Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 10
(1956)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 689]
| |
1De kellner bracht het ijs, zij keek er aandachtig naar. In de volgende tien minuten smolt het en liep het rose en dik over de rand van de beker; het leek alsof zij het zag smelten vanachter haar zonnebril maar de jongeman wist dat zij haar ogen dicht had, de rimmel moest nu in haar ogen branden. Zij bewoog niet. Er was niets meer te zeggen. Zij had een lichtgele strohoed op, het zijden lint om de boord had de Pauselijke kleuren, wit en goud. Haar huid was roodverbrand en zij had haar lippen dieproze, bijna violet geschminkt. De droge lippen openden zich, maakten de strakke rimpels om haar neusvleugels en mondhoeken los. ‘Ik dacht dat je gelukkig was, toen, in Venetië.’ De klanken, gehinderd door de hete namiddag, de straatgeluiden kwamen door. ‘Je zei het toch dat je gelukkig was. Waarom zei je het? Je hoefde mij niets op de mouw te spelden. Ik had het wel begrepen als je het mij kalm en vriendelijk had gezegd. Ik heb genoeg van je, is dat zo moeilijk om zeggen?’ Hij knikte, maar zij zag het niet. Zij wilde zijn vriend zijn, dat zei zij af en toe. Een nonchalante jongeman wilde zij worden, die hem geld lenen zou, met hem naar de bioscoop | |
[pagina 690]
| |
zou gaan, naar voetbalmatches, die zelfs met een zekere luchtige afstand over vrouwen spreken zou. Alsof het kon. Alsof zij niet duister heet en vochtig was en gerekt achteroverlag in kamers met door het licht doorstreepte blinden die de geur van haar huid nooit buitenlieten, kamers waar zij hem riep, hem dwong. Zij zei: ‘Wij zouden samen naar huis gaan, langs Menton en Marseille, dat herinner je je toch! En nu... Waarom toch?’ Zij boog zich voorover, haar hoed wierp schaduw tot over haar onderlip, haar gepoederde kin met de zweetdruppels ging op en neer en zei: ‘Ik ben je vriend, Edward. Je vriendin. Niet een chauffeur aan wie je ineens kan schreeuwen dat...’ ‘Ik heb niet geschreeuwd’, zei hij. Zij steunde op het tafeltje met haar gelijke, lange vingers waaraan de ringen van haar man, de Kortrijkse textielfabrikant, zaten. Een topaas en een agaat. De gouden armband met de slangen die elkaar omhelsden kwam uit Genua. ‘...waaraan je zo maar ineens kan toeschreeuwen: Stop, ik stap hier uit. Rij maar door, chauffeur.’ Zij lachte kort. ‘Nu kan je zeggen dat ik de laatste twee maanden in Italië ook werkelijk je chauffeur ben geweest. Inderdaad. En je kamermeid. En je moeder.’ Zij hapte met een droog geluid naar lucht en zakte terug in de rietzetel. Zij was vijf en dertig. Alhoewel dit niet na te gaan was. Haar oudste kind (zij had er drie) was dertien, zei zij. Maar Edward kende de kinderen niet en zij had geen foto's willen meenemen op reis. Ook haar paspoort had zij nooit laten zien. ‘Wij hebben een mooie vacantie gehad’, zei zij. ‘Vooral Venetië was mooi.’ Zij had haar koffers makkelijk volgekregen, oorbellen in Sienna, jurken in Turijn en Rome, het boek met de fresco's uit Pompei (iemand had de foto's bijgewerkt, de naakte mannen en vrouwen hadden filmische gezichten gekregen, starre houdingen als op oude modeplaten, zodat zij erotischer werden dan de vage originele figuren, vreemder, uit de toon, komischer), laag uitgesneden schoenen, vier paar in Florence, drie paar in Rome. ‘Waaraan denk je? Waarom lach je mij uit?’ Zij moest | |
[pagina 691]
| |
hem onderzoekend aankijken nu, achter de berookte glazen, haar toegespitste blik als van een verraste kip of van een onderwijzeres die zoekt wie de prop gegooid heeft. ‘Ik lach je niet uit.’ ‘Totnogtoe waren wij goede vrienden’, zei zij. ‘En misverstanden waren vlug opgehelderd tussen ons. Maar ik heb mij vergist, ik dacht dat je anders was. Het is altijd zo met mij. Hoe men mij ook verwittigt op voorhand, ik luister nooit, ik hecht mij aan iemand... Het komt voor bij vrouwen zoals ik. Wat wil je er aan doen? Men kan zichzelf niet veranderen.’ Zij snikte, haar vingers bewogen achter de bril. ‘Hoe kan je het doen?’ riep zij. ‘Als tegen een chauffeur zeggen, midden op de weg: “Stop, ik ga hier uit”. Hoe kan het?’ Er zaten vliegen op het overstroomde ijs en in zijn lege beker, de zon was over de parasol geschoven zodat zij in het licht zat, maar zij merkte het niet. ‘Had je het dan al voorbereid? Hoe lang dacht je er al aan? Dat mag je mij wel zeggen, vind je niet? Wanneer begon het? In Genua? In Rome?’ Haar stem verloor haar hoogte. ‘Edward, ik wil niet alleen naar huis terug. Denk het over. Goed, je hebt besloten dat je mij alleen naar België zou laten teruggaan, goed, maar denk het over. In de auto. En beslis opnieuw in Nice. Of vroeger nog, aan de grens. Wij kunnen in Ventimiglia logeren. En weeg het voor en het tegen. Wat denk je er van? O, ik wil niet terug naar die verwende kindse man daar in Kortrijk. Waar hij wacht als een spin in de hoek. Wat moet ik doen? Denk het over. Toe.’ Zij zweette in de zon en zij had haar poederlaag weggewreven, zodat haar naakte, rode huid in strepen zichtbaar was. Ongemakkelijk verschoof zij in haar zetel. Haar dijen moesten klam zijn. ‘Denk er over na terwijl wij rijden. Wij kunnen hier toch niet blijven. Anders geraken wij nooit in Ventimiglia vanavond.’ ‘Dit dorp doet mij aan Alken denken’, zei hij, en keek de witte, stoffige weg af, die tussen de rotsen in een zwart ovalen gat verdween. ‘Het is een dorp in Limburg, waar | |
[pagina 692]
| |
mijn grootvader woonde. Op een namiddag zat ik langs de steenweg, net als nu, en toen vloog er een auto in brand. Zo maar. Vlak voor mijn ogen.’ De brede steenweg was dezelfde, alleen had deze weg palmen aan de kant. In Alken waren er jonge berken langs het rijwielpad. Het licht was even helder en hard. Van heel ver kwam de blauwe Fiat aangereden, traag in een namiddag in Augustus en Edward in het veld bij de steenweg, zag hoe achter in de auto een vlam opsloeg, dun en wit en zonder rook. De Fiat naderde en de vlam werd groter, nam het hele dak in beslag. Op Edwards hoogte gekomen werd de vlam oranje en mengde zich met gekrulde, zwarte rook en sloeg uit het raam. Toen stopte de auto en een man sprong er uit en trok zijn vriend met de schouders naar buiten, terwijl de deur brandde. Zij vielen beiden naast de auto neer, die ritselde en beefde in de zwarte walmen. De eerste man kwam op zijn knieën recht en trok zijn vriend weg, die onbeweeglijk bleef. Het duurde wel een kwartier voor hij hem drie meter verder kreeg en dat Edward in het dichtbije veld te staren stond. Boeren kwamen toen aangerend en gooiden aarde op de motor. Later hoorde hij dat er films achter in de auto waren opgestapeld geweest, die vlam hadden gevat. Zij beëindigde een zin die uren geleden begonnen was in omwegen, verdoken buigingen en bedoelingen. ‘Dat je in Venetië gelukkig bent geweest, mag je nu niet ontkennen. Je hebt het zelf bekend.’ ‘Bekend’, dacht hij, alsof het een onnoembare schanddaad betrof, in het geheim volbracht en onder leugens verstikt, iets heel teers en weerzinwekkends dat men alleen in een vergeten, verzwakt ogenblik aan de geliefde of ‘de vriend’ toevertrouwde. ‘Je zal geen enkele vrouw vinden die je begrijpt zoals ik.’ ‘Eet je ijs. Het smelt’, zei hij. Haar lichaam was mooi en rijp, zij verzorgde het, deed elke dag oefeningen; het wellustig lichaam was ontbloeid aan de voorkomende warmte van tientallen minnaars, oude en jonge, bedrevene en tedere. Nu zat het overhit en gekneld en verraadde haar. ‘Kom mee, Edward’, fluisterde zij. De jongeman, alsof hij totdantoe geslapen had of uitge- | |
[pagina 693]
| |
rust, stond op en riep de kellner. Hij betaalde en liep naar de steenweg, terwijl zij dicht op hem volgde. Zij botste tegen hem op toen hij plots bleef staan. Achter de huisblokken lag de hoorbare zee. ‘Luister, Carla’, zei hij tegen haar gezicht. ‘Wij gaan nog even rondrijden’, zei zij haastig en voelde aan haar hoed, duwde er zachtjes aan. ‘Een paar kilometer in onze auto (“onze” had zij nooit eerder gezegd) langs de zee. En dan breng ik je hier terug, ik beloof het je.’ ‘Neen’. ‘Toe’. Zij nam zijn arm, kneedde. ‘Ik kan niet alleen terug.’ Hij nam haar zonnebril weg. Haar ogen waren bloeddoorlopen, de randen waren zwart en grijsgevlekt, zij huilde en knipperde met de ogen. Zij likte een traan, een grijs lijntje langs haar neusvleugel, weg en glimlachte met de top van haar tong tussen haar lippen en zij greep Edward met beide handen vast. ‘Je deed het om mij te plagen, o, ik wist het wel’, riep zij, ‘o, hoe ben ik er weer in gelopen.’ Hij maakte haar handen los en draaide er haar zonnebril in. Zij zette hem op en samen liepen zij in de vertrouwde, vertraagde pas (zij had haar blauwe jurk aan, die te nauw was) naar de auto, een wijnrode, open wagen. Hij hielp haar instappen. ‘Ik ga hard beginnen gillen’. ‘Neen’, zei hij tam. ‘Wacht’. Zij reikte haar gezicht naar hem toe, hij kuste haar zoute wang. Haar gezicht schokte, los en onafhankelijk van haar hals, die rechtop bleef en in haar decolleté openvloeide. ‘Ik wist dat het er van komen zou. Maar niet zo gauw. Niet zo gauw.’ ‘Wij hadden het toch afgesproken.’ ‘En vanmorgen nog... in Genua...’, schreeuwde zij. ‘Ik wist het nog niet vanmorgen.’ ‘Maar waarom toch? Waarom toch?’ huilde zij, haar hand op het stuurwiel dwaalde weg en raakte de toeter die een snijdende gil gaf. Zij schrokken allebei en rust trad in. Zij snoof en wreef met haar zakdoek haar gezicht schoon. ‘Carla.’ Zij herkende de toon, gaf er aan toe; haar beringde hand schoof in haar tas en zij reikte hem een dun pakje van brief- | |
[pagina 694]
| |
jes van tienduizend toe. ‘Luister, vanmorgen vroeg, in Genua, zeg het mij eerlijk, wist je toen al dat je mij alleen naar huis zou laten gaan?’ ‘Neen. Het is zo opgekomen, langs de weg, in de auto.’ Zij nam zijn hand die de briefjes omklemde, draaide haar om, kuste de handpalm, wreef er haar neus en haar geplette lippen in. Toen was zij weg, iets roepende dat hij boven de aanslaande en grommende motor niet meer horen kon, iets dat definitief had moeten zijn waarschijnlijk, iets heel wreeds of ongewoon zachts. Hij zwaaide naar de wagen waarboven haar hoed als een lichte schietschijf zat en dacht: Zij wil dat ik haar nog toezwaai en zij weet niet dat haar kus aldus vroeger opdroogt in mijn handpalm. Glimlachend wendde hij zich naar het dorp dat tussen de rotsen, de heuvels en de onzichtbare zee geklemd zat. De huizen waren gekalkte blokken rond drie torens in puin. Aan het terras van een modern café dat op de zee uitgaf - het water lag roerloos met paarse olievlekken - bestelde hij koffie. De vloer van het café liep in de dijk over, een veld mozaïek. ‘De gekartelde steentjes worden voorzichtig in cirkels in de gloeiende teer geduwd. De vloerleggers stappen dan af en toe achteruit en keuren hun werk door de spleetjes van hun ogen, zoals de oude portretschilders. Dan, ineens, vervlugd, plaatsen zij een koolzwart steentje in de bleke vlakken. Als een moedervlek in een gezicht.’ Er zaten bruinverbrande mannen in visserskleren rond een grijsaard met een baard, die knikte als een priester. Zij praatten over hem, maar hij kon niet horen wat zij zeiden, want binnen in het café klonk een krakend en schel Napolitaans lied door de radio. Neen, het was een fonoplaat. De vaag omlijnde ruimte tussen de struiken was waarschijnlijk een dansvloer, er was een houten podium. Toen sliep hij in. Het dorp heette Perenna, er waren geen toeristen en voor een kamer kon hij het best terecht bij signora Leccini, zei de kellner. Hij wees het huis aan, het grootste dak van het dorp was het, een zwarte koepel tussen palmen. ‘Vlakbij het water’, zei de kellner. ‘Zij is een Russische en de kamers zijn heel net. Ook de dienstmeisjes zijn net. Een ervan, Franca, is de dochter van Livio dààr.’ Een visser knikte lachend. | |
[pagina 695]
| |
‘Americano?’ Hij stak twee gespreide vingers in de lucht. ‘Neen’. Edwards tong was kleverig en bitter van de slaap. ‘Mooie kamers’, zei de visser Livio, ‘alles is zeer verzorgd, net zoals bij u thuis in Amerika.’ Hij lachte onwennig en uitnodigend naar een der laatste vreemde vogels uit de grote vlucht die jaarlijks, in vreemde talen, in vreemde kleren over hun stranden streek. ‘Ik ben een Belg’, zei Edward. ‘Er komen veel Belgen in het seizoen. Veel Duitsers ook, maar meer in Finale Ligure of in Alassio.’ ‘Zoveel te beter.’ ‘Mijn neef is fotograaf’, zei Livio, ‘hij woont vlakbij signora Leccini. Als je soms foto's wil.’ Uit een der grote bergen die het dorp beheersten met biljartgroene koppen en heuvels met wijngaarden en weiden kwam een trein gereden, een lange, aan regelmatige stukjes gehakte worm die zich van de rotswand losmaakte en er weer ingleed. In de koele, grijze hall van Mevrouw Leccini's huis, zei het dienstmeisje dat Mevrouw hem meteen ontvangen zou. Haar wijde, ongeverfde mond lachte verlegen. ‘Va bene, Franca.’ ‘Ik ben Franca niet. Franca maakt de bedden op.’ Zij bloosde, schikte haar piekhaar, verdween. Een oude vrouw kwam de trappen af, zonder behulp van haar wandelstok die zij voor zich uit hield als de nutteloze, hinderlijke stok van een gewezen blinde. Hij sprak zorgvuldig zijn naam uit en drukte haar koele, benige hand. Haar gezicht, dat vroeger zeer mooi was geweest, leek een zachte maar gespannen bundel kerven nu. Zij boog niet voorover. ‘U lijkt op mijn neefje Riccardo’, zei zij en ging voor in een salon met ovalen ramen in gekleurde ruitjes, zat toen als een opperhoofd tussen haar relikwieën, oude portretten met haarlokken achter glas, het bronzen beeld van een generaal met snorren, glazen en porseleinen. Officieren, toen glanzend en heftig, hadden voor haar zelfmoord gepleegd in het besneeuwde vaderland, in de onherroepelijk vergane winters, wankelend voor haar harde glimlach, haar donkerbruine, gevaarlijke blik, die nu nog leefde, verscholen, niet gedoofd. | |
[pagina 696]
| |
Hij kon het tuinhuis krijgen, dat lag afzonderlijk en was zeer geschikt voor iemand die rust nodig had. (‘Ik heb examens achter de rug, die mij uitgeput hebben’, had hij verteld en zij had hem geloofd. Hij had de goede toonhoogte gevonden.) Sleutels waren er niet; die zou zij morgen laten maken. Rechtop en ernstig, als op wandel met gichelende, onopgevoede hofdames in het prieel van de kroonprins, liet zij hem de kamers zien, die vochtige, afschilferende muren hadden en zeker spinnen in de barsten verborgen. De badkamer, stoffig en vervallen, gaf uit op de tuin. Achter de tuin - en dit was de verrassing, het licht en het hevig geruis - lag het strand, geweldige vlakte die korrelig te schitteren lag. In de zee speelden jonge schreeuwende vrouwen met een bloedrode gummibal. ‘Bevalt het u?’, vroeg de oude vrouw. Hij knikte sprakeloos. Alleen in de bezonde kamer kleedde hij zich uit en kroop in het vers opgemaakte bed. De veren piepten. Tussen de aangetaste, vieze muren stond een ovalen schrijftafeltje met gedraaide, glimmende poten als zeer dunne, zeer gelijke vrouwenbenen. De lakens geurden naar stijfsel. ‘Ik heb in geen maanden geslapen’, dacht hij. Een ingehouden, schrille roep bereikte hem nog. Een uil in de kamer? Overdag niet. Neen. Een kleine jongen of een vrouw aan het strand was het. En Carla was er niet. Hij was moe. Glimlachend spreidde hij armen en benen open in het witte, droge, brede veld van het bed. | |
2In de naar bruine zeep en kaas ruikende winkel vroeg Edward welke toren het was die bij de ingang van Perenna stond, als een uitkijkpost, een wig in de zee gedreven. ‘Vroeger heersten hier de Sarrazenen, signor Edoardo’, vertelde de kruidenier, ‘en zij schijnen hier wel een goede tijd te hebben gehad. In ieder geval hebben zij torens gebouwd die tegen een onweertje bestand zijn. En niet alleen in Perenna, signor Edoardo, maar over de hele Riviera.’ ‘Tot in Spanje’, zei de Ingeniere, een steeds onbesmette- | |
[pagina 697]
| |
lijk in het lichtgrijs geklede oude man, die met roodomrande begerige ogen naar Lucia, de jongste dochter van de kruidenier lonkte. ‘Sí, Ingeniere, certo’, zei de kruidenier, en scheen toen toe te geven aan de onduidelijke maar dringende bede van de lichtgrijze man, hij knipoogde naar Edward en sleepte toen kratten tomaten naar buiten. Tot ver achter in de tuin. De Ingeniere boog zich, zijn vingers in de witte katoenen handschoen knepen zonder aarzelen of tasten in Lucia's borst. Zij schudde haar vriendelijk gezicht naar Edward, maar de lichtgrijze riep: ‘Maar il signor Edoardo kan tegen een grapje, hoor!’ ‘Ik ben dol op grapjes’, zei Edward. ‘Anna’, gilde het meisje, en haar zuster kwam de rekening voor Edward opmaken, noemde hardop, terwijl zij opschreef, de ingrediënten en de prijzen. ‘Pas op, Ingeniere, niet zo hard’, zei Lucia. De Ingeniere keek met Edward mee de tuin in, waar de kruidenier de kratten opstapelde, en siste opgewonden: ‘Groene vruchten zijn deze maagden, signor Edoardo.’ Lucia gichelde. De winkel was altijd verlaten op dit uur, de mensen van Perenna sliepen na het middagmaal en meestal was ook de kruidenier al naar bed. Het was stil. Alleen het regelmatig geruis van de ventilator en de automatische waaier met de papieren linten boven het vlees en de taartjes waren hoorbaar naast de zeurende stem van Anna: ‘Peperoni, cinquantacinque, zucchini, sessanta’, de Ingeniere gleed in een onschuldige, soepele beweging achter de toonbank. ‘Ciao’, zei Edward tegen de meisjes, en ‘A rivederla’ tegen de oude, zuchtende man. De intrede van de Ingeniere gebeurde altijd rond dit uur, bijna elke dag, en elke keer verdween de vader in de keuken of in de tuin onder het geluidloos bevel, de dwang van de belager in het lichtgrijs pak met de slobkousen. Edward, sedert tien dagen nu, lag uren aan het strand. Hij dacht aan niets, de zon brandde. Eerst waren er beelden geweest die zich mengden en waaraan hij zich vastgeklampt had: Carla, die haar bustehouder zeer vlug losknoopte en in de kamer gooide en naar hem floot als een matroos naar een jong meisje; zijn vader, de dode dokter Juliaan Herst, | |
[pagina 698]
| |
die achterover lag zodat men (de broers van zijn vader, de huishoudster en haar zoon, enkele vage klanten en hij zelf) in zijn neusgaten kon zien; de kaarskleur van zijn vaders vel en de schaduw rond zijn oogholten alsof men hem niet goed gewassen had; het huis in België dat de buren meden vroeger, want elke nacht en elke dag ging er op niet te voorziene tijden een schor geroep uit de eerste verdieping op en de buren wisten wat het was; de stallen waar veel vroeger de sjees van zijn vader geborgen stond; de tuin die niemand meer onderhield. Er waren blauwe en diepzwarte vlekken in de tuin en achter Edwards ogen. Hij lag te lang in de zon. Stond op, deed zijn gummibril om en dook in het lauwe water, in het vloeiend bewegende rijk, tussen zwenkende scholen doorzichtige visjes. Tussen de grotten bereikte hij de waaiende velden zeewier en hield zich aan hun lederen riemen vast. Zijn slapen gonsden en zijn borstkas werd rekbaar en ingedrukt, pijnlijk scherp, tot onzichtbare en niet te voelen vingers zijn mond openrukten en met een bal zoutwater vulden. Hij begaf en liet zich hangen, steeg door waterlagen waarin het licht gefilterd en steeds witter werd, tot de oppervlakte openspatte in spiegels die versplinterden in schuim. Verblind dreef hij op zijn rug, het water in zijn oren. De lucht was heftig, hij zat dagen aan het water. Kinderen uit het nabije klooster speelden rond hem en in het zand zaten vier lachende nonnen die hen bewaakten. Een van de kinderen, een mongoloide, cirkelde steeds rond Edward en deed met zijn mond naar voor geperst, met uitzinnige ogen en de beide vuisten als bumpers gestrekt, een trein na en gilde. Huuhuuhuu. De anderen kinderen gooiden keien naar hem of schopten hem, maar hij reed onverstoorbaar, onbereikbaar verder. ‘Hoe heet hij?’ vroeg hij eens en liet zich naast Edward vallen, de locomotief reed zachtjes nog, de beschuimde lippen prevelden de vederzachte gang over rails en in tunnels na. De nonnen hadden zijn haar heel kort geknipt zodat zijn geblutste schedel nog duidelijker merkbaar was. ‘Wie hij?’ ‘Hij’. Hij wees naar Edwards borst. ‘Ik?’ | |
[pagina 699]
| |
‘Ja, hij’. De jongen legde zijn vuile hand op Edwards sleutelbeen. ‘Hoe heet hij?’, vroeg Edward en raakte het sterk dierenlichaampje. ‘Mario’. ‘Ik heet Napoleone’. De jongen vergat de locomotief en proefde de naam, wentelde hem in zijn mond, zei hem drie, vier keer en schreeuwde het uit: ‘Napoleone’. Hij stoof verder en wierp zand op rond zijn bruine, kromme benen en liep naar de nonnen. ‘Napoleone, Napoleone.’ Soms kwam de Ingeniere op de dijk voorbijgewandeld en tikte groetend met zijn wandelstok tegen zijn strohoed. Of de postbode kwam naast Edward zitten en sprak over de corruptie in de administratie. ‘Allemaal de schuld van de roden.’ ‘Natuurlijk’, zei Edward. ‘Maar evengoed van de demochristiani.’ ‘Die zijn ook niet veel waard.’ ‘Geen van allen deugt’, zei de postbode. Edward blikte hem in de ogen. ‘Soms, Postino, zou ik jou echt eens aan het hoofd van dit land willen zien.’ ‘Wij zouden er iets moois van maken’, droomde de postbode en snoof. ‘En wat zouden wij niet afdrinken! Jongens, jongens, wat zouden wij drinken!’. Hij was kort en amechtig, hij had het zeer moeilijk met zijn fiets boven op de heuvels van Perenna. ‘Zijn benen zijn te kort en zijn hoofd is te zwaar’, verklaarde Mevrouw Leccini. Elke avond nodigde zij Edward uit om een glas wijn te drinken, en zij besprak dan de feiten van de dag, die onmerkbaar afdwaalden in de niet te stelpen oprisping van haar herinneringen. ‘En wat een stem heeft die Postino! Als hij een reclame of een drukwerkje moet bestellen, schreeuwt hij het hele huis, de hele wijk bij elkaar tot Franca of Maria naar beneden komen. Want naar boven, tot bij mijn kamer komen, doet hij niet. Neen, daar is het proletariaat tegenwoordig te goed voor. Ah, ik had hem bij mijn moeder in Sint-Petersburg willen meemaken. Zij had hem geslagen! - Nu, hij is een lieve man. Als ik op vacantie ga bij mijn dochter in Florence stuurt hij mij altijd de brieven na met een woordje op de enveloppe: Vriendelijke, of Hartelijke groeten van Rico Crippa, uw | |
[pagina 700]
| |
Postino. Is dit niet lief, signor Edoardo?’ - en zonder af te wachten, zonder adem te halen, vingerend aan de halsboord van haar kleed - ‘Zijn vrouw is ziekelijk, daar ga je ook van schreeuwen. Ik weet het, want mijn man had suiker. Zieken zijn lastig en kan men elke dag een Madonna-gezicht trekken? Zijn vrouw heeft het aan het hart. Er hangt ook altijd een plakkaat voor de deur, is het niet zo? “Kast te koop” of “Kinderwagen, Ongebruikte tafel te koop.” Wat mijn man had, evenwel, was erger...’ Edward luisterde niet, hij zat er en hij was er niet, hij luisterde naar de honderden kinkhoorns buiten en naar de andere, de zachtere stem met een slis die door Mevrouw Leccini's stem drong, want zij was rauwer, korter, heviger. ‘Hij had suiker’, zei Mevrouw Leccini. Edwards moeder had kanker gehad en de buren zagen haar nooit, de moeder met de lispelstem, die ook voor Edwards vader en de huishoudster een onbekende bleef, een hinderlijke onbekende die zij het liefst meden. ‘Hij was een bruggenbouwer en overal volgde ik hem, zoals het de vrouw betaamt. Novgorod, Boekarest, Londen.’ Mevrouw Leccini schonk een nieuw glas in. ‘Soms vraag ik mij af, signor Edoardo, hoe gij het hier kunt uithouden, een jonge man van uw leeftijd in dit gat van Perenna. Wij zien u nooit met iemand omgaan. Gij weet het nu nog niet, signor Edoardo, gij zijt nog te jong, maar luister naar mij: maak vrienden terwijl gij jong zijt, maak u veel vrienden. Er zullen er heel wat wegvallen, maar als gij er veel hebt zult gij er enkele behouden, en het zal u niet overkomen zoals mij hier, dat gij alleen in uw salon zit, zonder een hond of een kat om tegen te spreken...’ en zo ging het door en het gemurmel bleef hoog aangezet hangen in de kamer tussen de haarlokken en de portretten, het geklaag van een oude vrouw die met haar eenzaamheid koketteerde op de meest opdringerige manier. Want met iedereen had zij het er over hoe eenzaam zij wel was, met de vissers, de postbode, de pastoor, de slager, niemand ontkwam er aan, iedereen luisterde verplicht. Edwards moeder had ook geklaagd. Dagen en nachten lang. Zij was moeilijk gestorven, zij had er jaren over gedaan en al die jaren had zij vanuit haar gesloten kamer in de lucht | |
[pagina 701]
| |
van urine en medicijnen, de morsesignalen, de verhakkelde zangen van de pijn over het huis uitgezonden. Een harde, snijdende stem was het, als van een nijdige oude man die huilde, en het duurde, duurde. Soms hield zij Edwards hand vast en begeleidde haar over haar zwetend gezicht en zei met een lage, kinderlijke slis: ‘Ik zal je alleen laten. Maar nu nog niet.’ Of: ‘Misschien gebeurt het heel gauw, ik wilde zo graag dat het gauw gebeurde.’ - ‘Wie zal voor je zorgen? Zal je je wassen elke morgen?’ En als een schaar door papier, een droge reutel: ‘Wacht tot je ouder bent, lieverdje, wacht tot je hem niet meer nodig hebt, lieverdje, en laat hem dan vallen als een steen.’ En: ‘Edward, als ik er niet meer ben en je je beroep gekozen hebt (Zij dacht aan hem als aan een twaalfjarige. Drie maanden voor haar dood, en hij was toen twintig, had zij gegild: “Ik zal hem dwingen jou die meccano te kopen”), wel dan, kijk dan niet meer naar hem om. Schop hem de deur uit als je kan. Alsjeblieft, Edward.’ Edwards vader was een dokter en stond in goed aanzien in de stad. Hij floot als hij zijn vrouws kamer voorbijkwam en stampte hard op de houten trappen. Wanneer zij ontlast moest worden 's nachts of om water vroeg of een injectie en huilde als een oude gekwelde man, bleef hij slapen. Overdag stuurde hij er de huishoudster heen, die 's nachts niet wilde blijven. Op een namiddag beklom Edward de Sarrazenenheuvel, de piek die ver over het strand de lucht in stak Een pad leidde in steeds nauwere cirkels naar de top waar de toren der Sarrazenen stond. De stenen van het pad waren ver uit elkaar gespreid zodat hij af en toe springen moest. Ook zaten zij gevaarlijk los en dichtbij de scherpe rotsrand. Zwetend bereikte hij de top, de onronde puinhoop. Het waaide er en hijgend zat hij op het muurtje dat regelmatige uitkijkgaten had en beschreven was met namen, harten, hamers en sikkels, ‘Duce a noi’, en hakenkruisen. Beneden hem, langs de zandkorst met de branding, lag Perenna als een schelp waarvan de buitenrand de heuvelkam was met de ravijnen. De rose en okeren daken met de gleuven van de zandige wegen waren het hart van de schelp. De boten lagen roerloos en de rotsen leken losgeraakte | |
[pagina 702]
| |
keien van de grote bergwand. Edward leunde over het muurtje en keek de zee in, de beweeglijke vlakte. Er was geen einde in zicht, dit laagland ging in de lucht over als een gelijke, grijze schaduw. Vlakbij zijn gezicht vlotte de beklemmende, vertrouwde geur en de kinderlijke stem met het slisje ging op, en zelfs de vochtige, warme geur van de stem was er. ‘Edward, mijn lieverdje.’ Verder geraakte de stem niet. Hardnekkig begon Edward te tellen, te vermenigvuldigen. ‘Vierentwintig maal vierentwintig, is vijfhonderd, is vijfhonderd zes en zeventig’, de cijfers ebden weg in een mist. Hij zat er lang, hagedissen liepen lang zijn dij, de zon schoof verder en het zweet in zijn nek werd ijskoud. Hij was onophoudelijk bang, onophoudelijk klemde hij de rand van de muur vast, zodat de getande steen in zijn handpalm drong. Toen week het. Hij probeerde te fluiten. Zong schor. Kwam van het muurtje los, bedwong zijn pijnlijke, trillende hand. Dorst opnieuw het zeevlak aan te kijken. ‘Ik heb hoogtevrees’, zei hij hardop. De terugweg was moeilijk en hij kon zijn lichaam niet stilhouden, twee keer bleef hij op een platte steen midden op het pad zitten tot hij bedaarde. Toen hij terug in het dorp kwam was het donker geworden. De avond gleed over als een wolk en hij lag op zijn buik in het zand. Lichten op zee naderden. De dorpsgeluiden verstilden en na een tijdje klonk de herdersroep, ingehouden en gerekt, van de vissers die naar inktvissen zochten. Een zware lamp in een buis schoof haar licht in het water als een mes dat smolt. De visser stond opgericht en sterk en stootte toe. De boten huilden naar mekaar in de dikke avond. ‘Ciao’, zei iemand, het dienstmeisje Maria zat naast hem neer. Hij gaf haar een cigaret. ‘Zoekt je vader ook naar inktvissen?’ ‘Ja’, zei zij, ‘maar niet hier. Hij woont in Varigotti.’ ‘Waar is Moretti?’ Hij was de tuinman waarmede zij verloofd was, een halfdove, norse man. ‘Bij Mevrouw. Hij vermaakt het electrisch licht. Hij denkt dat er een loodje doorgebrand is.’ ‘Moretti is handig. Hij vindt het wel.’ Zij lachte minachtend en viel op haar elleboog, dichtbij. Het rode lichtje van haar cigaret ging op en neer alsof zij | |
[pagina 703]
| |
langzaam knikte, toen merkte hij dat zij in haar nek krabde onder het dikke, zwarte haar. ‘Hij is oud voor zijn tijd, Moretti. En ik ben jong. Veel te jong voor hem. Iedereen in het dorp zegt het. Wat denk jij daarvan?’ ‘Het kan mij niet schelen.’ ‘Ik weet het. Maar zeg toch iets. Om het even wat. Zeg er eens iets van.’ ‘Hoe oud ben je?’ ‘Vier en twintig. En hij is er zes en dertig. Maar er is niets aan te doen. Mijn vader hangt van Mevrouw af en zij wil het. Wat kan ik er aan verhelpen?’ ‘Je kan hem bedriegen.’ ‘Maar daarvoor moet ik toch eerst getrouwd zijn. Of niet?’ Zij hief haar knie om haar schoen uit te doen en er het zand uit te strooien. ‘Wat kom je hier doen, in Perenna?’ vroeg zij hees. Een lange tijd nadien - de boten met hun jankende bewoners waren afgedreven naar de nabije haven -, zei zij ‘Mevrouw zegt dat je hier bent om uit te rusten. Maar zij gelooft het niet. Moretti zegt dat er iets loens achter zit. Waarom? Wat heb je gedaan?’ Haar hand wandelde over zijn rug en haakte in de boord van zijn trui met onscherpe nagels, het meisje gleed zijdelings tegen hem. ‘Zij zullen ons nooit zien’, fluisterde zij in zijn nek. ‘Mevrouw noch Moretti kunnen ons zien, ik heb een karton tussen een der lampen gestoken.’ ‘Ga weg’, zei hij maar zo zacht dat hij het zelf niet hoorde. Haar hand over zijn knie ging hoger, en bleef er rusten; en werd beweeglijk toen ineens. Hij greep haar haar vast en trok haar achterover, met de andere hand duwde hij in haar heup. Zij kroop recht en zat twee meter verder op haar knieën. ‘Waarom niet, signor Edoà, waarom niet? Ben ik niet mooi genoeg?’ ‘Je bent de dienstmeid’, zei hij. Zij liep weg, een vluchtig geritsel in het zand. Hij gooide keitjes in het water. Polpivissers dreven weer aan, hun zoeklichten trokken gele strepen in het water. | |
[pagina 704]
| |
Op het terras van de Tivoli-rivier zat de oude visser Nonno en groette Edward niet. Pas toen zij een tijdje zwijgend naast elkaar zaten, zei de oude: ‘Signor Edoardo, mijn zoon zegt dat hij u in de tijd in Bremerhaven heeft gezien, waar hij krijgsgevangen was.’ ‘Dat kan niet.’ ‘En hij is nog bij u aan huis geweest, samen met zijn vriend Giulio. U had vrouw en kinderen en u was in uniform. In het Duits uniform.’ ‘Neen.’ ‘Manlio heeft het gezegd. Hij heeft u herkend.’ ‘Spreek niet tegen’, fluisterde Riccardo, de kellner. Nonno was dronken, een onbeweeglijke, kalkstenen, baardige man, die murmelde: ‘Met een Duitse helm op.’ ‘Wordt het goed weer morgen, Nonno?’ vroeg de kellner sussend. Nonno voorspelde het goede of het slechte weder. Hij wist of er een goede visvangst op komst was, of de vrouwen een jongen of een meisje of een tweeling zouden baren, hij gaf namen aan de kinderen en recepten voor de vissensoep. De dorpelingen vereerden hem. Zij vroegen: ‘Nonno, welke prijs zullen de druiven halen op de markt te Lotorne?’ Nonno spuwde naast zijn zandige voeten dan, en keek langs de vrager heen de bergen in. ‘Als zij rond en groen zijn, weinig; als zij lang en geel zijn, veel’. En de dorpelingen in een cirkel knikten en zetten zijn dagelijkse tweeliterfles naast hem neer. Hij was ijdel. Elke Zondagnamiddag ging hij naar Lotorne waar de dijk zwart zag van de wandelaars en ging op een bank zitten vlakbij een winkel waar men ansichtkaarten verkocht. Er waren er bij waar hij op afgebeeld stond, een getaand, doorkerfd kastanjekleurig gezicht met een witte baard, in profiel, of in driekwart tegen een fond van vissersnetten of rotsen. Hij zat op zijn bank, in zijn linnen broek en zijn blauwe trui waarop hij de visschilfers liet zitten, en keek onverschillig naar de gapende wandelaars. Hij droeg altijd vijf, zes ansichtkaarten met zijn portret bij zich, ook als hij in zee ging. Hij verkocht ze duurder dan in de winkels aan de toeristen, zette zorgvuldig zijn handtekening op de keerzijde en eiste dan drinkgeld. ‘Het weer wordt goed’, zei Nonno, ‘iets te droog. Maar | |
[pagina 705]
| |
dat kan mij niet schelen. Zelfs al regent het, ik word vanaf morgen toch elke dag door de Italiaanse film betaald.’ Hij vestigde zijn verbleekte ogen op de jongeman naast hem. Het blauw van zijn pupillen was heel licht. ‘Je vrienden zijn aangekomen. Je mag blij zijn.’ ‘Ik heb geen vrienden’, zei Edward. ‘Toe, toe’, suste de kellner. ‘Ah, je hebt het netjes voorbereid, signor Edoardo, je mag trots zijn op jezelf. Maar denk niet dat wij hier in het dorp niet op de hoogte waren dat je tot de filmcompagnie behoorde. Denk je dat vissers omdat zij vissers zijn, niets van de gang van de wereld afweten?’ Nonno trok een ernstig gezicht, zoals toen Edward hem voor het eerst had gezien midden zijn vrienden als een knikkende priester. ‘Signor Edoardo, je hebt je werk goed gedaan. Bravo. Maar, God weet het, het is een gemene streek.’ ‘Welk werk?’ ‘Dit spionnenwerk. Kijken wie in het dorp aan de film zou kunnen meewerken en wie niet. En dit uitzoeken langs de heilige weg van de vriendschap om. Want was het niet daarom dat wij hier zo vaak de wijn der vriendschap hebben gedronken samen?’ ‘Natuurlijk niet!’ ‘De directeur van de film in Lotorne is een ernstig man. “Commendatore”, zei hij - let wel op, Riccardo, “Commendatore - wij hebben de eer u uit te nodigen om uwe medewerking te verlenen aan onze film. Wij hebben informaties ingewonnen - informaties, signor Edoardo! - en wij denken dat u ten zeerste daaraan zal voldoen.’ ‘Nu en dan?’ ‘Wie kent de filmmensen? Iemand uit het dorp hier? Niemand uit het dorp kent filmmensen. Wie heeft informaties gegeven? Wie is hier met een filmster in een dure Amerikaanse auto aangekomen? Iemand uit het dorp? Neen, signor Edoarda! En dit, ik vraag het nederig, wie kent Nonno, die de sterkste visser van Perenna is geweest en die alles van fotografie en van het poseren voor fotografie afweet? Wie? Je kan niet anders dan bekennen, signor Edoardo.’ | |
[pagina 706]
| |
‘Goed dan. Welgefeliciteerd met je film. Als je absoluut wil dat ik het beken.’ ‘Hij volhardt. Riccardo, hoor je dat?’ ‘Geef ons een liter, Riccardo.’ Nonno werd op slag kalmer. ‘Deze zaak, zullen wij, deze liter drinkende, begraven. Maar God weet het, ik heb alleen dit filmbaantje aangenomen omdat ik een nieuwe grafsteen wil plaatsen op het graf van Lucca. Ik doe het voor mijn dood kind Lucca, maar tegen mijn zin doe ik het, signor Edoardo!’ ‘Ik wist er helemaal niets van af, Nonno, van je film.’ Wanneer Nonno over zijn verdronken zoon Lucca begon, lalde hij uren, het was beter zijn woede uit te lokken. ‘Hahahaha! Het hele dorp weet het en il signore Edoardo, die niets anders te doen heeft dan godse dagen in het zand te liggen en naar de lasterpraatjes van la signora Leccini te luisteren, weet nergens van. Signor Edoardo, vriendschap wordt niet betaald! Nu, ik ga al naar Lotorne en Perenna zal het zonder mij moeten stellen. Wij zullen eens zien hoe ze het er van af zullen brengen, zonder iemand met hersenen in zijn hoofd.’ ‘Verdien je veel?’ vroeg Edward. ‘Alsof je het niet wist!’ ‘Maar welke film is het toch?’ ‘Mensen uit de stad’ (- vanwaar zij ook konden komen uit Parijs, Borneo of uit het nabije Piemonte, Nonno noemde vreemdelingen: mensen uit de stad. De stad veronderstelde het wijd, landelijk veld dat hij niet kende, niet onderverdelen kon in baaien, kreken, landtongen en waar hij schoorvoetend, verlegen en trots en koppig in verloren liep) ‘denken dat zij een visser kunnen uitbuiten. Laatst lacht wie best lacht. - En niet alleen het geheime van uw manieren, signore Edoardo, doet mij walgen maar dat gij geen fijn oog hebt, vind ik ook jammer. Dat gij iemand die alles van fotografie afweet niet kunt onderscheiden van een waterhoofd uit het leger, dat zijn hele leven geen geweer heeft vastgehouden en gepensionneerd werd, twintig jaar te vroeg, omdat hij asthma had!’ ‘Wat!’ riep Edward. ‘Speelt de sergeant-majoor ook in de film?’ | |
[pagina 707]
| |
Nonno pufte en siste in zijn baard. Zij dronken nog een liter. De sergeant-majoor was een streng rechtop lopend mannetje, dat zijn regenscherm als een geweer op de schouder droeg. Hij was Nonno's doodsvijand, niemand wist waarom. ‘Maar wat spelen jullie dan? Welke rol?’ Nonno keek verbaasd voor zover zijn waardigheid het toeliet, kneep één oog halfdicht, beloerde de jongeman uit de stad, de verrader. ‘Maar onszelf natuurlijk!’ En hij trad onzeker maar onbeschaamd verder in de leugen. ‘Ik heb toch al meer in films gespeeld.’ ‘Hoe heet die film dan?’ ‘Weet je het dan niet?’ ‘Luister, jij, wantrouwige oude man, ik weet niets van de hele filmgeschiedenis af en ik denk er niet aan om jou ook maar voor één lire te verkopen, want de filmmensen zouden mij uitlachen. Niemand wil jou, zelfs al kregen ze geld toe.’ ‘Je bent een slim man, signor Edoardo. Ik vergeef je. Want ergernis brengt maagzuur en daar kan ik niet tegen.’ ‘Je bent ook een slim man.’ ‘Riccardo is ook een slim man. Breng ons een liter, Riccardo en ga zitten. Il signor Edoardo biedt ons een liter aan, opdat wij hem zouden vergeven.’ ‘Jij, oude vos’. Edward lachte de kwade namiddag, de kwade avond weg tussen de drinkstem van Nonno en de bezorgdheid van Riccardo. ‘Herinnering, vrouwen en hun lichaam, bitterheid verdwijnen hier’, dacht hij. ‘Ik blijf hier wonen. Zolang ik kan.’ Zij lieten Nonno nu vrijuit praten over de grafsteen die hij voor Lucca zou bestellen en gedrieën dronken zij in de blauwe morgen de scherpe, prikkelende wijn van de streek. Het werd steeds lichter, de heuvel in het Westen leek een meteoor. Zij zaten nog op het terras toen het dorp tot leven kwam en de eerste vrouwen gilden en de schoolkinderen voorbijkwamen. En toen de chauffeur van de filmmaatschappij ‘Agathon’ met zijn station-wagen voor de Tivoli-bar stopte. ‘Daar is hij’, schreeuwde de sergeant-majoor door het raam. | |
[pagina 708]
| |
‘Eindelijk! Schiet op, Nonno, wij moeten er om negen uur zijn en het is tien voor negen!’ ‘Hoor de generaal aan’, lalde Nonno. ‘De generaal met zijn pensioen’, riep Riccardo nijdig. De sergeant-majoor en zijn dochter gingen achterin zitten en Nonno kroop moeilijk naast de chauffeur, zwaaide toen triomfantelijk naar de twee op het terras. De tranen liepen over zijn wangen en toen de auto in een bocht langs het terras reed, stak hij zijn tong naar hen uit. | |
3De bioscoop van Perenna was een weide waarin elke avond stoelen werden geplant en tegen een rotswand het witte doek werd opgehangen door de uitbater, een eenzelvig man die de dorpen afreisde met oeroude films, waaronder stomme en Italiaans-historische in twee of drie delen. De eerste rijen waren die avond, zoals altijd, bezet door oude mensen en kinderen. De uitbater liep rond met een blikken trommel drop en flesjes limonade. Edward kocht een platte rol drop, liet haar ontrollen en als een schoenveter in zijn mondhoek hangen. Een roodharig jongetje op de rij voor hem keek met wijd open ogen hoe de schoenveter de hoogte in klom en eindelijk tussen zijn lippen verdween, het fluisterde iets tegen zijn moeder, maar die draaide zich niet om. De uitbater zong: ‘Aranciate, Caramelle.’ Hij was vermoeid en hopeloos. Hij had ruzie met het Comité voor Feestelijkheden van Perenna en daarbij was er een van zijn concurrenten - volgens Nonno zijn halfbroer - die regelmatig vlak tegenover de bioscoop een feest met vuurwerk gaf. In de bioscoop hoorde men dan oorverdovende knallen en het geroep der mensen buiten - terwijl de verrader en de trouwe protagoniste hartstochtelijk hun monden bewogen als vissen op het droge - en rode, gele, blauwe lichten spatten vlak naast en boven het doek open, zodat de meeste mensen de bioscoopweide uitliepen, de uitbater uitscholden en zich bij de gillende kijkers vervoegden. Nonno beweerde ook dat de electriciteitspannes die Perenna om de twee dagen voor uren teisterden en het nest tussen | |
[pagina 709]
| |
bergen en zee in een uiteengespreide en verbrokkelde kapel met kaarslicht veranderden, te wijten waren aan de te zware kracht die de filmprojector van de lijnen vergde. Nonno liet zich de laatste dagen niet meer zien. Zijn zoon Manlio vertelde in de Tivolibar dat hij nu bij de filmmensen in Lotorne logeerde. Men had hem in de bar van het hotel gezien op een avond, terwijl hij boven op een divan danste, er van viel en was blijven liggen; alle mensen in de bar hadden hun bier of hun whisky over zijn hoofd gegoten en een liedje gezongen. ‘En hij lag te lachen’, zei Manlio, ‘en kon niet meer recht’. - ‘Hij heeft altijd van een goede grap gehouden’, zei de kellner Riccardo. ‘Ja, maar niet bij ons thuis’, zei Manlio. Er waren sterren. Nadat de kinderen schreeuwden en iedereen in de handen klapte, gingen de lampionnetjes op zij uit. Het maanden oude film journaal. Edward zag de oude Nonno al, met een baard die droop van het bier en de whisky, zingen en kermen en dansen en zijn oude dag verdrinken in het wildste, hovaardigste feest van zijn leven. Hij dacht aan zijn vader die een raap geworden was met een bril en een doktersdiploma aan de wand, een lange, dode raap. De dertig mensen in het donker praatten hardop en gaven commentaar, de kinderen renden proestend over en weer en gooiden stoelen omver. Toen kwam er een technicolordocumentaire over het oerwoud. De schril gekleurde plaatjes werden af en toe over de hele breedte door zilveren strepen doorkruist, soms spatten er zilveren vlekken, stralen en kruisen in het filmbeeld op. Het doek waaide, op en neer, afwisselend dreef de stoomboot met de ontdekkingsreizigers bol en slap als door de zomerwind geraakt. Ook in de stem van de speaker deden zich geheime reutels en ontploffingen voor. Het oerwoud, dat zich graag had geopend, zijn rivierbochten slaafs naar de prauwen met de cameramen had geplooid, wierp ineens zijn barricades op. Halt. De dragers en hun geleiders hakten niet meer door het chlorophylgroen, maar beefden. De blanke hoofdman fronste de wenkbrauwen, zijn blonde vrouw keek moedeloos van onder haar tropenhelm de lianen langs. Waar bloedrood en glimmend een houten bal hing! Hakka-hioeka-ioela, riepen de negers. | |
[pagina 710]
| |
Gevaar, vertaalde de hoofddrager. En inderdaad, tussen de takken die zich spreidden zaten snuivende, beschilderde mannen met ongeduldige speren en bogen. Twee meter boven het doek kwam uit de rotswand een regelmatig doorsneden lint voorbij geraasd en een scherp geschuifel overstemde het oerwoud en zijn tam-tams. Toen de trein voorbij was, hervond de speaker zijn ontroerde stem en zei dat deze wilden voor het eerst blanken zagen. Edward leunde achterover en kauwde de bittere drop. Iedereen was stil nu, de kinderen zaten voorover. Samen verschoven zij de struiken, laadden hun revolvers en maakten vrede met de vreemdste buigingen en reikten aan de koperen wilden kinderspeelgoed als geschenken. ‘In welke taal praten de wilden?’, vroeg het roodharig jongetje op de rij voor hem. ‘In het Italiaans, natuurlijk’, zei zijn moeder, ‘hoor je dat niet?’ De lucht bewolkte. Misschien zou het regenen. Wat doe ik hier, dacht Edward. De vacantie eindigt ergens. Waar? Wanneer? Als ik geen geld meer heb. En dan? De speaker had het over piranja's en op zijn wenk, ja, daar zaten de smalle visjes in de gele modderrivier te broeien. ‘Kijk hoe bloeddorstig zij zijn, deze gruwelijke moordenaars.’ Uit het grasgroen van de struiken, van tussen de platte handvormige bladeren kwam een krokodil, keek om zich heen en waggelde het water in. Dat plots opsprong en openspatte. ‘Te laat!’, schreeuwde de speaker. Edward hield zijn adem in en in zijn keel klopte een ader. Razend sloeg de krokodil met zijn staart en ploegde wijde, versnipperde geulen in het water en ineens was die staart er niet meer en kwam de krokodil schokkend en bevend als bij een electrische ontlading, de kleigrond opgeklommen. Op zijn twee voorste poten. In het chlorophylgroen schudde het bovenlijf met de wijdopen, schuimende bek en bewoog de onderste helft waar geen vlees of zenuw meer aanzat, wriemelde met het door de piranja's glad en spierwit af gevreten gebeente. De halve krokodil sleepte zijn witte graat met de lange zijgraten nog een halve meter verder, terwijl geoliede piranja's uit zijn binnenste wegsprongen en naar het water gleden. Vlak langs Edward ging een hees geluid op. Een verstikt, laf kreetje, ontsnapt aan een orgasme. Hij zag het | |
[pagina 711]
| |
meisje dat achter hem zat, haar hoofd rustte op haar voorarmen, gekruist over de stoel voor haar. Zij was heel jong. Haar lippen waren nat en uit haar mondhoek liep glinsterend kwijl. Haar vingers steunden het hard en scherp gezicht met de gesperde ogen, in de ban van het gebeuren. Terwijl de pampa wegstierf onder het verdwijnend stipje van het vliegtuig in de letters Fine, stond zij op en ging achteruit naar de uitgang. Hij liep achter haar, zij had haar zwarte jerseyblouse omgekeerd aangetrokken, zodat de decolleté op haar rug zat, waar de huid bruin en gaaf was. Zij wendde haar koortsig gezicht naar hem, knikte alsof zij hem herkende. ‘Als je je hand in het water steekt, waar die vissen zijn, haal je alleen een stompje been naar boven, lo sai?’ ‘Ik ben er nooit geweest’, zei Edward rauw en onwennig. ‘Ik ook niet.’ ‘Ik zou ook nooit mijn hand in het water steken.’ Zij glimlachte en zonder te spreken liepen zij op de dijk. Zij was bijna ongeschminkt, alleen haar ogen had zij met zwarte streepjes in de uithoeken bijgewerkt. ‘Ik heb dorst’, zei zij. ‘Ik ook.’ ‘Is er ergens een bar in de buurt?’ ‘Ja zeker, hier.’ Riccardo knipoogde toen zij langs hem liepen, naar het achterste terras dat op het strand uitgaf. De zee was verlaten, het zou niet meer regenen. Het meisje wilde whisky. ‘Als ik hier nu zat’, zei zij en zat voorover, zodat haar borsten bijna op tafel rustten, ‘en onder het tafeltje was ik door de piranja's weggevreten, wat zou je dan zeggen?’ ‘Ik zou schrikken.’ ‘Gelukkig zijn er hier geen!’ ‘Dat denk je!’ ‘Wat?’ Zij lachten, te hard, te graag. Hij deed Riccardo een plaat opzetten, een melig Napolitaans lied, met ‘morire’ en ‘mai più’ in elke strofe. ‘Je vraagt je af, waarom ik meteen met je meegekomen ben, ik zie het. Ik had de tweede film al gezien. Blue Skies. Jaren geleden al, toen ik op Bing verliefd was.’ Zij zei het uitdagend. ‘Daarom ben je niet meegekomen.’ | |
[pagina 712]
| |
‘Bing is kaal als een ei, weet je dat? Hij draagt een pruik. Violet heeft ze eens van zijn hoofd geschoven, op een feest in Hollywood. Ken je haar? Violet Leghini? ‘Neen.’ ‘Zij staat elke week in de krant.’ ‘Ik lees nooit een krant.’ ‘Kan je geen Italiaans lezen? Je spreekt het goed.’ ‘Jawel, maar ik lees nooit kranten.’ ‘Ook niet in Amerika?’ ‘Ik ben geen Amerikaan.’ ‘Je ziet er uit als een Amerikaan. - Wij zouden vanavond naar Varese gaan, Violet en ik. Maar zij is er vandoor gelopen met Pallà? Ken je Pallà?’ ‘Neen.’ ‘Ook niet? Waar kom jij vandaan? Hij is heel bekend, hij heeft al in vier Amerikaanse films gespeeld. Alle meisjes zijn verliefd op hem. Hij is een mooie man, maar als je hem kent, lijkt hij net onecht. Alsof zijn gezicht niet bij hem hoort.’ ‘Speel je dan in de film in Lotorne?’ ‘Ja.’ ‘Dan ken je Nonno.’ ‘Neen.’ ‘Een oude man die op de divan danst en soldatenliedjes zingt.’ ‘O die’, zei zij minachtend. ‘Is hij familie van je? Je grootvader of zoiets?’ ‘Neen, ik ken hem alleen maar.’ Zij was mooi. Af en toe aarzelde zij en streek met haar gelakte vingertoppen door haar zwarte piekharen of over haar oren. Iets afwezigs en indringends beroerde haar. ‘De krokodil’, dacht hij. Zij droeg geen kettingen of ringen en Edward nam haar pols, die koel en breekbaar aanvoelde. ‘Laat mij los.’ ‘Waarom?’ ‘Zo maar. Ik ben kwaad.’ ‘Waarom?’ ‘Ik weet het niet.’ Zij zaten stil. Riccardo schonk opnieuw whisky en liet de fles staan. Het meisje nam Ignazio, de kat, op en zette hem achter in haar nek, waar hij bang loerend | |
[pagina 713]
| |
over en weer schoof. Ineens gilde zij: ‘Hij krabt mij, de smeerlap!’ en smakte hem geweldig tegen de vloer. Haar bewegingen waren bruusk en soepel, en toen zij gegild had, had zij het hoofd naar achter gegooid zodat de dubbele aders in haar keel spanden en haar mond openviel, haar smalle tanden weerspannig vrijkwamen. Haar naakte oksel was een glimmende, blauwe holte. ‘Wat een gemene kater.’ Zij wreef over haar nek. ‘Het is een vrouwtje. Vrouwen kunnen mekaar niet uitstaan.’ ‘Wat weet jij er van!’ Zij stond op en zocht in de platenbak naast de pick-up. ‘Niet veel zaaks’, besloot zij. ‘Hoe heet je?’, vroeg Edward. ‘Jià. Jià Venturi. Heb je dan nog nooit van mij gehoord? Ik dacht dat je mij kende, dat je mij daarom achternaliep. Verleden week stond er een foto van mij in “Il Giorno” met Violet. Maar je leest geen kranten, dat weet ik nu al. Toch zie je er uit als een Amerikaan.’ ‘Het komt door mijn broek.’ ‘Een legerbroek.’ ‘En Amerikanen hebben auto's en ijskasten.’ ‘Heb je dan geen auto?’ Het meisje fronste haar voorhoofd. Haar strenge, schitterende ogen waren zwarter dan haar haar. Zij keek zijn blauwe trui, zijn khakibroek, zijn sandalen af. ‘Neen’, gaf zij toe, ‘je hebt geen auto.’ Zij dronken en hij streelde haar korte, gevlamde haren. ‘Geef toe, dat ik een moedig man ben om zonder Cadillac een dure, mooie luxe-vrouw mee te lokken naar mijn rovershol.’ ‘Dit is je hol niet.’ ‘Neen? Zal ik mijn handlangers roepen?’ ‘En een rover heeft geen Cadillac maar een wild, wit paard.’ ‘Een rover gaat ook niet naar de bioscoop.’ ‘Ik had jou al lang in de gaten in de bioscoop’, zei het meisje Jià en wreef haar nek in zijn hand. ‘Maar niet toen de krokodil...’ ‘Neen.’ Zij sprong op. Zij stonden naast elkaar tegen de balustrade. Van het water waren alleen de verre schuimkop- | |
[pagina 714]
| |
pen zichtbaar. Het grijze gezicht van het meisje had witte vlekken op de neus en op de jukbeenderen. ‘Wie ben jij?’, vroeg zij. ‘Geen rover.’ ‘Ik heb jou nooit eerder gezien alhier.’ ‘Jawel, verleden jaar, op een Dinsdag.’ ‘Je bent een gek. Een gevaarlijke gek. Hoe heet je?’ ‘Edward.’ ‘Zie je. De naam van een gek’, zei zij wijs en ingekeerd, als een klein meisje tegen haar pop, maar haar stem was dronken. ‘Maar, Edward, als je Cadillac in panne ligt, hoe moet ik dan naar huis?’ Hij schonk haar een nieuw glas in. Riccardo bracht verse ijsblokjes en grijnsde achter haar rug. ‘Riccardo, hoe moet deze jonge dame naar huis, in Lotorne?’ Er waren geen bussen meer, geen treinen, geen taxi en geen koets. Zij liepen langs de dijk, daalden de cementen trappen af naar het strand. Over de keien en in het zand dat hard en vochtig tegen het beweeglijk water lag. Toen zij aan de klippen geraakten die het dorp afsloten, klommen zij langs de rotsen terug naar de hoofdweg. Haar hand omklemde de zijne heel hard. ‘Gelukkig’, zei zij moeilijk, ‘ben je een beleefde, gevaarlijke gek’, zij hikte, ‘Violet is weg met Pallà. Hij is gek op haar. Iedereen is gek op haar.’ Zij liepen traag langs de rotsmuren, in de sterk naar bederf en aarde ruikende tunnels, langs het fietspad in de heldere nacht. Auto's raasden voorbij met koplichten die hen verblindden. Een camion scheerde op een halve meter langs Edwards zijde. ‘Zij doen het om ons bang te maken’, zei het meisje met haar dikke stem. ‘Ben je bang?’ ‘Je wil dat ik zeg: Niet als ik bij jou ben.’ ‘Ja.’ ‘Ha. Ik wist het. - O, morgen zal ik er uit zien als een lijk. Het is minstens vier uur. Wat zal SanMarco schelden! Hij is onze regisseur, dat weet jij natuurlijk niet. Ook een gevaarlijke gek, die SanMarco. Toen de weg breder werd en men de lichten van Lotorne kon zien, kuste zij hem. Haar tong ontmoette en bevoelde | |
[pagina 715]
| |
de zijne. Toen duwde zij hem weg. ‘Kom.’ Zij ging trager en moeder. ‘Ben ik een hoer? Wat denk je, Edward, ben ik een hoer?’ ‘Neen’, zei hij aarzelend, verwonderd. ‘Toch is het zo. En het gaat jou niet aan.’ ‘Neen, het gaat mij niet aan.’ Zij lachte, een wijd, aangeleerd lachje dat bijna natuurlijk geworden was. Haar parfum was gemengd met haar lichaamslucht, sterk en opdringerig. Haar adem van whisky en iets zoets, het gesperde oog met de dikke geverfde wimpers, de ronding van haar heupen in de slacks die spanden over haar buik en onderbuik en vouwen lieten, alles naderde te dichtbij, onecht, verwarrend. Toen hij haar opnieuw kuste, deed hij het haakje van haar bustehouder springen en voelde de effen, koele huid, de harde top; ‘jong paardje, wild paardje’, dacht hij. ‘Genoeg, wij kunnen hier niet blijven.’ ‘Waarom niet?’ ‘SanMarco zal woedend zijn en wat een boete zal ik krijgen! Gelukkig knapt Leona dat voor mij op. Zij is zijn zuster.’ Zij spraken niet meer en toen was er Lotorne en het hotel Eden met twee ajuintorens en een breed ijzergesmeed hek. Bolle, gekleurde lampen gaven de bomen een onechte halo, en aan het meisje een groene tint en wallen onder de ogen. Aan een zijvleugel bleef het meisje staan. ‘Hoe hoe, Violet.’ ‘Zij wil het raam niet opendoen’, zei zij nijdig. ‘Zij hoort mij wel, maar doet alsof...’ Zij gooide grint tegen de ruit. ‘Violet, rotmeid, Violet.’ Het duurde een kwartier en het hotel kraakte in geheime voegen, omgeven door nachtinsecten. Het meisje was ontredderd, haar ogen, dik en nat, bedwongen het gesloten raam. ‘Zij is er nog niet. Ik heb de hele nacht gewacht.’ - ‘Violet.’ In de hall ging licht aan en scheen over de trappen en de gerijde palmen. ‘Gauw.’ Zij rende de hoek om en hij volgde haar, zij vielen achter een rhododendron neer. Zij huilde zonder geluid. ‘Ik wist het, ik wist het, dat zij zou wegblijven.’ Een gebogen man in kamerjas stond in de tuin met een gedoofde zaklamp in de hand; hij krabde zich in de lenden en riep zenuwachtig, naar niemand, naar de tuin, naar het | |
[pagina 716]
| |
hek: ‘De deur blijft open. Maak mij niet meer wakker.’ Hij liep binnen op klepperende sloffen en draaide het licht uit. ‘Hij heeft ons gezien’, zei Edward. ‘Neen, hij wacht tot wij binnenkomen in de hall en schakelt dan plots het licht aan, en schrijft ons op voor een boete.’ Zij was veranderd sedert zij binnen de omheining, de donkergroene cirkel rond het Eden-hotel was geraakt. Een kleine jongen riep ergens: ‘Jià, ben jij het?’ en een paar ramen verder leunde een meisje over de vensterbank. ‘Rosie, is Violet bij je?’ ‘Neen, dat weet je wel.’ Hij ging Jià achterna in het licht, onder de platanen. Rosie's spits gezicht, haar kortgeknipt rood haar zat verdoken in naakte, magere schouders. ‘Kom gauw naar boven, Jià. Ik heb sigaretten, nieuwe, uit Genua.’ Toen het meisje naast hem weg ging, zei Edward tegen haar rug: ‘Neen.’ Zij keerde zich heftig om. ‘Je moet.’ Zij nam zijn lenden vast. ‘Kinderen!’, riep Rosie. ‘Hoe vind je hem, Rosie?’ Jià hield hem bij zijn trui vast. ‘Mooi!’ ‘Hij heet Edward’, riep Jià. ‘Dag, Edward. Kom gauw. Ik heb sigaretten.’ I-a-ette, de klank hield iets donkers in, iets weeks, een vrouwelijke rook. ‘Goed dan’, zei Jià, ‘als je niet wil, dan wil je niet. Ga dan maar naar huis.’ Zij liet hem los. ‘Heeft Rosie mij goed genoeg gezien?’ Hij ging naar het hek, de schorre jongensstem van Rosie vertelde nog opgewekte, dreigende dingen. Iedereen heeft iets achter de mouwen, dacht Edward, waarom het meisje Jià niet? Hij keek niet meer om en was al op de dijk tussen de dwergplanten toen Jià zich bij hem vervoegde, ademloos, met uiteenwaaiende haren als vloeibare stekels. ‘Je moet niet boos zijn.’ Alsof zij al heel ver waren in de vlug afzienbare tijd dat zijn en haar lichaam niet in één ruimte konden bestaan zonder zich te raken, gleden zij tegen elkaar, voelden haar vingernagels zijn ribben en drong hij in haar scherpe lichaamslucht. Arbeiders op de weg schreeuwden hen toe. | |
[pagina 717]
| |
‘Ik ben kwaad’, zei Jià, ‘ik dacht het kan mij niet schelen, ik neem de eerste de beste boer op de weg mee naar het hotel, om haar te pesten. Vergeef mij.’ ‘Nu, Rosie zal het wel aan Violet vertellen, morgen?’ ‘Ja.’ ‘Dan ben je toch tevreden.’ Zij wachtte. ‘Ja’, zei zij grimmig. Hij stak de straat over, wendde zich toen om, wilde haar toewuiven, maar zij was al weggelopen. Hij sprong op het strand, ging vlug, liep toen hard en regelmatig als in de dagen dat hij trainde, herkende de aangename pijn van de lucht in zijn longen, en zag algauw de Sarrazenenheuvel die Perenna beheerste. | |
4Hij werd wakker omdat er iemand in de kamer was, een aanwezigheid die hem gehinderd had in zijn slaap. Het dienstmeisje Maria stond naast het schrijftafeltje, zij hield een porseleinen vaas met fuchsia's in haar beide handen. ‘Het zijn bloemen vanwege Mevrouw’, haar lippen waren rood en vet geschminkt, haar opengekamd haar viel wolkig langs haar oren, met haar smetteloos wit schortje voor leek zij op een pijnlijke nabootsing van een dienstmeisje in een vaudeville. Zij wachtte tot hij haar bewonderde, liep toen strak (zonder heupwiegen, wat, zoals haar eerlijk boerinnengezicht onder de schmink, een onvolledig, nog grotesker karakter gaf aan de nabootsing) naar de deur. ‘Hoe laat is het?’ ‘Drie uur’, zij wendde zich gretig om. ‘Dank je.’ Zij sloeg de deur dicht en kwam niet meer binnen. De dag daarna ook niet. Hij luisterde uren naar Mevrouw Leccini, terwijl zij pralines en Russische koekjes at, en over haar dochter sprak die weggelopen was met een landloper, een pianist. ‘Hier onder mijn eigen ogen, terwijl ik er met open ogen stond naar te kijken, speelde hij voor haar. Ik had hem binnengehaald omdat ik er medelijden mee had, want hoe zag hij er niet uit, ach, een teringlijder was het. Toen, ineens, op een morgen, zonder een woord tegen haar moeder te zeggen, was zij weg.’ | |
[pagina 718]
| |
Jaren later had de dochter geschreven, dat haar man zijn twee benen afgereden waren door een tram en dat zij haar moeder om vergiffenis vroeg. Maar de oude had nooit geantwoord. Zij had er spijt over, maar kon haar trots niet overwinnen. ‘De avonden zijn lang, en geen hond of geen kat, geen enkel vriendelijk woord dan natuurlijk van u, signor Edoardo...’ Hij hoorde niet, knikte maar. Hij zat aan de zee en gooide keien om het verst met de mongoloide. Of deed ze opzwiepen over het watervlak wanneer er weinig golven waren, terwijl Mario gierde en snoof. ‘Napoleone, Napoleone.’ De andere kinderen die soms rond hen kwamen staan, durfden Mario niet meer te duwen of te schoppen; Mario, fier en bang terzelvertijd, hield Edwards arm vast en blafte naar hen. Wanneer het laat werd en Mario, die steeds afdwaalde, te ver was gelopen, zeilde een witgekapte non hem achterna en speelde locomotief; hij tufte gemakkelijk in haar schaduw mee. Het dorp was stiller zonder Nonno en drie dagen na zijn ontmoeting met Jià Venturi nam Edward de bus naar Lotorne. Vanaf de heuvels leek Lotorne een duur, in onbruik geraakt speelgoed, verspreid in verweerde blokken waarop glanzende schilfers zaten: de pasgeschilderde huizen, de reclameplaten, de benzinestations. De bus stopte vlak voor het hotel Eden dat bevlagd was en waarrond een marktdrukte heerste, met gapers en schreeuwers die de filmmensen kwamen zien. Hij was besluiteloos. De blinden van het hotel waren dicht en zonbeschenen. Hij zweette. Wandelde Lotorne in. At er. Toen hij terugkwam waren het hotel en de tuin verlaten, er stonden alleen schijnwerpers en enorme linnen schermen; dames op leeftijd aten ijs in de tuin. Hij volgde de grote beweging der nieuwsgierigen die naar de dijk was overgebracht. Een man in zwembroek met een witte pet op en bergschoenen aan stond op een platform, snauwde iets door de microfoon en onmiddellijk daarna begonnen politieagenten te gesticuleren en de opgepropte mensenmassa achter de afbakening van touw en rode paaltjes te duwen. De filmmensen waren de naakten, de baksteen- en kreeftrood verbranden, de geolieden, de gillenden, de druk gebarenden in hevige | |
[pagina 719]
| |
kleuren. Edward onderscheidde de cameramen, de helpers, de maquilleuses, de acteurs. Er werd een opname gemaakt van drie actrices rond een blonde, rijzige vrouw in een kanariegele broek, die samen iets geheims en lachwekkends vertelden en het dan uitproestten. Zij deden het zes keer over, dit onmenselijk, soepel en toch mechanisch spel van bewegingen, fluisteringen, zes keer klapten de vier vrouwen op hun dijen van de pret. Helpers met zonnebrillen op liepen aan alle kanten, als een kluwen wormen die vervlugd losraakte; zij berekenden de lichtsterkte, de afstand, en schreeuwden. Andere acteurs, met gele smeer op hun huid, lagen in klapzetels. Naast een zware man in short, die haar hand vasthad, zorgeloos, als een handtas of een boek, zat Jià en zij zagen elkaar op hetzelfde ogenblik, leek het want zij kwam uit haar ligzetel en wuifde in zijn richting. Hij zwaaide terug. Zij zei iets hard lachend tegen de zware man die naar Edward keek en ook wuifde. Edward bereikte met brandende ogen van schaamte het hotel Eden. Zij was niet geel geschminkt geweest zoals de anderen, maar klaarder, meer naar het rose toe. De zware man die hem toegewuifd had met een ongewone minachting en weerzin, was natuurlijk Pallà, de man met de vrouwen en de drie Jaguars, waarover zelfs Mevrouw Leccini het met bewondering had. Gedurende de busrit terug hield hij zich bezig - de onmacht was dik en bitter in zijn mond als na een dronken slaap - met een voor Jià vernederde Pallà, met zijn eigen beheerst gezicht terwijl hij vlug en doelmatig Pallà in de maag sloeg en in de onderbuik schopte. Ik word ziek, dacht hij. Pallà moet ik wegwerken met een chemisch zuur, als een enorme slak met zout. Jià's lippen, donker, bijna zwart, hadden blij geglimlacht toen zij zwaaide. Maar ook toen zij iets hatelijks over hem vertelde, terwijl de zware man haar hand kietelde, neen, vasthield als een boek. Het dienstmeisje Maria praatte met haar tuinier tegen de kloostermuur, en toen hij voorbijgegaan was zonder groeten, hoorde hij haar roepen, als tegen zijn rug: ‘Ciao, Moretti’. Zij zwaaide met een korfje. ‘Ik moest je deze druiven en vijgen brengen van de Ingeniere.’ Dat zij de Ingeniere goed kende en net als de kruideniersdochters zijn verhalen | |
[pagina 720]
| |
aanhoorde kropte de begeerte plots op en hij beefde en stak zijn hand in zijn broekzak. Zij staarde. Zij ging hem na, het tuinhuis en de kamer binnen. Vlugger dan zij zich liet vallen stootte hij haar tegen het bed. Ietwat later - ‘Zo vlug?’ - ‘Ja.’ - ‘Ah’ - streelde hij haar, waar haar jurk over haar borst welfde. Hij had haar lichaam niet gezien, alleen vervlugde, verspreide fragmenten die de gejaagde ren hadden opgedreven. Ook het open oog, waarvan de adertjes gesprongen waren, de halve mond (open zoals zij helemaal lag, een buigbare, veelmondige, opengesneden inktvis) die riep in een snelle ademtocht, de haren, zuiver en dicht tegen de witte schedelhuid geplant. Hij vroeg haar de cigaretten aan te geven en daarna zei zij tegen zijn borst en zijn onderbuik lieve woorden in haar dialect, tot hij haar neerdrukte en weer in de vertrouwde, hete vlokkigheid verging. Zij klom naar zijn gezicht met schuine, onblije ogen. ‘Mevrouw Leccini zal je nodig hebben.’ ‘Nu nog niet.’ ‘Jawel.’ Toen zij niet verroerde, zei hij: ‘Of Moretti’. Zij zat rechtop, schikte haar jurk goed. ‘Dat moet je niet zeggen, signor Eduà, het is lelijk zoiets te zeggen’. Zij knoopte haar haren dicht. Hij herkende de pijn der belediging zonder zin, zonder doel. Hij ging aan het raam staan, zij (gekwetst, gestoken door de mannetjesbij) maakte zijn bed weer op, sloeg de hoofdkussens hard en herhaaldelijk glad. | |
5Indien Jià alleen was geweest had zij gewuifd met een andere buiging van haar arm, met andere vingers, een nieuwer gezicht met een reeds geheime uitdrukking alleen voor hem bestemd. De barman van het hotel Eden zei dat la signorina Venturi niet wakker gemaakt mocht worden, het was een bevel van de administratie, zij had namelijk aan nachtopnamen gewerkt tot vijf uur vanmorgen. Edward dankte hem, dronk traag zijn ijskoffie. Een dikke jongeman in een wit linnen pak was zeer uitbundig en riep dat San-Marco een bastaard was die met de demochristiani flirtte om zijn reputatie. Hij veegde voortdurend zijn gezicht droog | |
[pagina 721]
| |
en dronk grote glazen spuitwater. Niemand in de bar luisterde naar hem; een lelijke vrouw van bij de vijftig die patience legde, zei hatelijk: ‘Wees blij dat hij jou een rol gegeven heeft, Banco’. ‘Alsof hij anders had gekund!’ riep Banco. ‘Weet je dan niet dat Cerucci hem gedwongen heeft? En wacht tot Cerucci te horen krijgt met welk pestrolletje ik ben afgescheept geworden.’ ‘De markies Cerucci’, zei een man met een vossengezicht die zijn strohoed had opgehouden, ‘is van een goede familie, maar een complete imbeciel’. ‘Mijn beste graaf, laat mij toe...’ ‘Ik laat niets toe’, zei de vos en praatte verder met zijn vrienden. Hoogrood slofte Banco naar Edwards tafel. ‘Speelt u vanavond?’ ‘Neen’, zei Edward. ‘Ik heb u nog niet op de set gezien. Wanneer begint u? Of heeft u nog nooit gespeeld? SanMarco neemt soms types uit de straat. Bent u er een van? Komt u kijken hoe het moet? Ah, ik ken het zo goed, dit gevoel; toen ik begon, voelde ik de grond onder mijn voeten wegzinken. Een naar gevoel, nietwaar?’ ‘Helemaal niet.’ ‘Omdat je niet weet wat het is.’ Als Edward geen acteur was kon hij hem rustig tutoyeren, dacht hij waarschijnlijk. Banco ging zitten. ‘Luister wat een oude rat in het vak je aanraadt.’ ‘De jonge rat in het vak veegt er zijn staart aan.’ ‘Hihihihi.’ Banco hinnikte en sloeg op de glazen tafelrand. ‘Je bent goed’, hikte hij, ‘je bent uitstekend’. Plots keek hij ernstig. ‘Ik zal kijken wat ik voor je kan doen. Misschien laat ik je zelfs een paar woorden zeggen. Zeg je nu al iets?’ ‘Waar?’ ‘Bravo! Je zal slagen. Je bent op je hoede. Uitstekend. Je bent niet zoals ik, die niet nadenk als ik spreek. Nu, iedereen kan niet spontaan zijn. Het geeft niet, ik doe wel een goed woordje voor je bij SanMarco. Hoeveel verdien je nu?’ ‘Ik verdien niets.’ | |
[pagina 722]
| |
‘Wat doe je hier dan? Logeer je hier misschien? Of werk je aan de Engelse versie?’ ‘Neen.’ ‘Maar je bent toch een acteur? Neen?’ Banco zuchtte. ‘Zoveel te beter; je weet niet waaraan je ontsnapt bent. Je bent een gelukkig man. Kijk naar mij. Hoeveel weeg ik?’ ‘Tachtig kilo.’ ‘Neen, ernstig.’ Hij sprong recht, hield zijn handen in de heupen, zijn gezicht plooide in een poppenlach. ‘Negentig?’ ‘Honderdtien! En weet je hoeveel ik vier weken geleden woog? Negen en tachtig. En daarvoor had ik zes maanden lang geen spaghetti gegeten, niet één glas wijn bij mijn eetmalen gebruikt! In stoombaden heb ik gezeten, elke dag twee, kilometers heb ik gelopen en gefietst. En elke dag woog en mat ik mijn buikomvang!’ Hij keek Edward in de ogen. ‘Je gaat voor de spiegel staan, naakt, en je staat niet als een militair of als op een plaatje, neen, je staat gewoon in je natuurlijke houding, niet zeuren, en dan neemt je je Antonio, dit is de man in karton, die het instituut je zendt en die zet je naast je, en je vergelijkt de maten zes maanden lang. ‘Cretino’, sneed de stem van de vos en iedereen lachte. ‘Ja, cretino, mijn beste graaf, dat mag u gerust zeggen.’ Banco sloeg zich met de vuist op de borst. ‘Ik ben een cretino, ik weet het, maar ik ben het alleen omdat ik naar jullie luister, die mij op de slechte weg brengen.’ Zelfs de kellners lachten nu en Banco, aangemoedigd, beweeglijk en luid gaf zijn vertoning verder. De bar werd een overvol circus en hij stond in de verlichte zandcirkel. ‘Op die bewuste avond’ - Hij had het meer verteld, Edward merkte het aan de gezichten die een onontkoombare grap verwachtten en zich reeds in lachrimpels zetten - ‘om tien uur bij Canova, ik zal het nooit vergeten, komt Cerucci binnen en hij ziet mij, zegt dat hij blij is mij te zien na zo 'n lange tijd, want hij is ziek geweest, de galblaas, geloof ik, en ineens schrikt hij, of doet alsof hij schrikt. ‘Maar beste Banco, zegt hij, wat is er gebeurd? Je ziet er goed uit, dat wel, maar het is een catastrophe. Want ik zoek je al weken voor een formidabele rol in de nieuwe SanMarco-film, een rol die Petrini speciaal op mijn aanvraag voor jou heeft ge- | |
[pagina 723]
| |
schreven.’ ‘Fijn, zeg ik. Ja, maar nu gaat het niet meer, beste Banco. - Waarom niet? - Maar neen, jongen, je bent het personage niet meer, helemaal niet meer, er moeten minstens, minimum twintig kilo bij. Zoals je vroeger was.’ En mijn agent die bij Canova als een spin in de hoek zit komt aangeslopen en zegt: ‘Als je die rol van je leven laat lopen, hoef je mij niet meer op te bellen en ons exclusiviteitscontract verbreek ik niet, dan kan je naar de Openbare Steun.’ De hele bar gierde, de lelijke vrouw schreide van het lachen. Banco acteerde de sluiperige agent, SanMarco, Cerucci en zichzelf in caricatuur, log, onhandig, kinderlijk. Maar hij ging te ver, hij acteerde te vlug, te luid, kwam in zijn overgave te dicht bij de tafeltjes, zodat langzamerhand de hijgende lachjes verdwenen en de spanning verloren ging, alsof niemand de heimelijke, als afgespiede intimiteit met de zwetende, dikke jongeman verdragen kon. ‘Wat ben ik, een harmonika, die iedereen in en uit trekken kan!’ riep hij nog, maar werd de leeggelachen stilte gewaar, hij kwam aan Edwards tafeltje zijn glas spuitwater halen. Toen de lelijke vrouw haar patience bijeenraapte en naar de lift ging, volgde hij haar. De graaf en zijn vrienden dronken een groen, siroopachtig vocht, waarschijnlijk Italiaanse Pernod. Edward bestelde het, het heette ‘Pineta’, er stond een gepunte groene den op het flesje afgebeeld. Hij dronk er vier van, het drankje was bitter en sterk. ‘Je bent er niet, zwartmanig paardje. Ik verwacht je in je vergulde stalactietenhol tussen verongelijkte dikkerds, graven met vossengezichten, mensen van je ras. Je hoort bij hen, je hebt hun gebaren, het aangeleerde en natuurlijk geworden lachje, de houding en beweging van hun gezicht naar het vleiend of het veilig licht. Zij houden zoals jij een sigaret of een glas als een kleinood voor zich, zij spreken ook alsof zij kostbare, breekbare kleinoden loslaten van tussen hun altijd gave en witte tanden. Het Ras van de Glimlach.’ Hij dacht aan de vloeibare stekels van haar kortgeknipte haar, de kroonbladeren van een zeer zwarte chrysant. ‘Er zijn geen zwarte bloemen’, zei hij, ‘en de blauwe roos is nog niet gekweekt.’ ‘Neen’, zei de barman, ‘dat kunnen ze maar niet klaarspelen.’ | |
[pagina 724]
| |
De tijd verging. De hitte viel, werd een grijze damp in de tuin en trok weg. Er kwamen nieuwe, maar steeds eendere mensen in de bar, en de barman keek hem al een hele tijd onderzoekend aan. ‘Je kan nogal weg met die Pineta's.’ ‘Ik heb het van mijn oom, een sterke man, men noemde hem ‘De blauwe Roos’. Het drankje was eigenlijk helemaal niet lekker, toch dronk hij er nog twee. Hij had al besloten terug naar Perenna te keren, toen Pallà bij hem stond, in een zwarte pullover, die hem veel slanker deed lijken. ‘Kom je Jià bezoeken?’ Edward knikte. ‘Zij heeft mij over jou verteld.’ Pallà wachtte. ‘Je valt slecht. Zij moet rusten tot zes uur.’ ‘Van wie?’ ‘Van mij’, zei Pallà. Zijn regelmatig, getaand gezicht had het type van de pijp- of pijptabakadvertenties met iets loggers in de bouw van neus en kaaksbeenderen. Hij ook, dacht Edward, houdt zijn glas als een kleinood vast en lacht te ver zijn gelakte of geverniste tanden bloot. ‘Zijn dat echte tanden?’, wees hij. ‘Je bent dronken’, zei Pallà hartelijk. ‘Maar als je wil kan ik je wel naar Jià's kamer helpen.’ ‘Natuurlijk, jij kan alles. Jij kan iedereen overal heen helpen. Jij bent zo sterk.’ ‘Kom’. Pallà legde zijn hand op Edwards schouder en liet haar daar tot zij de bar uit waren. ‘Opgepast’, fluisterde Pallà toen zij voor een deur op de tweede verdieping stonden; hij hield zijn neus met twee vingers dicht en klopte aan. ‘Sí’, riep een meisjesstem, die niet die van Jià was. ‘Il cameriere, signorina’, zei Pallà's neusstem. Toen de deur zich op een kier en daarna verder opende, duwde Pallà er Edward tussen, zodat hij vooroverviel en tegen een blonde, naakte vrouw aanbotste; om zijn evenwicht te bewaren hield hij zich aan haar vast, terwijl hij Pallà juichend de trap hoorde aflopen. De blonde vrouw was zeer glibberig en droeg alleen een rose slip. Zij vloekte heel hard, twee drie keer, hij lachte dom. Op het brede bed, dat de helft van de kamer in beslag nam, lag Jià, die zich met een krant bedekte. ‘Edward, draai je meteen om’, riep zij. De kamer, een stolp, | |
[pagina 725]
| |
sloot de geluiden, de lucht, de trilling van de wereld buiten, volledig af; hij was niet langs een plotse scherf in deze stolp gedrongen, maar door een trage, rekbare holte. Wat nu? dacht hij. Hij las gehoorzaam met zijn gezicht tegen de deur, de fiche met de aanwijzingen in vier talen die er opgespeld zat. ‘Vooral geen voorwerpen uit het raam gooien, Jià, anders komt er politie bij te pas, het staat hier heel duidelijk.’ ‘Je mag je omdraaien.’ De hoogblonde vrouw - die met een kanariegele broek de opname van de geheime fluisteringen en uitbundig gelach had gemaakt op het strand - was Violet; zij hield haar naakte borsten in haar handen, masseerde ze cirkelvormig voor de spiegel. Jià had een zijden kamerjapon met bloemen en gouden vogels op, aangetrokken. ‘Wie is die kerel?’, vroeg Violet met een donker lachje, dat iets van de nerveuze overtolligheid van het schuddende, glanzende lichaam had. ‘Laat je nu al de vissers van het dorp in je kamer binnen?’ ‘Ik ben geen visser’, zei hij. ‘Je ruikt naar vis.’ ‘Ik wil praten. Met Jià.’ ‘Waarover?’ ‘Ach, hou op, Mae West’, zei Jià, zonder nadruk, zonder mening. Hij kon haar niet bereiken. Was zij een andere binnen deze omheining? Zij zat opgericht en deed alsof zij in de krant las. Wat had hij verwacht? Dat zij met open armen op hem toe zou vliegen? Violet ontdeed aandachtig haar torso van het wit, glibberige schuim. Zij vestigde kwade, ambere ogen op hem. ‘Meteen greep hij mijn borst vast, je visser.’ Zij poederde de donkerbruine, glimmende tepels, sloeg een badmantel om. ‘Ik ben geen visser’, herhaalde Edward. Het dorp hield hem voor een Amerikaan, Banco voor een acteur, Violet voor een visser. Genoeg. ‘Ik ben de Grote Onbekende.’ ‘Jammer. Want ik ben dol op vissers. Nietwaar, Jiá?’ ‘Stik, kreng.’ En met dezelfde stille stem, alsof zij de stille laagte ervan wilde verderrekken, misschien iets opwekken met moeite en ijver dat in die stem verscholen zat, zei zij: ‘Edward, geef mij een cigaret.’ ‘Neen’, riep Violet. | |
[pagina 726]
| |
‘Jawel, Edward.’ Violet vloekte. ‘Altijd hetzelfde.’ Haar poppengezicht schreeuwde: ‘Ik ben moe om op jou te passen.’ De kamer was luxueus, met dikke wijnrode tapijten, lage, moderne meubelen, verse bloemen; hij stond er in als een leverancier. ‘Walgelijk. Je weet dat je niet mag roken. En je verplicht mij om in deze verstikkende, droge lucht te hokken. Zij doet nooit haar ramen open, Edward!’ Dacht zij in hem een onverwachte bondgenoot te vinden? ‘Ik verplicht jou helemaal niets’, zei Jià, ‘je hebt vier kamers voor jou alleen.’ Hij gooide Jià een sigaret toe, stak haar aan, zat toen in een der roodlederen zetels. Vijftien vrouwen geurden in deze kamer. ‘Ik ben hier eerder geweest. Maar je moest rusten, zei men beneden. Heb je gerust?’ ‘Ja, papa.’ ‘Heb je gefilmd vannacht?’ ‘Twaalf uur heb ik geschminkt en in een nauw corset gezeten, en om het uur werd ik bijgeschminkt, en ik kon niet zitten, want de jurk zou rimpelen en ik mocht niet drinken, want anders zweette ik, en die hele nacht ben ik niet één keer aan de beurt gekomen.’ ‘Het is Regina's schuld. Zij wil je pesten’, zei Violet. ‘Zij is al over de vijftig, wat wil je?’ Het gezicht tussen de zwarte, onduidelijke kap haren werd ineens wakker en waakzaam. ‘Ssst.’ ‘Muizen’, zei Violet zachtjes. ‘Die Pallà vind ik zo'n rotzak’, zei Jià ongewoon hard, ‘omdat hij haar op zijn borst heeft, denkt hij dat hij Gary Cooper is.’ ‘Maar hij heeft te dunne benen.’ Violet riep het. Het geheimzinnig spel moest Pallà bereiken op uren afstand. Straks zouden zij dansen en spelden steken in zijn wassen beeld. ‘De rotzak beloert onschuldige meisjes door het sleutelgat.’ Uitgedaagd, opgeroepen, antwoordde Pallà's keelstem buiten. ‘Oehoehoe.’ De deur viel open en bonsde tegen de | |
[pagina 727]
| |
muur, onder de plotse druk van opeengepakte, schreeuwende mannen en vrouwen, die de kamer inzwermden, rond het bed als kleurige reuzenkevers met de sprieten vooruit. ‘Wij wisten het’, gilde Violet. ‘Wij hadden jullie gehoord aan Bella's houten schoenen’, riep Jià. Hij wilde ook iets zeggen, want hij had ook de dreigende aanwezigheid aan de andere kant van de deur gevoeld, maar hij vond niets. ‘Haha’, deed hij. Zij vielen rond en op het bed, vijf verhitte wezens die de stolp verbroken hadden, in een onbevlekte ruimte nu bewogen, en hem aanstaarden. ‘Ik heb geen bochel.’ Zij lachten. ‘Wie is deze protagonist?’, vroeg een der vrouwen. ‘Maar Bella, ken je dan Laurence Olivier niet meer. Hoe gaat het, ouwe Larry?’, zei Pallà. ‘Slecht.’ ‘O, Larry’, zeiden de vrouwen en Jià kirde hem toe, alsof zij hem nu pas herkende. Banco streelde Violets schouder boven de badmantel. ‘Ik hoop dat Laurence Olivier niet zo stout is geweest als Banco gisteravond. Anders moet hij ook in de hoek.’ ‘Kan Larry verstoppertje spelen?’, vroeg de andere man, een dunne bleke. ‘Het mag niet meer van SanMarco’, zei Bella. Met de Houten Schoenen. ‘SanMarco mijn voeten’, zei Pallà. ‘Edward, jij kende toch die oude man van Perenna, die met zijn baard?’ Hij knikte naar Jià. ‘Het is zijn schuld dat wij geen verstoppertje mogen spelen in het hotel’, zei de dunne bleke en zou gaan huilen. ‘Nonno.’ ‘Ja, Nonno.’ ‘Hij is gevallen.’ ‘En dan?’, vroeg Edward hees. ‘Hij is dood’, zei de dunne. ‘Neen, Paolo, hij heeft alleen zijn been gebroken.’ ‘Ik wou dat hij dood was’, zei Paolo als een verwend kind. ‘Hij heeft ook een schedelbreuk gehad’, zei de tweede vrouw. Haar lang en treurig gezicht zat in een halsdoek ge- | |
[pagina 728]
| |
bonden. Zij was kalm en oud. Een moeder van lastige, grote kinderen, leek zij. ‘En hij is in het hospitaal te Genua nu.’ Zij hadden blindemannetje gespeeld en Nonno was van alle trappen gevallen. ‘Niemand weet er iets van in Perenna’, zei Edward. ‘Wanneer is het gebeurd?’ ‘Verleden week.’ Het kamermeisje rolde een tafeltje binnen met flessen en ijs. Nonno's zoon wist nergens van. Nonno was natuurlijk te trots om van zich te laten horen. Zij praatten over Nonno, die een geilaard was en een zatlap, zeiden ze. Maar een uitstekend acteur, zei Pallà. Zij dronken en toen danste Banco de dood van een gangster voor; herhaaldelijk door kogels getroffen wipte hij op met angstige ogen, en toen, met fladderende mouwen en op teentoppen, steeg hij ten hemel. Maar Pallà, de duivel, sloop de hemel binnen en bokste deskundig de gangster in de maag. Banco hapte naar lucht, hield zijn buik vast en grijnzend van de pijn viel hij aan Edwards voeten neer. ‘In de hel, in de hel’, riepen de vrouwen. ‘Ik ben de minnares van de duivel, en ik ben gemeen, veel gemener dan hij’, zei de vrouw Bella en kneep de liggende Banco in de nek. Hij was wit. Hij zal zijn glimlach niet meer kunnen houden, zijn trots zal in tranen openbreken, het uur der onwillige overgave nadert, dacht Edward. Was het een vertoning die zij voor hèm gaven? Hun spel was onecht, verwrongen, zinlozer nog dan voor de regisseur, maar hij voelde dat hij er in paste, hij herkende de overhitte gebaren, de krampachtige grijnsjes. ‘Alleen durf ik het niet zoals zij.’ Hij dronk en wuifde wild, als op een vertrekkende Kanaalboot, naar Jià, trok gezichten. ‘Straks kan ik niet meer ophouden.’ De moeder van lastige kinderen lag op haar buik naast Jià en beloerde hem. Hij keek terug, hield een verlamd oog dicht. Hij was één eenogige piraat en zij was kalm en wijs. Bella nam een aanloop en sprong op Banco's rug. Viel er lomp af met opzettelijk in de lucht zwaaiende benen, een van haar klompen vloog tegen de vloer en tegen Edwards enkel. ‘Auw!’ Zij kroop recht op wijde knieën en wreef over zijn enkel. ‘Zoet voetje’, mummelde zij. Hij keek in haar witte, | |
[pagina 729]
| |
gespierde nek. Misschien was Nonno er erg aan toe, wat wisten zij er hier van? Moest hij Nonno's zoon niet verwittigen? Hij duwde Bella weg, knipogend naar de kalme, oude vrouw ademde hij diep in. Hij liet de kamerdeur half open staan, de geluiden waren op slag gedempter alsof zijn aanwezigheid heel schril was geweest in de kamer. ‘Ik wil telefoneren.’ ‘Naar je oom die men Blauwe Roos noemt?’, vroeg de barman. Hij begeleidde Edward in een salonnetje. Terwijl Edward het nummer van de Tivoli-bar vormde, raakte iemand zijn schouder. ‘Moet ik je dan altijd achternalopen’, zei een lage stem. Met de hoorn wreef hij over Jià's wang. ‘Ik ga zo traag, je hebt al de tijd om mij in te halen.’ ‘Naar wie telefoneer je? Naar je vrouw? Dat je later komt vanavond?’ Hij knikte. ‘En dat ik een vriendinnetje meeneem. Zij zal verrukt zijn. Zij wil je leren kennen.’ ‘Is zij mooi?’ ‘Prachtig.’ ‘O.’ ‘Zij heeft huidkanker. En zij heeft maar één been, maar dat moet er ook af.’ ‘O, jij, gevaarlijke gek.’ Haar dunne vuist sloeg tegen zijn ribben. ‘Zij heet Patricia’, zei hij en trok haar dichterbij. Zij was warm en mager. ‘Zij heet Jiá’, zei het meisje. ‘Neen. Want Jiá heeft twee benen’. Hij raakte haar tussen de panden van Chinese (of Italiaanse of Joegoslavische) zijde waar de huid vochtig was, dik en geplooid. Zij sloeg haar kamerjapon dicht. ‘Hé, jij vlugge.’ Zij wachtten. ‘Hoe vind je Violet?’ ‘Zij is mooi.’ Het was niet wat hij moest zeggen, wat van hem verwacht werd. ‘Ja’, zei Jià. ‘Ik zie je binnen tien minuten aan de bar.’ ‘Vlugger.’ ‘Misschien.’ ‘Een mooie oom’, zei de barman. De wezens in de bar - genoeglijke, gesloten kring van uitverkorenen, die verplicht waren hun nazomer in dit achterlijk dorp door te brengen - kakelden. De lelijke vrouw, dat | |
[pagina 730]
| |
hoorde hij nu, was Regina, de zuster van San Marco. Zouden zij samen een nachtbad nemen? vroegen haar twee gladde jongemannen. Zij koerde en kronkelde onder de dringende stemmen van de twee hanen. Edward ving hun samenzweerdersblikken op, die haar bedrogen, wanneer de ene zei: ‘Cara Regina, hoe ongeduldig zijn wij voor vannacht!’ De graaf met vossengezicht sliep, knorretjes ontsnapten zijn verdroogde lippen. Zijn vrienden hadden het over betalingen. De avond werd merkbaar maar de kellners liepen zonder sloffen, zonder doorbuigen, zoals vanmorgen vroeg, vertraagden niet. ‘Nu weet je, Simeone, dat ik niet eens in de film zal te zien zijn. Ik doe het voor de vijftigduizend per dag, maar mijn geweten is niet rustig. Mijn artistiek geweten bedoel ik. God weet dat ik het voor mijn dochtertje doe. Dat die school van haar te duur is, ik weet het, maar...’ Het leek Nonno wel. Het leek alsof iedereen om geheime redenen in de film speelde, dat de film een beschamende werking was, dat het Ras van de Glimlach niet durfde verantwoorden. Nonno had blindeman gespeeld en de blindeman was gevallen. Goed voor hem. Wie speelt valt. ‘Te sterke heupen!’ riep een der samenzweerders. ‘Natuurlijk niet, Regina. Overigens aan de heupen herkent men de vrouw!’ ‘Ik ken jou’, zei de lelijke vrouw, ‘jij wil een gros-plan hebben.’ ‘Alles wat ik zeg, interpreteer je verkeerd. Maar je mag’, zei de jonge man bitter, ‘je bent de baas’. ‘Toe nu, Rico’, suste zij. Hij trok een ontzet, gefolterd grimasje en liet een doodsreutel horen, spreidde voorzichtigkrampachtig de handen over zijn maag. ‘Zie je? Zo moet ik door Pallà neergestoken worden. Als San Marco dàt niet ziet, dat er hier een gros-plan moet.’ ‘Goed dan’, zei Regina, ‘een gros-plan met alleen je handen en je buik’. ‘Je weet wel dat San Marco het niet wil’, riep zij hem na. ‘Omdat hij alle gros-plans aan Violet moet geven!’ ‘Daar kan ik niets aan doen.’ ‘Nu, laat je broer maar bij Violet, je zal zien wat er gebeurt.’ Hij fluisterde haar iets in het oor, de andere jon- | |
[pagina 731]
| |
gen knikte instemmend en zij schrok, zij rekte haar hoofd als een kip. ‘De Engelse fotograaf heeft het ons verteld.’ Regina lang, ontdaan, ging de donkerwordende tuin in. ‘Zij houdt zo van haar broertje’, zei Rico. ‘Hij schrikt zich dood als hij het te horen krijgt’, zei de andere. ‘Violet heeft al veel ergere dingen over ons verteld.’ Jià, in een roze jurk zonder mouwen, met paarse lippen en moede, zwarte ogen kwam en Rico floot bewonderend. Zodra zij Edward vond, nam zij zijn hand vast, riep naar de barman: ‘Hij betaalt straks wel’ en trok hem mee naar buiten. ‘Vlug, want zij zitten mij vlak op de hielen.’ Zij renden door de tuin, Edward achter haar, en hielden stil bij de autoparkeerplaats. ‘Violet zal het mij nooit vergeven. Ik zei dat ik even naar het toilet moest.’ ‘Zij moet er toch niet altijd bij zijn.’ ‘Neen.’ Zij aarzelde. ‘Je hangt toch niet van haar af.’ ‘Neen.’ Zij haakte haar arm in de zijne. In een restaurant langs de zee aten zij meloen met ham (geen pasta'sciutta, daar werd zij te dik van, het was het eerste dat hem aan de rituelen die bij de film hoorden, herinnerde, een geheime, nabije schande te meer van het Ras van de Glimlach), gebakken garnalen, kreeften en inktvisjes. ‘Waar denk je aan?’ ‘Aan jou’, zei hij. ‘En jij?’ ‘Aan jou.’ ‘Goed zo. Je begint het te leren.’ ‘Ik had je niet verwacht’, zei Jià, ‘je viel zo maar binnen in mijn kamer, ik was verrast, daarom was ik lelijk tegen je. Ik had je terug willen zien in het halve donker, tussen de rotsen en de bomen. Zoals ik je voor het eerst zag. Ik ben geschrokken vandaag, want je bent dezelfde niet meer.’ Zij dronken ijskoude, witte wijn. ‘Het was zo klaar in de kamer en Violet zag je.’ ‘Mocht het niet?’ ‘En je was ook geschrokken. En zo onhandig. Je bloosde toen je Violet zag.’ ‘Niet waar.’ | |
[pagina 732]
| |
‘Jawel. - Vind je haar mooi? Opwindend voor een man? Opwindender dan ik?’ ‘Neen’, Jià was jonger, onvrouwelijker. ‘Ik ken haar al lang. Van in de Centro Sperimentale. Zij kan niet spelen, maar zij weet haar lichaam te gebruiken, hoe haar heupen en haar nek gracieus te bewegen, hoe haar grote, grijze ogen op te zetten. En iets anders kan zij ook. Bereiken wat zij wil. Zonder er moeite voor te doen krijgt zij filmrollen, publiciteit, geld, mannen. Mannen komen op haar af als vliegen.’ Haar ogen glansden, zij dronken cognac bij de koffie. De nacht scheen helder over de heuvels. Hij betaalde (hij had nog voor drie weken te leven, zuinig aan) en leidde haar op de dijk. ‘De Grote Beer’, zei Jià in paniek, ‘waar is de Grote Beer?’ Zij zochten maar er waren niet genoeg sterren. Mensen in shantungpakken, met gedempte stemmen en gebaren wandelden hun tegen. Een hond draalde hen achterna. Zouden zij hem meenemen? ‘Ik zal hem temmen’, zei Jià. ‘Dan heb je je witte stok niet bij.’ ‘Ik ben niet blind.’ Hij vertelde haar hoe men honden temt in het halfduister, met een witte stok waarvan tien centimeter uiteinde zwart geverfd is. ‘Voor de hond er achter komt dat het uiteinde niet bij het wit ophoudt en dat hij zijn sprongen anders moet uitrekenen, is hij al murw geslagen.’ ‘Zo hoort het. De slimste wint.’ ‘Altijd.’ ‘Wat zou je springen als je een hond was’, zei Jiá. ‘Ik zou je harde tikken geven en je zou je kop schudden en zoeken, zoeken.’ ‘Ik zou je bijten.’ Zij waren het dorp voorbij, langs de lage rotsen waartegen het water opklaterde. In zee lagen eilanden rots, als overgrote, voorhistorische nijlpaarden die gromden en blonken. ‘De beesten.’ Jià bewoog haar tong tussen haar open lippen. ‘Wat doen wij als zij het strand opklimmen? Jij moet ze doodmaken, je bent een man.’ | |
[pagina 733]
| |
‘Zij zijn veel te dik, daar kan geen kogel door.’ ‘Toe, doe ze dood.’ ‘Zij blijven wel rustig.’ Zij knielde in het zand. ‘Zij zijn vreselijk’, fluisterde zij, ‘zodra de lichten in het dorp doven klimmen zij naar boven en met hun lange tongen likken zij de vrijers op die hier liggen, heel vlug, ah, zij zijn zo verschrikkelijk.’ ‘Wij houden ze wel in het oog.’ ‘Wij zijn ook geen vrijers.’ Het water naderde in dichte rimpels. ‘Neen’, zei hij. Hij stak twee cigaretten op, duwde er een in haar mond, nam haar voet vast, knoopte de riem van haar sandaal los en wreef over haar tenen. ‘Goed begin’, zei ze schamper. Over haar enkel, het lichtbehaarde been, de welvingen van haar knie. ‘Genoeg nu.’ ‘Waarom?’ ‘Zomaar. Genoeg.’ Er was geen moedwil in haar stem. Zij is vals, dacht hij en greep haar arm, hoog bij de schouder en duwde haar naar beneden, maar zij gleed weg en zat met gekromde rug, gespannen, wakker. ‘Pas op.’ Haar stem floot. ‘Dacht je dat ik een van je vriendjes uit het hotel was, met wie je spelletjes kan spelen?’ Hij hoorde zijn eigen stem, die van de aangewakkerde en bedrogen boer, die van de speler die geen regels meer erkende. ‘Ga verder.’ ‘Wat wil je dan?’ Hij naderde. Uit de restaurants van de dijk klonk zigeunermuziek en zat in de baren. Hij ontspande zijn houding en zij liet er zich aan vangen; toen hij sprong, zich met een duwende voet van het zand afzette was zij bijna verrast geweest. Maar het zand verschoof en hij reikte niet ver genoeg, zij was weggewenteld en achterovergevallen met gespreide benen. ‘Kom niet aan mij.’ Haar ene vuist hield zij gebald voor zich uit, niet afwerend of beschermend, maar alsof zij een mes vasthield. ‘Wees stil.’ ‘Je bent als alle mannen. Gulzig en laf. Je denkt omdat | |
[pagina 734]
| |
je mij te eten hebt gegeven dat je mij aanvallen kan. Je hebt mij niet gekocht.’ ‘Je hebt mij hierheen gebracht. Je wist het van te voren.’ Haar innig, schamper lachje. ‘De hele tijd dacht ik er aan. Ik dacht: laat hem komen, nader, nader komen en dan mag hij voor mijn part...’ Hij stond recht en keek niet om. Het zand zat in zijn sandalen. Naar de muziek en naar het dorp gericht, hoorde hij haar ‘Hoe-hoe’ een fluwelen kreetje. ‘Ezel’, schreeuwde zij over het strand. Zij rende, omvatte hem. ‘O, wat een muilezel ben je toch!’ ‘Ik ben niet koppig.’ ‘Ik wil je nooit meer, nooit meer zien.’ Zij wreef haar neus tegen zijn borst. ‘Gaan wij terug?’ Zij schudde haar verwilderd, bleek gezicht. ‘Waarom niet?’ ‘Het mag niet.’ ‘Herbegin je weer?’ ‘O, moet ik het op een briefje schrijven, ezel’, riep zij en legde zijn hand in haar middel tegen de ongladde, brede riem, draaide haar heup tot zij goed in zijn hand lag. Zij wandelden moeilijk terwijl zij elkaar bij elke stap raakten. Hij begreep het pas op de dijk. Zij zaten lange tijd op een bank, keken de steeds schaarsere voorbijgangers na. ‘Ik laat jou niet meer los.’ ‘Ik jou ook niet’, het lag vreemd in zijn mond, bijna bitter. HUGO CLAUS (Wordt voortgezet) |
|