| |
| |
| |
Herwig Hensen en de poëzie
(Slot)
3. De Paradox van vorm en inhoud
Het onderscheid tussen de verschijningsvorm van een gedicht en zijn inhoud aan emotionele en rationele spanningen, biedt wellicht talrijke voordelen voor schools onderricht. Deze voorstelling evenwel geeft een vals beeld van de werkelijkheid, want in een gedicht, zijn vorm en inhoud dermate in elkaar gestrengeld, dat zij slechts theoretisch van elkaar kunnen onderscheiden worden. Hensen, die dit, nu algemeen aangenomen, beginsel volgt, aanvaardt de primordialiteit van de vorm, omdat zij het kunstwerk als zodanig rechtvaardigt en gedaante geeft aan de ‘zintuiglijke, emotionele en geestelijke bewogenheid’ van de dichter. ‘De aandacht voor de inhoud alleen, meent hij, kan niet volstaan om een kunstwerk te verdedigen, want deze eenzijdig gerichte aandacht maakt het juist overbodig en vervangbaar door veel geschikter middelen ter communicatie.’ De gewone mededeling heeft met de dichtkunst niets te maken. ‘Daartoe immers moet ze gedicht geweest zijn’, dat betekent, ze moet gebruik maken ‘van alle mogelijkheden waarop het gedicht berust en waardoor het zich onderscheidt van het niet-gedicht. (..) Zo moet ze, wat de vorm betreft, rekenen met het taalinstrument, zonder er een muziekinstrument van te maken; en wat de inhoud betreft, rekenen met de begripswaarde van het woord, zonder terecht te komen in een philosophische interpretatie.’
| |
| |
Hierbij rijzen natuurlijk heel wat vragen op: welke zijn die mogelijkheden waarop het gedicht steunt, waarin bestaat precies het onderscheid tussen taal- en muziek-instrument en wie zal aangeven waar de begripswaarde van een woord eindigt en zijn philosophische interpretatie begint? Waar Hensen deze ophelderingen niet geeft, mag het dan ook niet verwonderen, dat hij het vormprobleem eludeert omdat de Vorm (met een hoofdletter) wegens ‘de veelheid der samenstellende factoren’ niet kan gedefinieerd worden. Gewis het definiëren van de vorm, zoals trouwens van de schoonheid en de poëzie, zal wel een utopie blijven al staan niet de veelheid der factoren deze definitie in de weg, maar wel hun isoleerbaarheid uit de poëtische gestalt. In ieder geval blijft het gemakkelijker het objectief benaderen en duiden van het gedicht op te geven, en negatief te werk te gaan. Moeilijker is het immers te bekennen: dit is een gedicht omdat..., dan te ontkennen: dit of dat is geen gedicht omdat... ‘Wat ons rest, voegt Hensen er aan toe, is de ontleding van elk gedicht op zichzelf.’ In de daaropvolgende en overigens zeer typerende confrontatie tussen gedicht en niet-gedicht, laat hij elementen als schema, rijm, rhythme, enz., buiten beschouwing omdat ze verband houden met de inhoud, bewering die zeker voor nuancering, laat staan betwisting, vatbaar is.
Een eerste bemerking, die Hensen maakt over niet-gedicht en gedicht: ‘er is geen noodzakelijk onderscheid in den aard tussen het resultaat van beider inwerking’. Het resultaat van het gedicht noemt hij poëzie (term gebruikt bij gebrek aan een betere), doch hij laat na over het resultaat van het niet-gedicht te spreken (louter mededeling?). ‘Het uiteindelijk resultaat, zo vervolgt hij, de winst (d.i. de vreugde, de troost, de wijsheid...) van het gedicht en niet-gedicht kunnen volkomen identisch wezen in hun aard..., doch er is geen identiteit tussen de wijze van inwerking en daarom evenmin tussen de intensiteit van het resultaat, omdat de wijze van inwerking een verbluffende organische betekenis heeft’.
De inhoud van gedicht en niet-gedicht kan gelijk zijn, maar de vorm niet. Beide gebruiken bovendien volstrekt andere middelen en ‘daarom kan het resultaat niet hetzelfde wezen.’ Vervolgens gaat Hensen over tot het opsommen van de verschillen dezer middelen: het niet-gedicht is explicatief,
| |
| |
langzaam, detaillerend, verhalend en beschrijvend, zonder uiterlijke melodie. Het gedicht daarentegen is evocatief, vlug, bondig, synthetiserend, symboliserend, met uiterlijke melodie steunend op rhythme, rijm, deun, telmaat, enz.
Tenslotte dan gebruikt Hensen beelden om zijn inzicht te verduidelijken: het niet-gedicht is een spiraal, een uitgewerkte wiskundige eigenschap bewezen met getallenvoorbeelden, het doet veel minder beroep op onze scheppingsdrift, het stemt passief; het gedicht evenwel is een kern, een formule, een zaad, een kiem van kansen die zich ontplooien in de gepaste grond, het doet in hoge mate beroep op onze scheppingsdrift en stemt actief.
Uit al deze vergelijkingen en formules leidt men af dat Hensen tegenover het gedicht en de poëzie een streng standpunt inneemt. Doch waar hij een duidelijk en verklarend beeld geeft van zijn persoonlijke opvatting, levert hij aan de poëtiek slechts negatieve elementen. Daarenboven blijft Hensen niet strikt op het door hem ingenomen standpunt en verwisselt hij aldus de waardeverhoudingen. Zo verklaart hij aanvankelijk het gedicht als vorm te behandelen, maar meer dan eens betrekt hij ook de inhoud in zijn betoog. Dit blijkt m.i. overvloedig uit de parafrasering van de aangehaalde voorbeelden, en o.m. uit volgende verklaring van de beginregel van Baudelaire's Recueillement:
Sois sage, ô ma Doulear, et tiens-toi plus tranquille.
‘Een zin, en hij wordt meteen een stuk van een leven. Sois sage: het impliceert de strijd veel geweldiger dan duizend klachten hem expliciet kunnen maken; en Douleur is vervangbaar door de smart van elke lezer, en daardoor juist zo rijk aan betekenis. Want, zelfs indien de lezer bij deze regel de smart terugvoert op de persoon Baudelaire, hij zal haar niet anders voeden dan van zijn eigen (voorbije, huidige, of denkbeeldige) droefheid.’ (p. 34)
Ik kan mij van de indruk niet ontdoen, dat hier volop beroep wordt gedaan op de betekenis, op de significatieve mogelijkheden van deze versregel. Ik ben er mij evenwel van bewust dat het probleem vorm en inhoud, een der moeilijkste is die zich stellen in verband met de dichtkunst. Wat
| |
| |
onderscheidt immers formeel met het aangehaalde vers regels als:
Dan zullen wij één lied en ene stilte zijn (Timmermans)
en
De laatste dagen van September doen mij pijn
Hensen zal wel moeten toegeven dat hier de door hem opgesomde eigenschappen van het gedicht nawijsbaar zijn, dat suggestieve en overdrachtelijke spanningen talloos voorkomen, meer, dat deze regels overvloedig ‘bewegingsmogelijkheden, scheppingsruimte en zelfs raadsel’ bevatten. Zo weinig drukken zij expliciet uit en zoveel roepen zij op, dat men haast niet kan geloven, dat zij uit romans werden gelicht. Poëzie? Proza? Gedicht? Niet-gedicht? Wie zal ons zeggen waar precies de grens ligt?
Het probleem wordt nog delicater wanneer men een gradatie aanlegt en als de hoogste poëtische uitdrukking aanvaardt wat Hensen het moeilijke gedicht noemt, ‘het gedicht dat zich niet onmiddellijk blootgeeft’. Het vraagt van de lezer een volgehouden aandacht op vorm en inhoud en schenkt daarvoor in ruil diepere vreugde en intenser lustgevoel. Het moet evenwel binnen zekere grenzen van formulering blijven en mag geen rebus zijn, want de dichter verlieze niet uit het oog, dat de lezer slechts in de tweede graad schept, nl. uitgaande van iets bestaande. Doch wie of wat bepaalt de normen, die zullen toelaten uit te maken of gedicht A minder moeilijk is dan gedicht B, en dus passiever stemt? En op welke basis zal men een gedicht afwijzen, omdat het niet ‘de bewegingsmogelijkheden en de scheppingsruimte’ biedt, die men van een gedicht moet verwachten? Ik meen dat hier, waar het gaat om de herschepping, rekening dient gehouden met de kwaliteit van de lezer. En op dit punt speelt de formulering van de inhoud een primordiale rol. Want men kan met een listig bedacht spel van beelden banale zaken mededelen, zoals Saint-Pol-Roux, deze onvermoeibare ontwerper van metaforen, die ons slechts doen glimlachen. Een doodgewone haan wordt bij hem een vivant
| |
| |
petit clocher de plumes of, alsof dit niet koddig genoeg was, een sage-femme de la lumière of nog, maar dan kraaiend, un coquelicot sonore. Piano-spelen zegt hij nog veel grappiger en, natuurlijk omslachtiger als volgt: apprivoiser la mâchoire cariée de bé-mols d'une tarasque moderne. Ik zou deze voorbeelden, waarbij Gijsens banaan der zoete vergiffenis klein bier is, nog kunnen aanvullen, maar de lezer heeft reeds lang gemerkt, dat dit spel met de poëzie slechts geringe aanknopingspunten heeft.
Neen, als de mededeling begrijpelijk moet zijn, of althans als raadsel oplosbaar, dan verwacht de lezer ook dat het doordringen tot de kern van het gedicht de moeite loont, dat het gedicht rijk en verrijkend weze. Daarom ook moet het, trots zijn hermetisme, overdrachtelijk zijn, formeel zowel als inhoudelijk, want op dit punt zijn vorm en inhoud zeer innig verbonden.
Wat er ook van zij, is Hensen in zijn opzet: het gedicht als vorm te omschrijven, niet tot de algehele voldoening geslaagd, toch mag het geen lezer ontgaan dat zijn poging, om klaarheid te brengen in een zo delicaat en veelzijdig probleem, reeds een overwinning waard is. De bladzijden daarenboven, die hij aan de inhoud van het gedicht wijdt zijn doordrongen van een klaar en helder inzicht in de taak van de dichter. Hierover kan ik dan ook kort zijn.
Volgens Hensen is de inhoud van het gedicht de mens, de volledige mens die het leven aanvaardt en gelooft in de mensheid. Dit optimisme, dit aanvaarden moet de dichter leiden tot ‘l'explication orphique de la terre’ en tot ‘an interpretation and illumination of the contents of consciousness, of the ineluctable experiences of human life with its eternally recurrent sorrow and joy.’ (C.J. Jung.)
Doch in zijn verrukkingen (en ontgoochelingen), in zijn hoop (en twijfels), in zijn sprong (en val) moet de dichter steeds het accidentele scheiden van het essentiële, ten einde het overdrachtelijk te maken door symbolisering en dit op een zo breed mogelijk plan. ‘Hij moet zich ontlasten van het al te persoonlijke, al het nominatieve, al het specifiek tijdelijke. Want hij moet niet weergeven, noch nabootsen, maar symboliseren en scheppen’. Door de weergave immers van het algemeen menselijke, wat van alle mensen in tijd en
| |
| |
ruimte is, vergroot hij zijn kansen op de eeuwigheid. Een der drijfveren tot de dichterlijke act, de drijfveer der scheppingsdrift is zich te bestendigen, is het eeuwigheidsbeginsel, het verlangen en de wil om tijd en ruimte te overstijgen, of negatief gezegd: de strijd tegen de ondergang en de vernietiging dat geen enkel wezen aanvaarden kan.
Hieruit blijkt overduidelijk wat Hensen van de dichtkunst verlangt: de mededeling in een adequate vorm van wat de dichter (of liever de mens in hem) in zijn poging om binnen te dringen in de grootste geheimen van leven en dood tot zijne en onze bestendiging heeft ontdekt of vermoed. Want zijn vragen zijn onze vragen, zijn twijfels tevens onze angsten, zijn duur tevens onze bestendiging.
| |
4. Geloof, wetenschap en dichtkunst
Het was te verwachten dat Hensen, na dusdanig in ieder aspect van het poëtisch gebeuren de nadruk te hebben gelegd op de noodzakelijke aanwezigheid van de rede, ook een hoofdstuk zou wijden aan de verhouding van geloof en wetenschap tegenover de poëzie, ofschoon dit dubbel probleem bezwaarlijk in een kort bestek op volledige wijze kan belicht worden. Onder de voornaamste punten, die hij wenst aan te stippen, is de afwijzing van het blinde geloof niet alleen het evidentste, maar tevens het belangrijkste. Het blinde geloof, het vasthouden aan starre, onbevochten principes, het passief aanvaarden en zich bevreesd onderwerpen, kan Hensen, en met hem elk denkend mens, niet aanvaarden, omdat het de menselijke waarde vermindert. (Dit standpunt heeft hij ook op sublieme wijze verdedigd in een van zijn tragedies.) ‘Schriftuur en opgedrongen openbaringen, schrijft hij, gebod en verbod, hemel en hel, plegen een aanslag op de vrije activiteit van gans ons wezen, die van het primitiefste stadium af zich richtte op zoeken, streven, scheppen. Want, waar de scheppingsdrift, en in haar hoogste vorm: de kennisdrift, juist het leven levenswaard maakt, daar dwingt het geloof tot een levensvijandige passiviteit, en een onvoorwaardelijk onderwerpen.’ (Cfr. de theorie van Vercors (La sédition humaine in Plus ou moins homme.) Dat Hensen hier op de Katholieke godsdienst doelt lijdt geen de minste twijfel, en ik had hem dan ook de term: geloof, liever zien
| |
| |
abstraheren tot: elk dogmatisch geloof. Want al is het aanvaarden van een dogma veelal, doch niet noodzakelijk passief, en verkiest de Katholieke Kerk inzicht in de geloofsact boven een kritiekloos ja-knikken, dan mag het toch een ongelovige niet ontgaan dat een onvoorwaardelijke onderwerping vrijwillig kan geschieden, meer, dat zij vaak de uitkomst is van een durend en actief zoeken naar een bevredigende levenshouding. Overigens is het helemaal niet denkbeeldig, dat de meeste Katholieken hun leven lang worstelen met de zo menselijke vrijheidsdrang en daardoor meer dan eens afvallig worden of aan een dogma een persoonlijke verklaring geven (b.v. G. Papini). Evenmin is het denkbeeldig dat, wie de rede als exclusieve leidraad aanvaardt en aan haar alleen exploratieve macht toekent, even passief onderworpen is en beslist even dogmatisch (of axiomatisch) ingesteld. Is die houding (de rationele) trouwens, vooral op de zo onnawijsbare en onnaspeurbare wegen van de poëzie, niet even axiomatisch? Neen, ik geloof niet dat geloof en passiviteit elkaar noodzakelijk insluiten en het is m.i. beslist fout elk geloof a priori als mogelijke bron van levenservaring en -inzicht uit te schakelen.
Hensen ondertussen stelt terecht voorop, dat de mens slechts in zoverre mens is dat hij tegenover elk denksysteem een (wetenschappelijk) standpunt inneemt, een persoonlijke beredeneerde houding, die steeds gericht is op een verder zoeken, zonder einde.
Persoonlijk zou ik deze twee laatste woorden weglaten of tenminste vervangen door een positieve term, omdat zij, in hun beperking, de mogelijkheid van een uitkomst, van een eindpunt ontkennen. Want als ‘de zin van dit zoeken is het leven zelf, en de richting is: omhoog’, dan is en moet het doel zijn het vinden van een uitkomst, die aan dit zoeken zin en betekenis geeft, zoniet verzandt het zoeken om het zoeken zelf noodzakelijkerwijze in een nefast en uitkomstloos pessimisme.
De aanvaarding van het menselijk tekort, van de menselijke onmacht ten overstaan van ‘het mysterie van de kennis in haar uiterste grens’ sluit niet alleen een zekere onderwerping in, maar ook het aanvaarden van een beginsel, dat
| |
| |
onze kennis conditionneert en steeds op het onbereikbare doet stoten. Maar dit mysterie van de kennis in haar uiterste grens, waarvan de grenzen steeds verder verschuiven, dit onbereikbare oefent een steeds hernieuwde aantrekkingskracht uit op de mens, wetenschapsmens zowel als dichter, en deze laatste heeft dit hallucinaat mysterie gepoogd te duiden met het woord.
Het is precies aan dit onbereikbare dat de denkende mens zijn eigen beperktheid getoetst heeft en aanvaard. Getoetst met telkens weer opflakkerende onstuimigheid, die zich bij de vroegere mislukkingen niet kan neerleggen. Aanvaard met een gevoel van onmacht, van twijfel en vertwijfeling. Dat uit dit gevoel van onmacht, volgens Hensen, naderhand een nieuwe machtlust ontstaat, een nieuw verzet, is vanzelfsprekend. De reactionnaire houding van de mens tegen de hem belagende natuurkrachten is trouwens de enige oorzaak van het ontstaan en de ontwikkeling van de cultuur. Dit neenzeggen echter uit zich negatief (door stilzwijgen, zoals bij Rimbaud) en positief (door onverdroten verder zoeken). De vraag stelt zich nu: hoe poogt de mens, en, a fortiori, de dichter dit onbereikbare te benaderen, te bereiken en te overstijgen? Het antwoord van Hensen: met een sprong in het irrationele door de intuïtie. Men komt hiermede tot het paradoxale besluit, dat Hensen de rede verwerpt op het ogenblik dat de dichter zijn hoogste functie vervult: de duiding van het bestaansmysterie. Hij poogt de rede evenwel te ‘redden’ door ze als contrôlemiddel van de intuïtie aan te prijzen. Wat tot een tweede paradox aanleiding geeft, want het rationele zou dan het irrationele dienen te ‘veredelen, verfijnen’.
De bedoeling van Hensen is echter veel eenvoudiger en kan ongeveer als volgt geresumeerd. De dichter zou naast een behoorlijk ontwikkelde ‘techniek’ ook dienen te bezitten de wetenschap van de menselijke ontdekkingen op een algemeen plan, een culturele bagage, die niet zozeer uitgebreidheid dan wel diepte veronderstelt. Gewapend met deze rationele kennis en haar gebruikend als aanloop, zou hij via de intuïtie de sprong naar het onbereikbare kunnen wagen ‘De dichtkunst moet haar rationele middelen (het verstand) blijven gebruiken, en haar irrationele middelen (de intuïtie)
| |
| |
aanhoudend trachten te veredelen, te verfijnen; zij moet haar mysteries kunnen en durven verschuiven.’
Of de rede echter een conditio sine qua non is voor het welslagen van deze louter intuïtieve poging lijkt mij onbewezen. Maar ik aanvaard met de Renéville, dat de poging tot duiding van het mysterie op twee manieren kan geschieden: louter intuïtief (Rimbaud, en - in zekere mate - de Surrealisten) en intuïtief na een rationele aanloop (Scève, Mallarmé, Rilke). En per slot van rekening is het hoe van geringer belang dan het tot stand komen zelf. Het is ten slotte de zaak van de lezer of hij er al dan niet ‘bij kan’, of zijn begrips- en intuïtievermogen reageren op het gedicht of niet, of hij 's dichters ontdekkingstocht volgen kan of niet. Daarom heeft het ook geen zin het precept van Valéry: l'enthousiasme n'est pas un état d'écrivain, tot een imperatief te willen verheffen, omdat enthousiasme wel roes kan zijn maar roes ook een vorm van intuïtie. En intuïtie ontstaat niet uit de rede alleen, wel integendeel.
Deze bemerking neemt niet weg dat mijn voorkeur gaat naar de bewuste schriftuur, die Hensen voorstaat, omdat zij volledig beantwoordt aan het beeld dat ik mij van de dichter voorstel en, het in Hensen zelf terugvindend, onvoorwaarde lijk waardeer. Het beantwoordt trouwens ook aan de functie van de dichtkunst, die ik zou willen omschrijven als de philosophie van het onbekende, een paradox, die ik later hoop te ontwikkelen. De dichter, zeker, is een begenadigde, maar precies omdat hij in zich draagt inzichten en uitdrukkingsmogelijkheden, die het gewone menselijk plan te buiten gaan, heeft hij ook de plicht die mogelijkheden steeds te ontwikkelen, met de bewustheid en de normatieve instelling van een wetenschapsmens, van een philosoof. Want, tenslotte, hebben de dichtkunst en de philosophie éénzelfde doel: in een bewuste poging het ondoorgrondelijke te duiden, met dit verschil evenwel dat de philosoof uitsluitend zoekt naar waarheid, de dichter ook naar schoonheid. En ook dit onderscheid is niet volledig te rechtvaardigen omdat schoonheid en waarheid elkaar insluiten. Misschien is alleen hun werkwijze verschillend. Zeer juist schrijft Hensen in dit verband: ‘En daarom ook tracht de mens, indien het rationele denken niet meer volstaat, het onbereikbare toch te benaderen met
| |
| |
een sprong in het irrationele (de intuïtie). Vandaar dan de kunst, en in het bijzonder de dichtkunst. Want daar vooral wordt de rede genomen op haar uiterste grens der begrippen en der logica, om boven zichzelf uit te stijgen in het gebied der symboliek, intuïtie en meta-logica’. Een graphische voorstelling van de poëtische act zou dan geven:
rede -/- intuïtie
aanloop -/- sprong
De wetenschappelijke, liever de philosophische ingesteldheid van de dichter wordt noodzakelijkerwijze gedoubleerd door zijn religieuze geaardheid, ‘dit gevoel der menselijke ziel van de oneindigheid, waartoe zij behoort, die zij in zichzelf weerspiegeld vindt’ (Vloemans). Hierop ook wijst de noodwendigheid van een orphische verklaring van het bestaan. Religie evenwel staat in scherp contrast met geloof en godsdienst en zo begrijpt men dat Hensen elke godsdienstige beperking moet verwerpen. Vervangt men in de titel van dit hoofdstuk evenwel geloof door religie, dan krijgen wij, zoals reeds gezegd, de dubbele basis waarop de dichter moet steunen om zijn taak tot een volwaardig einde te brengen: enerzijds zijn philosophische bagage en ingesteldheid, anderzijds zijn religieus gevoel. Doch groter dan deze bekommernissen moet bij hem zijn de alles oplossende en louterende bedachtheid om zijn zang, om zijn lied.
| |
5. Van dichter tot danser
Normaal is het, dat Hensen, na zulke grote eisen gesteld te hebben aan de lezer en aan het gedicht, ook van de dichter een meer dan middelmatige bezorgdheid om zijn taak verlangt. Want de dichter is verantwoordelijk tegenover zichzelf, en ook tegenover de lezer en de poëzie. Tegenover zichzelf: hij moet zich a.h.w. voorbeschikt weten en zijn scheppingsdrift niet ondergaan als iets vluchtigs, maar als een noodzakelijkheid. Tegenover de lezer: hij moet een spiegel zijn van de volledige mens. Tegenover de poëzie: zijn toewijding voor het métier moet gepaard gaan met een stage bezinning en verdieping. Doch als Hensen aanvaardt dat men dichter
| |
| |
geboren wordt, dat het dichterschap een gave is, dan is hij er niet minder van overtuigd dat alleen dan grote verwezenlijkingen mogelijk zijn als die natuurlijke voorbestemdheid vergezeld gaat van een kritisch en wilskrachtig streven naar vervolmaking. De dichter is het geweten van zijn tijd, de peilende, de vragende voorman, de profeet, die menig geheim ontsluiert door de felle klaarte van zijn geheimzinnig woord. ‘Hij moet in het leven staan doch er zich niet laten door overwoekeren’ en daarom is een afstand, ‘een zekere (olympische) ongenaakbaarheid nodig. Hij is en blijft ongrijpbaar in zijn scheppende eigenheid En verre van zijn ik op te geven, richt hij alles op de versteviging van dat ik, niet in vijandigheid tegenover het leven van buiten, maar in angstige zorg om het leven van binnen.’ Hij staat tussen de mensen en toch boven hen, hij grijpt het leven maar houdt zijn eigen ik onaangeroerd, meer, hij beweegt zich steeds in een sfeer van superioriteit, die hij evenwel moet controleren opdat zijn visie niet zou vervalsen. De dichter mag dus niet ‘louter dweper zijn, onevenwichtige, genieteling, dromer, waaghals’. Daarom moet men hem eisen stellen van ‘strengheid, verantwoordelijkheid, zorg, waarachtigheid. Strengheid ten overstaan van de noodwendigheid; verantwoordelijkheidszin ten overstaan van de roeping, brug te zijn of tenminste pijler; zorg ten overstaan van het métier; waarachtigheid ten overstaan van de volledige mens.’
En als de dichter rekening houdt met al deze eisen, heeft hij zich het alaam gesmeed, dat ‘ligt’ in zijn hand, kent hij de grenzen van zijn bestaan (zonder ze te aanvaarden) en is hij zich ernstig bewust van zijn zending, dan rest hem al deze kennis en inzichten op te lossen in wat Hensen noemt ‘de vaardigheid tot den dans’. De dichter mag in zijn gedicht nooit laten vermoeden de strijd die hij heeft gestreden met de stof, met zijn angst, met zichzelf. Hij moet de indruk wekken los te staan van al wat bindt en zijn gang belemmert. In zijn lied moet klinken de stem van wie het leven huldigt in een zinrijk, verpuurd en bezonnen lied, dat van alle tijden is. Een lied dat in zijn zwierigheid enkel de gesublimeerde afbeelding is van de dichter.
| |
| |
Bij het begin van dit opstel wees ik er reeds op, dat men het essay van Hensen beschouwd heeft als een pro domo. Al steekt in die bewering waarheid (doch hoe luttel) en al geeft Hensen zelf toe, dat ‘onvermijdelijke zelfverdediging besloten ligt in elke proeve tot verklaring’, toch meen ik dat een dergelijk gezichtspunt te beperkt is. Want in dit geschrift getuigt Hensen niet alleen van een diep doordringen in het poëtisch gebeuren, maar tevens van een niet alledaagse bezorgdheid om de taak van de dichter en het wezen van de poëzie. Dat hij hierbij stellingen bekampt, die de dichtkunst versmallen en zelfs te kort doen, moge daarvan als een treffend bewijs gelden. Maar dat zijn geschrift zou bedoeld zijn als een soort self-defense, dit wens ik niet aan te nemen. Daarvoor spreekt zijn oeuvre te duidelijk voor zichzelf.
PAUL VAN KEYMEULEN
|
|