| |
| |
| |
Drie schrijvers, drie werelden
Frans de Bruyn, Bert van Aerschot en Eugène Bosschaerts
‘Hijgend blijf ik voor een huis met een klein voortuintje staan. Ik wil nu een sigaret opsteken. De blikken doos Players brandt mij in de handen. Plots voel ik dat ik de nagel van mijn duim gescheurd heb aan de scherpe metalen rand.’ Deze vier volzinnen zijn tamelijk representatief voor het zakelijke proza van de nog jonge Bomenaar Frans de Bruyn, wiens eerste boek, de novellenbundel ‘Tekens in Steen’, op het einde van het afgelopen jaar verschenen is (Bruna, Utrecht).
Ons gaat het ditmaal echter in het bijzonder om het detail van de ingescheurde duimnagel. Voor wie gevoelig blijkt voor dergelijke lichamelijke indrukken, is hieraan iets, dat hem even doet huiveren. Nu is dat huiverig-pijnlijke kenschetsend voor gans deze verhalencyclus, die men afwisselend met een gevoel van triestheid, pijn en een niet zo dadelijk te onderdrukken weerzin leest. Bij een oppervlakkige kennismaking, - en oppervlakkig is die in het geval van een debuut altijd in zekere zin -, zal menigeen geneigd zijn, dadelijk naar het existentialisme te verwijzen om het navrante klimaat van deze novellen nader te duiden, terwijl het tegelijkertijd opvalt, dat de Bruyn bepaalde verwantschappen vertoont met sommige Noordnederlandse romanschrijvers (W.F. Hermans, Van het Reve), wier ‘tristesse gratuite’ voor ons gevoel iets te nauw verwant is aan de leeggelopen ballon der burgerlijke zelfgenoegzaamheid, - het
| |
| |
woord ‘dégonflé’ zou hier wel terdege op zijn plaats zijn -, wat het sterker met menig ‘Hollands Binnenhuisje’ verwant maakt, dan de stoere bedrijvers van dit trouwens soms aangrijpende proza het zich waarschijnlijk voorstellen.
Meestal weten wij te weinig over onze schrijvers en daarom meen ik, dat de recensent gebruik mag maken van eerder confidentiële gegevens, natuurlijk binnen de grenzen van het toelaatbare. Deze grenzen overschrijd ik zeker niet door de mededeling, dat ik Frans de Bruyn reeds ken van in de tijd, toen hij tijdens de oorlog als zestien-, zeventienjarige atheneumleerling zijn eerste stukjes schreef en dat deze proeven, zij het dan ook op een argelozer manier, aan dezelfde beklemming uiting gaven als de thans haast mathematisch uitgebalanceerde verhalen van ‘Tekens in Steen’. Deze uitweiding alleen, om er nadrukkelijk de aandacht op te vestigen, dat de Bruyn's proza véél authentieker is, dan men geneigd zou kunnen zijn het zich voor te stellen in een tijd, dat bij zo vele jongeren, met of zonder talent, het uniforme artistieke modeverschijnsel opgang maakt, - bij voorkeur weliswaar in de poëzie, die een minder volgehouden inspanning vergt dan het verhaal of de roman.
Eénmaal deze authenticiteit gewaarborgd en de lezer ervan overtuigd, hier onder geen enkel voorwendsel met uitermate vergankelijke flessentrekkerij te doen te hebben, kan rustig de mening worden vooropgezet, dat de Bruyn tot de begenadigden behoort, die proza kùnnen schrijven, een proza dat een eigen klank bezit, een eigen leven ademt en in zijn beschouwelijk, dan weer hijgend rhythme een beeld ophangt van deze tijd, dat teergevoelige zielen waarschijnlijk niet zo heel erg op prijs zullen stellen, doch dat naar de inhoud zowel als naar de vorm zeer serieuze waarborgen biedt, een zekere ruige droogheid ten spijt.
Verschillende onder deze verhalen spelen tijdens de oorlog, in de periode van de bevrijdingsdagen; de overige zijn aan het dagelijkse leven in het gezin en in een kleine industriële provinciestad ontleend, terwijl er één door het gebruik van het onder contrôle gehouden surrealistische procédé als een ontvluchting, een huiveringwekkende ontvluchting uit de realiteit weliswaar, mag beschouwd worden en de laatste vertelling over Saint-Just tot het historische genre behoort,
| |
| |
zonder echter de spanning van het verhaal aan de gebruikelijke archeologische bijzonderheden op te offeren.
Voor mijn part is Frans de Bruyn, pessimist bij uitnemendheid, als vele pessimisten in de grond eigenlijk een moralist. In zijn novellen is de mens een wolf voor de mens, - en in dit verband denke men vooral aan die verschrikkelijke short-story over de neger zonder geld in de havenautobus, die stomweg als gevolg van een misverstand wordt doodgeschoten -, de schofterigheid van menig personage wordt nuchter, zonder het aanhalen van verzachtende omstandigheden geregistreerd, de liefde van man tot vrouw gaat zelden het biologisch proces te buiten, doch schijnt voor het overige een uitvinding van idealistische zedenmeesters te zijn en het is een begoocheling te denken, dat de mens met een zeker moreel gevoel behept zou blijven, wanneer er de geringste kans bestaat dit zedelijk gevoel over boord te werpen, zonder opvallend met de voorschriften der maatschappelijke orde in botsing te komen. Maar er is, wanneer wij deze keiharde teksten onder de loupe nemen, bij de Bruyn geen sprake van Schadenfreude, zijn ogenschijnlijke nijdassigheid en alle ontbreken van vertedering ten spijt: veeleer krijgt men de indruk, dat elk van deze novellen in een kramp van pijn geschreven werd. Ja, zo overtuigend is de toon dat, naar het schijnt, sommige stadsgenoten van de auteur er aanstoot aan genomen hebben, dat hij zo openhartig in het publiek zijn eigen en zijn familiale ervaringen uitstalt! Dit laatste berust natuurlijk op de gebruikelijke vergissing van de eenvoudige lezer t.o.v. het gebruik van de eerste persoon enkelvoud in het verhalend proza, doch niettemin moge het gelden als een niet helemaal te verwaarlozen bewijs ten gunste van de levendigheid, de actualiteit (dit woord als aanduiding van een stylistisch kenmerk gebruikt) en de echtheid van zijn verhalen.
Een proza, dat de aandachtige lezer dermate overtuigt, - richt desgevallend zijn voorkeur zich tot andere personages en atmosferen -, kan bezwaarlijk anders zijn dan goéd geschreven, zulks zelfs in de meest klassieke betekenis des woords, op de grens van het clinische af. De Bruyn weet exact, wat hij zeggen wil en hij zegt het dan ook met zo eenvoudig mogelijke middelen, zonder grootspraak, doch ook
| |
| |
zonder stameling, hard geëtst, recht op de man af en gebruik makend van het enig mogelijke woord in het enig mogelijke syntactisch verband. Doorgaans doet zijn stijl hierdoor uitermate koel aan, gedesinfecteerd als het ware, doch de artistieke vlucht van het verhaal wordt er niet door gehinderd: men leze er ‘de Stenen van Horeb’ op na, waarvan het gebeuren sterk aan Kafka herinnert, - men kan slechter meesters kiezen! -, en zich afspeelt in een schijnbaar alledaagse wereld, welke echter blijkbaar van de ene dag op de andere een waanzinnige dictatuur ten prooi viel, die op een minimum van tijd de absurde bureaucratische politiestaat in zijn meest volstrekte vorm tot leven riep als meest ideale broeiplaats voor een nameloze menselijke eenzaamheid, waarvan het schrijnende leidmotief gans deze ‘Tekens in Steen’ blijkt te beheersen.
Deze eenzaamheid is insgelijks kenschetsend voor het alsnog weinig bekende werk van Bert Van Aerschot, wiens ‘Ik leefde gisteren’ wij hier vroeger reeds uitvoerig bespraken. Zijn korte roman, - of langere novelle, we zullen er geen academische discussies aan vastknopen -, ‘Bittere Wijn’ (Bruna, Utrecht) herinnert naar het opzet enigszins aan ‘De Tocht van de dronken Man’ van de Noordnederlander Joseph Cohen, ofschoon er een behoorlijke kans bestaat, dat Van Aerschot dit werkje niet ééns gelezen heeft.
Hoe dan ook, het gaat hier inderdaad om de tocht van een dronken man, de ‘moneymaker’ Johan Draes, die op de avond van zijn financiële krach door de stad zwerft en zich in een toestand van alcoholische beneveling over zijn verleden buigt, om er zich, - wellicht voor de eerste maal in zijn leven -, rekenschap van te geven, dat zijn onthutsende loopbaan over lijken is gegaan, doch tevens door te dringen tot de meest intieme, tot dusver meestal voor hem zelf verborgen gebleven bronnen van zijn bittere haat tegenover het bestaan.
Net als bij Frans de Bruyn blijven we hier mijlenver verwijderd van het proza, dat de weldenkende lieden met zoveel plezier in gezelschap van pantoffels, pijp en vulhaard als verstrooiing smaken. Is het curriculum vitae van de geldman Johan Draes al niet bijzonder stichtelijk, - ofschoon we
| |
| |
hier niet met het onnette boek te doen hebben, waarop in de Vlaamse landouwen met zoveel vlijt gejaagd wordt -, ook het proza van Bert Van Aerschot op zichzelf zal menigeen door zijn kronkeligheid en zijn stekeligheid doen terugdeinzen. Karel Jonckheere zei me ééns, dat de verteltrant van een bepaald Vlaams auteur, wiens naam hier geen belang heeft, hem de indruk gaf, met een griffel op een lei geschreven te zijn. Ik heb tot op een zekere hoogte hetzelfde gevoel wat Van Aerschot's ‘Bittere Wijn’ betreft, doch in tegenstelling met het door Jonckheere aangehaalde geval, gaat het hier niet om een zekere schrielheid, ook op het inspiratieve vlak, doch om een krampachtig gehouden schriftuur, die doet denken aan de ogenschijnlijk onhandige graffiti, die sommige hedendaagse schilders in de matière van hun schilderijen aanbrengen (men denke aan de Fransman Debuffet). Niet altijd is het resultaat even gelukkig, vooral wanneer de schrijver blijkbaar de onontbeerlijke zelfcontrôle verliest. ‘Sophie was een stuk ruw in elkaar geknutseld vlees’ kan er desnoods nog door, doch ik volg de auteur niet, waar het om een ontboezeming gaat, die we haast als onbewuste ‘zwarte humor’ zouden kunnen kenschetsen: ‘Ondanks een dagelijkse gelaatsmassage en een persoonlijke naaister verrieden Sophie's voeten haar afkomst’, klinkt het dan ook goedkoop, hier terloops een ‘persoonlijke’ pedicure aan te bevelen. Dergelijke dingen zullen allicht menig lezer ontmoedigen, ofschoon het verkeerd is, uit dergelijke ongelukkige stylistische kronkels voorbarige besluiten te trekken. Want de ontwikkeling van het gegeven, de catharsis die John Draes, ‘de ijzeren directeur’, zwalpend van kroeg tot kroeg in de avondlijke stad doormaakt, wordt consequent en strak volgehouden tot aan het slot ‘en queue de poisson’:
‘De stad lag nu koel en stil en de nacht klaarde op toen de maan boven de wolken rees. John Draes zag geen weg in zijn toekomst, maar dat deed er niet toe. Hij leefde.’
Ofschoon ik persoonlijk meer houd van sommige passages uit ‘Ik leefde gisteren’, - een boek dat geen doorslaand succes werd, doch dat men niettemin in de handen zou wensen van eenieder, die zich de weelde beweert te veroorloven, van nabij de ontwikkeling van het Vlaams proza te volgen -, mag ‘Bittere Wijn’ als een harde, robuste brok
| |
| |
beschouwd worden, waarin weer ééns temeer één van onze jonge schrijvers, die groter belangstelling verdient dan hem tot dusver verleend werd, zich meet met de eenzaamheid van de twintigst-eeuwse mens, eenzaamheid t.o.v. de hem omgevende buitenwereld, doch ook t.o.v. zichzelf, losgeslagen van zijn aanhechtingspunten op het ethische en het transcendente vlak.
Om alle misverstanden te vermijden even een parenthesis. Niets is mij vreemder, dan de neiging tot het doen van literaire ‘ontdekkingen’, waarmee zich trouwens reeds voordien de uitgevers van de betrokken schrijvers gelastten. De behoefte om over Frans de Bruyn en Bert Van Aerschot te schrijven houdt echter zowel verband met de onmiskenbare hoedanigheden van hun proza, als met het feit, dat in ons land over het algemeen de belangstelling voor de literatuur als facet van ons geestelijk leven te gering blijkt om dergelijke schrijvers, die nog niet bepaald ‘doorgebroken’ zijn, gelijk men dat noemt, recht te laten wedervaren, wat men niet alleen het publiek, doch in menig geval ook de critiek als een tekort kan aanwrijven. Precies daarom wil ik het hier ditmaal niet hebben over vaak belangrijke werken van onze als ‘vooraanstaand’ gemerkte auteurs, doch over enkele figuren die, vooral door de bescheiden quantiteit van hun alsnog uitgegeven oeuvre, de imponderabiliën van de erkenning niet in gunstige zin wisten te beïnvloeden. De Bruyn en Van Aerschot behoren nog tot de jongeren en misschien is mijn vlijt derhalve even overbodig als platonisch. Zulks geldt echter niet helemaal voor een figuur als de Antwerpenaar Eugène Bosschaerts, die in 1941 met de novellentriptiek ‘De Mondscheinsonate’ slechts de waardering van de gespecialiseerde boekenwurmen wist op te wekken.
Thans verscheen van deze schrijver-musicus een ‘Kleine Suite voor Klavier’ (C. De Vries-Brouwers, Antwerpen), die nogmaals gevaar schijnt te lopen, niet de erkenning te vinden, waarop ze volgens mij ten volle recht heeft.
Zo ik mij niet vergis, is het nog niet zo lang geleden, dat een commissie, gelast met de opdracht over deze novellenbundel een oordeel te vellen, waarschijnlijk hoofdzakelijk bij monde van één harer leden, de mening uitsprak, dat
| |
| |
Bosschaerts' boek slechts als een infra-Elsschot kan beschouwd worden. De querulant in mij het stilzwijgen opleggend en allerminst een aanleiding zoekend tot polemiek, voeg ik er aan toe, dat men mits enige goede wil tot op zekere hoogte een dergelijke uitspraak kan begrijpen, doch dat men anderzijds toch onthutst staat over de lichtvaardigheid, waarmee een dergelijk verdict geveld wordt. In afwachting, dat eerlang Bosschaerts' grote roman ‘De Club der Acrobaten’ verschijnt en tot een nieuwe, meer genuanceerde mise au point aanleiding moge geven, loont het nochtans ruimschoots de moeite stil te staan bij deze verrukkelijke ‘Kleine Suite’, bestaande uit vier verhalen.
Vermits nu toch éénmaal de naam van Willem Elsschot werd uitgesproken, is het misschien niet helemaal ongepast na te gaan, hoe men er toe gekomen is, - ook sommige recensenten moeten zich in die zin hebben uitgelaten -, om Bosschaerts met de faam van zijn beroemde stadsgenoot groggy te slaan. Blijkbaar heeft men zich vooral door de grote nuchterheid en de even grote soberheid van zijn ‘Kleine Suite voor Klavier’ om de tuin laten leiden. Eugène Bosschaerts is nuchter en geestig, eigenschappen die terecht ook aan de auteur van ‘Lijmen’ worden toegeschreven. Men verlieze hierbij evenwel niet uit het oog, dat ook Bosschaerts' nuchtere instelling tegenover de verschijnselen des levens tot het diepere wezen van zijn persoonlijkheid behoort en dus atavistisch werd geconditionneerd. Waar de stekelige balorigheid van Minne waarschijnlijk terecht aan zijn Gentse ‘kop-en-konterigheid’ wordt toegeschreven en ik er nog steeds loop over te denken, Daisne's magisch-realisme te laten aanknopen bij een zekere neiging tot mythomanie, tot verweidsing van de perspectieven, die mij bij menigeen onder zijn stadsgenoten trof, moet ik er hier in dezelfde orde van gedachten de aandacht op vestigen, dat de nuchterheid bij de Antwerpenaar evenzeer een typisch locale eigenschap van het kind der handelsmetropool is, anti-toxine voor zijn barokke drang naar het grootse, het formidabele, het luidruchtige, kortom, het-alleen-maar-in-Antwerpen-en-‘nieveranst’-anders-mogelijke.
Laten wij in elk geval geen gemeenschappelijke eigenschappen, waarmee zowel Elsschot als Bosschaerts van huize
| |
| |
uit bedacht werden, aan een beïnvloeding van de tweede door de eerste toeschrijven, er bovendien rekening mee houdend, dat deze nuchterheid zich bij ieder van beiden apart en volkomen zelfstandig in zijn proza weerspiegelt. Wat de thematiek betreft, ligt er trouwens een even grote afstand tussen Bosschaerts en Elsschot, als tussen laatstgenoemde en voor mijn part Maurice Gilliams, zoals trouwens duidelijk bleek uit het gevoelige, onlangs in dit tijdschrift verschenen fragment ‘Treinen en Kinderen’.
De auteur van de ‘Kleine Suite’ behoort tot het geringe aantal uitverkorenen, die over het nodige levenspotentieel beschikken om een novelle te schrijven, die meer is dan een afgeronde schets omheen een kernanecdote, doch ons als een volkomen afgeronde entiteit, een compleet menselijk avontuur binnen een gering aantal bladzijden voorkomt. Ik verwijs hier naar de terecht herdrukte ‘Mondscheinsonate’, waarin het pathetisch-zielige drama van de laat door de liefde uitverkoren pianojuffrouw van de kleine Walter zich met een onvolprezen bescheidenheid op het tweede plan afspeelt, doch onafgebroken de lezer gevangen houdt, - een voorbeeld van literaire tact, die het verhaal tot een juweel maakt van ongemeen menselijke rijkdom en even zeldzame artistieke zelfbeheersing.
Inmiddels verdient de ‘ingehouden’ stijl van Bosschaerts in een land, waar zo zelden werkelijk goed geschreven wordt, de grootste belangstelling en waardering. Reeds heeft de lezer begrepen, dat schrijvers nuchterheid geen diepe gevoeligheid uitschakelt, ja, dat het samengaan van deze beide belangrijke eigenschappen precies de charme van zijn verhalen uitmaakt. Moest men, om ons aan het uitgangspunt van deze bespreking te houden, het proza van Elsschot bij de ietwat wrange marc de champagne vergelijken, dan is dat van Bosschaerts petillant als de champagne zelf, speels, sproedelend en van een onafgebroken boeiende frisheid, vol verrassende woord- en zinspelingen, vol leven en beweging, met soms een brutale, joviaal-Antwerpse aanloop, terwijl de erotiek van de volwassen man er een even ondeugende als door en door gezonde merkslag aan verleent. In tegenstelling met de hier behandelde jongere auteurs, leeft Eugène Bosschaerts in harmonie met het menselijk bestaan, ofschoon
| |
| |
hij niet nalaat ons op het gepaste moment door een medeplichtig knipoogje te kennen te geven, dat hij de betrekkelijkheid der menselijke waarden wel terdege dóórheeft.
Iemand die noodgedwongen, doch met de ‘oirbare’ belangstelling onze literaire productie op de voet volgt, weet maar al te goed, hoe weinig boeken er uit innerlijke noodzaak geschreven worden en hoeveel auteurs zichzelf een rad voor de ogen draaien: hun geschriften, hoe handig soms ook, staan los van het leven, hun kunst, of hoe men het heten wil, is een louter decoratief verschijnsel, in het gunstigste geval geborduurd op het stramijn van het menselijk tekort en de onvoldaanheid om dit aardse bestel. Maar het ademt niet op het rhythme van het volle leven, het mist de haast organische bloedslag van wat geschapen wordt ‘omdat men niet anders kan’. De subtiele, volkomen pretentieloze novellen van Eugène Bosschaerts, die de vrucht zijn van een origineel, reeds rijp en ietwat vereenzaamd talent, ontsnappen volledig aan de tekortkomingen van een dergelijke, zij het dan ook... productieve steriliteit. Hij is een schrijver met onmiskenbaar ras, die beter verdient, dan alleen in een kleine, ietwat locale kring naar waarde geschat te worden, leven wij dan ook in een wereld, waar lef en bravoure zo vaak met authentiek talent worden verward, ja, het zelfs tijdelijk in de schaduw stellen...
HUBERT LAMPO
|
|