| |
| |
| |
Uit mijn herinneringen
De onvrede van Versailles
In het najaar van 1918 ontving ik, ex officio en via mijn hoofdredactie, van de Franse regering de uitnodiging tot een bezoek aan het oorlogstoneel om getuige te zijn van de terugtocht der Duitse legers. Het was de oorspronkelijke bedoeling dat ik door Noord-Frankrijk en België, wellicht tot het Rijnland zou reizen. Toen reeds wisten wij allen, dat het lot der Duitsers bezegeld was. Wij wisten echter niet hoe lang hun wanhopige weerstand nog zou duren en ik geloof niet dat iemand voorbereid was op een zo spoedige en algehele ineenstorting.
In Nederland leefde men innig en vurig met de gebeurtenissen mede. Een groep van belanghebbenden, veelal Rotterdammers, enkele officieren, opgevoed in de bewondering voor de Pruisische tucht en de gehele burgerij van het Harzen Rijnreisje, dol op gemoedelijkheid, worst en bier, waren vóór Duitsland, hoopten op Duitslands overwinning. Deze lieden waren door hun hartstocht dermate verblind, dat het hun onmogelijk was in te zien, hoe een Duitse zege, met als gevolg een Duits overwicht in Europa, voor Nederland slechts zorg, angst, vernedering en nadeel kon brengen. De arbeiders onthielden zich als gewoonlijk van een keuze. Hun enige hoop was een chaos, welke tot revolutie zou leiden. Alleen zij, die men met een naar woord, de intellectuelen, pleegt te
| |
| |
noemen, waren onvoorwaardelijk voorstanders van de geallieerden. Ik voor mij geloof, dat in die dagen de keuze niet zo zeer bepaald werd door de genegenheid voor Engeland, Amerika of Frankrijk, dan wel door de ingeschapen en door de omstandigheden fel aangewakkerde afkeer van Duitsland. De Nederlanders gevoelden toen nog niet die kinderachtige behoefte met vreemde volken te dwepen. Van de verblinde aanbidding van Engeland of Rusland, waarvan wij in latere jaren getuige waren, was gelukkig geen sprake. Men was kritisch van aard, maar bereid het goede, waar het ontdekt werd, te aanvaarden, zonder er zich door te laten overbluffen. Wel echter waren wij tot een diepe, hardnekkige afkeer in staat en die staken wij niet onder stoelen of banken. Een buitengewone geestdrift voor de Engelsen, om een voorbeeld te noemen, heb ik in de jaren van de eerste wereldoorlog in mijn kringen nimmer bespeurd; wel echter een innige voldoening over de klappen welke de Duitsers werden toegebracht. Het ambtelijke Nederland was voorzichtig, voorzichtiger helaas dan in verband met de omstandigheden strikt nodig was. Met uitzondering van ‘De Telegraaf’, vond de Nederlandse pers het aangenaam die voorzichtigheid over te kunnen nemen. De onzijdigheid werd tot begin en eind van alle dingen verklaard en ieder die weigerde zijn persoonlijkheid te verloochenen en het recht opeiste zijn mening volledig en onomwonden uit te spreken werd als een vijand des vaderlands beschouwd, omdat hij een gevaar voor de geheiligde neutraliteit opleverde. Neutraal eiste een eerbiedige hoofdletter. Aan hen die het denkbeeld opperden dat het vereerde woord en ‘laf’ wel eens broer en zuster konden zijn, werd onmiddellijk het zwijgen opgelegd. En ik vrees dat, achteraf beschouwd, onze snelle ondergang in 1940 voor een deel voortvloeide uit de onzijdigheidsvergoding van 1914. Behalve een kleine machteloze groep, waren de Nederlanders gedurende de wereldoorlog er van overtuigd,
dat afzijdigheid in ieder opzicht voordeel biedt. De zaken gaan nu eenmaal vóór het meisje. Als een bepaalde politiek de beurs spekt, dan leve die politiek; biedt een andere kans op groter winsten, dan leve die andere! Het is ondenkbaar noch uitgesloten, dat een ingrijpen van Nederland in de eerste wereldoorlog, op het juiste ogenblik, de afloop daarvan bepaald
| |
| |
en een tweede wereldoorlog voorkomen zou hebben. Hoe dit ook zij, ik herinner mij als de dag van gister hoe bitter mijn vrienden en ik Duitsland verachtten met alles waar het voor stond en mede gepaard ging. Ik bevond mij in Augustus 1914, in verband met de grote uitgeverstentoonstelling, de Bugra, te Leipzig. Na het uitbreken van de vijandelijkheden kon ik slechts met de grootste moeite na maanden en langzaamaan Nederland bereiken. Sedert dien heb ik mij met Duitsland voor mijn leven gebrouilleerd. Ik hoop er, democratie of geen democratie, nooit meer één voet te zetten. De Nederlandse haat tegen de nabuur-beul, meer dan gerechtvaardigd, is pas door de hondse inval van 1940 ontstaan en lijkt mij op de keper beschouwd nogal gematigd. Men weet niet of men deze matigheid moet prijzen als grootmoedigheid of laken als karakterloosheid. Wij kenden geen haat vóór 1914. En onze verachting voor de Duitsers werd niet bepaald door hun geweldpolitiek die wij nog niet voldoende kenden, doch berustte op onze overtuiging dat zij een halfbeschaafd volk vormden en, als menigte, niet voor beschaving vatbaar waren. Wij gevoelden ons geestverwanten met Bakhuizen van den Brink, die reeds in de eerste helft van de negentiende eeuw aankondigde, dat Europa niets goeds van de Duitsers te wachten had en dat zij geen ogenblik zouden aarzelen, als zij de kans schoon zagen, zich de Rijnmonden toe te eigenen. De afkeer van de Duitsers, welke in 1914 bij een kleine minderheid der Nederlanders onmiskenbaar aan den dag trad, berustte niet, of in zeer geringe mate, op politieke overwegingen, maar op een ingeschapen tegenzin tegen alles wat plat, gemeen, brutaal, joviaal, smakeloos en zonder de geringste verfijning was. Het was toen een geestelijke afwijzing, welke pas in 1940 werd omgezet in een politieke. De meerderheid der Nederlanders, in menig opzicht aan de Duitsers verwant, mocht de Oosterburen wel. Onze Jan-en-Alleman bewonderde hun degelijkheid,
hun handelsgeest, hun doorzettingsvermogen. En als zij, gezegde Oosterburen, ons in 1940 er weer buiten gelaten hadden, zou weer de overgrote meerderheid van ons volk, in meerder of minder mate, Duitsgezind geweest zijn en zou weer een kleine groep ‘intellectuelen’ zich tegen Duitsland verklaard hebben en op dezelfde gevoelsgronden.
| |
| |
Zelfs nu, na alles wat er gebeurd is, na alles wat ons door dat volk is opgelegd en aangedaan, na alle leed, pijn en vernedering, hoor ik alom en met onverholen bewondering reppen van het wonderbaarlijk herstel van Duitsland. Het verscheurde geknevelde Duitsland wekte medelijden eerst, daarna eerbied, welke ieder ogenblik in geestdrift kan omslaan. ‘Ze leveren het hem toch maar!’ kan men elken dag horen. Ze hebben het vluchtelingenvraagstuk, ze missen hun bewegingsvrijheid, zijn gehalveerd; hun land werd verwoest, hun fabrieken en verkeerswegen waren onbruikbaar gemaakt; desondanks zijn zij nu weer op de wereldmarkt met voortreffelijke waren tegen prijzen, die mededinging voor ons en anderen moeilijk maken. De inval in Nederland heeft bij de menigte een geringe wijziging in de gevoelens tegenover de Duitsers gebracht, veel geringer dan men op goede gronden mocht verwachten. Men kan het gevoel van verwantschap dat talloze Nederlanders altijd voor Duitsland koesterden en nog koesteren niet uitroeien. Een familielid kan zich misdragen, kan zich zelfs tegen de familie richten, hij is en blijft familie. Dit gevoel, naar mijn opvatting noodlottig, berust op onaantastbare biologische verbondenheden en heeft niets hoegenaamd te maken met enige overeenstemming in smaak, gemoedsaard, beschaving.
Tegenover hen, de velen, die weer druk bezig zijn zich aan het Duits Herstel te vergapen, staan de enkelen die zich laten overdonderen noch inpalmen en die weten dat zo er al, tijdelijk en toevallig, niets slechts uit Duitsland mocht komen, toch alles wat er vandaan komt indruist tegen alles wat wij als goed, verheven, edel, lieflijk, sierlijk en fraai leerden prijzen. Tussen deze groepen, de grote, onwederstaanbaar pro, de kleine, even onwederstaanbaar anti, bestaat een geringe kans op overeenstemming. Zelfs de beestachtigheden in ons eigen land gepleegd, bleken niet in staat de bewondering te doden voor de werkkracht, het doorzettingsvermogen, de doeltreffendheid van de mof die het hem toch maar weer lapt! Dat al die heerlijke deugden zich morgen weer tegen ons volk kunnen, neen ongetwijfeld zullen, richten, komt bij de verheerlijkers ervan geen ogenblik op. Ik kan mij, op dit punt, alleen verstaan met hen die niet tijdelijk anti-Duits waren, daar de Duitsers iets verrichtten dat
| |
| |
hun toevallig niet aanstond; maar die uit hun aard, in vredes- en in oorlogstijd, geheel onafhankelijk van onze nationale belangen, immer, onveranderlijk en tot het onrechtvaardige toe anti-Duits zijn, die het voor 1914 waren en het, in 1954, tot hun laatste snik zullen blijven. Wij, die anti-Duits waren toen er nog geen sprake van een inval was, geloven ook niet in de bijzondere schuld van de keizer eerst, van de huisschilder later. Een democratisch Duitsland in een Europees verbond opgenomen, blijft nóg een gevaar. En valt in werkelijkheid dàn meer te duchten als ooit te voren. Onder het mom van politieke vriendschap krijgt Duitsland de kans zich economisch te versterken door het feit dat de Duitsers te dom zijn hun vrije tijd menswaardig te besteden en daarom dag en nacht doorwerken. Zo wordt de mogelijkheid geopend tot een vredelievende doordringing. De regel dat het slechte geld het goede geld verdringt is ook van toepassing in het geestelijk leven. In een eendrachtig Europa, zoals wereldvreemde dwepers zich dat wensen, zal Duitsland de hegemonie voeren. Door zijn productie en tengevolge van de geestelijke wet van Gresham. Alles wat in de wereld en in het bijzonder in Europa grof, laag, plat, ordinair, vulgair, drastisch, brutaal, onbeschaafd en onbeschaafbaar is vliegt als ijzervijlsel naar de magneet, genaamd het Nieuwe Duitsland, toe. Alles wat brute kracht verheerlijkt, alles wat keihard, ijverig, stelselmatig en doelbewust middelmatig is, staart nog immer vererend ja aanbiddend op, niet, helaas, naar Het Gouden Kalf, waar ik een innig zwak voor heb, maar naar het Blonde Beest, dat ik van top tot teen en met een verbitterde geestdrift verafschuw. Mijn verzet tegen de hittelarij, was slechts een uitvloeisel van mijn verzet tegen de Duitse ongeest.
Alleen zij die gedurende de eerste wereldoorlog anti-Duits waren, kunnen zich een voorstelling maken van het gevoel van bevrijding, van de bijna bovenaardse verrukking, welke zich op 11 November 1918 van ons meester maakte. Het Blonde Beest was gedood! Zo dachten wij in onze onschuld en onze vreugde. Het Blonde Beest zou zich echter herstellen tot een nog wilder aanval. Het Blonde Beest leeft nog!
| |
| |
Het was in 1918 moeilijk Frankrijk te bereiken. Dit gelukte mij pas na geruimen tijd en natuurlijk via Engeland. Ik maakte de overtocht, die zes en dertig uur duurde, op een piepklein schommelschuitje met als enige Nederlandse medereizigers in een verstikkend rookkajuitje de heren Colijn, De Marees van Swinderen en een melkhandelaar wiens naam ik vergeten ben. Voorts was er onder meer een Frans echtpaar, bibberend van bangheid (mijnen! onderzeeërs!). Ook hun namen ben ik kwijt. Maar nooit vergat ik de nachtelijke taxitocht door het eivolle Londen om een onvindbaar hotelplaatsje voor hen op te sporen, tot ik hen om twee uur (het was bitter koud) meenam en hen onderbracht in mijn suite in Savoy.
Toen ik eindelijk via Le Havre te Parijs aankwam was de wapenstilstand getekend. Toch reisde ik dadelijk naar het front en ik heb vooral een sterke herinnering gehouden aan Atrecht, waar ik met twintig officieren in een keuken op de grond sliep en waar niets dan brokstukken van gevels meer overeind stonden.
Men kon van Parijs uren sporen door een naakte grauwe vlakte aan beide zijden van de spoorlijn tot aan de einder. Een vernielde vlakte, vol grote gaten, kuilen en droge sloten. Onvruchtbare, bedorven aarde, bezaaid met wrakhout, oud roest en bergen van zwarte stenen. De bomen waren afgekapt op manshoogte en staken met scherpe, venijnige splinter-punten de lucht in. Wat er over was van de huizen, was zelden hoger. Hier en daar stond nog een lugubere gevel zonder huis of een verwrongen ijzeren geraamte van een fabrieksgebouw; het kunstig loopgraven-werk lag vervallen. De guitounes waren in elkaar gezakt en onbewoonbaar geworden. Een stukgeschoten tank lag scheef en dwars aan de kant van de weg, midden in een berg van lege conservenblikjes. En dit alles had het ridicule en tragische aspect van de dingen, die hun nut en hun reden van bestaan verloren hadden.
De trein stopte telkens. Dat was op plaatsen, waar veel stenen en zwartgebrand hout dooreen lagen. De conducteur riep een naam uit de communiqués. Het waren de ‘stations’. Bijvoorbeeld Boilleux, Courcelles-le-Comte of La Bassée.
La Bassée ligt aan het kanaal van La Bassée en nergens
| |
| |
werd meer verbitterd gevochten. Was dat een kanaal? Tussen de afgeschoven en verbrokkelde oevers lagen grote, troebele plassen water. In het water telkens vernielde dammen en de overblijfselen van vroegere werken, van bruggen, sluizen en sluiswachtershuizen. Het was een niet te analiseren massa van onherkenbaar materieel, vette modder en smerig stilstaand water. Twee ploegen Annamieten waren bezig aan het opruimingswerk. Zij waren reeds twee maanden bezig over een breedte van ongeveer driehonderd meter en nog was niet het minste resultaat van hun werkzaamheid te zien. Iedereen, die deze plaatsen bezocht, zei toen dat het een onbegonnen werk was. En wat was een breedte van driehonderd meter in vergelijking met de som der frontlijnen, die de uitgestrektheid van het verwoeste gebied bepaalde?
Van een drukke en ijverige fabrieksstad als Albert stonden nog enkele afgebrokkelde muren door elkander op een heuvelland van puin. In de kelders leefde een detachement Engelse soldaten, die het puin bewaakten. En de burgemeester was er met zeer veel moeite in geslaagd in een stukgeschoten huis twee kamers bewoonbaar te maken voor de veldwachter. Behalve de Engelse soldaten en de veldwachter woonde er niemand in Albert. De fragmenten van de basiliek, die op een heuvel gebouwd was, staken hoog boven de ruïnes uit. Het was bewonderenswaardig hoe overal het kostelijk bouwwerk der kerken ook in de gruwelijkste vernieling nog iets behield van de oude schoonheid in het statig opgaan der lijnen en in de edele buiging der bogen, die nu doelloos en trots tegen de lichtblauwe hemel mislukt afgetekend waren.
Hier en overal tussen de puinhopen, langs de weg, langs de spoorbaan, in het veld: blik... Het land was bezaaid met blikjes en blikken, van sardines, van corned beef, gecondenseerde melk en compôte, boter en groenten. Er lagen in het Noorden van Frankrijk millioenen en millioenen blikjes uitgezaaid. Een soldaat in de trein gaf er zijn commentaar op: ‘ous ql'y a pas à boulotter y a pas d'soldats’. Maar zelfs de vruchtbaarste grond kan uit dit harde, dorre zaad geen groene blaadjes trekken. En al dat roestend, gedeukt en gescheurd metaal op de zwarte, verwaarloosde bodem gaf de troosteloze indruk van een onafzienbare mestvaalt.
| |
| |
Het Parijs van 1919 was een ander Parijs dan wij voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog kenden, een ander ook dan wij nadien ooit aanschouwd hebben. Men mist bij de herdenking en beoordeling van het verleden een aantal gegevens, welke onvatbaar en onomschrijfbaar, niettemin hun invloed deden gelden, imponderabilia: atmosferen, stemmingen, temperaturen en de steeds wisselende couleur du temps. Gedurende de besprekingen welke tot het vredesverdrag van Versailles leidden, heb ik, bitter jong en onervaren, voor het eerst de onschatbare betekenis ontdekt van wat zich afspeelt achter de woorden, handelingen en bescheiden. Van dat ogenblik af ben ik gaan begrijpen dat wij leven te midden van gevels, dat wij meestal zelf niet meer dan gevels zijn en dat het in de letterkunde, méer dan wààr ook, te doen is om wat er zich achter de Eerste Aanblik verschuilt. Ik heb in het Parijs van 1919 geleerd niets zo te wantrouwen als de eenvoud, zonder reeds te vermoeden dat de wereld en ons bestaan daarop, vergald zouden worden door de Grote Vereenvoudigers, door de Mussolini's, de Hitlers, de Stalins en hun huidige navolgers die zich onder valse namen aankondigen en verbergen: de postfascistische wolven in de schapenvacht der democratie.
Alles wat de moeite waard is, speelt zich altijd af achter iets. In leven en kunst zoeken wij, hunkerend, naar de betekenis achter de betekenis. Wie dit niet geleerd heeft en zich blind blijft staren op de façade, zal nimmer vermoeden wat er in de wereld aangaat en waar het in de Kunsten om te doen is. Hij blijft een buitenstaander, zoals wij op het vredescongres buitenstaanders bleven tót wij, niet zonder moeite, hier en daar iets bespeurden van het bedenkelijke ‘achterland’.
Het congres met zijn wereldbefaamde kopstukken en zijn vele, niet zelden kleurrijke, mindere goden, zijn talloze nadrukkelijke deskundigen, zijn duizenden klerken, tolken en gidsen vormde niet meer dan een vertoning om de wereld mede bezig te houden en te bedriegen. De beslissingen waren afhankelijk van overwegingen en maar al te vaak humeurigheden, welke nooit in het openbaar behandeld en zelfs niet in het geheim op schrift gesteld werden. Wanneer men de ontwikkeling naging van een voorstel, zoals het werd inge- | |
| |
diend, tót de vorm waarin het na maanden werd aangeno men, bemerkte men dat de grondige wijzigingen slechts in geringe mate voortvloeiden uit gedachtenwisseling in commissies en subcommissies. Het had er de schijn van alsof besluiten, waar de toekomst van Europa van afhing, genomen werden onder invloed van de weersgesteldheid, van een overmatig gebruik van spijs of drank of van de invloed van bereidwillige vriendinnen.
Ik kwam in de laatste dagen van het jaar 1918 te Parijs aan en onmiddellijk wist ik dat ik terecht gekomen was in een stad van schijn, uiterlijk nog het Parijs van voor 1914, mij zo innig lief; maar innerlijk volkomen verworden. De voorlichting werd in die atmosfeer en geheel passende in de omlijsting van het Algemeen Bedrog, een bittere komedie. Het was gewoonte dat de allerhoogsten bij uitzondering, de heren van de tweede rang geregeld bijeenkomsten met de dagbladschrijvers belegden. Ik woonde er enkele van Clemenceau, verschillende van Pichon en vele van Tardieu bij. Deze overvolle vergaderingen, waar gemelijke verslaggevers uit de vier windstreken, zich in de letterlijke zin des woords verdrongen, dienden alleen om, door schijnbewegingen, de honger naar nieuws tijdelijk met zemelen te stillen om aldus de aandacht van het werkelijk belangrijke af te leiden. Onervaren beginners lieten zich daardoor bedotten. Zij die hun vak verstonden wisten wel beter. Ik behoorde tot de onervaren beginners. En ik ben bovendien zonder argwaan geboren. Doch al spoedig bleek zélfs mij, dat er op die ambtelijke persbijeenkomsten doelbewust slechts praatjes voor de vaak verkocht werden. Wat de statige heren achter de nog veel statiger schrijftafels, niet zonder omslag en op een toon van gewicht, voordroegen was oude koek of van gering belang. De fouten te Parijs toen begaan, werden bij iedere latere voorkomende gelegenheid op alle internationale bijeenkomsten opgewekt en overtuigd herhaald. Geen dagbladschrijver protesteerde. Wij wisten alle dat de fouten voor een deel voortsproten uit de staat van zaken. En het is de vraag of het fouten waren. Het is nu eenmaal onmogelijk moeilijke en ingewikkelde onderhandelingen te voeren en tegelijkertijd de brutale beroepsnieuwsgierigheid der persvertegenwoordigers te bevredigen. Een enkel onvoorzichtig
| |
| |
woord kon het aandachtig werk van maanden te niet doen. In de geladen dampkring van een internationale bespreking onmiddellijk na een afschuwelijke oorlog, kan de allergeringste vonk een ontploffing, de onschuldigste onbescheidenheid een ramp ten gevolge hebben. De pers deed het toen en doet het steeds voorkomen alsof hij récht heeft alles te vernemen. Ik zie niet in waar dit op zou kunnen berusten. De pers heeft geen enkel recht. De pers is een brutaal onding dat zich een aantal rechten heeft aangematigd, welke men hem nu niet meer ontnemen durft. Niemand kan nagaan welk een vloed van ellende uit deze macht zonder geweten en zonder contrôle is voortgevloeid. De pers had zijn zedelijk bestaansrecht kunnen bewijzen, als hij van meet af ernstig en eerlijk de waarheid gezocht, de waarheid opgediend had. Maar hij heeft, om zich economisch te kunnen handhaven, de gunst van de menigte met zijn onafhankelijkheid moeten kopen. In zijn dagblad lezen de afschuwelijke broeders Jan, Piet en Klaas niet wat zij moeten weten, maar slechts wat zij weten willen. De lezerswereld wil bedrogen worden, laten wij ons daar dus opgewekt op toeleggen. Wie van deze klassieke stelregel afwijkt, wordt vroeger of later gedwongen zijn zaken aan kant te doen. Het dagblad is geworden tot een registratiekantoor van de wensdromen, de onredelijke voorkeuren en afkeren van zijn lezers. De vrijheid van meningsuiting is verworden tot een theoretisch recht. Wie nu iets te zeggen heeft wat regelrecht indruist tegen de sacrosante Openbare Mening, die botste en gevaarlijkste aller ficties, vindt geen dagblad voor hem open. Hij zal, zo hij de middelen daartoe bezit, zijn opvattingen voor eigen rekening moeten doen drukken en verspreiden.
De vrijheid van drukpers wordt, tot nu toe, nog niet door de staat bedreigd, maar is allang tot een aanfluiting gemaakt door de bedreiging van lezers en adverteerders die, niet meer opgewassen tegen de schok der meningen en doodsbang voor de vonk der waarheid, welke daaraan ontspringt, een loodzware druk uitoefenen. ‘Het is niet alleen mogelijk, zelfs hoogstwaarschijnlijk dat ge gelijk hebt’, zal men de man met de afwijkende opvatting toevoegen, ‘maar wij weten dat onze lezers uw voorstelling van zaken niet kunnen en niet willen verdragen.’ Dit is zo afdoende, dat verder overleg
| |
| |
overbodig wordt. De klant heeft altijd gelijk. En de lezer is de klant van de krant.
Al dat ongeluk spruit voort uit het feit dat lang geleden, toen de pers dreigend begon op te treden, de overheid zich bang heeft laten maken. En in plaats van de indringers de deur uit te jagen, hebben vrijwel alle regeringsorganen voor duur geld ambtenaren aangesteld wier taak het is de gevaarlijke dieren kalm te houden door ze op het juiste ogenblik enige brokken toe te werpen. Dit noemt men dan voorlichting.
In weerwil van alle pogingen om de beraadslagingen te beschermen, bleef in de zware, gevaarlijke atmosfeer in Parijs-van-1919 geen geheim lang gehéím. Ik overdrijf niet als ik zeg dat binnen een uur na een ultra vertrouwelijke samenkomst, de redacties de strekking der besprekingen en de behaalde resultaten in hoofdzaak kenden. Dit alles belette niet, dat op de ambtelijke persconferenties de vooraanstaande dagbladschrijvers bijeenkwamen, wetende dat de minister achter de onvermijdelijke Empiretafel, het échte nieuws (dat zij overigens allang kenden) met zorg verborgen hield, met opzet een onvolledig en daardoor onzuiver beeld van de toestand schiep; of lustig en zonder gewetensbezwaar leugens stond te verkopen.
Versailles betekende een overwinning van de politiek in de slechtst denkbare zin des woords over wetenschappelijke onpartijdigheid. In de technische commissies is door bekwame en rechtschapen deskundigen belangrijk en heilzaam werk verricht, waar niemand ten slotte aandacht aan had besteed, gebruik van gemaakt heeft. Deze deskundigen hielden zich bezig met de vraagstukken hen voorgelegd en met niets anders. En hun slotsom sproot voort uit een onderzoek van feiten. Terwijl Wilson bij elke beslissing rekening moest houden met zijn positie in de administratie en met de positie van de administratie in het land. Ditzelfde gold voor Lloyd George, in iets mindere mate voor Clemenceau en ten slotte voor alle ter plaatse aanwezige ministers. Zij allen waren bereid om algemene belangen en duurzame oplossingen op te offeren ten bate van het eigen land en hun eigen machtsbehoud. Zo ooit, dan heb ik te Versailles (hetgeen eigenlijk Parijs betekende) de noodlottige, de dodelijke in- | |
| |
vloed van de politiek met eigen ogen aanschouwd. Uit duizend en één compromissen kan men geen blijvende regeling brouwen. Op de meest onverantwoordelijke, ja misdadige of krankzinnige wijze werd omgesprongen met de levensbelangen van gehele bevolkingen. En het lot werd, tegen alle eisen van de werkelijkheid in, bepaald van landen, waarvan men het bestaan niet vermoedde bij het begin der ‘onderhandelingen’. De Duitsers hebben de onverantwoordelijke willekeur van Versailles voor hun immer onedele doeleinden uitgebuit. Daarom schroomt men er iets kwaads van te zeggen. Doch de aanvankelijke eerlijkheid gebiedt ons vast te stellen dat op de vredesconferentie van Versailles eerlijkheid en gezond verstand met voeten getreden zijn. Ik had van het begin af het gevoel van een heksenketel waarin een euvel vergif gestookt werd. Een vergif dat fascisme, nazisme, stalinisme en een tweede wereldoorlog zou veroorzaken.
Er was niet één werkelijk grote figuur aanwezig.
Wilson was een kamergeleerde, in de politiek verzeild en er nooit in thuis geraakt, een door de wol geverfde farizeeër, die door zijn persoonlijk leven zélfs in het ‘Lutetia breinloos uitgespat’ van en na de oorlog, opspraak verwekte. Lloyd George was daarentegen wel een politicus doch ook niets méér dan dat, een man die onder alle omstandigheden rekening hield met zijn kieskring, zijn partij, zijn kabinet. Een wonderlijke goochelaar met woorden en feiten. Maar men herstelt niet een geschonden en uit zijn verband gerukt werelddeel met goocheltoeren. Mijn genegenheid, voor zoverre daar sprake van kan zijn, ging ten slotte uit naar Clemenceau, niet als man, want hij had een bedenkelijk verleden, maar als verdediger van de Franse belangen. De Verenigde Staten hadden op uiterst beperkte wijze aan de oorlog deelgenomen en voerden het hoogste woord. Engeland nam weliswaar deel aan de bloedigste gevechten, leed bittere verliezen aan jonge mensen, maar zijn grondgebied bleef ongeschonden. Frankrijk echter was voor een deel vernield en verder vrijwel doodgebloed, om niet te spreken van de economische ramp. De vijand, Duitsland, had de nederlaag geleden, een slag voor zijn buitensporige hoogmoed. Maar het land zelf was vrijwel onaangetast en de middelen van
| |
| |
voortbrenging stonden gereed het werk te hervatten. Frankrijk, en Frankrijk alléén, was het slachtoffer van de oorlog van 1914-1918. Voor alle landen, bij deze botsing betrokken, was het een afgrijselijk ongeval, maar in weerwil van die afgrijselijkheid niet méér dan een ongeval. Voor Frankrijk echter betekende het een nieuw begin of de aanvang van het einde, was het een zaak van leven of dood. Het enige doel van Frankrijk, door Clemenceau grimmig doelbewust door dik en dun, terecht, verdedigd, was de mogelijkheid zich onder normale omstandigheden te kunnen ontwikkelen zonder de eeuwige bedreiging van een Duitsland, dat dag en nacht van veroveren droomt en zich voorbereidt die dromen in werkelijkheid om te zetten.
De geschiedenis heeft bewezen dat Versailles niets dan slèchts ten gevolge had. De grondfout schuilde en mag niet elders gezocht worden dan in het feit dat zich tegenover Duitsland niet een vernieuwde, verjongde, idealistische statengemeenschap bevond, maar een groep van onsamenhangende oude en nieuwe landen, er op uit om zoveel mogelijk van elkander te verschillen, om op grond daarvan ook zoveel mogelijk voorrechten en voordelen te verkrijgen. De grootste van alle fouten was de ontbinding van de Donaumonarchie op grond van een verfoeilijk beginsel: het nationalisme, dat in minder dan geen tijd de pest zou worden, die Europa aan het randje van de dood zou brengen. Er bestaat niet een ‘goed’ nationalisme (het onze) en een ‘slecht’ (dat van onze buurman). Het nationalisme op zichzelf is, in theorie en praktijk, een ellendige ziekte, welke het geweten aantast van staatsburger en staat. De verschrikking, welke ons thans nog van alle kanten aangrijnst, spruit voort uit het schijnbaar geringe verschijnsel dat men langzamerhand de goede, oude, onschuldige en hartverwarmende vaderlandsliefde (verenigbaar met iedere internationale regeling) heeft vervangen door de wezenloze zelfoverschatting van het nationalisme, dat altijd droomt van geweld en onderdrukking van andere (zogenaamd minderwaardige) naburen. Ik was al voor de oorlog van 1914 zeer onder de indruk van het proza van Charles Maurras en door een letterkundige waardering kwam ik in nauwe aanraking met zijn politieke denkbeelden. Ik ben geruime tijd na 1918 sterk onder de invloed daarvan
| |
| |
gebleven. De oorzaak daarvan schuilt voor een belangrijk deel in wat ik beschouwde als de mislukking van Versailles welke ik toeschreef aan de onmacht van de democratie om tot enige bestendige oplossing te komen. Marcel Sembat schreef in 1912 of 1913 een boek dat opzien baarde juist omdat het door een bekende socialist geschreven was: ‘Faites un Roi, sinon faites la Paix!’. Gedurende iedere oorlog heerst in ieder land, ook het meest zogenaamd democratische, een vorm van dictatuur. Zonder die is geen staat van beleg denkbaar. De vrede van Versailles was geen vrede. De oorlog was slechts ondergronds gedaan. En die staat van voortgezette krijgsverrichtingen, buiten de slagvelden, eiste een verkapte dictatuur. Deze oorlogstoestand duurt nog voort en nu zien wij hoe, bij wijze van camouflage, alle dictatoriale maatregelen, als ‘democratisch’ worden aangekondigd. In naam van de democratie worden de simpele burgers ‘taillable et corvéable à merci’ van hun vrijheden en hun geldjes beroofd. Zij mogen niet wonen, wáár noch hóé zij willen, zij mogen niet voortbrengen noch verkopen wat zij willen, zij mogen niet beschikken over hun geërfde of verworven middelen, zij worden gedwarsboomd in hun arbeidsdrang, in hun reislust, in hun huiselijk bestaan. Het verschil tussen de dictatoriale algehele staat en de democratische algehele staat ligt hierin: dat in het eerste geval de dictator een mens is en een naam heeft: Hitler, Stalin, Salazar..., in het tweede een mensgeworden, nameloze abstractie is: de Ambtenaar. En een mens, hoe slecht en verworden ook, heeft nog altijd iets menselijks, de abstractie daarentegen niets.
Het is hier de plaats enige herinneringen aan Maurras in te vlechten. De man is, na zijn bittere celjaren, al lang genoeg dood om met enige onpartijdigheid beoordeeld te worden. Vrijwel niemand van zijn oude vrienden en aanhangers tracht zijn oorlogshouding goed te praten. Maar wel blijkt uit Maurras' opstellen en bescheiden uit die tijd, dat men zijn bedoelingen niet immer zuiver uitgelegd heeft. Hij zelf, en niet geheel zonder grond, beweert dat hij in de tweede wereldoorlog niet minder anti-Duits was dan in de eerste, doch dat de gewijzigde omstandigheden een andere houding tegenover de vijand noodzakelijk maakten. In de oorlog 1914-1918 waren de Duitsers van het begin tot het einde
| |
| |
de vijand. In die van 1940-1945 waren zij de overwinnaar. Het heeft weinig zin dit vraagstuk nu en hier te behandelen. Naar mijn opvatting en meer nog naar mijn gevoel heeft Maurras verkeerd gedacht en verkeerd gehandeld. En de straf welke de oude dichter trof was onvermijdelijk en onrechtvaardig, ook al is formeel alles in orde. Het dagboek van de advocaat Xavier Vallat ‘Charles Maurras, numéro d'écrou 834’ (Plon) bevat veel lezenswaardigs, doch is op dit punt niet overtuigend, daar de schrijver voor dezelfde misvatting boette. De twee delen van Henri Massis over Maurras (Plon) bevatten onnoemelijk veel gegevens voor een oordeel. Ik voor mij kan en wil niet inzien dat enige misdaad ons mag vervreemden van het werk van een schrijver. En een politieke misdaad maakt hierop geen uitzondering. Als Boutens een zware jongen geweest was en een deel van zijn levenswerk in Leeuwarden geschapen had, zou dat feit geen invloed hoegenaamd uitoefenen op de waardering van zijn gedichten. Wat ook Maurras' schuld geweest zij, zijn inleiding tot ‘La Musique Intérieure’ (de verzameling van zijn gedichten), blijft toch voor mij één van de heerlijkste prozastukken in de Franse taal. Ik lees het op zijn minst eenmaal per jaar. En steeds met een innig genot. Dát is schrijven! Ik herlees dan meteen enige van zijn gedichten, welke mijn geestdrift wekten toen ze voor het eerst het licht zagen en die mij nog immer, stiller en weemoediger nu, ontroeren:
Psyché, vous êtes ma pensée
Vous éleviez votre flambeau
Les hommes vous ont repoussée
Vous souriez comme un tombeau
Psyché, vous êtes ma souffrance
Vous vous mourez au vent d'ailleurs
Vos yeux sont las de l'apparence
Et vacillants comme des fleurs
Et, Psyché, vous êtes mon rêve,
Ensemencant le ciel léger
De vos mépris pour l'heure brève
Qui dit que vivre est de changer.
| |
| |
En ik kan mij niet weerhouden deze strophe aan te halen uit ‘Bataille de la Marne’:
Il a touché la grave lyre
Il y fait résonner les Vers
Qui permettront enfin d'élire
En s'éveillant aux voix de l'Ame
Les rocs, les eaux, les vents, la flamme
Notre chaleur, notre semence,
Notre mesure de l'Immense,
Notre cruel et gai savoir.
Er was een tijd dat ik met zulke gedichten opstond en naar bed ging. Ik heb nu een ander poëtisch ideaal, maar kan daarom mijn oude liefde niet verloochenen.
Ik betwijfel of dit werkelijk grote gedichten zijn. Maar zij zijn voor mij geladen met duizend herinneringen. Meer dan tien jaar van mijn leven heb ik, natuurlijk niet uitsluitend, gewijd aan de stellingen en opvattingen van Maurras. Ik heb geloofd in de geestelijke hiërarchie, welke hij opstelde, in de decentralisatie op ieder gebied, in de waarde en de macht van de overlevering, in de wenselijkheid van een lenig en los staatsbestel, doch rond één onwrikbare spil: het koningschap. En, eerlijk gezegd, ik geloof daar nóg in. Het is niet de schuld van een theorie, wanneer een theoreticus van een van zijn eigen beweringen een karikatuur maakt en op de grond daarvan een gruwelijk wanbeheer voorstaat. Wie stelt het Christendom aansprakelijk voor de verschrikkingen, door ontaarde volgelingen in zijn naam begaan? Ik erken ook heden, de betekenis en de schoonheid van de idealen door Maurras verdedigd.
Nog altijd oefent het troebele water een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. Het is daarom nodig duidelijk en herhaaldelijk vast te stellen dat Charles Maurras niet veroordeeld is op grond van beginselen, meningen, opvattingen, stellingen van politiek-theoretische aard, maar alléén en uitsluitend op grond van diensten, welke hij de vijand bewezen zou hebben. Mallet du Pan, Rivarol, Balzac, Nietzsche, Gobi- | |
| |
neau en zovele anderen zijn niet verantwoordelijk voor de wandaden van allen die zich op hen beriepen en beroepen. Charles Maurras, oud en der dagen zat, verblind door geestdrijverij, vergat dat de duivel onmiddellijk van iedere deugd een ondeugd maakt en dat die beide, deugd en ondeugd, altijd bitter moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Hij bemerkte niet dat hij handlanger werd van een diabolisch opzet, welke de smadelijke ontkenning vertegenwoordigde van de idealen welke hij tot zijn dood toe méénde te dienen.
Het feit, dat het verloop der gebeurtenissen de aandacht gevestigd heeft op de gevaren aan bepaalde opvattingen en stellingen verbonden en het feit dat ik, onder de invloed van dat verloop der gebeurtenissen, een andere houding, gegrondvest op andere overtuigingen, heb aangenomen, kunnen niets afdoen aan het, daaraan voorafgaande, feit, dat ik in de waarde en de schoonheid van Maurras' maatschappelijke orde oprecht en innig geloofde. En nog ben ik er niet zeker van dat orde onwaardig en lelijk is. Men mag daartoe niet besluiten op grond van onverstandige en onbetamelijke pogingen die orde te verwezenlijken. Hoe dat ook zij: tot nader order neem ik (met Winston Churchill) aan dat de democratie de minst slechte van alle slechte regeringsstelsels is, die immers zonder uitzondering en volgens hun aard ongerijmd en onmenselijk zijn.
Charles Maurras heeft aan mijn leven, aan mijn beste jaren zin en rijkdom geschonken. Deze oude ziener blijft, al stond hij tientallen jaren in het midden van de publieke belangstelling, een raadselachtige figuur. Het spreekt vanzelf dat ik nauw met hem verbonden, veel en lang heb nagedacht over wat ons later scheidde, over zijn val, zijn verraad. Het gaat niet aan deze pijnlijke ontwikkeling, als enkele vroegere volgelingen trachten te doen, aan ouderdomszwakte toe te schrijven. Ik voor mij geloof, dat Maurras gedoemd was te falen, zodra (en onder welke omstandigheden ook) hij tegenover een onmiddellijke en indringende werkelijkheid kwam te staan. Hij is nooit iets anders geweest dan een kunstenaar en een theoreticus. En hij zou gestorven zijn als kunstenaar, door alle kenners van het Franse proza vereerd, door de aanhangers van zijn theorieën bewonderd, wanneer de omstandigheden hem niet gedwongen hadden tot een deelneming
| |
| |
aan de dagelijkse politiek in een tragische tijd die eigenschappen eiste, tegenovergesteld aan die welke Maurras tot Maurras maakten. Charles Maurras werd het slachtoffer van zijn bijna volstrekte afwezigheid van zin voor het leven en het heden.
Het is waarlijk niet de eerste keer dat een schrijver met grote gaven, een theoreticus, in staat merkwaardige en belangrijke stelsels op te bouwen, jammerlijk faalt zodra hij met de chaotische verschrikkingen der werkelijkheid in aanraking komt. Daarbij was Maurras geestdrijver van nature, te uitsluitend stelselaar en kunstenaar. Hij toonde nimmer warme menselijke hoedanigheden. Wie verbeeldde zich, hem lezende, hem volgende, een man van vlees en bloed met driften en ondeugden? Men dacht in het geheel niet aan de schrijver, om des te vollediger in zijn denkwereld op te gaan. En daarin werd ik, zelfs in de jaren dat ik er het geestdriftigst voor instond, telkens getroffen door iets wat ik niet nader bepalen of omschrijven kon, maar dat mij onmenselijk leek in de dubbele betekenis van het woord: boven- en ondermenselijk. Doch, in laatste instantie, onpolitiek aangelegd als ik ben (of veeleer anti-politiek) werd ik tot Maurras getrokken en aan Maurras gebonden door de waarde van zijn proza en in een belangrijke mate om der wille van zijn proza.
Waren dezelfde stellingen mij aanvankelijk voorgelegd door een laagbijdegrondse, ongeletterde schreeuwlelijk, ik zou er geen seconde aandacht aan besteed hebben. Maar hier ontmoette ik een man, beschaafd, ontwikkeld, begaafd, en met een stijl, tegelijkertijd meeslepend (en dus sterkstromend) en glashelder! En hij beriep zich niet op gelijkheid maar op verschil. Hij wilde niet vervlakken, doch in verdiepingen bouwen. Hij wees op de waarde der overleveringen, vooral echter van onderscheidingen. Kortom, hij riep het beeld op van een rijkgeschakeerde, sterk geleide samenleving, waarin nooit vertrouwd noch gerekend werd op menigten doch alléén op keurgroepen en in laatste aanleg op eenzame mensen.
Maurras was jong al, potdoof. Hij praatte in gezelschap dus rustig maar onafgebroken dóór, omdat hij niet hóórde praten. Een samenzijn met Maurras betekende het luisteren
| |
| |
naar een alleenspraak, begonnen jaren voor men hem ontmoette, voortgezet jaren nadat men hem verlaten had. Gedeelten uit die onafgebroken alleenspraak schreef hij op. Zijn proza heeft inderdaad het vloeiende van het gesproken woord en de gedemptheid, de verborgen klankschakering van het woord door een dove man gesproken. Men moest goed luisteren om uit zijn gesprek alles te halen wat er in lag. Men moet goed lezen om in zijn proza alle mogelijkheden te ontdekken. Ik moet bekennen dat Benjamin er in slaagde een gelijkend portret van Maurras te vervaardigen. Als men ‘le Maître’ kent, zijn beschrijving lezende, hoort men hem, ziet men hem, gevoelt men zijn aanwezigheid.
In zijn prille jeugd schijnt Maurras betoverd te zijn geweest door mevrouw Souday, de echtgenote van den criticus, die, niet dromende dat hij ooit de gevreesde kunstrechter van de Temps zou worden, volgeling van Maurras was. Toen mevrouw Souday belang begon te stellen in Bracke, den volksvertegenwoordiger, gingen Souday's ogen open voor de ietwat groezelige heerlijkheden van het socialisme. Dit gaf Daudet aanleiding tot deze vaststelling: ‘Il (Souday) a les opinions des amants de sa femme’.
Later trok Maurras zich, jong nog, geheel uit de wereld terug. Hij die millioenen had kunnen bezitten, die millioenen door zijn handen liet gaan, voor de goede zaak bestemd, leefde als een kluizenaar in de rue Verneuil, een leven, waar de geringste staatsklerk tegen geprotesteerd zou hebben.
Ik placht in 1919 Maurras dikwijls te ontmoeten, hetzij op zijn bureau, hetzij in een koffiehuis. Wij gingen met zijn secretaris Bernard de Vaulx en soms met den dichter-toneelcriticus Lucien Dubech, met wie ik bevriend was, nogal eens eten in een restaurant waarvan de naam en de ligging mij ontschoten zijn. Het was eertijds een degelijke gelegenheid geweest, door Maurras uitgezocht om de rust welke er heerste. Nu echter was het bijbehorende hotel ingericht voor Canadese troepen en ten bate van hen had de eigenaar het restaurant wat laten opvrolijken. De wanden waren beschilderd met behaagzieke voorstellingen, bedoeld om de barbaren diep te doordringen van de geest van ‘gay Paree’. De ruimten waren altijd gevuld met uitgelaten soldaten die belang stel- | |
| |
den in drank en vrouwvolk. Temidden van bacchantische taferelen, geschilderd en in nature, had Maurras zijn vaste tafel behouden. Wat er om hem aanging bestond niet voor hem. Het gesprek liep over poëzie of wijsbegeerte of hoge politiek. Tussen deze uitbundige erotiek sprak de dichter, verheven (en luid, als alle doven) over ‘de hogere aangelegenheden des geestes’.
Bij een van die eetmalen, wat spijs en drank betreft goed, maar die men bezwaarlijk, ook al was men slechts met zijn vieren, intiem kon noemen, kwam het protestantisme ter sprake. Om de een of andere reden dacht ik, ten onrechte, dat in de Provence nogal wat hervormden woonden. Maar Maurras hielp mij uit den droom: ‘Non, mon enfant, nous les avons tous tués’. Bij een andere gelegenheid verwonderde hij zich over mijn netheid en hij vertelde mij dat zijn kamer in de rue Verneuil een ware bajert was, waar niemand de weg wist dan hij zelf, en dan nog nauwelijks; - en hoe hij destijds een vriend die daar een aanmerking op maakte had terecht gewezen met een vaststelling, welke ik nimmer vergeten heb: ‘ik heb zoveel tijd nodig om orde in mijn denkbeelden te brengen, dat ik geen minuut overhoud om orde op mijn huis te stellen’.
Toen ik naar Nederland terugkeerde meende ik Maurras geen groter genoegen te kunnen doen dan met een portret van Koningin Wilhelmina, dat inderdaad jarenlang onafgebroken op zijn schrijftafel bleef staan.
Charles Maurras heeft, om de tuchthuistijd te korten, een roman geschreven. Zijn eerste. Maar het is geen roman. De titel luidt: ‘Le Mont de Saturne’ (Editions des Quatre Jeudis, Paris). En de schrijver noemt het een ‘conte moral, magique et policier’. Om te beginnen is de moraal, gelukkig, vaag; van magische kracht heb ik niets bespeurd en de heilige Hermandad komt er slechts terloops en op een kinderachtige wijze bij te pas.
Wil men dit, ietwat seniele, boek naar waarde schatten, dan moet men het lezen als een reeks nauwelijks verholen jeugdherinneringen. En zo gezien, vallen er enkele bekoorlijke en vele belangrijke brokstukken in te ontdekken. Voor de kennis van Charles Maurras, die levend of dood, op vrije voeten of gekerkerd, een der grote Franse prozaschrijvers is
| |
| |
en blijft, kan men het werkje, hoe teleurstellend ook, niet ongelezen laten. Bovendien is Maurras er in geslaagd de met niets ter wereld te vergelijken atmosfeer van de Provence weer te geven. En daarin, in die omgeving, in dat licht, in die tonaliteit, het leven van geestdriftige jonge kunstenaars, de vrienden van zijn jeugd, die bijna zonder uitzondering later hun plaats in de geschiedenis van het letterkundig leven hebben ingenomen.
De ouderdom bemerk ik in het feit, dat hij de teugels te gemakkelijk viert. De innerlijke spanning is niet meer aanwezig. De bouw is barok. Dit is geen bezwaar. Als hij maar niet terzelfder tijd los, zwak en onevenwichtig ware. Deze roman, die geen roman is, deze gedenkschriften welke geen gedenkschriften zijn, leren ons dat een mislukt werk van een waarlijk groot en bovenal ervaren stylist toch altijd nog belangrijker is en meer te genieten geeft dan het volmaakte welslagen van een geringer broeder. Ik verkies nog immer een nietgeslaagde Courbet boven een meesterlijke Bouguereau.
Dit boekje lezende, nu eens vermaakt, dan geërgerd, werd ik weer eens ervan doordrongen dat niemand kan aangeven wat proza tot goed proza maakt. Zelfs niet volijverige vaklieden als Brooks en Warren (‘Understanding Fiction’). Hun omschrijvingen en bepalingen, hoe juist ook, blijven te ver van waar het in wezen om te doen is. Om dat uiterst verfijnde spel van schakeringen, van verschietende kleur en wisselende lichtval, van klank en modulatie, van lijn en rhythme. Het goede in proza kan men ruiken, proeven, misschien; maar nooit vastleggen. Het is een aroma. En dit aroma bezit zélfs een klein ouderdomsvoortbrengsel van een groot prozaïst.
Het nieuws dat door middel van ambtelijke persbureaus en persconferenties van ministers verstrekt werd, was vrijwel zonder uitzondering koude kost. De dagbladschrijvers uit aller heren landen te Parijs samengestroomd, ervoeren wat zij weten wilden van de onderhandelaars, door hun land afgevaardigden of door leden van technische delegatiestaven. Het is nu niet anders. Alle regeringen verstrekken voorlichting zowel in vredes- als in oorlogstijd en zelfs de verschillende ministeries houden er lieden op na wier taak het is goede, ja
| |
| |
vriendschappelijke verbindingen met de pers te onderhouden en inlichtingen rond te strooien. Een onmondig kind begrijpt dat regeringen of regeringsonderdelen alléén het nieuws dat zij kwijt willen, verspreiden en dat zij dit dan bovendien nog voorstellen en opsieren naar het in hun kraam te pas komt. Niet één ambtenaar, belast met ‘public relations’, kan zich de eenvoudige weelde van een fatsoenlijk man veroorloven en tegen de bijeengeroepen persvertegenwoordigers zeggen: ‘waarde heren, mijn minister heeft een onvergeeflijke blunder gemaakt toen hij die of die aanstelde tot dit of dat’.
Deze beroepsvoorlichters onthouden zich in het algemeen van het in omloop brengen van onmiskenbare leugens. Maar men kan ook liegen door verzwijging. Of door het verstrekken van halve waarheden, terwijl de andere helft zorgvuldig verborgen blijft. Wat gedurende 1919 aan bijna-juiste en bijna-onjuiste berichten aan de pers medegedeeld werd, grenst aan het ongelooflijke. En alle betrokken lichamen of personen gingen uit van twee grondwijsheden. Ten eerste: ‘wat niet weet wat niet deert’; ten tweede: ‘alleen de gemeenplaats en de vage algemeenheid zijn zonder gevaar’.
Ik was, als gezegd, ongelovig doch getrouw aanwezig op vele zo niet alle bijeenkomsten door ministers en persagenten samengetrommeld. Nieuws, iets wat ik werkelijk en in het geheel niet wist, is mij daar nooit toebedeeld. En van die teleurstelling dagtekent mijn geringe vertrouwen in alles wat van overheidswege verkondigd wordt, van alle propaganda dus. Want ik laat mij niet door woorden in de war brengen. Voorlichting, zelfs als daarbij een zekere mate van onpartijdigheid tentoongespreid wordt, is en blijft propaganda. Geen regering, geen instelling, geen onderneming ter wereld betaalt aanzienlijke sommen om de Waarheid, doch uitsluitend om een bepaalde voorstelling van zaken te bevorderen. Wanneer dus een beminnelijk heer verbonden aan enig lichaam mij aandoenlijke dingen, dat lichaam betreffende, vertelt, antwoord ik: ‘u wordt er voor betaald om mij een door uw lastgevers gewenste overtuiging bij te brengen en daarom blijf ik, hoe vurig gij ook betoogt, doof en blind voor al uw overredingsmiddelen.’ Ik heb te lang het dagbladbedrijf van nabij aanschouwd om nog iets van
| |
| |
wie ook te geloven. Ik geloof niet wat de beroepsvoorlichters mij willen aanpraten en ik geloof niet wat de journalisten in hun kranten bij elkaar schrijven. Ik geloof mijn eigen ogen en oren niet want deze verraderlijke organen zijn steeds er op uit hun meester poetsen te bakken. Te Parijs, in de tijd van de vredesonderhandelingen van 1919, heb ik eens en voor altijd geleerd mij te beveiligen achter de onneembare stelling die gevormd wordt door de volzin: praat maar toe... Nooit is er zoveel gepraat om zo weinig te zeggen, nooit waren er zoveel zogenaamde kopstukken bijeen om zo weinig tot stand te brengen, nooit werd er zoveel geld betaald voor leugens en illusies die zo weinig waard waren.
Ook na de wapenstilstand bleef dit toezicht op brieven en telegrammen streng gehandhaafd. Deze censuur was gevestigd op de onmetelijke zolders van het hoofdpostkantoor te Parijs, waar ieder land een of enige, aldaar opgeslagen legertenten kreeg toegewezen. Men leverde er zijn telegram (vrijwel altijd laat in de avond of des nachts) beneden aan het daarvoor bestemde loket in en begaf zich dan snel naar de censuur. Als de tekst bovenkwam moest die goedgekeurd worden door de Franse, de Engelse en de Belgische censoren. Door eindeloos redekavelen gelukte het wel eens een of enige zinnen te redden. Maar niet immer. Onze Belgische broeders schrapten onherroepelijk alles wat van verre of nabij in verband stond met het streven van enkele heethoofden onder hen om ons Limburg en stukken van Brabant af te kapen. Wij wisten hoe er gekuipt werd tegen Nederland, wij waren op de hoogte van de invloeden welke tegen ons te werk werden gesteld. Doch het was ons onmogelijk daarover één woord te seinen of te schrijven. Ik houd niet van opzichtige personen die een hoge borst opzetten en zichzelf verdraagzaam en vrijzinnig noemen, de vrijheid van meningsuiting bij iedere voorkomende gelegenheid verheerlijken en die, zodra zij er ook maar de geringste káns toe krijgen, zich achter een censuur verbergen. Vrijheid van meningsuiting is geen onvervreemdbaar menselijk recht. Het is een weelde, welke de machthebbers ons veroorloven, zolang zij er geen schade door ondervinden. Maar zodra er een donderwolkje in 't zicht komt, neemt men ons, als eerste maatregel van orde, die weelde af. Iedere regering, democratie zowel als
| |
| |
dwingelandij, verfoeit de vrijheid van spreken en schrijven, hetgeen begrijpelijk is daar niemand zich gaarne op de vingers laat tikken. Ziet men geen kans de pers te breidelen, dan gaat men over tot een soort vrijheidsberoving, welke niet in strijd is met de Grondwet, de voorlichting! Wanneer de waarheid niet onderdrukt kan worden, opent men een tegenaanval met halve waarheden, met onwaarheden en wat het gevaarlijkst is: met het vrijgeven van enkele onschuldige feiten om al wat men niet openbaren wil des te beter te kunnen verbergen. Anastasia, met haar overgrote bril en overgrote schaar, had het druk. Zij was de hartsvriendin van allen op het kussen, de aartsvijandin van allen die nog een rest van eerbied jegens de goede trouw koesterden. Clemenceau, wiens zelfoverschatting alleen door zijn machtswellust overtroffen werd, tierde als nergens anders in het halfduister door de censuur zorgvuldig geschapen en gehandhaafd. Maar ook de monddemocraten Wilson en George maakten rijkelijk gebruik van Anastasia's diensten en toonden een heilige afschuw van alles wat naar openbaarheid zweemde. De heer W. Wilson, president van de ‘democratische’ Verenigde Staten, dreigde niet éénmaal, maar herhaaldelijk de besprekingen te verlaten, wanneer de censuur niet veel scherper optrad tegen de pers, de Franse in het bijzonder.
Met ambtelijke voorlichting is het dus zo gesteld: wat van wezenlijk belang is kán en mag niet ontijdig aan openbaarheid worden prijsgegeven; wat voor verspreiding geschikt is, boeit de verslaggevers slechts in geringe mate. Wat ik in 1919 te Parijs waarnam, herhaalde zich, in lichtelijk gewijzigde vorm, van 1940-1945 te New York. Het veel gesmade Office of War Information (O.W.I.) deed alles wat menselijkerwijze mogelijk was om het lezersvolk te voorzien van opgewekte mededelingen betreffende de oorlog. Ongetwijfeld was de wil aanwezig om zoveel mogelijk nieuws vrij te geven. Maar desondanks bleef al het werkelijk belangrijke, al wat van onmiddellijke invloed op de oorlogvoering was, driewerf taboe. In de beangstigende bijenkorf in de 52ste straat werd onophoudelijk dag en nacht zogenaamd nieuws ontvangen en pseudo-nieuws uitgezonden. Heel dit bonte, wilde, soms vermakelijke, meestal ergerlijke bedrijf echter leverde niets wezenlijks op. Wij die er dagelijks verkeerden wisten niets,
| |
| |
en van dit niets mochten wij slechts een zeer gering deel doorgeven. Wanneer men, beseffende dat men slechts één druppel waarheid in een liter bijkomstigheden verwerkte, zijn kopij bij de censor inleverde, werd van die éne druppel nog zeker de helft uitgezeefd!
Voorlichting die nooit geheel bevredigend kan zijn is in oorlogstijd een aanfluiting. Door de omstandigheden gedwongen werkt men dan in de omgekeerde richting. Men gaat niet uit van de waarheid en de strikte feiten; doch van de noden en de eisen van het publiek. Men vraagt zich, niet zonder goede reden, af: wat hebben de mensen nodig om hun evenwicht en hun vertrouwen te bewaren? En dát geeft men hen, zo mogelijk op grond van een schijn van werkelijkheid, gewoonlijk echter met behulp van een levendige verbeeldingskracht. Men vergeet te veel dat de geestesgesteldheid van de thuisblijvers een overwegende invloed op de einduitslag uitoefent. Die geestesgesteldheid moet dus, door weloverwogen kunstgrepen, zo gevormd worden dat hij de oorlogvoering bevordert en in elk geval in geen enkel opzicht schaadt. Dát is de taak van alle O.W.I.'s van vroeger en in de toekomst. De waarheid zou in dit onmisbaar bedrijf alleen van belang kunnen zijn wanneer zij stimulerend werkte, de strijdbaarheid en het uithoudingsvermogen verhoogde, hetgeen zelden of nooit het geval is. Doet zij dat niet, dan wég met de waarheid! Wie is er zo dwaas en onverantwoordelijk, dat hij liever zijn volk in de afgrond stort, dan enige leugens te vertellen?
De dagbladschrijvers in 1919 en die welke gedurende de laatste oorlog hun akelig werk moesten voortzetten, wisten, dat zij hun nieuws uitsluitend uit niet-ambtelijke bronnen moesten tappen. En zij die met een sterk verantwoordelijkheidsgevoel behept waren, wisten ook dat zij in vele gevallen met het openbaarmaken van dat nieuws grote schade konden aanrichten. Zij leefden dus vrijwel voortdurend in een pijnlijke tweestrijd. De keuze was heel moeilijk tussen hun vakliefde die hunkerde naar ‘primeurs’ en hun menselijk inzicht dat hun duidelijk maakte hoe gevaarlijk diezelfde ‘primeur’ kon zijn.
Mijn ervaring heeft mij geleerd dat de waarheid zo hartstochtelijk bemind, zo hemelhoog geprezen een zo gevaarlijke
| |
| |
springstof is, dat al die liefde en die lof mij waarlijk niet gerechtvaardigd lijken. Ik geloof niet in onaantastbare theorieën. Wat in bepaalde omstandigheden leed en ellende brengt is slecht, wat hoop en moed geeft is goed. Brengt de waarheid leed en ellende om van rampen nog te zwijgen, dan is de waarheid slecht. Als de leugen de mens sterk, rijk, gelukkig maakt, is de leugen goed. Ten bate der eindoverwinning moeten de mensen opgewekt en vol vertrouwen blijven en dus, verstandig en mondjesmaat met illusies gevoed worden. Dat is de taak van de voorlichting. Althans in ongewone tijden. In gewone kan er weinig kwaad gesticht worden omdat alle mededelingen betrekkelijk onbelangrijk zijn.
En dan is er tussen leugen en waarheid, nog altijd de plaats, waarvan wij spreken! Het werd mij in 1919 wel heel duidelijk dat er voor het zoeken en vereren van de waarheid geen minder geschikt oord dan juist Parijs te vinden was. Het was niet alleen onmogelijk aldaar zich een onafhankelijk oordeel te vormen, maar zelfs de wil daartoe ontbrak geheel en al. Zelden waren recht en rechtschapenheid zo openlijk en algeheel verworpen.
Het is niet uitgesloten, zelfs zeer waarschijnlijk dat de beroepsonbescheidenheid der dagbladschrijvers de toch al zo moeilijke onderhandelingen nog moeilijker maakte. Ik ben zelfs bereid aan te nemen dat het beginsel der persvrijheid alle werkelijke, doeltreffende diplomatie, ook in vredestijd, belemmert en in een bedenkelijke mate fnuikt. Maar dan moet men eerlijk zijn en niet de pers en haar vrijheid met de mond loven en prijzen en haar inderdaad, liefst stiekem fnuiken. De democratie, die gedurende de vredesonderhandelingen van 1919, geen ogenblik van de lucht was, werd nooit zo schromelijk geschonden als juist tóén. Zij, die naar zij beweerden, de overwinning der democratie bevochten hadden en die zich nu uitverkoren achtten die te verbreiden, te versterken, te bestendigen, dachten en handelden na de wapenstilstand zo ondemocratisch mogelijk en bereidden door hun verdwaasde machtswellust de komst van alle vormen van fascisme voor. Ik kan mij niet voorstellen dat iemand, die in 1919 te Parijs leefde en in staat was zo nu en dan een verstolen blik achter de schermen te werpen,
| |
| |
één goed woord over kon hebben voor de noodlottige vrede van Versailles.
De dagbladschrijvers die zich niet konden en wilden neerleggen bij de schamele ambtelijke berichtgeving, werden trouwe bezoekers van verschillende internationale salons, waar een volleerde gastvrouw een internationaal gezelschap om zich verzamelde. Men sprak daar over kunst en litteratuur, over de dagelijkse schandalen en over de hoge politiek. Eén van de beroemdste salons was dat van Lady Rothermere. Hier heerste een wonderlijke atmosfeer van eerzucht, machtswellust, nieuwsgierigheid én oprechte belangstelling voor geestelijke en politieke vraagstukken. De steunpilaar, en naar men fluisterde de amant en titre, was Paul Méral, wiens eigenlijke naam De Guchtenaere was. Hij was de zoon van een Belgisch kamerlid, maar week al spoedig naar Parijs uit, waar hij met tal van kunstenaars in verbinding trad. Toen de oorlog uitbrak had hij een drama geschreven in Claudelliaans rhythme en Lady Rothermere ontdekt. Later, nadat de vrede van Versailles gesloten was, dook hij weer te Brussel op als vertrouwensman van de bankier Loewenstein, die op een gepast ogenblik uit een vliegend vliegtuig stapte. Na 1930 ontmoette ik hem, van veel glorie beroofd, vrij geregeld bij Franz Hellens aan huis. Méral was voor mij de kenmerkende man-van-Versailles: met een onmiskenbaar talent gezegend, in hoge mate scherpzinnig, maar zonder enig gewetensbezwaar op welk gebied ook; dichter, avonturier, dandy, politieke konkelaar, makelaar van onbetamelijke zaken, visser in alle troebele wateren, gigolo, man van de wereld, landloper, maar altijd, ook in de duisterste tijdperken van zijn bestaan, geestig, vindingrijk en praatziek. Vóór de oorlog schijnt hij enige tijd achter slot en grendel vertoefd, gedurende de bezetting zich goed, dat is antiduits, gedragen te hebben. Men kan Paul Méral tegelijkertijd als uitzondering en voorbeeld zien. Hij vertegenwoordigde, tot het uiterste, een tijd waarin alles, het beste en het slechtste,
onmiddellijk mogelijk was. Het was een grillige tijd, verachtelijk in menig opzicht, verrukkelijk eveneens. Er werd wellicht te veel, maar met geest, geredekaveld en de stoutste proeven werden gewaagd.
Het merkwaardige en mooie van dit jaar 1919 was, dat
| |
| |
het temidden van angst en bederf een wonderlijke rijkdom van geestelijke verlangens openbaarde. Er was geld te over. Iedere rijkgeworden leverancier trachtte zijn naam te redden door als maecenas op te treden. Het bontste snobisme vierde hoogtij. De kunsthandel en de uitgeverij toonden een ongekende nieuwsgierigheid en moed. Kunstpolitiek en handel stonden gelijkelijk gespannen. En die spanningen ontmoetten elkander in ‘salons’ waar, tussen gewaagde kunstbeschouwingen door, geheime transacties tot stand kwamen. De muzen en de samenzweerders en de kooplieden, die toen nog niet zwart heetten doch het daarom niet minder waren, stonden met elkaar op goede voet en werkten samen om de goegemeente te vermaken en al vermakende om de tuin te leiden. Het beste van die enkele jaren (en het blijvende) wordt gezinnebeeld door de thans historisch geworden gestalte van Guillaume Apollinaire. Hij was behalve een waarlijk groot dichter van de tweede rang, de ontdekker, de aanstoker, de levenwekker van de jonge schilderkunst, die zonder hem zich niet zo snel en zo boeiend ontwikkeld zou hebben. Apollinaire deinsde voor geen dwaasheid terug. Het zonderlingste was hem niet zonderling genoeg. Maar uit alle wonderlijke en moeilijke verhoudingen wist hij zichzelf te redden door zijn verrukkelijk talent. Hij behoorde tot de weinige gelukkigen voor wie er geen grens tussen ernst en luim bestaat; die onmiddellijk het luimige in de ernst, het ernstige in de luim ontdekken en die deswegen altijd door alle huichelaars in het geheim gevreesd, in het openbaar bespot worden.
Hij stierf enkele dagen voor de wapenstilstand, maar het was zijn geest, die nog vele jaren de verdere ontwikkeling in een belangrijke mate medebepaalde. En op dit ogenblik (in 1955) is Apollinaire's werk én de herinnering aan zijn onvervangbare persoonlijkheid nog levend en vruchtbaar. De namen die ik het meest hoorde waren behalve die van Guillaume Apollinaire, die van Picasso, Derain (met wie ik nogal eens in een klein cafeetje op de Quai des Augustins het middagmaal nuttigde), Marie Laurencin, Cocteau, Satie. In die maanden behoorde Francis Carco tot mijn goede kameraden. Ik had hem voor het eerst ontmoet op één van de thee's van Rachilde in het oude gebouw van de Mercure
| |
| |
de France, waar juist Jésus-la-Caille, zijn eerste roman, verschenen was. Door hem kwam ik in aanraking met Max Jacob, Blaise Cendrars, Kisling en anderen. Het beste staat mij nog voor de geest een eindeloos afscheid op de Pont Neuf, onder de dode blik van Ie Vert Galant, van Jacob en Cendrars, die steeds weer nieuwe en geestige argumenten vonden om het lopende twistgesprek tot in het oneindige te rekken. Een van de beminnelijkste mensen die ik in die, voor mij overrijke, maanden leerde kennen, ditmaal niet door Carco maar door Lucien Dubech, was Pierre Benoît, die een bundel gedichten en verder niets dan ‘Koenigsmark’ gepubliceerd had. Ik ging hem dikwijls op zijn ambtenaarsbureau bezoeken en afhalen om een fles van het een of ander te genieten. Benoît was een rustige, door en door menselijke, onuitputtelijke causeur als hij zich op zijn gemak voelde. Deed hij dit niet, dan betoonde hij zich een grondig zwijger. Hoe wonderlijk is het nu te bedenken dat Max Jacob een soort van heilige, Benoît lid van de Académie française en Carco van de Académie Goncourt is. En dat zij allen, mèt Cendrars, een wereldnaam bezitten. Toen, in 1919, dacht niemand aan eer of faam. Men wilde leven, gelukkig zijn, en, zo nu en dan, wat geld verdienen. Ik weet nog hoe jongensachtig gelukkig Pierre Benoît was toen hij mij mededeelde dat de Revue de Paris hem een contract voor niet minder dan vier romans had aangeboden! Het valt mij dikwijls moeilijk mensen met wie ik in alle eenvoud vriendschappelijk verkeerde, min of meer plotseling, als internationale beroemdheden te zien. Als ik aan Malraux denk, zie ik hem voor mij zoals wij bij Hellens samen waren; zie ik hem op zijn wekelijkse bezoeken aan Eddy du Perron, bij wie ik dan te gast was of in een café vlak bij de n.r.f, waar wij zaten te praten. Ik kan hem, in mijn herinnering altijd met Du Perron onafscheidelijk verbonden, niet zien als
minister, raadsman van De Gaulle, wereldfiguur als schrijver en aestheticus. Het Parijs van 1919 was een Parijs als ik het nog niet kende en als ik het niet meer zien zou. Het was een heksenketel, waarin uit ontelbare en de meest uiteenliggende grondstoffen, als het beste en het slechtste, een atmosfeer van angst, verschrikking en ondergang gestookt werd, waarvan de geur niettemin prikkelend op ons inwerkte.
| |
| |
Parijs is nu eenmaal een stad met een zo gevoelige geest, dat iedere verandering in de toestand van Frankrijk en de wereld, er een verandering te weeg brengt, onmiskenbaar voor een ieder die in staat was zich in Parijs in te leven en er zich, zij het tijdelijk, mede te vereenzelvigen.
Ik heb zeer duidelijke herinneringen aan het Parijs van vóór de eerste wereldoorlog, toen ik bitterjong nog, mij niettemin duidelijk bewust was van het feit dat ik op de napret van het fin-de-siècle kwam en dat zelfs deze langzame ondergang van een onvergelijkelijke levensstijl nog verrukkelijk was. Mijn hele leven heb ik eigenlijk terugverlangd naar het betoverende jaar 1900, dat ik tot het zinnebeeld maakte van al wat ik in het leven aangenaam en de moeite waard achtte. Het was het noodlottige 1914 dat voorgoed een einde maakte aan de mogelijkheid het bestaan te zien en te leven als een ballet, als een duizendvoudig feest, als een ingewikkeld en ondeugend spel. Toen, laten wij zeggen van 1880 tot 1910, was het mogelijk de schoonheid te verheerlijken en te verwezenlijken zonder zich belachelijk te gevoelen of zich verdacht te maken; toen was het nog mogelijk wellevend en veeleisend te zijn zonder zich daardoor onmogelijk te maken; toen bestond er nog een werkelijk beschaafde ‘internationale wereld’ waarin overleveringen hooggehouden werden en niemand kon vermoeden dat binnenkort het potje met pieren als hoogste maatschappelijk ideaal uitgeroepen zou worden; toen was een Proust mogelijk en alles wat hij voor ons overgankelijk maakte. Na de onzalige oorlog, welke niet alleen ontelbare mensenlevens en de Donaumonarchie, de kern en het hart van Europa vernietigde, maar (misschien voorgoed) een einde maakte aan de mogelijkheid tot een sierlijk en zwierig bestaan, na 1919 ontstond er vrijwel overal, in de harten der jonge mensen, die van een mooi leven droomden, een ondoofbaar heimwee naar 1900. Een heimwee dat mijn wezen bepaald heeft en nog onverminderd in mij voortleeft. Zo nu en dan schrijft een beoordelaar, die het goed met mij meent, dat mijn eerste proeven nog ‘sterk aesthetisch’ waren, maar dat ik die jeugdzonde al spoedig overwon. Hij vergist zich, de welmenende kunstrechter. Ik ben altijd ‘sterk
aesthetisch’ geweest in mijn gevoelens, gedachten, verlangens en zoveel mogelijk in mijn
| |
| |
daden. Nu als in 1910 ben ik er heilig van overtuigd dat mooi niet alleen verkieselijk is boven lelijk, maar ook boven goed, boven nuttig, boven menselijk, boven alles.
Parijs in de naglans van 1900 vertegenwoordigde het hoogste en het heerlijkste dat ik ooit beleefde. Parijs gedurende de vredesonderhandelingen had daar niets meer van weg. Het waren toen andere verschijnselen welke mij er boeiden. En wel in het bijzonder het schouwspel van de machtswellust; de begeerte naar geld en genot; het verlangen om in een veelkleurige roes een verleden van dood en doodsangst, van vernedering en ondergang te vergeten. Allen, toen in Parijs tijdelijk verenigd, hadden iets te vergeten en te doen vergeten; de een zijn ellenden, de ander zijn fouten, een derde zijn misdaden. En allen zonder uitzondering wilden ontkomen aan het feit dat op ieder heden een morgen volgt.
Toen ik in 1934 bij een van mijn geregelde bezoeken eens voor mijzelf de balans opmaakte kwam ik tot de slotsom dat de eerste wereldoorlog aan het leven in het algemeen, aan het Parijse in het bijzonder, de fijne tinteling ontnomen had. Het was, zoals een champagnewijn, in een toestand, welke de Engelsen ‘flat’ noemen.
Terugblikkende van uit de verte op dit verleden nog zo nabij, kreeg ik de overtuiging dat van alle leidende staatslieden toen bijeen, de ‘éminence grise’ van Woodrow Wilson, Kolonel House, de énige was die besefte dat er een onoverbrugbare geestesgesteldheid bestaat tussen de oorlogsgeest en de vredesgeest. De mislukking van Versailles, welke al heel spoedig aan den dag trad, sproot voort uit het feit dat men een verdrag sloot dat, gebouwd op het verleden, op den dag dat het getekend werd, reeds onherroepelijk tot het verleden behoorde. In plaats van een overeenkomst gesloten met het oog op de toekomst, gemaakt alleen om een nieuwe en gelukkige ontwikkeling der internationale verhoudingen mogelijk te maken. Versailles bleek door kortzichtige leiders bedoeld te zijn als een afrekening van een besluit; terwijl de hunkerende wereld alleen gediend was met een belofte en een nieuw begin. Niemand, zelfs niet de helderziende persdienst, kón vermoeden welke ellenden ons nog wachtten!
Ook al zagen allen, toen te Parijs vertoevende, de kuipe- | |
| |
rijen en de, tengevolge daarvan ontstane verwarringen, zodat het moeilijk viel zich illusies te maken over de waarde en de betekenis van het vredesverdrag, toch is het oneerlijk en gevaarlijk (zelfs nù nog) Versailles de schuld van letterlijk alles te geven. Zij die dit doen, varen, soms argeloos, soms willens en wetens in het nazivaarwater. De overeenkomst van Versailles bevatte talloze fouten en ontelbare tekortkomingen, maar niet één overeenkomst is feilloos. De waarde van ieder contract wordt vrijwel uitsluitend bepaald door de goede trouw der contractanten. Indien de beide partijen de bepalingen oprecht en eerlijk nageleefd en waar het nodig bleek de wijzigingen aangebracht hadden, zou de geschiedenis een ander verloop gehad hebben. Maar het toonde een kinderlijke onbevangenheid om maar één ogenblik aan Duitslands goede trouw te twijfelen. Ook al ware het verdrag van Versailles door aartsengelen opgesteld en daardoor boven iedere kritiek verheven, dan nóg zouden de Duitsers er zich aan onttrokken hebben. En wel omdat zij van 1919 onomstotelijk geloven en slechts wilden geloven aan een waan- en wanvoorstelling, namelijk: dat zij niet verslagen waren. Hun nederlaag, zo redeneerden zij tegen de klare waarheid in, door hun malle zelfoverschatting verblind, was niet het gevolg van een beslissing der wapenen, doch van verraad. En de moeilijkheden en verschrikkingen welke l'entre-deuxguerres zo bezwaarlijk maakten, kwamen vrijwel alle voort uit Duitslands botte onwil om de werkelijkheid en de feiten te erkennen. Het was de kwalijke, stinkende leugen van Duitslands on verslagenheid, welke het even kwalijke en stinkende verschijnsel Hitler mogelijk maakte.
En toch, in weerwil van onze twijfel aan de doeltreffendheid van Versailles en de goede bedoelingen der Duitsers, leefden wij vrijwel allen in de lieve wensdroom van la dèrdes-dèrs: dat dit de laatste oorlog geweest was, daar nu de ongerijmde afgrijselijkheid van het geweld overtuigend duidelijk geworden was! Wij waren beminnelijke idealisten en teerden op woorden met hoofdletters, toen vol beloften, thans van alle inhoud ontdaan. Ik bedoel: Goedetrouw, Saamhorigheid, Samenwerking, Rechtvaardigheid, Broederschap, Verdraagzaamheid, Wederzijds Begrip. Wij dwazenvan-toen geloofden daarin als een gelovige in de leer welke
| |
| |
hij aanhangt: met héél ons hart. Het hoofd kwam, helaas, bij onze overwegingen niet te pas. Het valt mij moeilijk mij nu weer in te denken in onze geestesgesteldheid van 1919 en 1920. Wij waren werkelijk vurig en fanatiek overtuigd, dat een nieuw tijdperk was aangebroken, waarin de mensheid door schade en schande wijs geworden, zich zou schikken in een rustige, simpele samenleving, waarin het leven een gunst kon zijn. Deze arkadische droom berustte op niets, maar is begrijpelijk als reactie op wat toen het toppunt van gemeenheid en vuilheid geleek, doch spoedig roemzuchtig overtroffen zou worden. Wij konden en wij wilden niet anders dan onbevangen, kinderlijk redeneren, dan naar doodeenvoudige menselijke oplossingen verlangen. Wij begrepen niet, dat eenvoud niet meer van pas noch in de mode was en waren oost-indisch blind voor het feit dat de machthebbers nooit belang hebben bij oplossingen, omdat zij alleen te midden van het onopgeloste kunnen bestaan en heersen. Waarvan moeten de vissers in troebel water leven als wij alle modderpoelen droogleggen? Maar geen eerlijk mens dàcht in die dagen van verlichting aan de vissers in troebel water. Zij waren, zo meende men, in het oorlogstumult verdwenen. Zodat het mogelijk zou zijn op weinige, krachtige, nauwkeurige en rechtschapen grondstellingen een nieuwe samenleving te bouwen. Wij gingen zo ver dat wij, om iedere hegemonie in de toekomst onmogelijk te maken, droomden van een verdeeld Duitsland (in een zestal zelfstandige staten) binnen een vereend Europa. Wij wensten de wapennijverheid aan de handen van de belanghebbenden te onttrekken omdat het ons meer dan onzedelijk leek dat er geld verdiend werd aan verdelging. De grondstoffen behoren voor alle volken gelijkelijk toegankelijk gemaakt te worden.
Waren wij geen naïeve kinderen?
En wij waren talloze miljoenen over de gehele wereld verspreid, die zo dachten. Terwijl tegenover ons niemand liederlijke verschrikkingen voorspelde door nieuwe barbaren te weeg te brengen. Zelfs zij die twijfelden aan een betere wereld na Versailles, hadden géén vermoeden van wat de toekomst brengen zou, van waar de Duitsers toe in staat zouden blijken. Ik ben maar eenmaal in mijn leven getuige geweest van een wereldwijd idealisme. Toen mij bleek dat dit op
| |
| |
niets hoegenaamd berustte en meer en meer in strijd kwam met de werkelijkheid heb ik, a wiser and a sadder man, mij vrijwel geheel in mijzelf teruggetrokken. Kort voor de tweede wereldoorlog gebood het alleraanvankeiijkste fatsoen een ieder partij te kiezen tegen de blonde bestiën en hun aanhang. Het oude idealisme bleek onder de as niet gedoofd te zijn. Met welk een verbitterde overtuiging verdedigden wij de Spaanse republiek en bestreden wij, met de belachelijk geringe middelen ons ten dienste, de dwangheerschappij en hen die er baat bij vonden. Als in 1919 vormden wij ons weer denkbeelden omtrent een rechtschapen, rechtvaardige samenleving, waarin het mogelijk zou zijn vrij en waardig te leven. Weer tevergeefs! Een oorlog, waar die van 1919 kinderspel bij was, en een naoorlogse ontwikkeling waarin ter wereld nergens meer sprake was van waardigheid en zeker niet van vrijheid. Wij snellen met een ontstellende vaart in de richting van het gecodifieerde conformisme. De enkeling telt niet meer mede. De enkeling is lachwekkend ouderwets geworden. Ik en de laatsten die zijn als ik, hebben geen reden van bestaan meer. Men behoort zich te voegen bij de langzaam maar zeker getemde horde, of te overlijden. Op deze laatste gebeurtenis zit ik nu te wachten, met sterker dan ooit het gevoel: wat is het leven zalig en hoe grondig en onherstelbaar hebben de steekneuzen het verpest. Ik heb geen huiselijke of economische zorgen noch enige onzekerheid gekend. Ik heb veel van de wereld gezien, liefde en vriendschap maakten mijn leven licht en rijk en ik zou een gelukkig man geweest zijn zonder de overtuiging, dat het leven, stelselmatig en met opzet geleid wordt in een richting, welke ieder persoonlijk geluk onmogelijk maakt en in discrediet brengt; zonder op de achtergrond dat loket met die man er achter, voor mij het gruwelijk zinnebeeld van een Onvrijheid, in wezen schandelijker en onverdraaglijker dan die welke door de bezetter wordt
opgelegd. Wie de Eenzame Man als zijn ideaal rekent, kàn niet aangenaam voortleven in een wereld, die de Gemeenschap, de Horde verheerlijkt. Ik ben een rariteit geworden. En ik heb mij daarbij neergelegd. Alles is mij liever dan een van de velen, dan schaap in de kudde te zijn.
J. GRESHOFF
|
|