kon gebeuren. Er kwam een schemerduistere schacht op het scherm en met het licht dat aanfloepte was er een keldertrap die ik langzaam begon af te dalen. Vingertjes vocht kropen onder het hekken door dat de achterste kelderruimte afsloot en mijn hand op het scherm wierp het hekken open en dieper de kelder in werden de vingers dik lijk armen, tot ze werden opgenomen in een duizendpotig lichaam dat donker te glimmen lag op de vloer. Meteen schoof ook de muur op het scherm en daarna zag ik lange tijd niets meer dan de wriemelende straaltjes die ontsprongen op ooghoogte en over de breedte van ruim een meter een net van landkaartlijnen trokken naar beneden toe. Vieze lijnen waren het en achter de mazen van het net blikten witte stukjes muur als negerogen. De bio- | |
[pagina 1047]
| |
scoopzetel klapte onder me weg en één seconde leek het alsof de straaltjes ontsprongen in mijn schedel en me over het aangezicht dropen en over het lichaam en dat ik het was die door de mazen keek en dat de gekalkte muur tegenover mij onbezoedeld was, hoogstens een beetje geschilferd. Over de kelderroostering aan de straatkant van het huis raspte de wereld aan de stank voorbij en het viel me in dat ik nooit eerder in de kelder was geweest om mijn naam te roepen. Misschien had ik tot hier in de aarde moeten dalen om mijn naam te roepen en er naar te luisteren hoe de echo van mijn naam nog slechts een naam van klinkers was en dus een gehavende naam. En ik vroeg me af hoe de klinkers zouden nazinderen in het zinken zitbad ginds waar bruine roest op zat en witte schimmel. Stinkend lag de plas tussen ons in en het bad in zijn hoek deed me denken aan de weggeworpen troon uit een koningsdrama dat eeuwen terug reeds uitgespeeld was. Straks, overwoog ik, haal ik het bad naar mijn kamer en ik schrob het zuiver en leg er een deken in en wellicht was het werkelijk niet zo dwaas, op je kamer de troon te hebben uit een drama dat eeuwen terug reeds uitgespeeld was. Maar er was de plas waar ik niet overheen kon en de stank benam me de adem en immeraan bleven de landkaartlijnen uit de muur naar buiten sijpelen. Ze zegen neer in de brij en duwden die millimeter na millimeter vooruit en reeds was er ook helemaal geen scherm meer. Mijn bevangenheid sloeg over in misselijkheid en voor ik er op bedacht was moest ik kokhalzen. Ik vluchtte de trap weer op en er was de weerzin die me ziek maakte en er was de plotselinge vrees dat samen met de stank iets uit de muur zou breken dat niet te ruiken en niet te zien zou zijn, noch door enig zintuig waar te nemen, iets waartegen ook geen kokhalzen zou helpen. Na een half uur stond ik terug bovenaan de trap en naast mij stond de metser die voor me uit in de kelder daalde en ik merkte dat de glimmende brij op de vloer nagenoeg de trap had bereikt. De metser was op de onderste trede blijven staan en twee treden boven hem hield ik stil. Ik keek neer op zijn rug die hij gebogen had naar de grond om de vloer te fixeren en pas weer oprichtte om de muur af te speuren die van hieruit nauwelijks te onderscheiden was en ik voelde aan zijn rug hoe hij niet enkel keek met de ogen maar met | |
[pagina 1048]
| |
alles aan hem dat zich spannen kon. Geruime tijd bleef hij volkomen immobiel en alleen zijn hand ging één keer stram naar zijn pet en kwam stram weer terug en het verbaasde me bijna, samen met dit gebaar niet ergens een militaire kapel een marslied te horen inzetten. Ik wachtte geduldig tot hij los kwam uit zijn extase en me over de schouder aankeek met dezelfde triomf in zijn blik waarmee hij me reeds eerder had bedacht: daarstraks toen ik bij hem aan huis mijn verhaal had gedaan en hij me vanop de stoep stilzwijgend had aangehoord en net zo op me had neergekeken gelijk hij thans naar me opzag. Weer waren het de klonters dracht in zijn ooghoeken die me hielpen stand te houden. Ineens had ik zin om te lachen met de klonters die daar klein en groen in zijn ooghoeken kleefden en toch lachte ik niet. Hij verdween naar de voorkelder en kwam terug met een plank die hij omzichtig in de plas schoof en hij haalde een tweede plank die hij in het verlengde van de eerste legde en zijn bottines lieten vlekken na op de trap terwijl hij langs me heen schoof, op zoek naar de gereedschapsbak die hij in de vestibule had achtergelaten. De buitenlucht had me genoegzaam opgefrist en omdat ik niet langer misselijk was liep ik de metser na over de planken die hij tot op een handbreedte van de muur in de brij had gelegd. Opnieuw begon hij ingespannen te staren en hij had nog altijd geen woord gezegd sedert we in de kelder waren. Ik stond op één pas van de bak met het gereedschap in en op twee passen van de rug die als de rug van mijn gestorven grootje was: ook een beetje gebocheld. Eindelijk hoorde ik een stem en het leek helemaal niet de stem die hoorde bij de rug en toch was het de man daar op twee stappen van me af die zei: ‘dat had je nou tien jaar eerder kunnen hebben’. Er was opeens geen spoor van triomf meer, hoogstens iets van ambachtelijke wrevel klonk er door in de stem. En het was een wrevelig ambachtsmannetje dat zich omdraaide en de bak met gereedschap tot vlak bij zijn benen trok om er zich op neer te laten. Het mannetje maakte een versleten gebaar naar zijn snor die eigenlijk een derde wenkbrauw was en dit was zijn laatste aanloop om te verklaren dat je tijdens een oorlog wel de wetten van de bezetter kon ontduiken wanneer dit je welkom was, dat je zelfs illegaal | |
[pagina 1049]
| |
de achterkant van je huis kon optrekken als toch niemand je aangaf, maar dat je niet ongestraft een stuk van de kelder dichtmetselde wanneer je op 't eind met het restant van je materiaal geen raad meer wist. Ik hoorde hem aan en dacht: hij is toch gewoon maar een metser en het ontgoochelde me dat hij gewoon maar een metser was, al kon ik niet verklaren waarom ik verwachtte dat een metser iets meer dan gewoon een metser zou zijn. ‘Altijd’, zei hij, ‘moeten de buizen vrij liggen, zowel die van de aanvoer als die van de afloop.’ Hij spuwde in de brij en zijn gezicht stond alsof ik er mede schuldig aan was dat ze tien jaar geleden de wetten van de bezetter hadden ontdoken en de wetten van de woningbouw met de voeten hadden getreden en ik begreep niet waaraan ik schuldig kon zijn, want tien jaar geleden had ik geen huizen zien optrekken maar huizen zien instorten en in die tijd had ik evenmin kelders zien dichtmetselen, slechts kelders zien openbreken. Nu van zijn kant blijkbaar alles was verklaard duwde de metser de gereedschapsbak weer in mijn richting en met zijn gezicht reeds naar de muur gekeerd gebood hij me alvast een emmer te halen. Ik schudde het hoofd en zei dat er wel ergens een emmer was maar dat die lekte. Omdat ik niet zeker was of hij me wel gehoord had nu hij weer volkomen verdiept was in de muur zei ik het nogeens. ‘Loop hem halen’, zei hij, en ik liep stijf over de planken naar de trap toe om de emmer te zoeken. Reeds had de stank grondig bezit genomen van het huis en hoe hoger ik steeg hoe zwaarder de lucht werd en haast was ik blij weer in de kelder bij de metser te zijn. Die had zich al die tijd niet bewogen, stond daar alsof hij met de stank zelf uit de muur was gebroken en dit was ongetwijfeld een dwaze gedachte, vermits ik nu zeker wist dat hij toch gewoon een metser was. Ik plaatste de emmer achter mij op de plank en het was alsof ik mezelf met opzet gevangen had gezet tussen de bak en de emmer en rondom was er de plas die alsmaar groter werd. Alleen het zitbad aan de overzijde stond nog net op het droge doordat de vloer naar een andere kant van de kelder afliep. Hier in de kelder droop het vocht uit de muur en in gans het huis hing de stank die je niet zien kon, alleen ruiken kon je hem. De stank, dacht ik, en ik kon het niet helpen dat ik luidop dat ene woord herhaalde | |
[pagina 1050]
| |
en ik was bang voor het woord en ik maakte de metser wakker die achter zich in de bak naar zijn gereedschap greep. ‘Hoe’, fluisterde ik tot de metser, ‘hoe geraak je ooit de stank weer kwijt?’ Met de cementbeitel in zijn ene hand en de hamer in zijn andere hand sloeg hij luidkeels aan het lachen en hij lachte zo onstuimig dat het zitbad in zijn hoek begon te zinderen. ‘Luchten’, zei hij en hij lachte opnieuw en hij zei het nog één keer, nog één keer zei hij ‘luchten’ en daarop plaatste hij de beitel tegen de muur en maakte zich klaar om de eerste steen los te kappen. Nog eer die uit de muur was gehaald had ik de emmer van de plank getrapt en was de straatdeur achter me dichtgevallen en terwijl ik over de roostering liep hoorde ik in de kelder de metser verwoed op de beitel slaan. En nog een heel eind de straat in bleef ik de hamer horen neerkomen en ik hoopte dat je met een hamer de stank weer in de muur kon slaan en ik wist dat het dwaas was daarop te hopen, maar ik hoopte niettemin, omdat ik bang was voor de stank en voor alles wat samen met de stank uit de muur kon breken. | |
IIAldoor dacht ik: ze ruiken het, nu moet iedereen het aan me ruiken. Ik stond daar in de telefooncel en hield de deur half open geduwd. Wie na mij in de telefooncel kwam zou het ruiken en daarom moest ik de deur openhouden en de geur verdrijven. Ik kon nergens heen waar mensen bij elkaar waren en overal in de stad waren mensen bij elkaar die het zouden ruiken wanneer ik naderbij kwam. Ze zouden hun neus ophalen en voor mij op de vlucht slaan of me uitschelden misschien. Ook wanneer ik dorst kreeg en een café binnenging zou de kellner gedisciplineerd zijn neus ophalen en overeind komen uit zijn buiging en ik durfde er niet op doordenken wat het vervolg zou zijn. Niet eens de trolley naar Lizzie kon ik nemen, ik was gedwongen het ganse eind te voet af te leggen indien ik bij haar wilde zijn. Neen, het had geen zin Lizzie op te zoeken, te voet niet en met de trolley niet. Sneller en grondiger dan wie ook zou Lizzie het ruiken, | |
[pagina 1051]
| |
alles aan me rook ze van op afstand en dan wilde ze me vaak heel dicht bij haar hebben. ‘Laat me je huid ruiken’, gebood ze soms. Ik was altijd alleen geweest, ook bij Lizzie was ik dikwijls alleen, maar thans was ik meer alleen dan ooit. Ik bevond me te midden van de stad in een telefooncel en auto's schoven over het asfalt en er kuierden mensen over het trottoir en meisjes met jonge gezichten en met jurken aan die omzeggens niets verhulden en ik kon niet eens rakelings langs ze heen. Nergens kon ik heen, al was er ook niets aan me te merken, ik had hoogstens een beetje baard, maar voor het overige merkte je niets aan me. Dit was erger dan wanneer je lichen had of een andere huidziekte, want dat waren uiterlijke merktekenen en daarmee was je fair tegenover de gemeenschap, je toonde iedereen dat je geschonden was en ze waren gewaarschuwd en konden voor je uitwijken. Ik waarschuwde niemand, ik kon tussen de menigte in gaan post vatten en ze zouden ruimte voor me maken en het dan plotseling aan me ruiken en dat was niet fair tegenover zoveel argeloosheid. Daarom kon ik helemaal nergens heen, tenzij naar huis, terug naar de stank. Wellicht was dit de goede orde der dingen: dat wie eenmaal van de stank was doordrenkt geen andere weg overbleef dan naar de stank terug te keren. Ik dacht, ik haal me wat geld en koop nieuwe kleren, maar er was geen enkele zaak waar ik durfde verschijnen met de kleren die ik aanhad en die heimelijk hun stank verspreidden en ik kon me niet op de straat ontkleden om naakt, als een zuivere, de winkel binnen te treden. En ach, zelfs al dat zou me geen baat brengen, want was je een zuivere omdat je ondergoed nieuw was en je hemd nieuw en je kostuum en je kousen en je das en alles wat je omhing nieuw en zindelijk? Al die tijd was de stank hier in mijn kleren geweest en mijn huid had hem opgezogen en wat ik evenzeer nodig had was een nieuwe huid. Ik kreeg het warm en vreesde: ga ik nu transpireren dan loopt het helemaal mis, dan zweet ik stank. Iemand kwam op de telefooncel toe lopen en ik sprong naar buiten en liep weg. Een poos geleden had ik nog naar Lizzie willen bellen, of ook niet naar Lizzie, gewoon naar iemand. Met de geluidsopening tegen mijn oor en met het zoemen in de opening door mijn hoofd was er ineens dat besef geweest, niet heel duidelijk in 't begin, alleen een | |
[pagina 1052]
| |
soort verlamming die opkwam nog voor de gedachten er waren. Toen ik daarna verbijsterd de hoorn weer oplegde en niet eens een nummer had gedraaid was er volkomen helder het inzicht geweest: nu gaan allen het aan me ruiken. Ik had de muntstukken die het toestel me rinkelend teruggaf niet weer opgeraapt. Ik doorkruiste de stad en had geen doel. Misschien als ik gans de dag liep en niet ophield met lopen tot het avond werd en dan immer nog verder liep, in het donker naar de nacht toe, misschien dat de lucht het dan uit me weg zou waaien. Maar reeds de gedachte daaraan maakte me ziek, de gedachte dat ik immeraan zou moeten lopen, vele uren lang en dat ik steeds aan iedereen voorbij zou moeten en niet anders kon dan ze allen voorbij te lopen die ik ontmoette op mijn weg. Het was een luxe, iedereen hooghartig voorbij te lopen en geen mens naast zich te willen om nodig te hebben. Ik keek naar de uitstalramen omdat ik ergens naar kijken moest en om me af te leiden, er niet aldoor te moeten aan denken dat ik op mijn lijf het verbod droeg wie ook naast mij te hebben en dat ik zonder ophouden lopen moest door de stad en hopen dat de lucht het uit me weg zou waaien. Ik zag vanuit haar glazen cel de bioscoop juffrouw naar me glimlachen, maar niet eens het duister van de bioscoop was duister genoeg om me te verbergen. Alleen terugkeren was mogelijk, me verbergen in de stank. Moest ik nu aangereden worden terwijl ik de straat overstak of gewoon maar duizelen en neerzijgen op een dorpel dan zou niemand zich over me heen buigen en vragen ‘wie ben je?’, maar die kwamen om rond me heen te staan zouden ‘poeh’ zeggen en gesteld dat ik gekwetst op de keien lag, dan zouden ze de lui erbij halen met handschoenen aan die niet ‘poeh’ zeggen omdat ze betaald worden om nergens en nooit ‘poeh’ op te zeggen. Ineens moest ik denken aan het stapeltje blanco papier en aan het ene zinnetje dat ik bedachtzaam op het bovenste blad had geschreven dat nu naast al het andere in de stank lag. Ik probeerde me te concentreren op dat ene zinnetje en het was absurd daaraan te willen denken omdat het absurd was te willen samentellen wie je was, wie ik was. Het was een optelsom, zo eindeloos, dat je nooit moest hopen een uitkomst te halen. Omdat er altijd wat viel bij te schrijven. | |
[pagina 1053]
| |
Overal had je ikjes liggen, van je geboorte af. Ze lagen in die stad en in die straat en in alle straten en in alle huizen waar je ooit geweest was en in alle bedden waarin je geslapen had en overal lagen zulke stukjes van je ik. En wanneer je al die stukjes bij elkaar probeerde te sprokkelen, misschien had je dan net zoveel jaren nodig als er reeds voorbij waren en dan waren er alweer zoveel nieuwe ikjes bijgekomen en nooit zou je op die manier de eindsom halen, want je zou dood zijn en pas gesprokkeld hebben tot op de helft. Iets zei me van het toch maar te doen, hoe absurd het ook was, want dat je net zo goed ikjes kon sprokkelen als ikjes achterlaten en wanneer j'er eenmaal in slagen kon dat de nieuwe ikjes de oude dekten, dan vermocht je wellicht iets toch in te halen, een stuk van jezelf inhalen kon je dan. Ik sloeg een straathoek om en voor de oprit van een garage stond een taxi en ik zag mezelf log tegen de taxi leunen. Wat een vergissing was, want ik had nooit eerder tegen een taxi aangeleund. Ik was gewoon de straat in komen lopen, lichtjes zwijmelend wijl het zo ontzettend donker was en ook wel omdat ik gedronken had. Zonder dralen liep ik op de garage toe, maar ik zag geen spoor van een taxi in de diepe hall die volslagen leeg was. Alleen een eindje verderop stond dicht tegen het trottoir een auto geparkeerd en ik hoopte dat het misschien toch een taxi was. Ik stevende op de wagen af en plotseling sloeg het portier open en een vrouw sprong naar buiten en terwijl de auto pijlsnel wegschoot bleef de vrouw huilend voor me staan. Ik geloof vast dat ze toen reeds huilde, al twijfelde ik eerst of er water stond in mijn ogen dan wel in de hare, want ik had voldoende gedronken om te twijfelen en ik hing zwaar op mijn benen tussen haar en het licht dat uit de garage kwam zodat haar figuur in mijn schaduw bleef gehaakt. Onverwacht viel ze tegen me aan en ze begon onbedaarlijk te snikken en ik wist geen weg met haar en ook niet met mezelf. Terwijl ze meteen het hoofd weer oprichtte en het in een bevreemdend gebaar van afweer zijdelings achterover drukte waardoor het licht uit de garage vol op haar gezicht viel, zag ik hoe onthutsend jong ze was, als een meisje nog en dat ze mooi was zag ik ook. Dat ze mooi zou zijn wanneer ze maar eenmaal ophield met huilen. Opeens greep ze me bij de revers van mijn jas en zei: | |
[pagina 1054]
| |
‘lâche’, heel luid, en ik had het gevoel dat ze me haatte of iemand anders haatte in mij want ik had haar nooit eerder ontmoet. Ik volgde haar terwijl ze de straat overstak. Het was niet ver, alleen maar de straat over en ze liet de deur wijd openstaan toen ze naar binnen stapte. Ik aarzelde voor de open deur en op de trap draaide ze zich om en riep ‘lâche’ naar het deurgat waarin ik wit stond te aarzelen. Ze woonde op de derde verdieping en in haar kamer stond een bed en een lavabo en ik zag alleen het bed en ook de lavabo die voor de helft schuil ging achter een scherm. In een flits overwoog ik dat ik wellicht niet eens voldoende geld meer had om hier te blijven. Ik had er geen idee van hoeveel geld me nog restte en hoeveel geld ik zou nodig hebben om hier te blijven. Ik merkte dat ze nog altijd huilde en ook dronken was, net als ik. Achteloos had ze haar jas op de vloer geworpen en die lag daar als in een film waarin een moord was gebeurd. Ik leunde draaierig tegen de deurstijl en luisterde hoe ze achter de paravent opnieuw was begonnen te schelden. Ik kreeg een opwelling om er vandoor te gaan, maar haar stem sloeg krijsend over terwijl ik de gang in liep en ieder ogenblik kon ik verwachten dat er deuren werden opengerukt en hoe ik in het ongelijk zou staan met een dronken meisje dat nauwelijks tien passen van me af aan het gillen was geslagen. Doch niets in het huis reageerde op haar krijsen en het was alsof we gans alleen waren in deze nacht die rook naar zilt. Toen ik terug in de kamer kwam stond ze naakt. ‘Lâche’, zei ze. Ik bewoog niet, luisterde maar hoe ze immeraan dat ene woord herhaalde. Haar borsten waren niet veel groter dan de vuisten die ze gebald hield naast haar heupen en ook haar borsten waren vuisten en haar geslacht was een zwarte vuist en alles aan haar was woede en onmacht en triestigheid en ze was huiveringwekkend schoon zo in haar lelijkheid van tranen. Toen ze eindelijk zweeg zei ik deemoedig dat ik het tarief niet kende en wellicht niet blijven kon. Voor het eerst keek ze me aan zonder verwijt in haar blik en daarop herhaalde ze nog eenmaal dat woord, heel stil nu en onderwijl het hoofd naar de grond buigend, zo stil zei ze het dat ik haar amper kon verstaan. ‘Lâche’, fluisterde ze en het klonk als de uitgeputte echo van al wat ze daarstraks gekreten had. Ze ver- | |
[pagina 1055]
| |
dween opnieuw achter het scherm en ik hoorde water stroelen en werktuiglijk begon ik me uit te kleden. Ik wierp mijn kleren op de grond waar haar jas lag. Alleen mijn broek rolde ik slordig op een baal en nadat ik in bed was gekropen legde ik de baal tussen mij en de muur en ik voelde de harde knobbel waar de portefeuille zat tegen mijn rug drukken en het deed veilig aan, de knobbel daar in mijn rug te weten, want ik wilde wel betalen desnoods maar niet bestolen worden en omdat ik gedronken had raakte ik ook thans mijn wantrouwen niet kwijt. Na een poos hield het water met stroelen op en terwijl ze in het bed stapte zag ik hoe glad haar huid was en ik vroeg me af hoe dit alles mogelijk was wanneer je hoogstens negentien kon zijn en mooi. En het bleef drukken op mijn wantrouwen dat je niet eens hoefde te betalen hiervoor. Ze vleide zich dicht tegen me aan en ze wenste dat ik mijn arm om haar schouder zou leggen en ze deed de ogen dicht en wilde nog slechts slaapdronken ‘Liebling’ fluisteren. Niet het woord, maar zo gans onverwacht die taal verwarde me en nadat ze nog eenmaal ‘Liebling’ had gemurmeld vroeg ik of ze dan kwam uit het land waar men ‘Liebling’ zei tot elkaar. Brutaal sloeg ze de ogen op en daar lag de haat van heel de wereld in. Ze rukte de deken opzij en haar lichaam lag jong en naakt op het groezelige laken onder de groezelige lamp die blijven branden was en ze legde op haar witte buik de handen die ik nog niet kende omdat ik slechts naar haar vuisten had gekeken. Nu lagen daar die verminkte en gescheurde en weer dichtgenaaide handen als klauwen op de gladde huid. ‘Neen’, zei ze en er was omzeggens geen toon in haar stem, ‘ik ben niet uit het land waar ze me dit hebben aangedaan. Maar soms wordt er bij ons net zulke taal gesproken als in dat land’. Terwijl ze dit zei waren haar armen een weinig boven haar gestrekte lichaam uitgerezen en een wijl bleven ze roerloos zo hangen tot de klauwen plots open en dicht gingen en op me aanvielen. Ze drongen in mijn vlees en ik verweerde me niet, liet de klauwen neerkomen op mijn borst en scheuren in mijn huid en toen ze eindelijk ophield viel ze uitgeput neer en bijna terstond sliep ze in. Ik dekte haar toe en bleef roerloos liggen en omdat ik gedronken had viel ik eveneens in slaap. Vroeg in de morgen werd ik wakker. Ze lag rustig | |
[pagina 1056]
| |
te ademen in mijn armen en in dit ene ogenblik was ik gelukkig en trots met haar. Ik haalde mijn arm zachtjes vanonder haar slapend hoofd en nam mijn broek op en ze werd niet wakker toen ik voorzichtig over haar heen kroop. Ergens onder de deken lagen haar handen en de ganse nacht hadden die gerust tegen mijn borst en er waren striemen op mijn borst waaraan minuscule bloedklonters hingen. Opeens verlangde ik heel erg naar haar, maar ik wist dat ik het niet doen zou, om de klauwen niet die me geslagen hadden maar vooral niet om de klauwen die de ganse nacht stil tegen mijn borst hadden gerust. Niet eens gekust had ik haar. Ik speurde naar de ramen aan de overzijde van de straat en ik probeerde te gissen achter welk raam het geweest was en in welk huis. Moest ze nu eensklaps weer voor me staan zoals die nacht toen ze huilend uit de auto was gesprongen, dan zou ze de stank ruiken die in mijn kleren hing en ik had het gevoel dat zij de enige was voor wie ik niet bang en niet beschaamd hoefde te zijn, dat ik zelfs met de stank op mijn lijf tot bij haar kon gaan en niet zou verstoten worden. Misschien kon ik haar toevertrouwen dat ik een aanvang had gemaakt met ikjes sprokkelen en dat zij één cijfertje was in die eindeloos lange optelsom en dat steeds de vrouw maar een heel klein cijfer had in het totaal van nagelaten ikjes en dat toch altijd vrouwen en meisjes daarin hun deel zouden hebben. Meisjes van zestien die volwassen waren en vrouwen van dertig die het nooit gehaald hadden volwassen te worden en meisjes met opgetrokken knieën in hooihoppers of met gespreide benen in bed of met gebroken ruggegraat op een brankard. Ze kreunde hevig toen de brankard uit de kamion werd gehaald. De dokter zei dat we haar terug in de wagen moesten laden want dat hier niemand iets doen kon voor wat er met haar was gebeurd en alleen wisten we dat er geen bed meer vrij was daarbinnen, want dat ze daar lagen tot in de gangen en in de schuilkelders toe. Dat ze met honderden lagen te wachten om verpleegd te worden en te sterven en dat ze lagen op matrassen van stro in gangen en in kelders die tot verstikkens toe volgepropt waren. Ze begon zachtjes te jammeren en ik wiste het zweet weg dat in dikke druppels op haar voorhoofd en om haar mond was komen staan. Ze tastte naar mijn | |
[pagina 1057]
| |
hand en ik bespeurde de inspanning die ze deed om dankbaar mijn hand te drukken en ik begreep dat ze niet eens meer de kracht daartoe bezat en onverwacht was er toch de kracht in haar. Ik diende mijn hand los te maken uit de hare want er was nog altijd het bevel om de brankard terug in de wagen te heffen, maar er was de plotselinge druk rond mijn vingers en hoe ze kneep met de schamele kracht die in haar was overgebleven. Ze staarde me aan met ogen die groot en smekend keken en ik besefte dat ze beducht was om alleen te blijven en ik keek naar de dokter die in mijn plaats tussen de berries ging staan. Hij hielp de verpleger die stond te wachten de brankard weer in de wagen zetten en ik klom moeilijk mee naast hen, zodat het meisje en ik onze handen niet hoefden los te laten. Ook de dokter kroop achter de berrie aan de wagen in en het verblijdde me dat hij me gebood tot in N. bij haar te blijven. Hij zei: ‘blijft u tot ze in N. de patiënte hebben overgenomen en komt u met dezelfde wagen terug’ en het verbaasde me dat het deze dokter was die me gelastte bij haar te blijven, want nooit eerder had hij een bevel gegeven waar je de warmte van de angst achter vermoedde. Ik voelde de druk van haar vingers slapper worden en meteen wist ik dat ze sterven zou, moesten onze handen uit elkander gaan. Diep in haar blik stond te begrijpen dat ook zij het wist en omdat ik voor alles bang was dat ze sterven zou sloot ik vurig mijn hand rondom haar hand. Pas nadat ik bij de brankard was neergehurkt knikte ik mijn instemming naar de dokter die jaren ouder was geworden sedert ik hem het laatst had gezien en dat was twee konvooien en twee pauzes van een uur geleden. Hij hamerde er nog op door dat de kamion voorzichtig had te rijden want dat het een noodambulance was en dus een ambulance. Zijn arm lag zwaar op mijn schouder en met zijn lange gestalte gekromd onder de laaghangende luifel van zeildoek fluisterde hij me wat er aan de hand was met haar ruggegraat en zijn blik kroop zo ver weg dat ik hem niet meer vatten kon. ‘Op haar paspoort’, zei hij, ‘staat dat ze zeventien is’. Misschien, dacht ik, is juist dit ene geval in de nooit eindigende keten van gevallen hem op de een of andere manier te veel geworden. Ik kreeg het benauwd onder de druk van zijn arm op mijn schouder die was als de druk van iemand die zichzelf | |
[pagina 1058]
| |
uit zichzelf voelde wijken en steun zocht. Ik huiverde bij de gedachte dat er iemand was die steun zocht op mijn schouder en dat iemand leven wilde halen uit mijn hand en het was beangstigend dat die twee daar op mijn weg waren gezet, want dat ik helemaal niets had aan te bieden en alleen maar ontzettend afgemat was en slaap had. Na een poos verliet de dokter de wagen en ik bleef gehurkt naast de berrie zitten en naast het meisje dat opgehouden had met jammeren. In een opwelling kneep ik hard in haar hand, zo hard dat ik haar zelfs pijn deed misschien en ik wist niet of ik het deed voor haar of voor mij, om leven weg te schenken of om leven af te smeken. Ik keek onder de luifel door naar de lucht die zwart boven de binnentuin van het hospitaal hing en ik zag de rook die zestig kilometer ver was gekomen uit de stad die brandde en de rook had de duizenden die brandden tot hier vergezeld. Zestig kilometer ver snoof je de fosfor op en twee dagen lang kroop de rook in je kleren en al die tijd had je niet geslapen, slechts gehoopt dat het nu spoedig de laatste zou zijn die kwam om uitgeladen en omzwachteld en weer ingeladen te worden. Er doemden verplegers op met brankards om bij te zetten in de kamion en het leek op het bijzetten in een grafkelder van lichamen die geen lichamen meer waren, alleen nog bundels zwachtel waaruit de reuk opsteeg van vlees dat verbrand was. In eindeloze rijen waren ze gekomen als brokken zwart geroosterde huid en gingen weer heen als wit omzwachtelde mummies en ze waren als passanten van zwart naar wit en ze verdwenen naar andere ziekenhuizen dieper het land in waar er geen rook meer was om de hemel te verduisteren en ook geen geur van fosfor meer. Het aanzetten van de motor deed de kamion schudden op zijn veren en ik zag dat ze moedig wilde zijn en de pijn wilde verbijten die met het schudden onafwendbaar mee was gekomen en dat de pijn zoveel groter was dan haar grote moed. Ik luisterde naar het kreunen dat ze niet verhelpen kon en we lieten nog immer onze handen niet los. Ik kon het alleen niet opbrengen haar aldoor aan te kijken en vaak wendde ik me af tot er opnieuw de drang was om te kijken naar haar rode haar dat ook in het schemerdonker van de wagen nog glans afgaf en naar haar gezicht dat zonder kleur was maar | |
[pagina 1059]
| |
dat de-hemel-zij-dank ongeschonden was gebleven en naar haar lichaam dat tussen de mummies in de kamion als het laatste lichaam op deze aarde was en zoveel meer lichaam dan al de lichamen die ik had gekend. Het kreunen vergleed opnieuw in een monotone jammerdeun en ik probeerde een glimlach naar haar pijn en haar hand werd klammer en mijn hand werd klammer. Ik dacht: moest de brankard gemaakt zijn voor twee zoals soms een bed gemaakt was voor twee, dan vleide ik me neer naast haar en de brankard zou zwaarder wegen en minder schokken misschien. Toen was er ineens de grote schok. Eén moment helde de kamion scherp naar één kant over en viel terug en dat gaf opnieuw een schok en haar gil schoot hoog boven mijn vloeken uit en ik beukte als een razende op het beschot waarachter de chauffeur zat. Die vloekte terug en ik verplichtte hem stil te houden tot het meisje weer rustiger was geworden en ik maakte de greep van mijn hand wat losser die met de schok klemvast rond haar pols was geschoten. Ik begon te praten langs mijn hand en het meisje antwoordde langs haar hand. ‘Dank u’, fluisterde haar hand en het was nauwelijks te verstaan. Plotseling had ik lust om te zeggen ‘ik hou van je’ en misschien hadden mijn vingers het ook gezegd, want heel even hield het meisje op met jammeren en de glans van haar rode haar werd dieper. Daarop zwegen onze handen alsof alles nu gezegd was en dan was er alleen nog het schudden van de kamion dat pijn deed. Tot ik merkte dat ze haar water had geloosd en dat haar jurk aan een zijde doordrenkt was. Opnieuw liet ik de wagen stilhouden, rukte met één hand mijn verplegersschort af en schoof die slordig opgerold onder haar dijen. Terwijl de wagen verder reed en mijn rug weer leunde tegen het beschot waarachter de chauffeur op de gaspedaal duwde, had ik het gevoel dat ik nu voor eeuwig haar hand in de mijne zou hebben, dat niemand nog mijn hand kon drukken of ik zou ook de hare voelen en dat ik over de altijddurende aanwezigheid van haar vingers heen steeds aan de handen zou voelen wat ze zeiden en dat het een mooie taal was, want dat ook handen konden huilen en liefhebben en dat er wellicht minder leugen was in de taal van de handen dan in de taal van de mond. | |
[pagina 1060]
| |
Toen we in N. waren werd zij het laatst uit de kamion gehaald en op de binnenplaats neergezet aan het eind van de rij. Niets was er hier te merken van de zwarte rook en de lucht stond blauw en langsheen de muur stonden rode geraniums in de zon en de zon schoot door haar rode haren op de brankard. Ze lag heel stil en wit en onze handen hadden reeds geruime tijd niets meer gezegd. Ik knielde neer op de stenen van de binnenplaats en ik kuste haar hand en plotseling glimlachte ze. Ze deed een heldhaftige poging om zich op te richten en ook toen ze faalde bleef ze rustig naar me glimlachen. Zonder er bij na te denken liet ik haar hand los en ik klemde haar gezicht vast in de schelp van mijn handpalmen. Diep boog ik mij voorover zodat onze lichamen elkaar raakten en ik drukte mijn lippen op haar mond. Toen ik daarop weer naar haar hand tastte wist ik dat ze dood was en ik zag hoe haar mond stond te glimlachen in de dood. Twee uur later was ik terug op mijn post en opnieuw was er de zwarte lucht en de geur van fosfor en de portier zei dat ik naar de keuken mocht en eten kon uit de voorraad. Ik ben niet naar de keuken gegaan en heb niet gegeten uit de voorraad, in mijn kamer heb ik me neergezet op de rand van het bed en urenlang gestaard op mijn hand. Ik staarde inderdaad op mijn hand en er lagen duizend kilometer en tien jaar tussen deze hand en die andere hand. | |
IIIToen ik opkeek en mijn hand weer liet zakken zag ik hem schuin en gevaarlijk de straat oversteken, recht op de bakstenen kerk aan. Ik bemerkte de rug die op de een of andere manier had opgehouden zíjn rug te zijn en er waren de nerveuze pasjes waarmee hij verder sjokte en de deukhoed en het donkere kostuum met de modieuze snit en de handschoenen met de aktentas en alles aan hem dat ik herkennen moest en anders was dan ik het had gekend, zodat ik niet terstond kon thuisbrengen waar ik hem eerder tegen het lijf was gelopen. Iets dreef mij er toe de rug te volgen, want dat ik alvast met deze rug de vroegere rug moest vinden en dan ook een ikje zou vinden. Daadwerkelijk stapte ik het trottoir af om de straat over te steken, de rug achterna die een spoor naar | |
[pagina 1061]
| |
een ikje was. Nauwelijks was ik tot halfweg opgeschoten tussen het verkeer of ik zag hem gejaagd de kerktrappen nemen en struikelen bijna en nog voor ik de overzijde bereikte had het portaal hem opgeslokt. Meteen lag glashelder gerekonstrueerd waar ik hem eerder had ontmoet: ook in een portaal. Het portaal van een hotelletje met kamers per uur. Ik bevond me achterin de gang waar ik nog even naar de wc was geweest toen hij plotseling opdook in het portaal en tegelijk met hem verscheen ook de vrouw en ze stond daar op het bloedrode tapijt met de hemelsblauwe mantel die ze droeg en het was duidelijk dat het een dure vrouw moest zijn en moeilijk te genaken. Ik drukte me uit het gezicht in een nis en met de hand waarin hij zijn aktentas hield en zijn hoed met de handschoenen maakte hij een gebaar naar de trap waaronder ik ademloos stond te spieden en terwijl ze al fluisterend naar voor schoven, niet bewust van mijn aanwezigheid, had ik nog enkel oog voor de vrouw: hoe ze glimlachte zonder glimlach en alle hartstocht opborg in haar dure loopritme. Pas tevoren was ik langs dezelfde trap naar beneden gekomen, mijn uur betaald en opgebruikt, en samen met het meisje van mijn uur was ik de treden afgedaald, we waren alleen niet samen de straat opgegaan. Ze was de gang door naar buiten gelopen en ze had niet eens meer omgekeken en vanop de plaats waar ik was achtergebleven had ik gekeken naar haar grijze regencoat waar sleet op zat en naar haar schoenen waarvan ik wist dat ze waren scheefgezakt maar wegzonken in het bloedrode tapijt dat zonder sleet was en daarop was ik de wc binnengegaan, niet gelukkig en niet ongelukkig. Ik moest me dieper in de nis met de kleerhangers drukken want de vrouw met de hemelsblauwe mantel en de heer achter haar waren genaderd tot vlak bij de trap. Hun gestommel klom omhoog langs mijn schouders en met hun stappen kwasi op mijn hoofd liep ik de nis weer uit, doch reeds was de vrouw verdwenen en omdat onbegrijpelijkerwijs de man had gezondigd tegen de etikette zag ik het laatst zijn rug recht en trots de draai van de overloop nemen. De rug die door het kerkportaal was opgeslokt en niet langer recht en ook niet trots meer liep was dezelfde rug en het was nauwelijks te geloven dat beide ruggen een en dezelfde rug moesten zijn. | |
[pagina 1062]
| |
Hij was ver naar voor gelopen door het middenschip en er hingen zwarte doeken achter het altaar die met zilverdraad bestikt waren en lui waren bezig met ladders om de doeken weer weg te nemen. Hij liet zich neer op een stoel en begroef het hoofd in de handen en ik schoof een eind van hem af tussen de rijen en fixeerde de rug die niet recht en ook niet trots meer was. Alleen de plaasteren heiligen hielden hun ruggen rechtop langs de pilaren gestrekt en nooit zouden hun ruggen zich buigen, alleen breken wanneer ze van hun sokkels vielen. Verder was er omzeggens niemand in de kerk en in dit ene ogenblik besefte ik hoe grondeloos in een kerk de stilte kon zijn en ik begreep dat het de enige plek was waar je komen kon wanneer je de stank in je kleren droeg, maar dat de kerk leeg hoorde te zijn. Slechts lege kerken waren veilig voor wie getekend was en vaak waren kerken leger dan alles wat je je leeg kon voorstellen. Ik voelde me haast dankbaar gestemd jegens de man die me naar hier had geleid, naar de kerk waar je onbedreigd kon zitten met de stank in je kleren en met de stank op je huid en waar geen mensen bij elkaar waren die het zouden ruiken. Het was een prettig gevoel: door niemand te worden bedreigd en ook zelf niemand te bedreigen. En het viel me in dat ik had opgehouden met ikjes sprokkelen, dat ik slechts gesprokkeld had tot aan de trap en niet had doorgedacht op het uur dat er daarvoor was geweest. In de plaats daarvan was ik door het middenschip van een kerk gelopen en had me neergelaten op een stoel en sedertdien bleef ik maar staren in de richting van het altaar waar de rug was en het leek er naar dat de rug belangrijker dan een ikje was, de rug of iets dat van ver of nabij met de rug moest samenhangen. Zonder overgang ging ik denken aan de metser die nu bij de stank in de kelder stond en het was een omslachtige gedachte waar ik moeilijk doorheen geraakte en ze omvatte de handen van het meisje die als klauwen waren geweest en me geslagen hadden en de hand van het andere meisje dat was doodgegaan op een brankard en de rug van de metser in de kelder en de rug daar voor mij in de kerk en ik moest er aan denken hoe ieder zijn handen had en ieder zijn rug en dat de wereld vol handen en ruggen was die nimmer op elkaar geleken en toch gewoon maar handen en ruggen waren. | |
[pagina 1063]
| |
Luid sloeg het klepperen van haar hakken door de kerk. Ze liep ver naar voor de vele rijen stoelen langs en ze liep net zoals toen: alle hartstocht opgeborgen in haar dure loopritme. Terwijl ze naast hem neerknielde zette de koster op het oksaal zijn oefenstond in met een laagscherende fuga die me in elkaar deed krimpen. Ik was zevenentwintig jaar oud en vierentwintig jaar geleden had een orgel me voor de eerste keer bang gemaakt en sedertdien hadden orgels steeds weer opnieuw de angst in me aangeblazen en thans, in de nagenoeg lege kerk, klonk het zoveel weerzinwekkender nog, als klanken die etterden en openbarstten en voor mij niet eens klanken waren, maar de angst zelf die geluiden gaf en ik begreep niet hoe je een God kon bezingen met orgels. Werktuiglijk had ik mijn hoofd tussen de schouders getrokken, heel even maar, doch lang genoeg om me de zekerheid te laten ontglippen, de zekerheid of ze elkaar ja dan neen hadden aangekeken. Iets zei me dat het belangrijk was, dat het enorm belangrijk was of ze elkaar ja dan neen hadden aangekeken en in mijn onzekerheid lag reeds de zekerheid dat ze het niet gedaan hadden, dat ze zwijgend naast hem was neergeknield en dat hij zijn hoofd niet uit de handen had genomen, zodat ze daar nu knielden als vreemden naast elkaar, hij met een globus- en zij met een antennerug. De een het hoofd diep naar de grond gebogen en de blik van de ander, stelde ik me voor, strak gericht op het altaar waarachter de lui bezig waren met ladders om de rouwgewaden te verwijderen. Ze hadden de doeken voor de helft weggenomen en met die zwarte en die witte helft leek er wel een gat te zitten in de boeg en het was alsof je nu ieder ogenblik verwachten moest dat de kerk ging kapseizen. En de koster die onvermoeibaar zijn fuga bleef hameren, ver van alle muziek, en maakte dat ik smerig werd. Dat ik me probeerde voor te stellen hoe die twee hun uur hadden doorgebracht, die keer en al de keren die er daarvoor en daarna vermoedelijk geweest waren. Ik hoorde de veren van het hotelletjesbed piepen in het orgel en de pijpen stieten hoge en lage noten tegen de gewelven aan tot de noten naar beneden vielen en werden overspoeld door verre gilletjes en nieuw gekreun en ik raakte de gedachte niet kwijt dat ik zoveel liever met haar naar bed was geweest, toen, de dag | |
[pagina 1064]
| |
waarop ik in de nis onder de trap had staan spieden. Er kwam een priester voorbij het altaar lopen en onder de godslamp gekomen knikte hij vluchtig door de knieën en omkijkend naar de man en de vrouw die nog immer onbeweeglijk op hun stoelen zaten, schudde hij zijn kale hoofd en het leek me toe alsof hij evenmin begreep wat ik niet begreep en toch meer wist dan ik wist, hoewel het niet zeker was dat hij wist van het hotelletje. Ik wilde naar hem toerennen en vragen wat hij wist en vragen wat hij niet begreep of misschien toch begreep en ik wilde hem smeken het orgel te doen ophouden. Maar reeds was hij verdwenen door een deurtje bezijden het altaar en ik kon nog net mijn stoel tegenhouden in zijn val terwijl ik opsprong en de kerk uitliep. Ik ging op de trottoirrand tegen een kolom van de posterijen leunen en het hielp niet dat ik mezelf ondervroeg en ik kon het evenmin helpen dat ik daar dwaas tegen een brievenbus leunde en bleef kijken naar de kerk en dat ik had opgehouden met ikjes sprokkelen terwijl ik nog altijd de stank in mijn kleren droeg en in de plaats daarvan nieuwe ikjes bij produceerde, wat toch volslagen onzinnig was nu ik meer dan ooit op mezelf was teruggeworpen en er niet eens aan denken kon vannacht bij Lizzie te slapen, bij haar niet en bij niemand. Ik drukte mijn kin straf tegen mijn borst om iets op te snuiven van het aroma dat in mijn hemd en in mijn jasje hing en daardoor kwam het dat ik haar pas gewaar werd toen ze bovenaan de trap in het portaal stond. Eén ogenblik draalde ze nog en ze geleek een van die plaasteren heiligen die nooit hun ruggen buigen en in dit ene ogenblik, met haar gestalte kaarsrecht in het zwarte portaalgat, begreep ik dat ze in waarheid iemand was die nooit haar rug zou buigen, dat ze alleen kon vallen en breken. Ze daalde de kerktrappen af zonder haast en beneden sloeg ze rechts af en nog voor ze uit het gezicht was verdwenen verscheen ook hij in het portaal. Hij stond niet recht en hij aarzelde ook niet maar trippelde gejaagd de trappen af, zijn rug nog dieper gebogen dan daarstraks vond ik en hij sloeg evenmin rechts maar links af, rakelings aan mij voorbij zonder me op te merken of te ruiken. En omdat de koster met zijn orgel me smerig had gemaakt beeldde ik me in hoe ze eerst naar het hotelletje waren geweest en daarna hierheen | |
[pagina 1065]
| |
waren gekomen of eerst hierheen kwamen en later op de dag naar de kamer zouden gaan en hoe ze de zegen van de hemel afsmeekten over hun bedbedrijf. Ik hoorde de koster spelen tot hier in de brievenbus en ik wist dat ik mezelf stond te beliegen, want dat ze elkaar niet eens hadden aangekeken en dat zijn rug gekromd was en een andere rug was geworden en niemand buiten hen die weten kon waarom ze het hotel hadden verwisseld voor de kerk, maar dat ze elkaar daarom niet hadden aangekeken: omdat ze zich eenmaal en tienmaal en vijftigmaal misschien aan elkaars naaktheid hadden zat gekeken en toen ineens niet verder konden na wat er gebeurd was dat ik niet wist en toch onherroepelijk verder moesten gaan, verder met samenkomen, niet verder met elkaar aan te kijken. En wellicht droegen ze net als ik een soort stank op hun lijf en konden ze nergens meer heen, tenzij naar een kerk die gastvrij en zonder mensen was en met een priester die niet naderbij kwam, slechts van ver het hoofd schudde en voorbij ging. Ik dacht, als ook hij op de een of andere manier in de stank zit kan hij me niet honen noch van zich afstoten en omdat ik plotseling zekerheid wilde hebben, over hen beiden en over de kerk en het hotelletje en over de stank en alles dat ik roekeloos onthullen moest, rende ik hem na. Nog voor hij de standplaats met de taxi's had bereikt prijkte ik pal voor hem en noemde de naam van het hotelletje in zijn gezicht. Even vreesde ik dat hij net zo brutaal ging worden als ik was, maar hij bleef me alleen maar overrompeld bezien. Ik had mijn benen lichtjes gespreid en mijn handen in de heupen geplant zodat ik daar nogal uitdagend voor hem stond en er waren hier en daar voorbijgangers die hun pas inhielden. Omdat ik helemaal niet uit was op toeschouwers liet ik mijn handen zakken en ik trok mijn hielen naar elkaar toe en de glimlach die ik probeerde mislukte. Stilaan herstelde hij zich en er kwam een smalle gleuf tussen zijn lippen, maar spreken deed hij nog niet en het verbaasde me eigenlijk, dat hij zo gewillig bleef staan en niet verbolgen werd. Juist wilde ik nogeens de naam van het hotelletje vernoemen toen hij lijdzaam met het hoofd knikte. ‘Jaja’, mompelde hij, ‘elf maanden geleden’ en het klonk inderdaad alsof hij op alle punten schuldig pleitte. Zijn hoofd bleef nog een poos | |
[pagina 1066]
| |
met korte snokjes verder knikken en ik kreeg het moeilijk doordat hij zo week werd en het leek alsof hij praatte tot iemand die zich schuin achter mij bevond, iemand die niet zichtbaar was. ‘Elf maanden geleden’, zei hij, ‘was het de laatste keer.’ Ineens keek hij me vast in de ogen en ik moest me inspannen om stand te houden terwijl hij zei: ‘Als u er soms geld voor wilt hebben, dan heeft u pech. Wat u van me weet heeft geen handelswaarde meer.’ Zijn mond veranderde van vorm, werd kleiner en spitser. ‘Ze zijn u voor geweest’, zei hij nog en ook zijn stem was veranderd. Ik staarde naar de neuzen van zijn schoenen die spits uitliepen en ik vroeg me af met welk recht ik hier stond en ik zag de vingers van zijn suède handschoenen slap uit zijn vuist hangen, als verdord groenteloof. Ik hoorde hem zeggen: ‘Ze deden het per brief’, en ik begon mezelf te haten om deze biecht waar ik geen recht op had. ‘Twee uur later had ze zich... was ik een weduwnaar met een maîtresse.’ Ik keek op en omdat hij aanstalten maakte om door te lopen en ik hem niet wilde laten gaan, nog niet en zo niet, deed ik een stap achteruit en vroeg: ‘ruik je het?’ Hij begreep het niet, wilde me opnieuw voorbij. ‘Mijn kleren’, zei ik, ‘ruik je de stank in mijn kleren?’ Hij maakte een beweging met zijn kin alsof hem een licht opging en misschien was het werkelijk tot hem doorgedrongen wat ik bedoelde. ‘Je ruikt hem nooit’, zei hij. ‘Dat is het erge, dat je hem nooit ruikt, maar dat hij er is, overal.’ Daarop liep hij langs me heen en ik liet hem gaan, keek hem na tot hij de standplaats had bereikt en wegdook in een taxi.
Thuis was er geen spoor meer van de metser, maar nog altijd hing de reuk dik tussen de muren en ik deed mijn ronde door de kamers zoals ik mij dat op de terugweg had voorgenomen en ik wierp alle vensters open. ‘Luchten’ had de metser gezegd en ik luchtte de kamers op het gelijkvloers en de kamers op de verdieping, hoewel ik wist dat het niet helpen kon. Dat het alleen voor lui als de metser volstond om op alle verdiepingen de vensters open te werpen en dat dan de stank zou verdwijnen, maar nooit zouden er genoeg vensters zijn om de stank uit de wereld te helpen, zelfs niet | |
[pagina 1067]
| |
om de stank uit jezelf te verwaaien. En wie weet, misschien was dit niet het erge maar juist het draaglijke aan de wereld: dat er een stank was die je niet rook. Pas wanneer je wist dat hij er altijd was, binnen in je en rondom je en overal, pas wanneer je dat helemaal door had, dan pas kon het moeilijk voor je worden. Want het moest moeilijk zijn, lucht en vensters te vinden voor een stank die je niet rook en toch wilde je die vinden, omdat je anders zou moeten ophouden met leven. In mijn kamer haalde ik het stapeltje papieren uit de lade en lang staarde ik op het ene zinnetje dat ik die morgen op het bovenste blad had geschreven. Reeds hield ik de pen gereed om als antwoord achter het vraagteken dat korte, éénlettergrepige woord te schrijven waarvan ik de ganse dag bezeten was geweest. Maar nog altijd schreef ik niet, want er was de pretentieloze hoop en het vage weten dat het een leugen moest zijn. En terwijl ik aarzelde keek ik door het venster naar de kruin van de plataan die opschoot uit de verwilderde tuin beneden en ik keek ook de kamer rond als een camera die tastte naar intimiteit en even hield ik stil bij de toegeplooide paravent die schuin opstak over een armleuning van de sofa en ik dacht aan de bomen in de binnentuin van het hospitaal waar ik de hand van een stervend meisje in de mijne had gehouden en ik dacht aan de paravent waarachter een meisje naakt had gestaan dat me slagen zou en ik wist dat er veel was om aldus aan te denken, veel dat pijn deed en veel waar stank in zat, maar het was goed er aan te denken, want met de jaren was iets toch van de stank vervluchtigd en wat je overhield kon een glimlach worden om mee verder te leven. Morgen wellicht zou de stank uit mijn kleren zijn gewaaid, maar nog lang zou ik me voelen als een getekende, als iemand die geschonden was en nergens heen kon waar mensen bij elkaar waren. Omdat ik me bewust was. En omdat ik van nature uit een vluchter was die nooit helemaal wilde verdwijnen, boog ik me diep over het blad papier en schreef vlak boven het zinnetje met het vraagteken, in het midden van het blad, als een titel: Ikjes sprokkelen. IVO MICHIELS |
|