| |
| |
| |
Tweespraak
1
stalen tranen in een onderwereld
- Spreek niet van de dood
als minnaar van de laatste ronde
- Spreek van het rijmwoord
- Spreek van aanzien en gezag,
breek het oordeel van de vreugde
en wreek de woede van de dag
op de regen machteloze regen.
De ogen van draadloos verkeer
gevangen in ondermijnde gangen
lachen ons heulend tegen.
| |
| |
| |
2
De andere gezichten zijn moeilijk
te geloven. Men weet ook niet eens meer
waarom men een beeldenbouwer is.
of om de laatste mogelijkheid te vinden:
hitte, koude, sterrenspansel.
bedelmonnik een titel voor dichter
De mensheid een doos watten,
waarin giftige naalden verborgen
zijn. Maar verander niets. Vrees de haast.
| |
| |
| |
3
Omdat wij de vrees van vrede verdenken,
een teken van toekomst in de handen,
Zo ook de lucht bevroren tot mist,
en pekel in het zand van de ogen,
bijtende honden van verdriet.
nacht en dag, jij en ik, wie en wij,
Eist het spel nog toeschouwers:
De zon heeft het woord verduisterd -
en helder schijnt de gedachte
als het innig zweet van onderliggen
op de koperen huid van de vrouw -
Aan niets en niemand herinnerd.
| |
| |
| |
4
dan trachten de vleugels te spreiden.
zitten aan een cafétafel tussen mensen,
gaan waar de millioenen gaan,
| |
| |
| |
5
Toch ook muziek voor anderen,
hun reden van bestaan, zijn wij.
Aan ons is de keuze niet gelaten,
wij zijn geen rechters, nauwelijks
in een stortvloed van helden
die letters ter verantwoording roepen.
Mais non! Wie eenmaal bekent,
heeft voor altijd het pleit verloren
en beter is het in onzin te verstarren
dan tussen recht en twijfel hangen.
spreekt zijn aard onwaardig,
hij heeft aan zijn tijd geofferd
en zal in twijfel ondergaan.
| |
| |
| |
6
Ook de zienden echter zijn blind.
Nooit blind genoeg. Zij zijn onzichtbaar.
Licht valt weg. Is er terug?
Maak mij onverschillig de richting.
en van grijpen naar de lucht,
ben ik gelijk een ander. Maar draag
inzicht als een man op mijn schouder.
| |
| |
| |
7
Nee, er zijn geen verbindingen
en wat wij voor jaren zegden
heeft nog niemand bereikt.
Ook de woorden komen niet over,
blijven in de tanden steken,
tussen drukinkt en papier,
in de handen van een doofstomme blinde
tussen jouw gedachten en de hunne.
Waarmee de dagen nog te vullen,
welke verten te bereiken,
tot hoever en niet verder
kan men gaan? Wie houdt mij tegen?
- Wetend dat ook in andermans ogen
dezelfde pijnen steken. -
| |
| |
| |
8
Te dikwijls valt de hemel in
vluchtten, vervluchtigden.
die afspraak was voor gisteren.
Het heeft geen zin te zien
Wij houden ons vast. Maar
Wij vallen binnen in een stad,
dan vissen wij achter het net.
is een waarzegkunst, kristal
voor de stille ogenblikken,
aan de rand van het leven.
| |
| |
| |
9
Toch op dezelfde weg die hij alleen gaat
gaan voor hem onzichtbaar vele anderen.
Stapvoets. De stervende man op zijn schouder
behoort hen allen toe. Voor hém onherkenbaar.
Hij durft de waarheid nog te zoeken,
en achter zijn woorden woont een stem.
Hij weet niet te worden gehoord,
hij legt zijn weg alleen af, met zijn stemgeluid.
Hij is in de aanvang vertrokken
en hij zal bij de laatsten zijn.
Hij is te herkennen op egyptische motieven
en zijn schaduw vindt men op de muren in Japan.
Hij heeft van alle voedsel gegeten
en las tussen alle regels door.
Maar, als hij zegt: - Maak mij...
maakt hij (zichzelf) gerieflijk, overzichtelijk
met zijn voeten in verse aarde
En zijn stem is een prisma
| |
| |
| |
10
waar wij leven: zo ongeveer
overal en langs de kant van de wereld.
moeilijk aan de simpele eisen
van stal en akker en weiland.
ook met zweepslagen soms:
ook vrouwelijk kan men vrij zijn,
slaapdronken, doel onbekend,
| |
| |
| |
11
We vieren het afscheid van sleutelwoorden,
een waar en weerbarstig vocabularium.
In straten met grijze huizen hurkt het oerwoud,
en wij vallen met graagte als prooi, te graag
waar de vrijheid niet de onze is,
onze jagers overzeese geschenken
en onze handen links en links.
Denkt men dat wij, kameraden,
een oplossing zoeken, als zoogdieren?
vindt deze mens zijns gelijke.
zoekt zijn stem wat men eenmaal schoonheid heette
en vindt in de loopgraven vrede
en haat bij de vredestichters.
| |
| |
| |
12
Delfstof. Steenkool of diamant
De waarheid laat ons niet meer slapen.
Ach, leugen met een vederbos,
Men kan ons zoveel zeggen
Maar wij herkennen ons niet
en in de woede om de stervende steen
aan onze voeten. Struikelend
vervloeken wij de geslachten,
verdoemen wij de kille aarde,
en wenen wij om de bloedende steen.
En later? Later een paljas,
wachtend een pleister voor de wond,
| |
| |
| |
13
dat de horizon verduistert
in de afgrond van hun geest
vecht met molens jaag op treinen
werp de sneeuw op in de zon
de zon met zijn kromme schaduwen
(Hun verbijsternis is geen woede
en hun afgrijzen geen ontkennen).
is het beluisteren van lawaai
het breken van andermans beenderen
het doffe gestotter van schoten
op zakken van bloed en vlees gelost.
ook het vee draagt maskers
voor het eind het vergast verrast
Wie niet woont in een slachthuis
Met vrede wenst men u geluk,
in wit verpakte lekkernijen
met een kleine mond te eten.
| |
| |
| |
14
Zij wordt ons voor de voeten geworpen.
Zij wil in ons opstaan, maar
wat kunnen de brandende mensen,
de brandenden, verschrikkelijken, hartstochtelijken
Dan maar jagen op de dood,
| |
| |
| |
15
Maar de zieken en gezonde doden,
- toch! - weten niet van vechten.
Zij staan op straathoeken
Die verderzien dan wij kunnen zien
en het doel kunnen vergeten,
van handen op glinsterende toetsen
en vrouwelijke mechanieken:
| |
| |
| |
16
Vrouwen. Het is welbekend,
in afwachting van stilte.
maken, het bed van de liefde
Dat zij de vliegmachines vrezen,
die uit de koers raken, of gaten
of tuimelen in een spiraal van vlammen.
de aarde willen berijden,
Het is hun goed recht. Zij hebben
lief op hun eigen manier.
Vrouwen. Zij hebben lief.
mogelijk is. Misschien. Misschien.
|
|