| |
| |
| |
La Ronde
Die zondagmorgen, vóór zeven uur, springt Hugo monter uit zijn bed. Hij heeft beter dan ooit geslapen, en als hij bij de vliegenhor, waardoor de lucht fris naar binnen stroomt, naar buiten kijkt, doorvaart hem een huivering van genot. Vooreerst is hem de gouden tinteling van kastanjelover opgevallen en hij ziet verrukt, terwijl hij zich de vele regendagen van gisteren en daarvóór herinnert, hoe milde zonneschijn door de morgenmist poeiert die over de tuinen hangt.
Hij gaat met zijn vrouw een paar dagen bij Oom Fred en Tante Corrie in Vorst doorbrengen. Hun achttienjarige dochter Nellie is er samen met haar nichtje van dezelfde leeftijd, Nicole, de kleindochter van Oom en Tante, al een paar weken in vacantie. Het is meteen ook tijd om hun kind terug te halen, want binnenkort hernemen de cursussen in Gent.
Hugo is altijd graag bij de oude lui op bezoek geweest, maar in het licht van deze nevelige gouden octobermorgen krijgt de uitstap voor hem iets van de bekoring die steden, landschappen en zienswaardigheden onder de verliefde blik van de jongeling die hij eenmaal geweest is, hebben uitgestraald. Hij weet zich, als op andere morgens, bijna een vijftiger, maar het stemt hem niet weemoedig nu; hij vindt zijn gelaatstint niet ongezond onder het scheren, zijn huid zelfs glad, ja, nog gespannen, en hij moet zich bedwingen om niet vroeg in de morgen al te gaan zingen.
| |
| |
‘Vroeg zingende vogels worden door de kat gegeten’, placht zijn moeder te zeggen. En het spreekwoord is hem een kinderachtig ontzag blijven inboezemen. Maar ín hem houdt het niet op te jubelen; ín hem, en ook buiten hem. Hij hoort het in het plassend water, in het suizende gas, in het stomen van de waterketel voor het ontbijt. En wat later, met Eveline op weg naar het station, ‘is het rijden der trams hem lief gezang’. De inzet van een schoon concert lijkt hem het fluiten, galmen en zoemen in de spoorhal, en dan, in de coupé, met de sterk geritmeerde muziek op de rails, lijkt wel de droom te beginnen van een Italiaanse lentereis.
Alvorens kort na de middag bij hun familie aan te komen, zullen ze in de morgenuren in het Brusselse Paleis voor Beeldende Kunsten nog een tentoonstelling bezoeken: meesterwerken uit de Pinakotheek van München. Ook dat vooruitzicht maakt het hart van Hugo, tekenaar en schilder, gelukkig aan het kloppen en tevens, dat Eveline, zoals ze daar naast hem loopt in de door zon overgoten Koninklijke straat, met het park van goud en bruin en geel aan de overzijde, lief en jong lijkt, trots haar vier en veertig, pikant, met haar zachte wangen en de aangerode lippen onder het teder voiletje en, ofschoon klein van gestalte, zwierig in haar donkere tailleur. Hij voelt zich gelukkig, fris vooral, na een nacht zo goed en diep geslapen te hebben, en blij dat hij vóór het aanbreken van die glorieuze dag niet in de kortstondige vreugde is meegesleept waar gemakkelijk op zijn jaren matheid en gedruktheid op volgt. Hij weet zijn ontvankelijkheid voor zinneprikkeling en geluk thans ongeschonden en het is feestelijk zich als vijftiger zó op een stralende herfstdag te mogen voelen.
Even lijkt het of hij de bevlieging moet onderdrukken, om Eveline in volle straat te omhelzen. En nochtans, vraagt hij zich af, is hun huwelijk niet op weg om een kritieke tijd door te maken? Er komt in hun gesprekken af en toe scherts tot uiting die wel eens bitter lijkt; zoals nu:
- Heb je dat dametje gezien, Eveline? Wat is turkoois een heerlijke dracht! Dat contrast met de goudbruine huid en het lichtblond haar...
Waarop Eveline met vlakke stem:
- Inderdaad. Ik merk waar je aandacht naartoe gaat.
| |
| |
- Zoiets had ik toch evengoed van onze Nellie kunnen zeggen.
- Men ziet het nochtans, dat mannen van veertig of vijftig met kinderen van twintig en minder trouwen; of niet trouwen en...
Maar dan vergoelijkend, schalks, toch niet zonder ondergrondse kritiek, meent Hugo, steekt ze haar arm door de zijne en trekt hem naar zich toe:
- Arme jongen, hoe lang, wie weet, zit je nog met me opgescheept!
Hugo weet dat de erotische aantrekkingskracht, die hij op zijn vrouw heeft uitgeoefend, de laatste tijd verminderde en geleidelijk zal uitdoven, vóór alle behoefte in hem gestorven is. Toch meent hij op velerlei wijze voor de zonde gevrijwaard te zijn. Hij ziet zich door een grote familie van rustige, wat men noemt gelukkige gezinnen omringd. Uit gezegden van zijn drie oudere broers kan hij haast duidelijk vernemen dat geen van hen als echtgenoot uit het spoor is gelopen. Het lijkt erfelijk beslist dat zij allen dezelfde familiale deugd zullen beoefenen. Hij is inmiddels bijna vijftig geworden. Zal de demonium meridianum hem nog dwingend bezoeken? Och! een onbeheerst temperament zou eerder zijn losgebroken. En dan heeft hij veel van zijn jeugdige aantrekkelijkheid verloren. Zijn dikbeaderde handen met de lichtjes geschilferde huid zijn niet jong meer; door zijn nagels lopen al kleine rechte groefjes. Zijn haar wordt hard en grijst sterk bij de slapen, zijn voorhoofd is diep gegroefd en zijn wangen zakken door naast de mondhoeken, al kan die vermoeide trek dan ook gedeeltelijk door een glimlach van sterke witte tanden worden opgeheven. Hij weet met zekerheid dat hij schier nooit de aandacht van vrouwen die hem voorbij-stappen gaande maakt. Ofschoon ze, zo streelt hij zichzelf, bij nadere kennismaking hun houding van onverschilligheid allicht nog kunnen opgeven... Maar hij weet best dat de jonge dames met wie hij op de uitgeverij samenwerkt, hoewel vertrouwd, toch nooit kameraadschappelijk met hem doen, niet zo schertsend of intiem als met de anderen, de jongeren dan hij, en zijn bijzijn duidelijk aanvoelen als dat van een oudere, van iemand die niet meer geheel tot hun wereld behoort.
| |
| |
Zo meent Hugo zich op velerlei wijze tegen kwade verleiding beschermd te weten. Maar, denkt hij, moest hij ook al vanzelf of gemakkelijk de weg naar een afdwaling open vinden, zou hij even gemakkelijk de gedachte overwinnen aan het verdriet dat hij Eveline zou aandoen? Voor een fantasieloze vijftiger, tevens een mens zonder herinneringen, zou een echtgenote als Eveline nù niet meer de jonge Eveline zijn, en daarmee uit. Maar Hugo heeft, bij de zondige aanvechtingen die hem wel eens bezoeken, ook nog voldoende geheugen en verbeelding om in Eveline ook nog zijn jonge verloofde, zijn jonge vrouw en de fleurige moeder van zijn kind te zien. En wat het kind betreft, kan Hugo zich kwalijk indenken, haar bij het begin van een nieuw leven de nare herinnering mee te geven, het troebel voorbeeld van een vader die, liever dan weerstand te bieden aan zijn niet meer zó dwingende driften, een vrouw, die hem zovele jaren op de handen heeft gedragen, misprijst en verstoot.
Maar ondanks de beheerste en edele gevoelens die een mens kunnen vervullen, gaat van een tentoonstelling als die welke Hugo bezoekt, een zinneprikkelende invloed uit. Nu, meer dan ooit, kan hij het erotische element in sommige schilderijen, zelfs los van de artistieke toemaat, op prijs stellen. Perugino met zijn edele, rustige harmonie en de onaardsheid van zijn vrouwengelaten maakt zijn poëtische eerbied gaande. Maar hij weet zich méér bekoord door een Madonna van Filippo Lippi: zonder streng ascetisme, strelend warm, en licht van koloriet, één lieftalligheid.
In de heldere, statige zalen van het Paleis valt loodrecht het licht van de schone herfstdag naar binnen dat gloedvol uit de heldere panelen weerkaatst wordt. Onder de bezoekers ziet Hugo elegant en smaakvol uitgedoste jonge dames dwalen waar telkens zijn gestreelde blikken naar toe gaan. Ook andere dan zuiver schilderkunstige waarden dragen het hunne er toe bij om voor hem de gouden en zinnelijke luister van deze tentoonstelling te verhogen. Poussin, hoe edel en statig ook, is nu bijna uitsluitend voor hem wellustige streling; herhaaldelijk keert zijn blik terug naar Midas en Bacchus en vooral naar de naakte, slanke, warme vrouwenfiguur die in dronken overgave op de voorgrond gestrekt ligt. Zonder dat hij zijn gevoelens aan Eveline dient te verraden,
| |
| |
die hem een zaal vooruit is, bekoort hem een jong, wellustig naakt van Boucher, als een heerlijke vrucht, door vrolijke, zachte en tintelende harmonieën van zijde en fluweel gedragen. ‘Ce peintre de culs joufflus et vermeils’, luidde het smalend oordeel van Diderot, maar Hugo denkt milder over de wellustige kunstenaar, en evenzo, meent hij glimlachend, zouden het de oude adellijke en burgerlijke snoepers gedaan hebben, die bij Lucas Cranach de Oude een heilig of bijbels naaktje bestelden dat er tevens zo pervers uitzag. Lang en peinzend beschouwt hij de Suzanna van Van Dijck. De catalogus vermeldt het werk als hoogstwaarschijnlijk uit de Italiaanse tijd. Van Dijck was dus een jongeling toen hij dit beeld van kuisheid en geilheid schilderde. Zou hij, de zwierbol, bij dit werk door een gevoel van afkeer voor twee grijsaards bewogen zijn geweest? Nog minder waarschijnlijk heeft hem de zondige medeplichtigheid vervuld, waarmee een schilder, ouder van jaren, dit thema misschien zou behandeld hebben. Zelfs als veertiger zou de sierlijke, wufte jonkman zich niet verdiept hebben in het schuldprobleem van de grijsaard die zich aan het schofferen van een kuise jonge maagd wil begeven. De zwierigheid van de wel wat verschrikte, maar toch ook luisterende Suzanna, is hem blijkbaar méér aan het hart gegaan. Men heeft dit doek, vergeleken bij de behandeling van hetzelfde onderwerp door andere kunstenaars, vergeestelijkt geheten, en inderdaad, bedenkt Hugo, lijkt deze Suzanna, zeker meer dan een vrouw van Rubens, naar de ziel geschilderd; maar hoe barok slingert het gewaad niet over en tussen haar dijen en over één van haar borsten, terwijl ze de andere teder met de vingers gevat houdt; en kijk, hoe ze de slanke voeten en kuiten gekruist heeft, meer in een instinctief weten van haar bekoring, dan wel uit kuisheid. Een van de grijsaards, de linker, lijkt Hugo meer een mephistophelische veertiger, en de jonge vrouw
schijnt niet geheel ongeneigd om hem gehoor te verlenen, veeleer althans dan de witgebaarde snoeper daarachter, die vals bescheiden, maar in wezen gretig, met zijn vingers haar malse schouder beroert. Wel is die veertiger Hugo niet sympathiek, zijn gebaar is hem te zakelijk bezwerend, zijn blik te cynisch veroverend, maar toch voelt hij zich met deze hypnotiseur niet geheel onsolidair. Wat een vreemdsoortige duiveltjes in
| |
| |
een blijkbaar eerzaam mens aan het roeren kunnen gaan!
Wat later keert Hugo, geboeid, nog eens terug naar het doek van Van Dijck, en in hem, vluchtig, de verlokkende gedachte dat jeugd en schoonheid nog door andere middelen dan hun evenbeeld te bezweren zijn.
Bij de vestiaire vindt hij Eveline moe en wat bleek op een sofa, maar geduldig wachtend. Ondanks een begin van matheid zou het hem lief geweest zijn, hier nog wat gelukkig en verrukt te kunnen dwalen. Maar hij weet zijn vrouw, die ook physiek niet van de sterksten is, minder gretig naar plastische schoonheid. Toch betreurt hij het niet dat ze minder intens zijn belangstelling deelt: zo kan hij zich des te beter, ja ongestoord, aan zijn eigen rhythmus overgeven, en zich uitsluitend in zijn eigen gevoelens en gepeinzen verdiepen. Met de jaren wordt het hem duidelijker dat van een communie met Eveline op het geestelijk plan allengs minder sprake kan zijn, en ook in hun jonge jaren zijn ze veeleer sentimenteel en hartstochtelijk, dan wel intellectueel samen geweest. Het lijkt wel of ze mettertijd beter gingen beseffen wat ze niet van elkaar moesten vragen en wat geen van beiden nog opdringerig aan de andere hoefde te geven. Hugo overweegt dat ze allebei niet meer jong zijn, ook minder geestdriftig daardoor, en minder hartstochtelijk in hun geven en nemen; dat nochtans, als de lusten gaan begeven, een harmonisch samenleven op het geestelijk plan, de liefdeverhouding kan bestendigen. Maar uit welke voedingsbodem zullen Eveline en hij in hun ouderdom de krachten voor een duurzaam en gelukkig samenleven putten? Hij voelt opeens hoe deze vraag uit de droesem van zijn ziel is opgeweld, en hij schaamt zich bij de gedachte aan al de zorg en tederheid die Eveline al meer dan twintig jaar aan hem besteed heeft, hoe ze zijn huis, zijn kind, zijn gezondheid, zijn werk- en levenslust, hoe ze dat alles met haar lieve aandacht gekoesterd heeft. En hij besluit dat per slot niet alleen het lichaam en de geest, ook het hart in de lotsbeschikking over een huwelijk zijn woord zal meespreken.
Maar niet alleen troostrijke overwegingen doen de melancholische nevel optrekken die even over hem kwam neerdalen: terwijl de glazen deur van het Paleis achter hen dicht valt, slaat hun uit een effen zachtblauwe hemel een prik- | |
| |
kelende wind in het gezicht, wat een huivering van geluk door zijn borst doet varen, en uit de gele en gebronsde bomen aan de overkant dwarrelen gouden bladeren omlaag.
Op het voorbalkon van een forse razende tram die hem langs de ruime zonnige lanen, en verder, naast de Hallepoort, de hoogte naar het zuiden toe optrekt, neemt hij in een moment van waan aan de blijdschap deel, waarmee een triomfator zijn stad binnenrukt. Dicht bij de basis van dat geluk vindt hij, na de voldoening, die hem de tentoonstelling verschaft heeft, het genoeglijk vooruitzicht van hun bezoek, en niet het minst de materialistische verwachting van een maal dat bij Tante Corrie altijd verrassend lekker uitvalt. Op de achtergrond van de vele geluksstemmingen die hij in Brussel heeft beleefd, liggen schone parken, verrijzen torens en statige gebouwen, wuiven hem oude en jonge bekenden toe, maar er staan ook de gedekte tafels, waaraan hij bij Oom en Tante te gast heeft gezeten: de fraai en rijk gedekte tafels van enkele feestdagen, maar vooral de tafels van alle dag, met het brood en de kaas en het vlees en de vis, die hem van in zijn kinderjaren bij Tante Corrie altijd beter dan elders gesmaakt hebben.
Hugo houdt van Antwerpen, zijn geboortestad, maar hij kan zich ook een gevoel van verknochtheid aan Brussel niet verhelen. Gedurende vele vacanties die hij van zijn elfde jaar af in Vorst heeft doorgebracht, is die liefde in hem gegroeid en verankerd.
Lange jaren hebben Oom en Tante daar aan een lange, sterk stijgende laan een bescheiden derde verdieping bewoond. De oosterzon scheen er gezellig binnen, en er was een balkon, minder ruim evenwel dan die van de lagere verdiepingen, maar een stoel kon nog net tussen de drempel van de glazendeur en het ijzerwerk ingeschoven worden, en Hugo kon er, met een uitkijk op een stroom van kastanjelover, uren in een boek verslonden zitten, terwijl Oom naar zijn bureau was en Tante met Ida, toen voor hem nog maar een klein meisje, op boodschappen uit. Onder het lover hoorde hij spelende kinderen, van wie één soms in zijn blikveld kwam, wanneer het een botsende bal op de rijweg achternazat. Op lentedagen of in de herfst kon hij hun spel door het jonger of schaarser lover volgen. Doch hun doen
| |
| |
en laten was maar een begeleiding, een soort illustratie van zijn lectuur, evenals het geroep van voddenkopers, venters allerlei, en het schrille fluitje van een melkman: geluiden die hem hier vreemder, avontuurlijker toeklonken dan de gelijkaardige uit zijn geboortestad, en hem eveneens, door zijn veilige en gezellige geborgenheid bij Oom en Tante, vertrouwd waren.
Op schone morgens vergezelde hij Tante ook wel naar groente-, vlees- en vismarkten, om lachend te horen hoe ze de verkoopsters in rad aangeleerd Brussels met gevatheid en humor te woord stond.
De bezoeken met Tante en de kleine Ida aan de tuinen en parken van de Brusselse agglomeratie kan Hugo zich niet anders dan onder een stralende hemel herinneren. In de tuintjes van de Kunstberg, en vooral in het gemeentepark van Sint-Gillis met zijn verre uitkijk over lanen en straten, die zich in zuidelijke voorsteden verloren ofwel het hart zelf van de stad binnendrongen, werd hem als twaalf- à dertienjarige jongen de geluksstaat van een paradijs veropenbaard. Bij het begin van iedere vacantie haakte hij er naar, daar mettertijd vertrouwd geworden vrienden en vriendinnetjes weer te zien. Toch heeft hij uit die heerlijke tijd melding te maken van een verdriet dat hem door Tante Corrie werd aangedaan. Zij had, bij al haar gulheid, ook toen al een kritisch oog voor menselijke gebreken. Hugo herinnert zich, hoe ze hem gezelschap hield in het balkon driehoog op de B... laan en buren en voorbijgangers portretteerde, dat hij er bij kronkelde van het lachen. Op een warme zomerdag huurde ze wel eens plaatsen voor een concert in het stedelijk park en ze wist het muzikaal genot van Hugo te kruiden met commentaar, zowat in de stijl van Hildebrand, bij de gebaren van de dirigent, de mimiek van de muzikanten en het concertstuk zelf, dat ze ironisch illustreerde met beelden, nu eens ontleend aan een circusnummer, dan weer aan een teraardebestelling.
‘Diseur de bons mots, mauvais caractère.’ Het komt bij Hugo niet op deze spreuk aan het voorbeeld van Tante Corrie te willen demonstreren, hoewel haar humor kon overslaan naar wrange tonen. De goede Tante had zich ook vijanden gemaakt, meestal om beuzelarijen. Ze eindigde met
| |
| |
buren niet meer te groeten, omdat men hun deuren hoorde slaan, of omdat een versleten kraan een onaangenaam geluid door de muren joeg. Met de dame van tweehoog op de B... laan was het misgelopen, omdat ze haar beddegoed in het balkon te luchten zette, zodat men, naar Tante beweerde, op schone dagen de vleugeldeur niet meer open kon zetten, zonder dat een misselijke geur - waarbij vooral die van een minderwaardig parfum haar afschuw opwekte - haar woonkamer binnendrong, ‘een echte stank’; en een paar keren had ze Hugo er bij gehaald om zich te komen overtuigen, wat hem slechts matig gelukt was. Maar reuken maakten, meer dan bij wie ook, de hoogste prikkelbaarheid van Tante Corrie gaande.
Hugo moet tot haar eer bekennen, dat ze ook wel een paar vrienden verloor uit pure oprechtheid, omdat ze ongezouten de waarheid kon zeggen en vooral tegen mensen bij wie ze de vriendschap halfslachtig of geïnteresseerd aanvoelde. En dat is het misschien wat hem als dertienjarige jongen een groot verdriet berokkende.
In de tuintjes van de Kunstberg had hij, onder andere kameraadjes, twee kinderen leren kennen van een nieuwe vriendin van Tante Corrie: een jongen en een meisje van ongeveer zíjn leeftijd. Mariette had kastanjebruin kroezelhaar en lichte, zeegroene ogen, die Hugo met een bedwelmende vriendelijkheid aankeken en hem zeer ingetogen maakten. Ze was geen wildebras, sprak graag met hem over wat ze op school deden en over boeken die ze beiden met genoegen of ontroering gelezen hadden. Al te zeldzame ogenblikken hadden ze, op een bank naast elkaar, van het spel uitgerust, en Hugo daarbij de hoogste verrukking beleefd, schuchter en onbeholpen naast Mariette gezeten. Haast nooit had hij haar, behalve wanneer hij bij het afscheid nemen haar hand had mogen drukken, vertrouwelijk aangeraakt, dit zelfs, ook onder het spel, met een heilige schroom vermeden. Hij twijfelde niet, of Mariette hem groter genegenheid dan andere kameraden had betoond, maar des te heviger was zijn droefheid geweest, toen hij op het einde van die zonnige Paasvacantie weer naar Antwerpen moest: Mariette had nuchter vriendschappelijk van hem afscheid genomen. Ze scheen niet in het minst ongelukkig en hij troostte zich ver- | |
| |
geefs met de gedachte dat zij van haar grote liefde voor hem niets durfde laten blijken. Voor eenmaal had hij niet met een opkomend heimwee naar het ouderhuis te kampen gehad. Geheel alleen in de coupé van een avondtrein had hij zich aan het verdriet overgegeven, en met zijn voorhoofd tegen een beregende ruit aangeleund, had hij in de half-duisternis de tranen over zijn wangen voelen biggelen. Hij had natuurlijk niet gedurfd Mariette te schrijven. Hoe zou dit ook mogelijk geweest zijn? Wel had hij voor het eerst toen gedichten gemaakt en hartverterend gehunkerd naar de volgende vacantie.
Met zijn terugkeer gingen zijn schoonste wensen echter niet in vervulling. Wat hij al gauw van Tante Corrie vernam, trof hem als een dolk in het hart. ‘Ze had het met Madame Lesueur, de mama van Mariette, afgemaakt: Zo'n stoefster, en liegen dat ze kon. Ik heb haar op een keer eens proper de waarheid gezegd, ik had er genoeg van, en sindsdien heb ik 'r niet meer gezien. Ik heb er niet om getreurd.’ Hugo treurde er des te meer om. Behalve dat hij Tante Corrie een tijdlang gehaat heeft, was een melancholisch smachten de grondtoon van zijn toenmalig verblijf. Maar niet eeuwig zou hij zijn smart moeten koesteren, want korte tijd nadien vernam hij dat Mariette hem voorgoed was ontrukt - met haar ouders naar Engeland verhuisd - en zodoende zou zijn aandacht zich geredelijker richten op andere objecten van liefde en verering.
Met Oom Fred, of later alleen, wanneer deze niet vrij was, ontdekte hij als knaap en aankomend jongeling een en ander van het leven der grote stad; haar schone oude monumenten, haar drukke volksstraten, de cosmopolitische boulevards, oude markten werden hem lief. Oom wees hem de weg naar boekhandels waar hij ongestoord een paar uurtjes zijn wisselende nieuwsgierigheid kwam bevredigen. In Brussel loste de greep van de dictatuur die Moeder en vooral haar jongere zuster, Tante Emilie, op hem uitoefende. Toen Hugo dertien jaar oud was, stierf zijn vader, een man die hij zich tegelijk als streng en mild zou blijven herinneren. Tante Emilie, die blijkbaar niet meer zou trouwen, kwam bij haar zuster inwonen. Al de zorgen die ze niet aan een eigen gezin kon besteden, kwamen nu aan Hugo ten goede, van wie ze de
| |
| |
verstandelijke, maar vooral de zedelijke ontwikkeling met een dweperig verantwoordelijkheidsgevoel bewaakte. Het scheelde geen haar of ze had haar zuster nog kunnen overtuigen, dat haar neef zondags de kerk moest bezoeken, doch de jongen beriep zich op de nagedachtenis van zijn vrijdenkende vader, wat moeder per slot als een doorslaand argument aanvaardde. Tante Emilie was niet gerust in deze beslissing. Ook zou ze mettertijd ondervinden dat die socialistische vakbondsleider van Brussel, - wat voor haar revolutionnair of herrieschopper betekende -, een man die God noch gebod erkende, wat zij noemde een schadelijke invloed op de jonge Hugo uitoefende. Ze bevroedde nog niet welke ontdekkingen haar neef in de bibliotheek van zijn oom had gedaan en wat hem als nieuwe lectuur werd toegestaan. Aanwinsten die hij in Brusselse boekhandels op de kop tikte, hield hij ook zorgvuldig voor haar verborgen; maar toch speurde ze litteraire insijpelingen, die haar verderfelijk leken en van andere bronnen moesten vloeien dan De Loteling en Baas Gansendonck.
Op afgesproken dagen wandelde Hugo naar de middenstad toe, dwars door het Marollenkwartier met zijn volkse straten en steegjes, waarvan, mede door zijn nieuwontdekte lectuur van Vlaamse realisten, een doordringende bekoring op hem inwerkte. Tegen de middag kwam hij Oom in zijn bureau van de Joseph Stevensstraat vinden, maar ze gingen niet huiswaarts, omdat Oom vroeg na de middag aan een syndikale of partijvergadering zou deelnemen. Zijn neef vergezelde hem naar het Volkshuis, waar hij aan confraters van Oom, journalisten en politici werd voorgesteld; ook wel eens, toen hij wat ouder werd, door sommige gasten met een nieuwsgierige, argwanende blik werd opgenomen die allicht wou zeggen: wat deze vreemde eend hier in de bijt wel kwam uitrichten. Maar van hoge, vooraanstaande ‘kameraden’ ervoer hij een innemende vriendelijkheid en hij was telkens gegeneerd toen Oom hem, de jongeling die zijn eerste schreden in het ambacht had gedaan, niet zonder kinderlijke familietrots als ‘de tekenaar en schilder Hugo Meersman’ voorstelde. Na hun middagmaal in het restaurant leidde Oom hem in een van de vergaderzalen binnen, waar hij een uurtje bleef luisteren in naïeve bewondering voor sprekers,
| |
| |
die hij, ook wanneer ze uitzonderlijk in het Vlaams het woord voerden, slechts ten dele, of in het geheel niet verstond.
Ook toen Oom al senator was en door de partij of regering met belangrijke opdrachten voor congressen in het buitenland, en niet alleen naar Frankrijk of Zwitserland, ook naar Japan en de Verenigde Staten werd afgevaardigd, bleef hij, voor de nederigste van zijn gezellen, de goedhartige, ronde volksman van vroeger. Hij was het eerste van zes kinderen uit een zeer arm gezin: zijn vader was grondwerker. Op zijn elfde jaar moest hij mee gaan verdienen en tot een eind in de twintig, toen al met Tante Corrie getrouwd, was hij letterzetter. De weinige tijd en gelegenheid die hem gegund waren om zich te ontwikkelen, benutte hij met eerbiedwaardige hardnekkigheid, en nadat hij zich aan een proef in Brussel had onderworpen werd hem, in een tijd weliswaar dat zich meer dan ooit de behoefte liet voelen aan intellectualiteit, een leidende post in de Belgische vakbeweging toegestaan.
Meteen gingen Oom en Tante met hun dochtertje Ida zich dan in het Brusselse vestigen. Oom had er zich gemakkelijk kunnen op toeleggen nog andere belangen dan die van de arbeider te verdedigen; hij had in plaats van goed zijn brood te hebben zoals nu, allicht welgesteld kunnen worden en in hoge kringen een man van aanzien, indien hij zich, zoals sommigen van zijn genoten, geredelijker aan het proces der verburgerlijking had onderworpen, maar hij heeft zich nooit van een zekere volkse koppigheid kunnen ontmaken, en Tante Corrie heeft hem evenmin daarin aangemoedigd. Zijn kleding werd nooit chic, bleef altijd van zijn vroegere eenvoud spreken; avondkledij wou hij zich ‘uit principe’, nooit aanschaffen, en zo schiep hij wetens en willens beletsels om op uitnodigingen in te gaan die zijn welvaart hadden kunnen dienen. Officiële onderscheidingen wees hij met een stalen gezicht van de hand. Hij kende zijn plichten als kameraad en burger: wilde liever voor een stomme Belg doorgaan dan zijn belastingplicht ontduiken, en toen de partij op een dag van haar vertegenwoordigers in het Parlement vroeg dat ze van hun vergoeding een zeker procent zouden afstaan, was hij een van de ‘naïeven’ die aan de eis gehoor gaf. Zodat
| |
| |
Hugo ook nu nog in zijn oom de Senator een waardige broeder kan zien van de oude edele proletariër, van de ideale strijder, die de vlag houdt op de verkiezingsplakkaten.
Tante Corrie, hoe kritiek ook van aanleg, en mettertijd ook minder goedgunstig voor haar man, heeft zijn houding, wat geld en eer betreft, nooit beknibbeld. Zij ook verloochende haar volkse afkomst niet. Toen Oom al een eind over de veertig was, hebben ze hun nederig kwartiertje op de B...laan verlaten om hun intrek te nemen in het eigen huis te Vorst, dat ze nu nog bewonen en dat zich in aanzien zeker niet verheft tot de waardigheid die men gemeenlijk aan een senator toekent. Het heeft geduurd tot Tante Corrie al heel wat last van rheumatiek had, eer ze zich de luxe van een werkvrouw drie halve dagen in de week veroorloofde. De trek naar mooie kleren heeft haar slechts matig bezocht, en dat zulke houding niets met zuinigheid, laat staan met gierigheid heeft te maken, bewijst ze bij herhaling met een daadwerkelijke mensenliefde, waarin ze door haar echtgenoot zo mogelijk nog wordt aangemoedigd.
Eveline en Hugo worden het eerst verwelkomd door Nicole en hun dochter Nellie, beiden achttien, maar nóg jonger lijkend, lief, en eventjes te groen om regelrecht huwbaar te kunnen heten. Hugo kan zich moeilijk voorstellen zijn kind allicht over weinig tijds aan een man toe te vertrouwen; het lijkt hem heiligschennis. Wanneer in de huisgang de eerste kussen zijn gewisseld, komt Tante Corrie hun uit de keuken tegemoet. Ze lijkt Hugo nog meer gekrompen dan de laatste keer, nog meer vermagerd, haar stijve rechterbeen bij het gaan als een stok verplaatsend, het grijze dunbehaarde hoofd vooruitgestoken en één schouder sterk geheven. Ze veegt zich van het ingespannen, rood en rimpelig gezicht met haar zakdoek het zweet weg, vóór ze de familiale zoenen in ontvangst neemt. ‘Ze stelt het goed, zegt ze, enfin wat je goed aan een wrak noemt; alleen slaapt ze niet genoeg: ze kan niet meer stil blijven liggen, die benen mensen, waarom moet een mens benen en heupen hebben! En dan is er Oom Fred om nog een duit in 't zakje te doen: die slaapt voor twee en hij snurkt voor tien. Ze heeft hem
| |
| |
naar de kamer daarnaast verbannen, maar het lawaai dringt door de muren heen. Vroeg of laat krijgen ze last: dat wordt burengerucht.’ De kinderen lachen en Nicole vindt dat Moedertje overdrijft.
Terwijl Tante Corrie nog even in de keuken verdwijnt, installeren de anderen zich in de tuin aan een bamboezen tafeltje waarop de zon door het dorrende lover van een grote perelaar haar goudvlekken laat wemelen. Even later wordt er gescheld en Nicole gaat openmaken. Als ze weer in de tuin komt, meldt ze dat Oom van de pasteibakker is thuisgekomen, maar door Tante Corrie na een standje teruggestuurd.
- Het was helemaal niet nodig, zegt Nicole. Maar Vadertje kan niets goeds meer doen in haar ogen. Ze maakt het bont de laatste tijd.
- Haar toestand zal er wel voor iets tussen zitten, meent Eveline.
Nicole geeft toe dat ze veel afziet, maar ook niets doet om zich afdoend te verzorgen.
- Daarbij kan ze stout zijn, zoals we haar vroeger nooit gekend hebben. Ze begint zich in te beelden dat ze een slecht huwelijk gedaan heeft. Al meer dan eens heeft ze me verteld - want ze wordt erg vergeetachtig - dat ze als jong meisje door een knappe jongen, een diamanthandelaar, aangezocht werd. Hij woont nu in Australië, schatrijk, getrouwd, twee kinderen en kleinkinderen. Ze zou zich van kousen noch schoenen iets aan te trekken hebben gehad, indien ze met hem was ingescheept. Maar... ze is trouw aan Vadertje gebleven! - dit laatste gezegd met een zucht, die verstaan laat dat ze wel zot is geweest.
Hugo vraagt zich af of Tante hiermee slechts onschuldig af en toe haar slecht humeur lucht. Of zou er werkelijk op de bodem van haar gemoed de twijfel zijn blijven knagen of ze een groot geluk niet voor een minder heeft veronachtzaamd? Toen hij als aankomend jongeling bij zijn nog betrekkelijk jonge oom en tante kwam verblijven, heeft hij van zulke disharmonieën nooit iets gemerkt, integendeel kon hij herhaaldelijk vaststellen dat Tante Corrie, ondanks haar kritiek temperament, tegen Oom Fred ook hartelijk deed en zijn sentimentaliteit goedgunstig tegemoet kwam. Is ook,
| |
| |
bedenkt Hugo, in zijn verhouding tot Eveline geen verandering gekomen? In hun begroeting en omgang is de hartstocht kennelijk geluwd, en het gebeurt meer dan vroeger dat ze van mening verschillen en daarover, de een zowel als de ander, kribbig worden. In de eerste schoonste jaren van hun huwelijk zou hij de verleidelijke gedachte van een andere vrouw nog als een schande uit zijn brein hebben geweerd, doch voor zulke zondige insluipingen is hij met de jaren toegankelijker geworden en hij zal er zelfs, zij het nog ironisch, tegenover zijn vrouw op zinspelen. Alleen is hem de werkelijkheid van het regelrechte bedrog beangstigend vreemd gebleven, en ook bij de gedachte aan zijn dochter, voor wie hij om een harmonisch huwelijk bidt, is hij blijven geloven dat zijn liefde en vriendschap voor Eveline nooit tot een misverhouding zullen ontaarden.
Daar komt Tante Corrie nog mee wat bij het gezelschap in de tuin uitblazen en ook Oom Fred doet zijn intrede. Een blijde en vriendelijke glimlach ontluikt onder zijn merovingische snor en zijn donkere ogen twinkelen van plezier. Met zijn nog pikzwarte dos van glanzend en golvend haar, zijn hoge kleur en zijn struise rechtoppe gestalte is in hem een goed stuk jeugd bewaard, maar getemperd door de aanblik van zijn streng donkergrijs en niet elegant zittend kostuum. De kraakwitte boord steekt te hoog uit met een cravate die eveneens donker is en weinig feestelijk geknoopt. Na iedereen hartelijk begroet te hebben, komt Oom nog even toe naar ‘zijn beste brave Co’, schertsenderwijs, maar zichtbaar ook met de bedoeling haar mild voor zijn gebreken te stemmen. Doch ze trekt kordaat haar wang terug met een deels vergoelijkend, deels smalend: ‘Maak je weg, zot. Als men iets van die vent moet gedaan hebben!’
Hugo heeft het toneeltje scherp gadegeslagen, ietwat aangegrepen. Hij denkt terug aan wat hij Eveline in hun eerste huwelijksjaar eens in een ogenblik van overstelpend gevoel gezegd heeft: ‘Het is niet te geloven dat we mekaar nog zó zullen liefhebben, als we beiden eenmaal oud zullen zijn. Is het niet door en door triestig te bedenken dat de liefde niet alleen met de mensen moet sterven, maar naar alle schijn ook met de jaren uitdoven?’ Eveline had het minder tragisch opgenomen en gezegd dat men er een zekere troost in kon
| |
| |
vinden dat het verouderingsproces en het slijten der gevoelens allicht geleidelijk geschiedt en de mens het dan ook zo opvallend smartelijk niet ervaart.
Daar gaat de huisbel weer over.
- We verwachten José nog, zegt Nicole, en ze haast zich de gang in.
- José? vraagt Hugo.
Tante herinnert hem aan een verblijf in Laroche, een achttal jaar geleden, waar ze met de familie Rummens hebben kennis gemaakt.
Inderdaad, José Rummens. Hij herinnert zich het meisje, veertien à vijftien jaar oud, opgeschoten, eerder mager en daardoor jongensachtig, nog ietwat sexeloos. Onder een golvend pagekopje was haar gezicht eerder strak van uitdrukking, ondanks een paar aardige lichtende ogen. Het kind was hem niet als aantrekkelijk opgevallen, ze leek ingetogen en vaak was ze met een boek afzijdig van de andere jeugd in het gezelschap.
In de jonge vrouw die nu met Nicole in de tuin komt, herkent hij het meisje haast niet. Onbevangen en innemend gaat ze de kring rond.
- Zeg maar José, mijnheer Meersman, zoals toen in Laroche, zegt ze tot Hugo, als hij haar met ‘juffrouw’ begroet.
Hoewel maar vier jaar in leeftijd met Nellie en Nicole verschillend is ze opvallend méér een jonge vrouw, beklemmend aantrekkelijk, lijkt het Hugo, die moeite moet doen om haar niet voortdurend, hoewel tersluiks, bewonderend aan te kijken. Haar golvend, naast de slapen en over het voorhoofd kroezelend haar heeft een ongemeen jeugdige glans, donkerblond en zwierig dalend op haar schouders. Over haar volle en toch fijne wangen ligt een gouden zomertoon. Van haar fijne rechte neus staan de vleugels lichtjes gesperd, - een liefelijk roofdier, doch met de nadruk op ‘liefelijk’, want uit de donkerbewimperde ogen komt hem een groenachtig koel en tegelijk zacht licht tegemoet. Bekoorlijk, ook intelligent, meent hij, en zijn blik gaat strelend over de slanke gestalte. Het meisje is verrukkelijk eenvoudig getooid, huiselijk en feestelijk tegelijk: een zeer gesloten en toch jeugdig kleed in kastanjebruine angora- | |
| |
wol omvat en suggereert meteen de heerlijkheid van haar jonge buste en bij elke stap slingert, onder een smalle gif-groene gordel, de rok zachtjes uitwaaierend opzij en naar achteren toe.
José heeft Nicole tijdens de afgelopen vacantie in Provence ontmoet. Een tijdlang hebben ze met studenten van de Brusselse universiteit samengereisd en weer nader met elkaar kennis gemaakt. Nicole zal volgende week haar eerste candidatuur beginnen. José gaat haar laatste licentiaatsjaar in en is al in de gelegenheid geweest om haar jongere vriendin op de genoegens en verdrietelijkheden van de Romaanse filologie voor te bereiden.
In de veranda aan de kraakwitte tafel waarop het blauwbebloemd vaatwerk en het kristal verleidelijk flonkert, wordt Hugo aan het binnenste eind, van waar hij een gouden vlak octobertuin door de openstaande porte-brisée omlijst ziet, zijn plaats aangewezen tussen Nicole en José. Het verheugt hem dat hij met deze laatste gemakkelijk zal kunnen praten. Oom Fred, die hem allicht te zeer in beslag had kunnen nemen, zit door Nicole van hem afgezonderd. Dat zijn vrouw aan het andere eind zijn doen en laten vlak vóór zich in haar blikveld heeft, hindert hem een weinig en zal hem in den beginne althans tot een onnatuurlijke gedwongenheid jegens José noodzaken.
Oom Fred informeert bij het meisje of haar de reis in Frankrijk evenzeer is meegevallen als Nicole. Op het lyceum, zegt ze, was haar inwijding in de Oudheid geen geslaagd avontuur. Nu pas, na zoveel jaren, heeft ze zeer geïnteresseerd met de Romeinen kennis gemaakt. Buiten de steden, vooral rond Les Baux, heeft ze de bekoring van Provence gevonden, ook nog zoals Daudet ons die dweperig heeft beschreven, maar in de stadjes, Avignon, Nîmes, leek haar de dichterlijke atmosfeer vervluchtigd, de locale kleur vervaald, zoals trouwens het reizen overal van zijn bekoring heeft ingeboet door de luidruchtige volte van toeristen en het razende autoverkeer.
Tante Corrie kondigt triomfantelijk aan dat ze met ingang van December drie maanden een leventje van onbestorven weduwe gaat leiden.
- Op studiereis naar Zuid-Afrika, glimlacht Oom Fred,
| |
| |
door de regering verzocht, als vertegenwoordiger van de vakbeweging.
Rij zulke mededelingen kan hij niet verhinderen dat een glimp van trots zijn gezicht verheldert. Zijn eega is er dadelijk bij om zijn gevoel te doorlichten en quasi-instemmend zegt ze:
- Wat ne keirel, da pee!
Oom Fred beloont haar naïef met een vergoelijkend lachje, alsof hij helemaal niets boosaardigs in haar waardering vermoedt. Maar dan stort ze wranger sop over hem uit. Met spottende bewondering deelt ze mee dat hij te gast zal zijn bij de gouverneur-generaal en bij de ministers zus en zo.
- Maak dat je cravate maar niet scheef zit en je broekspijpen niet uitgezakt zijn, of al dat chieke volk schiet op een loop.
Allen lachen goelijk, ook Oom Fred, ietwat trots, omdat hij er op staat ook bij hoge gelegenheden zijn nederig donker colbertje te dragen, en ten hoogste een cravate die er wat meer op z'n zondags uitziet.
- Wat ga 'k het rustig hebben als die vent me niet in de weg zit!
- Je zult me nog zo graag zien terugkomen, waagt Oom het er op.
Altijd zal hij geneigd zijn de strakheid en vinnigheid van zijn vrouw ten goede uit te leggen en hij heeft er ook enige reden toe, wanneer hij bedenkt met wat voor nauwgezetheid ze mee de toebereidselen voor zijn grote reizen maakt en hoe ze, met zijn terugkomst in het vooruitzicht, dagen lang alles schikt en beloopt. Honderd keer heeft ze gezworen de paperassen, brochures, boeken die hem geregeld blijven toekomen, in de tuin op te tassen en te verbranden. Maar telkens als hij na een lange afwezigheid thuiskomt, vindt hij zijn brieven, bladen en uitgaven met zorg verzameld en gesorteerd, het hele huis en vooral zijn bureau volmaakt op orde, alsof hier alleen handen uit liefde zijn werkzaam geweest.
Van het moment dat allen aandachtig in het oplepelen van hun heerlijke bouillon zitten verdiept, maakt Hugo gebruik om José nauwlettend gade te slaan. Wat heeft ze slanke gevoelige handen, van die handen waaruit je een lieve vrien- | |
| |
delijke natuur kunt lezen; even boven het zachte polsgewricht kun je de stengel van haar arm onder het donkere angora van haar kleed vermoeden. Dan kijkt hij naar haar wangen, waarvan de gave gezonde gloed hem bevangt, en in gedachten neigt zijn gezicht toe naar het lieve kroezelhaar dat haar slaap half beschaduwt. Zijn blik schiet toe op Eveline die hij daarstraks nog zo jong en gaaf onder haar voiletje heeft gevonden; ze ziet wat bleek nu, de vouwen naast de neus staan hard, aan de huid van haar wangen en de gelukkig nog weinig uitgesproken onderkin is een zekere beursheid niet te ontkennen; haar haar, vroeger van het schoonste asblond, is verdonkerd, de glans ervan gedoofd.
Als Oom er bij José op aandringt toch meer aardappelen te nemen, waagt Hugo het, complimenteus het woord tot haar te richten.
- Misschien is José geen echte aardappeleetster?
Ze beaamt.
- Dan trek je één lijn met Nietzsche. Zelf Germaan, is hij nochtans geen vriend van de Germanen. Hun gebrek aan geestigheid hebben ze door overvloedige aardappelvoeding in de hand gewerkt.
- Ik eet weinig aardappelen, maar ik ben toch niet geestig, zegt José.
- En wat heeft je voorkeur: bier of wijn?
- Ik drink bijna nooit bier, liever wijn, niet overvloedig, maar toch.
En ze laat zich glimlachend door Oom Fred bijschenken.
- Dan ben je op de hand van de Romaanse volkeren, zoals trouwens past voor een Romaanse filologe, bijgevolg op de hand van de geestigheid, en zelf geestig!
- José, je bènt geestig, valt Nicole bij.
Deze bewering komt Hugo als een uitredding zeer gelegen, want zijn bewijsvoering, met Nietzsche en de Romaanse filologie er bij, komt hemzelf niet zo overtuigend voor, ook niet zo geestig, en in de hier heersende gezelligheid minder van pas. Hij betwijfelt opeens of zijn op vleierij afgestemde tussenkomst aan Eveline plezier kan gedaan hebben. Maar van haar gezicht is generlei reactie af te lezen.
- En hoe beviel je de tentoonstelling in het Paleis voor Beeldende Kunsten? vraagt Oom Fred.
| |
| |
- Hebt u ze bezocht? wil José weten.
Oom Fred meent de vraag tot hem gericht en antwoordt van neen. Zijn belangstelling voor plastiek is luttel, weet Hugo, en zeker niet oordeelkundig. De Parnassus van De Keyser en de Leeuwen en wilde Stieren van Verlat zijn hem toppunten van kunst die door de modernen niet meer begrepen worden. Toen Hugo als jongen in Brussel kwam verblijven, drong Oom er op aan dat hij vooral toch het Museum Wiertz zou bezoeken, dat inderdaad op zijn jong gemoed als gruwelkamer en voorschool in de zinnelijkheid zijn uitwerking niet gemist heeft.
Tante Corrie laat weten dat haar man aan zijn eigen meesterwerken genoeg heeft en tussen de gravuren en reproducties die de muren der veranda vullen wijst ze op twee kleine olieverfstukjes in brede vergulde lijst. Ze zijn zichtbaar van een naïef amateur.
- Geen postkaartenkopieën, merkt Oom lachend op, maar echt naar de natuur gepenseeld: dit, het kasteel van V... en daar, het K...slot. Ik was toen nog geen twintig, en een arm letterzettertje, olieverf was duur en ik heb het bij die twee panelen moeten laten.
- Jammer voor de roem der Vlaamse schilderkunst, besluit Tante Corrie.
Onder het gesprek dat volgt, maakt José opmerkingen, die Hugo als kenner plezier doen, en zeker uit de mond van een meisje van wie niet alleen de ontwikkeling en het gedachtenleven hem sympathiek lijken.
‘Ze houdt van Chardin. Als men het werk van andere realisten uit de achttiende eeuw bekijkt, de Hollandse stillevens van die tijd bijvoorbeeld, dan ziet men pas met wat een liefde voor de werkelijkheid Chardin heeft geschilderd.’ Over Van Dijck rept Hugo niet. Hij wil weten wat ze van Goya denkt.
- Je zult het misschien dom van me vinden, maar ik houd nog het meest van de portretschilder. Hoe heet die dame ook weer?... de vrouw van Karel IV. En in Genève, in de tentoonstelling uit het Prado, heb ik ook, rechtuit gezegd, vooral dat grote familieportret bewonderd. Zijn latere stukken worden misschien hoger aangeslagen, maar ik houd niet veel, of helemaal niet, van die Gewonde, en de
| |
| |
Terechtstelling van Heksen, van al zijn zwarte schilderijen. Ik houd in 't algemeen niet van zwarte schilderijen.
- Je staat dicht bij de overtuiging dat schilderkunst zinnelijke verrukking moet zijn, een soort feest voor het oog.
- Misschien wel, of zoiets als vervoering.
- Maar als men zegt vervoering, dan is hiermee niet noodzakelijk vervoering van de zinnen bedoeld. Er is ook nog de vervoering van de geest en het gemoed: vervoering tot medelijden, vervoering tot opstand tegen het onrecht...
- Ik durf daar niet over redetwisten, merkt José op en haar neergeslagen wimpers doven even het vuur van haar lichtgroene ogen. - Op het eerste gezicht zou ik menen dat die soort vervoering veeleer door de literatuur dient gewekt, en de literatuur zo begrepen lijkt me in hoge mate prijzenswaardig.
Hij verneemt dat ze met gretigheid Gide, Sartre, Caldwell, Vestdijk leest.
- Toe maar, zegt Eveline. Als werk voor jonge mensen kan het er door!
- U rekent mij nog tot de jeugd, mevrouw! spot José. Maar ik geloof niet dat die boeken tot mijn verderf zullen leiden, integendeel. Ik ben trouwens blij dat mijn lectuur nooit gecensureerd werd.
- Toen ík nog een jongen was, heeft Tante Emilie over mijn heil van jonge lezer gewaakt, zegt Hugo. Je kent Tante Emilie, niet? Ze is nooit getrouwd en bij Moeder blijven inwonen. Ze was ongeveer vijf en twintig toen ik er dertien was. Op onze eerste verdieping in de R...straat stond een boekenkast met de verzameling schoolprijzen die mijn broers en zusters in de loop der tijden waren ten deel gevallen. Ik wist nooit vooraf wat me uit die kast als lectuur zou gegund worden en daarom ging ik er nu en dan stiekem een boek uit wegstelen. Op een dag komt Tante Emilie me tegen op de trap. Ze had dadelijk in de gaten dat ik wat onder mijn trui verborg. Ik moest mijn buit bovenhalen: Het ijzeren Graf, door Hendrik Conscience. Ze was echt verontwaardigd: dat was geen boek voor kinderen! Ze dweepte met Johanna van Woude en Melati van Java, maar je begrijpt dat ze míj zo'n gevaarlijk genot niet toestond.
Tante Corrie moet grinniken:
| |
| |
- Haar broeders en zusters die, moet je weten, allen ouder waren dan zij, noemden haar ‘onze voogd’. Het heeft lang geduurd eer ik, de oudste van de reeks, van haar de toestemming kreeg om met Oom Fred te trouwen. Had ze maar voet bij stuk gehouden! En had ik maar naar haar goede raad geluisterd!
Tante Corrie slaat een ironisch ongeduldige blik op haar echtgenoot die goedig zit te schoklachen.
- Ja, zegt Nicole, op haar beurt sarcastisch, haar grootvader ter hulp komend: dan zat je nu rijk en gelukkig in Australië, en daar zou je natuurlijk nooit maagpijn of rheumatiek hebben!
- Ik dank het aan Oom en Tante dat ik geen lezer van reine-boerenliteratuur ben gebleven, vervolgt Hugo. Op de B...laan is mijn geestelijke ontvoogding begonnen.
Hij wijst naar een oude stijlloze kast in de hoek achter hem:
- Daarin heb ik mijn eerste verderfelijke auteurs ontdekt, godlof: Buysse, Sabbe, Baekelmans, later Teirlinck en het broeierig proza van Van de Woestijne. Ik was vijftien jaar en Oom Fred zelf heeft die veropenbaring van het zondig leven voor mij bewust in de hand gewerkt. Stel je voor, hij liet me een verhaaltje lezen van Pol de Mont, waarin een soort Blauwbaard zijn zeven vrouwen in lachkrampen om het leven brengt door ze op hun bed vast te binden en hun voetzolen te kittelen.
Oom Fred gelooft het niet, protesteert zwakjes, onder het gelach van de anderen. Na het dessert stelt hij vast dat er al zo geleerd gesproken is over schilderkunst en literatuur. ‘Laat de muziek nu haar beurt eens krijgen’. Uit een radiokast haalt hij een grote kartonnen doos en daaruit een primitieve harmonica te voorschijn.
- Een lieve oude bekende! roept Hugo, die het instrument als jongen leerde bespelen, beter dan Oom er in slaagde.
Deze probeert het oud romantisch liedje, Het Hutje bij de Zee, maar na heftige protesten van zijn vrouw reikt hij het instrument aan zijn neef over. Deze speelt hem zijn lijflied voor en Oom valt in met een zwaar flapperende bariton, nu en dan op het kantje van de toon, wat het plezier van
| |
| |
de toehoorders tegelijk bederft en verhoogt. Naar het einde toe beginnen de jongsten, Nellie en Nicole, zachtjes te schokken en achter hun zakdoeken te proesten. Oom die zijn taak tot een goed einde wil brengen, verdraagt de spot met een goedige blos en zelf vrolijk over de vrolijkheid der anderen, wat vooral aan de rimpeltjes naast zijn sentimenteel geloken oogleden zichtbaar is.
Tante Corrie die trouwens nooit gemakkelijk muzikaal geroerd wordt, lucht spottend haar ongenoegen:
- Oei! oei! heb ik zo al niet genoeg pijn! Vent, schei uit, de buren gaan denken dat er iemand op sterven ligt.
Voor Nellie en Nicole is er blijkbaar geen reden meer om nog langer zo smartelijk hun lachen te bedwingen en ze proesten en huilen tegelijk. José heeft een glimlach om de mond die echter niet onverholen instemt met de uitgelatenheid van haar vriendinnen, veeleer van een soort vriendelijke eerbied voor de goede wil van de zanger getuigt. ‘Fijn kind!’ denkt Hugo, ontroerd. De goede Oom Fred is niet ontgoocheld, noch beledigd, zichtbaar tevreden het jonge volkje met zijn vervallen talent wat genoegen te hebben verschaft.
Als iedereen na tafel wat uitgeluierd is, stelt Tante Corrie voor dat het gezelschap een wandelingetje zou maken. Inmiddels kan zijzelf hier ‘wat orde in de situatie scheppen’. Oom Fred beaamt dat het werkelijk zonde zou zijn niet even van het octoberzonnetje te genieten.
- Ga je mee naar het park van W..., Eveline? vraagt hij.
Hugo leest de matheid, de lusteloosheid van haar gezicht, die haar de laatste tijd wel eens meer bezoekt.
- Wat denk je? vraagt hij, vriendelijk, maar zonder sterke aandrang.
- Ik ben nog wat moe van de tentoonstelling, zegt ze, maar met een gemis aan uitdrukking dat Hugo wat raadselachtig aandoet en bij hem de vraag doet rijzen of ze ook niet wat verdrietig is. Hij maakt er de egoïstische overweging bij dat nu haar aanwezigheid in het gezelschap, noch voor haarzelf, noch voor de anderen, een plezier kan betekenen.
- Blijf bij mij, Eveline, beslist Tante Corrie. Laat dat jonge volk zich moe maken.
Haar spottende blik gaat naar Oom Fred, mogelijk ook
| |
| |
naar Hugo. Met Eveline van het jonge volk uit te sluiten heeft ze echter niets boosaardigs bedoeld; Hugo weet dat zijn vrouw één van de weinigen is die in haar ogen in ieder opzicht genade vinden.
In de gang moet Oom nog een laatste standje van zijn eega verwerken.
- Ben je niet verlegen? Je gaat toch niet uit met die rattige hoed? En wanneer vind je eindelijk eens tijd om naar een nieuwe demi-saison uit te zien? Je bent net lange Vanderhagen. Bekijk die schouders, helemaal weggezakt. Er is geen model aan die vent.
En in Brussels dialect klaagt ze komiek, wat ze met ‘da Pee’ moet afzien. Nicole hoort niet graag dat haar grootvader geplaagd wordt, ze heeft een hoge kleur, kijkt geërgerd en staat op het punt iets stuitends te zeggen. Maar Oom zelf wordt niet eens ongeduldig, hij lacht goedig en vindt zijn beste brave Co toch ‘een pak'.
Buiten, met zijn neef en de drie meisjes die voorop lopen, krijgt de ernst hem te pakken en hij maakt triestig bedenkingen over Tante Corrie.
- Ze kan het werkelijk niet helpen dat ze chagrijnig doet, want je mag me geloven, Hugo, ze ziet af. Ze slaapt nagenoeg niet. Als ze een tijdje onbeweeglijk heeft gelegen, wordt ze wakker van de pijn in haar heupgewrichten. Ze is maar best in beweging, maar ze zou meer moeten kunnen rusten. Ze zou anders een schone ouderdom kunnen hebben. Je moet toch toegeven, Hugo, dat ik haar alles heb gegeven om van het leven te kunnen profiteren. Ons bestaan is er heel wat op verbeterd sinds onze jonge jaren, om niet van de kinderjaren te spreken.
En hij haalt herinneringen op die Hugo al bekend zijn, maar deze gunt het de ouderwordende man, nog eens met voldoening op de afgelegde weg terug te blikken.
- Je herinnert je het huis nog waar Moeder Graanackers gewoond heeft, zegt Oom Fred, op zijn moeder doelend, - een van de ‘huisjes van de arme’ in de M...straat. Er waren vijf kinderen, ik de oudste. Vader was grondwerker, zijn loon bijgevolg niet groot vóór '14, dat kun je wel denken. Hij was geen slecht mens, dat mag ik niet zeggen, nooit bij mijn weet sloeg hij de kinderen en ook tegen moeder was hij niet
| |
| |
brutaal, maar hij dronk, laten we maar zeggen: hij zoop. Ik weet nog dat we bezoek kregen van een dame van het Bureel van Weldadigheid. Ik zie ze nog, imposant gekleed, met een mof en een grote verenhoed, plechtig en trots binnenkomen, of ze ons een hele eer aandeed, en critisch rondkijken. In de slaapkamer streek ze over de rode dunne deken op het bed van Vader en Moeder en ze lichtte een hoofdkussen op om daaronder te kijken. Ik was twaalf jaar oud en ik meende alle reden te hebben om van schaamte door de grond te zinken. Enige dagen nadien kregen we dan een pak thuis met linnen en kleren.
‘Als een goede tijd herinner ik me bij een boer te zijn uitbesteed, toen Moeder in het ziekenhuis lag. Het was in Hoboken aan de K...gracht en een winter met vrachten sneeuw. Het staat me nog voor als een gelukzalig tafereel uit mijn kinderjaren: de ruime boerenkamer met de grote rode vloertegels, en een open haard met veel koper; boven het flakkerend vuur een ketel met de hete aardappelen - patatten met kazakken - en spek. Daaromheen de kinderen van de boer en mijn twee oudste zusjes; de jongste kinderen waren elders ondergebracht. We waren er bij werkelijk brave mensen.
‘Aan mijn school in de W...straat heb ik een van mijn kwaadste herinneringen. Als tienjarige jongen zat ik bij Mijnheer Verporren in de achtste klas. Ik heb Mijnheer Verporren, toen ik volwassen was, niet meer weergezien, anders had ik met hem nog eens een ernstig woord willen wisselen, en hem gezegd hoe de behandeling die ik eens van hem ondervonden heb, op mij als een deugdelijke prikkel is blijven nawerken. De man kon van overheidswege voor zijn klas niet over kleurkrijtjes beschikken, maar hij was er in geslaagd de ouders, geen bemiddelde mensen, via hun zoontjes te bepraten. Ik waardeer het dat hij ons met degelijk materiaal wou leren tekenen. Maar ik, jonge bewoner van een armenwijk, had het bij Vader niet klaargekregen met mijn gerief in orde te mogen zijn. 's Anderendaags deed Mijnheer Verporren zijn ronde. Ik stond met ledige handen en hij zei op een toon die ik niet meer zou kunnen vergeten: ‘Zozo?... alweer hetzelfde?... arme luis!’ Ik hoorde duidelijk dat hij ontstemd was en ik boog al het hoofd voor een
| |
| |
klap die ik meende in aantocht te zijn, doch hij hield het bij die woorden, waarin ik duidelijker nog zijn misprijzen dan zijn ergernis kon horen. Ik had Mijnheer Verporren later nog eens willen ontmoeten, om hem te bedanken dat ik vooral door zijn toedoen socialist ben geworden. Ik heb er nog altijd geen spijt van. Ik meen als syndikalist en als partijman goed werk te hebben kunnen doen. Ook mijn persoonlijk geluk is er mee gediend geweest, dat mag ik gerust zeggen, ook materieel geluk, maar dat ik niet gestolen heb.
Van ernstig werd de oude man even triestig:
- Tante Corrie vergeet wel eens hoe povertjes we begonnen zijn, en dat ze per slot niet slecht beloond werd, door met een bescheiden letterzettertje te trouwen. Maar ik oefen geduld, Hugo, omdat ook zíj, och arme, geduld moet oefenen, want ze kan afzien, je mag me geloven. Allebei staan we op onze leeftijd meer met het gezicht dan met de rug naar de dood gekeerd. Ik had echter wel gewild dat onze wintertocht niet te verdrietig moest zijn. Ik vraag geen lange reis, geen gelukzalige reis zelfs. Maar ik had zo graag met mijn goede beste Co in vriendschap en dankbaarheid de eindmeet willen bereiken.
Hugo wil zijn instemming betonen, maar zijn adem stokt en hij slikt zijn ontroering weg. Oom schijnt te voelen welke verwarrende indruk hij met zijn sentimentaliteit gemaakt heeft, want hij vervolgt opgewekt:
- Ik mag niet klagen, weet je, allesbehalve. In mijn jonge jaren heb ik samen met Tante Corrie een schoon en rijk leven gehad. Ook met ons kind en kleinkind zijn we welgevaren. Mijn loopbaan is er een van hard werken, maar ook van chance, ik beken het, en van snelle opgang geweest, en ik betreur het geenszins dat ik nog niet hoger geklommen ben; wat had kunnen gebeuren: de conjunctuur was me gunstig, maar ik ben ook eerlijk en oprecht willen blijven. Ik weet dat sommigen me voor wat kinderlijk houden en wat koppig als ik meen het goed voor te hebben. Nu had ik bij al mijn meeval nog gewild, met mijn beste Co zonder wanklank naar het einde te mogen gaan. Ik voel me nog sterk en gezond. Kon ik dat bezit maar delen met haar! Het denkbeeld van de dood schrikt me niet af. Na het leven dat
| |
| |
ik geleefd heb, kan ik tevreden sterven. Mijn dochter, mijn kleindochter, ik hoef voor hen niet te vrezen, ook Tante Corrie weet ik bezorgd. Alleen word ik triestig wanneer ik bedenk dat ze zou kunnen eindigen vóór mij, en zonder iets van de liefde bewaard te hebben die haar als meisje in mijn armen heeft gebracht. Want dat moet ze niet loochenen: ze heeft me liefgehad en, trots haar lelijke woorden, vind ik toch sympathie bij haar, ik ben er zeker van. Ik ondervind het telkens duidelijk als ik van een reis thuiskom; dan is ze een tijdje anders, en ik word gewaar dat ze me moet gemist hebben.
‘Hugo, het klinkt misschien wat gek uit de mond van een zeventiger, maar dat is het enige wat me nog aan het leven hecht: de liefde, de vriendschap van mijn arme beste Co. Al het overige zou ik kunnen missen, en van de drang om iets te veroveren, te bezitten, is nagenoeg geen sprake meer. Ik kan nog van allerlei zaken genieten, maar ik zou ze me ook zonder leed kunnen ontzeggen: gezellig verkeer met mensen, een glas wijn, een boek, een bioscoopje, zelfs de schone reis die ik nog voor de boeg heb, want ik weet niet of ik op Zuid-Afrika nog niet terugkom. Vroeger, veel vroeger, heb ik wel eens even gedacht dat het verschrikkelijk zou zijn zo opeens uit het leven te moeten scheiden. Ik zeg: wel eens even gedacht, want het denkbeeld van de dood heeft me niet vervolgd, het is voor mij geen probleem geweest. En nu minder dan ooit. Ik ben een verstokt materialist, en denk maar niet dat ik op mijn oude dagen metaphysische troost behoef. Ik heb niet het minste verlangen om eenmaal mijn ziel van het lichaam te zien scheiden. Ik vind het ook een gek idee. Men haalt het ook niet in zijn hoofd om electriciteit en kosmische stralingen van de stof los te maken, en waarom dan wel ónze emanaties? Ik ben er rotsvast overtuigd van: dood is dood. En ik vind het nog zo kwaad niet. Voor de meeste mensen is sterven een verlossing, uiteindelijke rust, onbewustheid, verzoening van alle smart en tegenstrijdigheid. Ikzelf die me van het leven niet te beklagen had, ik kan me niet druk maken over de dood. Alleen had ik vóór het einde de harmonie met mijn brave Co nog willen behouden zien.
Hij trekt het hoofd rechter op zijn schouders en snuift
| |
| |
over de zwarte haren van zijn snor de milde octoberlucht in zijn gesperde neusgaten.
- Heerlijk weertje! Wie praat er over doodgaan? lacht hij.
Hij stoot met de elleboog zijn neef aan, die hem van terzijde aankijkt: de mond staat onder de zwarte knevel in een minzame plooi getrokken en de wangen, boller geworden, nemen aan de glimlach deel; uit de zachtbruine, halfgeloken ogen laat Oom een smeltende blik rusten op de drie meisjes die voorop gaan:
- Wat is de jeugd toch schoon!
- Wat je zegt! beaamt Hugo met een lachje dat, naast de erkenning, tevens ironisch en droefgeestig beduidt dat hijzelf dat gouden tijdperk is uitgetreden.
Nicole wekt geen schuldig welgevallen bij hem op. Van Nellie voelt hij zich de op-kinderlijke-liefde-aanspraak-makende vader. De twee meisjes lijken hem nog niet geheel aan het bakvissenstadium ontwassen. José is verontrustend anders. Zij óók zou zijn dochter kunnen zijn. Niettemin volgt zijn blik verliefd het wiegen van haar asblonde lokken en onder de beige mantel vermoedt hij de golving van een taille waarvan zich de soepelheid in het teder en slank bewegen van de benen verraadt.
‘Beminnenswaardig wezen! bedenkt hij, - ook in de ogen van een eerbiedwaardig echtgenoot en vader.’
Hij ziet verrukt hoe glinsterende gouden blaadjes uit de berken vóór zijn voeten neerdwarrelen en een ogenblik bevangt hem machtig het gevoel op reis te zijn, als een jongeling nog, en in het besef van een liefde die haar vervulling nabij is. Daarop schaamt hij zich weer. Hij vraagt zich af wat zijn oom wel gedacht en gevoeld heeft, toen hem die erkenning over de schoonheid van de jeugd is ontglipt. Hij had hem willen vragen of hij nooit gedurende zijn mannen-jaren, of ook nog in zijn ouderdom, de verzoeking van een andere dan de echtelijke liefde gekend heeft, en daaraan weerstand heeft geboden. Bij het graven in Ooms bibliotheek had Hugo als aankomend jongeling daarin ook een paar werkjes over het leven van de beide geslachten ontdekt, die hem later meer met een pornografische dan voorlichtende bedoeling leken geschreven. Hij had daaruit vernomen tot
| |
| |
welke prestaties een man zijn energie zonder schade voor zijn gestel kon opdrijven en welke gedaanten der liefde de grootste kans op genot boden. Het had hem altijd vreemd geleken dat Oom Fred uit dergelijke lectuur wijsheid of misschien ook prikkeling zou geput hebben. Maar nu herinnert hij zich met wat een oprecht medelijden of misprijzen zijn oom zich uitliet over partijgenoten die zich aan sexuele afwisseling en buitensporigheid vergooiden. Hugo slaagt er niet in, zich ontucht of promiscuïteit in een bestaan in te denken dat hem - hoe moet hij het noemen? - zo geregeld, zo standvastig, zo trouw heeft geleken. En die twijfel, die bijna een zekerheid is, doet zijn eigen gevoelens tot schuldbesef overhellen.
Maar zijn blik kan José nauwelijks loslaten, die met haar jonge vriendinnen enkele passen voorop loopt. Ongenadig in haar onschuld laat ze haar lenige leest op de veerkrachtige benen wiegen en haar lokken dansen verleidelijk op de zoele octoberwind. Of José niet verloofd is? wil Hugo weten.
- Ze schijnt geen haast te hebben. Nicole zegt dat er meer dan één haar het hof maakt, doch zonder afdoend succes. Laat haar nog wat uitkijken, ze is nog jong.
Hun lange wandeling langs brede, heldere en door linden en berken vergulde lanen loopt uit in het bospark van W... Hugo herkent hier vertrouwde plaatsen uit zijn kinderjaren, die hij later ook wel met Eveline bezocht heeft, maar die hem weer ànders helder en innig lijken, nu hij daarin de hoge liefelijke stem van José hoort schallen. Door hoge beuken met vlammend lover giet de westerzon haar goud uit over het purperen golvend ravijn. Uit de diepte tot hoog boven hun hoofden opschietend lijken de stammen wel tenger en van een glanzende jeugd. Maar bedrieglijker nog is de straling van het gebladerte, hier en daar al doorzichtig, van een pracht waar de dood in schuilt. En opeens meent hij dit landschap niet alleen uit een ver verleden, maar ook uit later teruggekeerde en telkens zinnelijk bezwangerde dromen te herkennen.
Aan het einde van hun boswandeling stelt Oom voor wat te gaan rusten in het V...hof, een tot café-restaurant verbouwde hoeve. De jeugd wil liefst niet gaan zitten op het wat druk bezochte terras langs de weg, en ze leiden Oom
| |
| |
en Hugo naar achteren, waar in een wat wild gehouden lusthof schaarser publiek zit bij verspreide tuintafeltjes in rieten warandezetels en ligstoelen.
- Liefst niet te dicht bij het café, oordeelt Oom Fred, waar je niet door de pick-up wordt weggeloeid.
Hij bestelt geuze voor zijn neef en zichzelf. De meisjes, die zich naar een paar schommels wat verderop begeven, roepen om coca-cola. Een van de speeltuigen wordt door Nellie en Nicole in beslag genomen, die tegenover elkaar staande, de plank met kracht in beweging zetten. José schijnt het op de andere schommel lastiger te hebben: het ene touw hangt langer door dan het andere en ze kan zich moeilijk in evenwicht houden; ze slaakt verlegen gilletjes en de meisjes naast haar stikken in de pret, wanneer ze 't onbetrouwbaar slingeren van haar vriendin gadeslaan.
- Ga dat kind eens helpen! smeekt Oom Fred. En zijn neef beweegt zich, iets meer dan opgewekt, glimlachend, maar met kloppend hart, naar José toe. Eerst poogt hij haar met een herhaalde ruk aan het korte touw op gang te krijgen, doch de jonge dame is niet gerustgesteld. Het geschater van de anderen daarnaast bedaart ook niet, en hij neemt een plots besluit, niet helemaal onschuldig naar het hem voorkomt. Maar hij heeft het verzoek van zijn oom als excuus. Hij gaat aan het touw hangen en de schommel komt tot stilstand. Wacht, zegt hij, en hij stapt op de plank, de ene voet tussen de beide van José, de andere, zijn rechter, dicht bij het kortste touw. Dan duwen zijn voeten met ongelijke kracht, en van langsom gaat het beter, zonder horten en schokken, nu op, nu neer. Na enkele zwaaien kan hij zijn aandacht van de beweging losmaken, maar daar staat hij, regelmatig met zijn knie doorknikkend tussen de knieën van zijn partner, overgegeven aan een zoete ontroering, die tevens ook bevangenheid mag heten. Wanneer hij de slingerbeweging sterk heeft opgedreven, begint dicht bij hem een onderdrukte lach, een begin van angst, in het meisje te sidderen, en tegelijk slaan langs zijn wezen zachte, verterende vlammen: bij het stijgen haar lokken die zijn gezicht strelen, bij het dalen, om zijn benen, de greep van de waaierende rok. Dit zou een droom kunnen zijn, denkt hij, en hun handeling als symbolisch gelden. Hij bezint er zich vluchtig op dat
| |
| |
zijn vrouw bij Tante Corrie is gebleven; goed maar! Zij weet inderdaad iets van Freud af, maar noch Oom, noch Nicole, noch hun dochter zullen enige schuldige uitleg van dit spelend samenzijn bedenken. Wanneer het tuig tot stilstand is gekomen, is het een man die weet een eind in de veertig te zijn, die plotseling, gegeneerd en onhandig, zijn partner en zichzelf uit de schommel verlost. Een man die opeens weet, hoe hij al te geneigd is, om de bekoring die van een vrouw op hem uitgaat, als een doelbewuste werking uit te leggen. Wanneer de plooien van José's japon hem op een schommel tegenwapperen, dan is dit immers nog niet een signaal dat door een hart in minnebrand wordt uitgezonden. Toch is het moeilijk voor hem om een bedachtzaam flegma te herwinnen en, terwijl Oom lachend hun stoelen bijschuift, neemt Hugo een haastige slok van zijn toegekomen geuze.
De pick-up zet in met een aria, dat Hugo hartstochtelijk in het gemoed dringt, hem welbekend trouwens.
- Wat is dit?... La Ronde, inderdaad.
Hij kent de film, die in dat aria zijn hele verleidelijke en troebele essens uitzingt. Een strelende, wulpse muziek, vulgair, maar ook bekoorlijk, bekoorlijk en giftig als een schone prostituée, maar prostituée. En Hugo luistert geboeid: de charme doordringt hem van een wereld, aantrekkelijk en rot, als het burgerlijk Wenen dat Schnitzler en Zweig in hun werk hebben opgeroepen.
In het westen glanst, maar niet meer verblindend, achter kleurig lindelover de grote gouden zonneschijf; ze heeft lange schaduwen van de stammen in het vergulde gras gelegd. Over de gezichten van Nellie en Nicole, in hun rieten zetels, ziet Hugo de lommervlekjes van het gebladerte wiegen. José heeft zich in een vouwstoel gevlijd; het zonlicht valt haar schuin op het gezicht en legt gouden schaduwen naast de speelse neus, onder de zachtbruine lokken en wenkbrauwen, in een mild geplooide mondhoek.
- Blijf zo liggen, José, de belichting is ideaal.
Met dit excuus haalt Hugo een schetsboek met bister potlood uit zijn borstzak. Na de schommelpartij van zoëven werkt zijn geuze lekker prikkelend, de pick-up doet zijn best en de diepe ritmische slagen van La Ronde lijken zijn geluks- | |
| |
stemming te bestendigen. Hij heeft het gevoel recht en speels op een treffende gelijkenis af te gaan. Zijn potlood tekent niet, het fladdert. Met enkele lijnen heeft hij de neus, een lip, de wenkbrauwbogen getoetst en daar komt hem de ziel van het gezicht tegemoet. Hij aarzelt, zijn potlood beroert een neusvleugel, maar hij trekt terug:
- Nee, afblijven, voorlopig toch. Zou gevaarlijk worden.
- Dreigt er gevaar? spot Nicole.
- Het gevaar om niet alles met één trek te bederven.
Oom Fred komt over zijn schouder kijken en gromt goedkeurend. Zijn neef voelt zich op vleugels drijven. ‘Nog nooit bij het portretteren zo'n chance gehad.’ Hij is nu zeker van zijn stuk en, weinig achtend op de aanwezigheid van Nicole en zijn dochter, die nog kinderen zijn, begint hij lichtzinnig te schertsen.
- Gevaar, inderdaad, murmelt hij met gemaakte diepzinnigheid. Niet alleen voor een schilder of tekenaar.
Hij is terug bij de neusvleugel beland, die hij zonder aarzeling sterker aanzet.
- Goed. De neus wijst op gevaar, verre verwantschap met felis leo, misschien wel tigris.
Hij ziet hoe de tanden van José zich in een lach ontbloten.
- Niet de tanden, gelukkig niet. Ook de hals is geruststellend: de goedige slankheid van de gazelle.
Oom Fred en ook de meisjes lachen, onwetend van het zinnelijk genoegen dat zijn halfdronken gepraat in hem gaande maakt, zijn gepraat, en de harmonische begeleiding daarvan, La Ronde, waarvan de wellustige golven zijn lijf en ziel doorbruisen. Al tekenend, met een air van verstrooidheid, vervolgt hij zijn karakteristiek:
- In de edele stijging van het voorhoofd is echter de menselijke oorsprong zichtbaar en een hogere nog, een hemelse, in het engelenhaar. De kin en de wangen: plantaardige zachtheid. Maar de mond heeft een ironisch trekje: hier dreigt weer verraad. Die mond schijnt van de ogen af te weten - onschuldig in schijn, zeegroen, de blik van een zeemeermin. Die zou ik moeten kunnen schilderen. Zoals je daar zit, heb ik alleen maar met de oogleden af te rekenen, gelukkig, voor de tekenaar bedoel ik.
| |
| |
Hij voelt hiermee genoeg, of te veel, te hebben gezegd. Indien ooit José, bedenkt hij, - en hij beseft tegelijk zijn dolzinnigheid - voor hem iets meer dan oppervlakkige vriendschap mocht koesteren, dan kon hij haar deze namiddag die van zijn liefdesverklaring noemen. Daar is gelukkig Nicole, die zijn dronken rede terechtbrengt op de vloer van de nuchterheid:
- Oom Hugo, wat jij onschuldig acht, is misschien nog het gevaarlijkst van al: dat ‘engelenhaar’ van José. Daar ben ik jaloers op.
En ze weidt uit over de nadelen van een permanent, die de gelukkige José niet nodig heeft. Hugo is blij met zijn gelijkenis, zo treffend, ook roerend, dat hij de tekening wel graag voor zich zou behouden. Maar ze gaat rond onder lovende kreten en gemompel. José kleurt van gelukkige opwinding.
- Mag ík het hebben? met een woordje van de artiest? vraagt ze tot overstelpende vreugde van Hugo.
Hij zal het portret tot vanavond in zijn schetsboek. Vóór hij het in zijn zak laat glijden, bekijkt hij nog even de tekening: hij is er wonderwel in geslaagd een lichtzinnige en toch gelijkende trek aan de mond te geven; de uitdrukking komt nog sterker in reliëf door de speelse wemeling waarmee de achtergrond is gevuld: schuine boomkruinen, een luidspreker, mensen aan tafel van uit de hoogte gezien, een wapperend paar in een schommel.
Inmiddels heeft de nog lichte bries de beginnende avondkoelte gebracht, maar genoeg om het gezelschap tot opstappen te bewegen. Ze keren terug door het bos. Een uitgestrekt ravijn ligt nog frisgroen, maar koel nu in het laatste tegen de bleke hemel weerkaatste licht van de ondergegane zon; het donkergroen van grote bossen rhododendrons is zwart geworden. Alleen daarboven in de kruin van rijzige beuken langs de straatweg brandt nog het betoverend vuur, doch duidelijk stervend. Maar in zijn verliefde verbeelding zal ze lang en helder voortbranden: de vlammende pracht van het laatbeschenen ritselgordijn. Weemoed bevangt hem, want plotseling heeft hij in dat herfstvuur de gouden schijn van dagen uit zijn kindsheid en dagen met Eveline herkend. Alleen heeft hier nu niet de lach van zijn jonge vrouw weer- | |
| |
klonken. Het is de stem van José die zijn hart warm en week heeft gemaakt.
Ze volgen een vriendelijke laan. Over de bomen en huizen is het licht van de schone octoberdag bezig te doven, en als bij een kind, dat na een dag van avontuur in bos of park naar huis trekt, zinkt met de schemering matheid en iets als verdriet in zijn hart. Naast hem blijft Oom Fred onafgebroken praten: een voorstel in de Senaat, de uitbreiding van Ukkel, de nieuwbouw, pasgestorven kameraden. Bij lange pozen is hij niet met zijn oom, maar met zichzelf in gesprek, en hij hoort nog alleen het gegons van de donkere mannenstem.
Ditmaal lopen de drie meisjes achteraan. José... Hij denkt aan het geluk dat haar verloofde, haar echtgenoot eens toegewezen krijgt. Hij niet! Is het niet gek om zo te denken? Stel je een ogenblik voor: José en hij - getrouwd, of wat? gelukkig? of een leven van verdriet en wroeging? En wat werd er van Eveline? Maar dit alles zijn gedachtenspinsels. Nooit zal hij zich storten in een schokkend avontuur. Als jongeling bij het leger werd hij om zijn ‘maagdom’ uitgelachen. Altijd is hem het gevoel bijgebleven dat ‘mannelijke daden’, ten overstaan van een jonge vrouw moeten gerechtvaardigd zijn, en zedelijk en sentimenteel niet zonder gevolgen kúnnen blijven. De vrouw als louter werktuig van genoegens was hem als denkbeeld nooit vertrouwd en in die opvatting van eerbied is hij met Eveline verloofd geweest en getrouwd. En toch gaan zijn gepeinzen koesterend om de verschijning van José. Al meer dan eens heeft hem de gedachte getergd nooit meer dan één vrouw te zullen kennen. Maar nooit is in hem de volle bereidheid opgestaan om de misstap tot werkelijkheid te maken. In de omgang met charmante vrouwen is hij nooit aan de flirt toegekomen, hoogstens tot loszinnige praat verleid, zodat de partner zijn inzichten als scherts kon bestempelen en hij nimmer de naam van een lichtmis verwierf. En wat hem ook nú wel van een roekeloos woord of gebaar zal weerhouden: de vrees - de vrees voor het belachelijke in de man die naar de vijftig gaat en zijn liefde aan een jonge maagd wil schenken. Allicht hebben zijn oudere broers, Tom en Karel, dezelfde stormen - wat een grootspraak! - doorstaan, en zij lijken hem bedaarde,
| |
| |
trouwe echtgenoten gebleven. Waarom zou hij het anders maken?
Bij de thuiskomst is het opvallend donkerder en kouder geworden. Doch in de veranda brandt gezellig de gashaard. Ook staat de tafel aanlokkelijk gedekt voor het souper. Eveline, die aspirine heeft genomen, zegt zich beter te voelen. Hugo verneemt het als een geruststellend excuus voor de schuldige blijmoedigheid die hem die middag vervuld heeft. Hij geeft zijn vrouw vriendelijk klopjes op haar schouder. Ook zij neemt onder het eten opgewekt aan het gesprek deel. Verder op de avond pakt Oom uit met luxe-boeken, geschenken die hem uit vreemde steden en landen zijn te beurt gevallen. En allen maken ze, maar vooral Hugo, - opnieuw gelukkig als een kind door het bijzijn van José - nog een prettig uur door met verhaaltjes, probleempjes en spelletjes. Waar ze 't nog even hebben over boeken en literatuur, voelt Hugo weer het verrassend contact met José; het lijkt hem of ook zij nu, met haar geest althans, verliefd naar hem staat toegekeerd: zó intens en spontaan heeft hij de intellectuele verwantschap met Eveline nimmer aangevoeld. Oom Fred heeft bovendien een likeurtje geschonken dat zijn vuur aan het verstand en de verbeelding meedeelt, en er wordt gemakkelijk gelachen, - iets minder door Eveline, die zich niet aan het drankje gewaagd heeft, of - zo gaat het even door Hugo's brein - zou ze de deelname aan een genoegen weerstreven dat bij hem in zo sterke mate door de aanwezigheid van een lieve twintigjarige wordt gaande gemaakt? Dezelfde indruk, zopas nog vluchtig, bezoekt hem weer, wanneer José, nu al voor de tweede maal, haar portret opeist. Het streelt hem dat zij er zo op gesteld is. Hij haalt het uit de zak van zijn demi-saison en het doet nog eens de ronde van het gezelschap. Kort vóór de maaltijd heeft hij de schets van een opdracht voorzien:
‘Voor José, uitrustend van een schommelpartijtje’.
Hij had er graag aan toegevoegd: ‘bij de tonen van La Ronde’, maar een zekere schroom had hem weerhouden. Hij had nu al duidelijk genoeg gezinspeeld op een kleine ervaring die voor hem ook een vervoering was geweest. Op de achtergrond van zijn geest rijst iets als zelfverwijt, en het schijnt hem in de gelaatsuitdrukking van zijn vrouw weer- | |
| |
spiegeld. Haar blik lijkt star en de mond staat strak gesloten, terwijl ze zwijgend de schets aan Tante Corrie reikt.
Dit is voor Hugo het begin van de ontnuchtering. De eerste melancholische wolk glijdt met haar schaduw over zijn even kortzichtige als kortstondige vreugde, want nog is hij bezig geweest draden te spinnen voor een denkbeeldig liefdenet.
De pendule slaat tien.
- Het is mijn tijd, zegt José. Jammer dat het al zo laat is!
- Waarom blijf je niet slapen? vraagt Tante Corrie. Nellie en Nicole dringen smekend aan:
- Blijf slapen, blijf slapen.
Ze aarzelt, kan niet onvriendelijk het voorstel afwijzen.
- Maar Tante, die van niets afweet...
Hugo weerstaat niet aan de begeerte haar gezelschap nog langer te genieten, nu en morgen, want hij zal pas 's anderendaags tegen de avond met zijn vrouw en dochter weer naar Antwerpen reizen. Hij denkt aan Eveline, maar kijkt haar niet aan, en dan breekt hij door een innerlijke belemmering heen:
- Waarom zou je niet telefoneren? Zo is dan je tante gerustgesteld.
Enkele seconden wacht José, aarzelend, en Hugo voelt in zich de spanning, ondraaglijk.
Maar het meisje beslist:
- Tante zal 't misschien niet graag hebben. Ik zal maar gaan. Ze maakt zich ook gauw ongerust, en ze zal 't niet goed vinden.
Het lijkt Hugo of de veranda minder sterk is verlicht. Ook hier is de gouden glans gedoofd. Maar hij is meer dan een veertiger, geen kind of geen jongeling meer die zich redeloos aan het verdriet overgeeft. Een veertiger, vijftiger welhaast, die ten minste kan pogen de droefheid weg te redeneren. Hij acht het dan maar best dat José nú vertrekt. Waar kan een rekken van schijngeluk, van een lachwekkende begoocheling, voor hem nog anders toe leiden dan tot weemoed en verdriet?
Zoals de anderen neemt hij afscheid van José, en niets laat nog toe te wijzen op in hem verborgen gevoelens. José wenst hem vriendelijk, maar heel gewoon tot weerziens, zoals hij
| |
| |
ook in zijn kinderjaren gegroet werd door Mariette, zijn eerste liefde en zijn eerste groot verdriet.
Oom Fred en de meisjes zullen José tot aan de tramhalte vergezellen. Hugo acht het stilzwijgend gevoeglijk bij Eveline en Tante Corrie te blijven. Zijn vrouw leent zich met ijver tot een zakelijk gesprek met Tante, doch hij merkt dat het haar aan opgewektheid ontbreekt. Zijn haar geest en gemoed op de achtergrond door verdriet in beslag genomen? Hugo overweegt het voorbijgaand karakter van zijn ontmoeting met José. Enige dagen zal haar beeld nog als een vergeefse bekoring in zijn geest aanwezig zijn, maar het zal gauw verbleken. Nu al weet hij zich met de melancholie van dit afscheid verzoend. Wijst zulks er op dat hij ouder is geworden? Werden zijn gevoelens met de jaren afgestompt? Of geeft eenvoudig de ervaring meer flinkheid en weerstand aan de ontvankelijk gebleven mens? Och, wist hij daarstraks, in de schommel, of schetsend op de tonen van La Ronde, al niet met zekerheid dat deze ontmoeting, hoe bekoorlijk ook, slechts spel zou blijven en nooit in zijn leven diepere betekenis krijgen? Al wat hij denkt en voelt en doet vooral, het wijst in éénzelfde geruststellende richting: hem zal de kracht gegeven zijn om trouw te blijven. Of moet hij het minder heldhaftig zien? zo namelijk: dat hij zal voortgaan met schuldige aanvechtingen - die mettertijd niet dwingender zullen blijken dan de snoeplust van een grijsaard - succesvol te beteugelen. En achter die geruststelling, hoe verblijdend ook misschien, kondigt zich dan de verdorring aan, en de weemoed van de levensavond.
Omstreeks elf uur, als Oom Fred en Nicole en Nellie al lang terug zijn, geeft Tante Corrie het signaal tot de nachtrust, die haar gemartelde ledematen zo gierig nochtans wordt toebedeeld.
Op hun logeerkamer, waar hij en zijn vrouw zich ontkleden, verbreekt Hugo een drukkend zwijgen:
- Heb je nog hoofdpijn?
- Neen, luidt het antwoord, en tegelijk beseft hij wat haar trieste blik en die matte toon te betekenen hebben.
In bed komt ze niet als naar gewoonte zich in zijn arm nestelen. Hij weet hoe ze op de rug ligt en met open ogen in het donker staart. Boven hoort hij het lustig praten en
| |
| |
lachen van Nellie en Nicole. In de kamer daarnaast weerklinkt de stem van Tante Corrie, nu kregelig, ruziënd, onderlijnd door de bezwerende bas van haar echtgenoot.
Hugo voelt zich besluipen door een diep gevoel van deernis. ‘Waarom is het een mens niet van nature gegeven onvoorwaardelijk goed en zacht te zijn?’ Tegelijk met die overweging begint door zijn hersens de deun te galmen van La Ronde. Maar de muziek streelt en vervoert hem niet langer; haar ritme gaat zwaar door zijn hart, en dodelijk melancholisch.
RENE BERGHEN
|
|