| |
| |
| |
[Gedichten van Pierre H. Dubois]
Zwijgen
Zwijgen is heel het probleem,
Zwijgen als men zou willen spreken,
Zwijgen, niets meer dan dat.
Schrijven schenkt ook geen bevrijding.
Alleen liefde zou die kunnen geven
Maar juist die brengt ons om het leven.
Daarom: zwijgen als men zou willen spreken,
zich niet overgeven aan tranen
de blik strak houden, regelmatig ademen,
zich van zichzelf verwijderen
Zwijgen, geen woord tegen zichzelf uiten.
Wat men denkt laten stoten
als glazen knikkers binnen de schedel,
tweemaal, driemaal, dan wordt het wel stil.
Zelfverwijten zijn toch gelogen.
Alles is leugen. Alleen de liefde niet,
(denkt men, maar men weet wel beter).
Daarom zwijgen als men zou willen spreken
Geen verdriet veinzen. De stilte stil laten.
| |
Moeizaam
Wij namen afscheid op de boulevard
Achter de ruit van de tram
was haar gezicht een belofte.
De tram reed weg, ik keek haar na
en ik weet niet of ik het besefte.
Aan de overzij achter de ruit
hing blauw de rook in het café.
Ik dronk een filter en dacht na.
Het donker viel, een hond keek door het raam
eindeloos zacht en verwachtend.
In zijn ogen waren wij samen.
Ik wist het met achter mij
een radio die het denken belette.
| |
| |
| |
De geest
Een adamsappel klimt en daalt
moeizaam over de berg van verdriet.
Ik zie hem gaan, hij ademhaalt
en soms haalt hij het bijna niet.
| |
| |
Ik zie hem gaan. Waar blijft de geest,
de heilige, de vuur'ge tong,
de grote trooster die, ontvleesd,
het hart verblijdt, het vlees verjongt?
Waar blijft hij? Waarom daalt hij niet,
terwijl de adamsappel smeekt?
Maar tevergeefs, de geest gebiedt
dat elk hart aan zijn wanhoop breekt.
| |
| |
| |
Dialoog
- Je hebt geweten dat ik op je wachtte!
- Ik vond de weg niet terug naar je blik.
- Omdat jouw oogopslag de mijne verachtte?
- Omdat ik geen afstand kon doen van mijn ik...
- Ik bleef alleen in een woestijn van zand -
- Geen sterrenbeeld sindsdien, geen schaduw onder [maanlicht.
- Slechts nacht rondom, dierkreten die bedrogen.
- 't Verlangen naar een vlam, uitslaande brand...
- ... sinds lang geblust in allebei mijn ogen.
| |
| |
| |
Najaar
Ik draag mijn gezicht van binnen
en mijn glimlach blijft onbereikbaar.
Mijn ogen zien slechts in het donker
Geluiden die door mijn oren
tot een ver gekreun, een galm
Ik ben zonder echo, een holte
vermomd door een buitenkant,
dan een handschoen om een hand.
| |
| |
| |
Het kaf
Wat onderscheidt mijn graf
In de andere sluim'ren graven,
Ik lig wakker tussen de voren
slechts bedekt door de bruine blaren
Bezoeksters van mijn graf,
van de bruine rottende blaren,
gun mij de geur van uw sexe
de druk van uw lenden, uw haren.
als een bloeisel boven mijn graf,
ontbindt mij van andere geuren
door de schaamreuk van mijn kaf.
| |
| |
| |
Gewoon
ik weer gewoon zal kunnen zingen
zoals de kinderen in de straat,
iemand weer gewoon zal zingen,
wanneer er geen angst meer zijn zal
met ogen van wanhoop doordringen.
ik nog ooit je zien zal zoals je bent
(dat woord dat ik niet durf neerschrijven),
wanneer ik weer kan denken
aan septembermisten, aan sleepboten,
en een glas bier aan de toonbank gedronken,
aan alle dingen die niet meer bestaan
als dingen waarnaar ik verlang.
| |
| |
| |
Het verlangen
een onsterfelijke liefde,
Zij dachten: werkelijkheid
bindt ons onscheidbaar samen,
geen droombeeld, geen romantiek,
wanhoopsklachten en tranen.
Als glas doorzichtig en klaar
is hun leven aangevangen.
Maar gaat alles zoals het gaat
dan ontwaakt reeds het verlangen.
Het sliep nog gisteravond,
vannacht en vanmorgen, maar
|
|