| |
| |
| |
Herwig Hensen en de poezie
In een studie over het poëtisch oeuvre van Hensen mocht een analyse van zijn essay ‘Over de Dichtkunst’ (Manteau, 1947) niet achterwege blijven, omdat dit geschrift als de beste, zoniet noodzakelijke inleiding tot zijn poëzie moet beschouwd, maar tevens omdat hij er over de poëzie zelf stellingen verdedigt, die getuigen van hoogstaande bekommernissen om haar. Een definitie van de poëzie geeft Hensen in dit essay niet, - blijkbaar heeft hij dit niet op het oog gehad. Dit probleem, hoe aanlokkelijk ook, is trouwens een nevenkwestie, en een utopie. Hoe zal men immers een zo etherische relatie als de poëzie kunnen vastleggen met tekens, die de conventie als wezenstrek hebben? Het gedicht bovendien vormt een gestalte van omschrijfbare, met een philologisch en philosophisch apparaat te benaderen elementen, en van imponderabilia die onder de ongeschreven wetten van intuïtie, gevoel en herschepping vallen. Dit is ook de enige reden, waarom de poëzie, ofschoon feilloos nawijsbaar, nooit zal kunnen gedefinieerd worden. Misschien is het ook wenselijk, dat zij haar geheim nooit prijsgeeft en, al lijkt het soms dat een gelukte, incantatorische formule haar omvat, dan merkt men ras, dat zij, verder, buiten ons bereik, met een nog fascinerender en lokkender geheim opduikt. Gewapend met nieuwe technische middelen en uitgaande van overwonnen standpunten hebben dichters en critici steeds gepoogd haar tovercirkel te verbreken om door te dringen tot haar kern. Vergeefse moeite! Nutteloze beramingen! Poëzie is niet te definiëren. Het is dan ook niet te verwonderen dat de meeste, dat al de definities, hoe vaag of hoe klaar ook geformuleerd, steeds een grote plaats inruimen aan l'ineffable. De om- | |
| |
schrijving van Gezelle en Brémond - dichten is bidden - is evenzeer te verdedigen, als Valéry's aphorisme over het schone - le beau est ce qui
désespère - ook op de poëzie toepasselijk, gezien, o.m. volgens Poe, het schone de essentie is van de poëzie. Evenzeer te verdedigen is de bepaling van Rolland de Renéville - la poésie, cette approximation désespérée de l'absolu -, waarin men een Valéryaanse echo onderscheidt. Al deze definities echter, laat ik het herhalen, zijn onvolledig, want er is nog iets anders in de poëzie, iets dat varieert van dichter tot dichter, van lezer tot lezer. Zij zijn ook noodgedwongen, en niet bijkomstig, subjectief, gegroeid als ze zijn uit een individuele levenshouding. Voor Gezelle en Brémond moet het gedicht noodzakelijkerwijze op een of andere manier een gebed zijn. Immers zij aanvaarden dat gans het menselijk bestaan dermate op het scheppend opperwezen is afgestemd, dat elke uiting van dit leven slechts in functie van dit opperwezen waarde bezit. Anderzijds is het niet minder evident dat voor Gezelle en Brémond het gebed een verschillende bewegingsgrond en draagwijdte heeft.
Herwig Hensen nu, neigt ondubbelzinnig naar een philosophische interpretatie van de dichtkunst over. Zijn essay echter, dat bij sommigen de schijn van een pro-domo gewekt heeft, dient als een inleiding, als een leidraad voor zijn moeilijke poëzie beschouwd.
| |
1. De schepping en herschepping van het gedicht.
Dit geschrift is ingedeeld in een aantal hoofdstukken, waarin telkens een bepaald aspect van het poëtisch gebeuren behandeld wordt. In het eerste (De Scheppingsdrift) doet Hensen een onderzoek naar de kracht die de dichter drijft tot het schrijven van het gedicht en naar de factoren, die deze act kunnen en zelfs moeten beïnvloeden. Die kracht noemt hij de scheppingsdrift, en hij geeft aan die term een ruime draagwijdte. Bij de schepping ondergaat de dichter een zekere (negatieve of positieve) wellust, die op zichzelf kan volstaan (zoals bij het spel) en waarbij het resultaat nevenwaardig blijft. Belangrijk is evenwel dat deze scheppingsdrift moet worden beheerst en geleid door ordening, keuze, stre- | |
| |
ving naar evenwicht tussen het bewuste en onbewuste, tussen roes en rede. De noodwendigheid van deze keuze schakelt evenwel het toeval of de opdracht niet uit. Deze twee factoren kunnen de scheppingsdrift dienen doch nooit vervangen, en als dusdanig moeten zij als een der talrijke elementen beschouwd, die tijdens de incubatie van een gedicht, veelal onopgemerkt, werkzaam zijn. De keuze bij het scheppen heeft zowel betrekking op de inhoud als op de vorm; zij kan bewust zijn of onbewust, nl. organisch gegroeid door ervaring, enz. Het gedicht kan langzaam ontstaan of in een plotse opwelling. Doch steeds veronderstelt het de tussenkomst van de rede, wil het de volledige weergave zijn van de mens. Zo beantwoordt de noodwendigheid van de keuze bij de schepping aan een innerlijke wet.
Van het ogenblik af, dat de dichter zijn schepping prijsgeeft, voegt zich bij de eerste een tweede noodwendigheid: die van de lezer. (Hfsk. 2. De noodwendige lezer.) De lezer is volgens Hensen even noodzakelijk als de keuze bij de schepping. Zijn taak is het gedicht te herscheppen en zijn maker te behoeden voor een mogelijk afglijden van zijn kunst. Hij is dus in zekere zin de instandhouder van 's dichters poëtisch bestaan, van zijn drang naar zelfbehoud en bestendiging, maar tevens een voor de dichter belangrijk correctief.
In deze twee hoofdstukken formuleerde Hensen zijn inzichten in het probleem van de creatie en re-creatie van het gedicht. Het past echter hieraan enkele bemerkingen toe te voegen. Een eerste bedenking geldt het door de schrijver ingenomen standpunt. Hensen beschouwt de schakels scheppingsdrift-gedicht-poëtisch genot uitsluitend in functie van de dichter en niet in die van de poëzie, laat staan in functie van het poëtisch genot. Zo kan hij spreken van de noodwendigheid der scheppingsdrift ofschoon deze schakel, van uit het standpunt van de poëzie bekeken, zonder bezwaar kan wegvallen. Immers het bestaan van het gedicht, hoe dan ook een schepper behoevend, is van groter belang dan zijn ontstaan. Of het ontstaat uit ik-drift of eros-drift of uit welke noodzaak of toeval ook, voor de herschepping, voor de interpretatie kan zulks buiten beschouwing worden gelaten. Eenmaal dat het gedicht geschreven en prijsgegeven werd, gaat het ongestoord zijn eigen weg Het is een poëtische potentie
| |
| |
geworden die slechts op bevruchtende inwerking wacht om haar volledige bestemming te bereiken. Die bestemming ontstaat door een relatie tussen een object (het gedicht) en een subject (de lezer). Dit is zo vanzelfsprekend dat het niet hoefde herhaald te worden. Het is evenwel nuttig omdat het bewijst, dat de noodwendigheid van de lezer aan de basis ligt van het wonder der poëzie en dus veel dieper dan het nut, dat Hensen van deze noodwendigheid voor de dichter verwacht, nl. hem behoeden voor een mogelijk afglijden van zijn kunst, ofschoon hij toch aanvaardt dat de noodwendigheid van de lezer blijft betrokken op de eigenheid van de maker.
Dat de lezer correctief op de dichter kan inwerken raakt wel het scheppingsproces van verdere productie, maar is een egoïstisch standpunt, dat bovendien slechts een tijdelijk karakter bezit. Na de dood van de dichter kan er trouwens van dergelijke actie geen sprake meer zijn. Anderzijds weze terloops opgemerkt, dat de dichter zelf, zij het dan in een geëvolueerd stadium, de functie van de lezer kan overnemen en uit de herschepping van eigen werk nuttige gevolgtrekkingen maken.
De herschepping verder stelt het probleem der interpretatieve vereisten. Hensen schrijft hierover, steeds met het oog op de correctieve functie van de lezer: deze is bij voorkeur niets anders dan de dubbelganger van de dichter. Ik heb evenwel bezwaar tegen het bij voorkeur, omdat ik niet alleen van oordeel ben, dat zulks een utopie is, maar tevens meer nut zie in de reacties van een lezer, die grondig verschilt van de dichter. De dubbelganger van de dichter zal wel het dichtst de schepping benaderen, maar veel normaler en wenselijker is het, dat de lezer komt tot zijn eigen innerlijk gedicht dan tot dat van de maker (Herreman). Thierry Maulnier zegt het niet minder kernachtig: le poème naît en chaque âme à une vie différente, et chaque âme naît en lui à sa propre vie. De kansen van een gedicht zijn dus talrijk; meer, zijn poëtische volheid staat in rechtstreekse verhouding tot dit aantal.
| |
| |
| |
2. Hensen en la poésie pure.
Vertrekkend van zijn tot op grote hoogte juiste, doch m.i. te exclusieve stellingen over de noodwendigheden in de dichterlijke act, behandelt Hensen een aantal problemen, die voor de dichter van groot belang zijn. Hierbij heeft hij het meer dan eens aan de stok met de z.g. voorstanders van de poésie pure en in de eerste plaats met Brémond, die dit onzalig woord lanceerde. Ik kan echter de indruk van mij niet afzetten dat Brémond's kleed op Hensen het effect gehad heeft van een beweeglijke lap op een toro, want ik zie geen andere uitleg voor de heftige en weinig vriendelijke taal, waarmede hij de Franse abbé bedenkt. En ik voeg er aanstonds aan toe: ten onrechte, want zijn houding brengt hem niet alleen tot critiek waaraan elke schakering vreemd is, ja, zelfs tot verkeerde lectuur en interpretatie van Brémond's opstel. Tot het formuleren van dit laatste verwijt ben ik slechts na lang overwegen gekomen, maar eerlijkheidshalve moest ik het doen, zoals ik anderzijds mijn bewondering voor het oeuvre van Hensen nooit onder stoelen of banken heb gestoken. Men zal mij ook bewijzen vragen en deze zal ik geven. Doch alvorens daartoe over te gaan wou ik eerst de vraag stellen: wat bedoelde Brémond, of liever wat bedoelde men onder de term: poésie pure. Afgezien van het feit dat deze chemische term pleonastisch is, komt het mij voor dat het inzicht van Hensen in de poëzie (en zelfs zijn poëzie) beantwoordt aan dat van Henri Brémond. Tot deze conclusie bracht mij een aandachtig herlezen van Brémond's opstel, waaruit ik enkele plaatsen licht, die Hensen zonder twijfel zal kunnen onderschrijven.
...poésie n'est pas raison... (p. 34). Ainsi la poésie et la raison se distinguent toujours, s'ignorent quelquefois, (mais) elles ne sont pas ennemies. (35). Si la poésie est plus que rationnelle, c'est donc que la raison n'est pas la seule lumière de l'homme. (36). Impures donc les idées, mais non pas, bien entendu', hostiles, réfractaires à la poésie. (63). La lecture poétique commence au point précis où s'achèverait la lecture prosaïque. (67). En verder, sprekend over Valéry: le poète se taît, ou du moins, incline au silence, parce que les mortelles précisions de la parole humaine réduisent, déforment,
| |
| |
limitent, dégradent les réalités mystérieuses, indéfinissables, que l'inspiration lui a permis d'entrevoir, de sentir, de toucher presque. En in voetnoot voegt hij er aan toe: le silence qui ne doit jamais être une abdication, une abstention.
Aan de hand van deze uitlatingen komt men tot de conclusie dat de inzichten van Brémond, ofschoon niet steeds met de nodige aandacht geformuleerd, getuigen, zoniet van een goede optiek, dan toch van een eerlijke poging om het poëtisch gebeuren te interpreteren. Ik ben er mij van bewust dat het gebrek aan allure in zijn essay, synthese en meer dan eens helderheid in de weg staat en dat sommige termen aanleiding kunnen geven tot betwisting. Het blijft nochtans voor mij een feit dat er tussen zijn essay en dat van Hensen slechts een verschil in voorstelling en formulering bestaat. Want dat Brémond de poëzie uiteindelijk opvat als een vorm van mysticisme en gebed is zijn goed recht. Trouwens, de poëzie van Hensen is in niet geringe mate een poging tot verklaren en overstijgen van de beangstigende problemen van eindeloosheid en bestendiging. Als Brémond de dichtkunst dan beschouwt als een mystiek contact met God, waarbij een actief doordringen en actieve creatie verondersteld wordt, dan mag men niet uit het oog verliezen, dat, volgens Hensen, de dichter, waarvan hij ons een subliem en geïdealiseerd beeld ophangt, met elk van zijn scheppingen doelt op het eeuwige en nauwelijks minder nederig bidt samen met Li-Tai-Pe, dit ongestild verlangen:
Nur dies Gedicht, das ich hier niederschreibe,
O dass es ewig, ewig, ewig steh!
Een eerste maal heeft Hensen het met Brémond aan de stok, waar hij de lezer tracht te overtuigen van het essentieel onderscheid tussen de muziek en de dichtkunst (wat overbodig was) en van de extra-literaire bedoelingen van Brémond, waarvoor hij geen gelukkige argumenten gebruikt. Ik herhaal hier dat ik Hensen's houding niet begrijp en voeg er aan toe dat het Brémond's goed recht is voor zijn godsdienstige overtuiging uit te komen. (De houding van Hensen trouwens is ook niet geheel vrij te pleiten van extra-poëtische bekommernissen.) Meer, dat hij de poëzie beschouwt als
| |
| |
een meditatieve sprong tot God, is zelfs de moeite waard om in overweging te nemen.
Waarom dan doet Hensen een aanval op Brémond, als het al te duidelijk is dat zij over de verhouding poëzie-muziek haast identieke opinies verkondigen? Waarom de uitlating poésie, musique c'est même chose in Brémond's abbé-schoenen schuiven, als uit de contekst overvloedig het tegendeel blijkt. Omdat Hensen niet goed schijnt gelezen te hebben, schrijf ik uit de fameuze lezing van 24 oktober 1925, noodgedwongen, een lang citaat over.
Ces mots de tous les jours et de tout le monde, par quelle métamorphose inouïe se trouvent-ils vibrer soudain d'une lumière et d'une force nouvelles, séparés de la prose pure, mariés à la poésie?
Pourquoi tant chercher, répondent plusieurs, et parmi eux de hautes intelligences, l'auteur de Variété, par exemple? La métamorphose s'opère, l'expression devient poétique, le vers poésie, dès qu'une technique subtile et patiente (...) est arrivée à capter, pour les orchestrer délicieusement, les ressources musicales du langage. Une plume experte fait chanter la page comme ‘un petit roseau... la forêt’. Le poète n'est qu'un musicien entre les autres. Poésie, musique, c'est même chose.
Je veux bien; mais, la musique pure ne paraissant pas moins mystérieuse que la poésie, je me demande si ce n'est pas là définir l'inconnu par l'inconnu. (...)
En daarop gaat hij, ietwat bruusk de term musique verbale inschakelend, verder. Et puis, si toute poésie est musique verbale, comme j'en conviens, toute musique verbale n'est pas poésie. Brémond heeft hier reeds duidelijk een restrictie gemaakt, benevens een onderscheid tussen de poëzie, die beroep doet op de woordmuziek, en de ‘poëzie’ die louter verbalisme is. Een stap verder is dan het volledig afwijzen van de identiteit van poëzie en muziek, afwijzing, die reeds in het hogere besloten lag. Je crois donc qu'il faut renoncer à tout expliquer par cette assimilation paresseuse. Non que nous voudrions rompre avec les théoriciens de la poésiemusique, nos alliés naturels et invincibles contre les théoriciens de la poésie-raison. Loin de classer la musique de l'expression parmi les impuretés dont la prose revendique le
| |
| |
monopole, - les idées, les images, les sentiments, - nous affirmons nous aussi que cette musique est inséparable de la poésie. (Ik onderstreep) Il n'y a pas de poème sans une certaine musique verbale. (...) Mais nous ajoutons aussitôt qu'une chose aussi chétive (...) ne saurait être l'élément principale encore moins unique d'une expérience où le plus intime de notre être se trouve engagé.
Hensen komt tot dezelfde conclusies: Wordt het muzikale element in de woordkunst en in het bizonder in de dichtkunst hiermede over het hoofd gezien? Niet in het minst. De muziek in het gedicht is van onmiskenbaar belang, en ik zal de laatste zijn om dit belang te onderschatten, (p. 25). Doch hij voegt er onmiddellijk aan toe: Dergelijke hoogschatting van de muzikale mogelijkheid van het woord hangt onverbreekbaar vast met zijn begripsinhouden.
Waarin ligt nu, volgens Hensen, het onderscheid tussen muziek en dichtkunst? In het ontbreken van begrip bij de klank. (‘Hoe kan het ooit mogelijk wezen klank en woord, muziek-zin en taai-zin te identificeren? Het woord omvat weliswaar klank, en de klank kan (evenals het woord) evokeren. Maar de klank ontbeert het begrip, waarmee het woord zijn hoogste functie vervult, en waardoor het woord de grootste verovering is van de mens.)
Dit is ongetwijfeld klaar en kernachtig geformuleerd. In dit citaat maken echter twee termen mijn aandacht gaande, nl. de begripsinhoud van het woord en het evokatievermogen van de klank. En in verband hiermee dienen enkele opmerkingen gemaakt.
Niemand zal betwisten dat de (eerste) verschijningsvorm van het woord auditief is, nl. een min of meer gedifferentieerde klank. De functie van het woord (in wezen een symbool) is evokeren, symboliseren. Als Hensen echter aanvaardt dat ook de klank kan evokeren moet er tussen woord en klank een ander verschil bestaan. Dit verschil ligt volgens hem in het feit dat woorden begrippen voorstellen of een verband tussen begrippen. Zij symboliseren echter begrippen maar zijn die begrippen niet. Betreffende de begrippen aanvaardt Hensen echter, Vloemans citerend en bijtredend, dat zij ‘hebben geen ontologische (bestaans-) doch slechts een symbolische waarde en waardigheid. Onze begrippen bedoe-
| |
| |
len iets, maar zij zijn niet iets. Onze begrippen dienen slechts, om in onszelf, in anderen, bepaalde voorstellingen te wekken. Zij representeren, zij symboliseren waarden, die echt zijn, maar die niet aldus van hand tot hand kunnen gaan. Zo ook in ons geestesleven. Onze eigen gevoelswaarden, onze eigen gedachten, worden door onze begrippen slechts gesymboliseerd. En deze symbolen dienen daartoe, om in de medemens diezelfde gevoelens en gedachten op te wekken, te evokeren.’ (p. 52)
Confronteert men dit citaat met het vorige dan komt men tot een verwarrende conclusie. Immers, als het de functie van het begrip is te evokeren, dan wordt de functie van het woord het evokeren van een evocatief middel, van een symbool, dus van een conventioneel iets. De uiterlijke verschijningsvorm van het woord is echter klank (later ook teken) en met het woord heeft de muziek zeker de klank (en ook het conventioneel teken) gemeen. Neemt men dit aan, dan bestaat er niet de minste hinderpaal opdat de klank net als het woord begrippen en gevoelens zou opwekken, en zelfs rationele gedachten zou overdrachtelijk maken, want alles komt dan neer op een gradatie der conventies. Op die manier zou de muziek zo goed als het woord vreugde, droefheid, eindeloosheid, enz. overdrachtelijk kunnen evokeren. Zo zou ook de affiniteit tussen poëzie en muziek groter zijn dan op het eerste gezicht vermoed en hun verschil op een ander gebied dan de evokatie dienen gezocht.
Waar het echter op aan komt is: welke houding nemen we aan tegenover de ontologie van het begrip of tegenover de verhouding van de ideeënwereld tegenover de reële. Het komt er op aan te weten of men die ideeënwereld als de enige bestaande aanvaardt of een realistischer philosophie is toegedaan. Ik geloof echter dat voor de dichter de poëzie meer is en ook meer zijn moet dan muziek, omdat hij aanvaarden moet dat het woord naast zijn symboliserende functie ook een creatieve macht bezit, die de muziek ontbeert. Het concrete, geabstraheerde of abstracte begrip ‘boom’ wordt niet alleen gesymboliseerd door het woord en de klank ‘boom’ maar ook gecreëerd in een niet zintuiglijke wereld, die voor het geestelijk en rationeel wezen, dat de mens in de eerste plaats is, reëler en duurzamer is dan het perceptibele. In die
| |
| |
wereld, die door elke kunst en in de eerste plaats door de poëzie verondersteld wordt en zelf geschapen, heeft het woord de waarde van een creatieve daad. Zo moet de dichter waarlijk een schepper zijn en moet hij met de Renéville aanvaarden dat woord en begrip identiek zijn. (La parole peut se définir la réfraction de l'idée passant du monde intellectuel dans celui de la matière. (p. 32). L'identité de l'idée et de la parole étant posée...; (p. 34). La parole étant idée... (p. 36). Ook Rimbaud, in de fameuze brief van de ziener, kwam tot dezelfde conclusie: Toute parole étant idée.)
Een tweede maal komt Hensen in conflict met de verdedigers van de poésie pure, als hij de rede in het gedicht behandelt. De vraag, die hier gesteld wordt, luidt: wanneer en hoe treedt de rede op bij de interpretatie, bij de herschepping van het gedicht? Het komt mij wenselijk voor, omdat zulks met de normale gang van het begrijpen en het genieten van het gedicht overeenstemt, twee interpretatieve bewerkingen te onderscheiden, die meestal simultaan optreden. Het prozaïsch begrijpen en het poëtisch, het transcendentale of overdrachtelijk ‘begrijpen’. Hoe men de zaak ook keert, het genieten van het gedicht en zeker van het ‘moeilijke’ gedicht, zijn hoogste vorm, gaat over het begrijpen van zijn rationele inhoud (of van het ontbreken ervan). Nemen we als voorbeeld volgend gedicht van Hensen:
Dit is een rijke troost: dat wij hem dragen
dien eigen dood. En dat wij aan 't verwijl
der lange nachten en der lange dagen
gedurig zamelen, gedurig 't heil
benaderen dat wij om hem verkozen.
En dat hij ons niet vreemd is, lijk een teil
van vruchten en van bloemen (abrikozen
en appels en seringen). Maar geheel
rijpt binnen ons, onzichtbaar - en bij pozen
voorbarig zwellen komt aan onze keel.
| |
| |
Ik koos dit eenvoudig (en voor mij enig mooi) gedicht omdat het, ondanks zijn moeilijkheid, een volledige interpretatie toelaat. Aan deze poëtische interpretatie gaat echter het begrijpen vooraf, het snappen van de betekenis en de zin der woorden. Want ofschoon wij de nabijheid van de goede dood aanvoelen uit de rust van het vers, uit zijn loutering en ook, in de eerste plaats, uit de betekenis der woorden, toch moeten wij het gedicht, wil ons genot volledig zijn, nader analyseren. Want daar zijn de termen ‘zamelen’ en ‘heil’ die pas na het klaar begrijpen van de eerste betekenis, verwante en overdrachtelijke betekenissen oproepen. Betekenissen, maar ook, en vooral, beelden, gedachten en gevoelssferen. Er is daarenboven ook de constructie van vers 6 en 7, die een grammaticale rechtzetting vergt, eer men er toe komt te lezen: en dat hij ons niet vreemd is, lijk een teil ons niet vreemd is, dat de dood ons dus even vertrouwd is gelijk een dagelijks gebruiksvoorwerp. Er is daar ook dat ‘zwellen aan onze keel’, waarbij de eerste indruk van benauwdheid dient ‘weggewerkt’ ten overstaan van de algehele zin van het gedicht (en van Hensen's woordkeuze). Pas als deze moeilijkheden uit de weg geruimd zijn, als de basis gelegd is, de rationele basis, dan kunnen de incantatorische waarden van woord en klank, van beeld en synoniem beginnen te ‘spelen’. Dan verschuiven de horizonten en vullen zich stilaan de overdrachtelijke ruimten met de zang van de dichter (en met onze zang). Dan komen harmonieën en verbanden tot stand tussen ‘rijke troost’ en ‘rijkdom van rijpe vruchten’, tussen de beelden ‘heil’ en ‘rijpen’, die samen opgenomen worden in ‘geheel rijpt binnen ons’, tussen de vreugde om de vertrouwdheid der dagelijkse dingen en de vreugde die ‘komt zwellen aan onze keel’, ofschoon getemperd door het
correctief ‘voorbarig’. Dan begint het gedicht te stijgen, de ijlten tegemoet en worden wij opgenomen voor sprong tot en over de dood, die de dichter overstijging noemt. En telkens weer opnieuw herlezend en dieper doordringend tot de kern, ontdekken wij nieuwe schoonheden en geheimen: de ei en a-klanken, de enjambementen (vreugde om de vorm), tot op een gegeven ogenblik al deze elementen, los van het initiale en voorbijgestreefde vertrekpunt (het rationele), als zovele correspondances in elkaar strengelen en groeien tot één harmonie,
| |
| |
één zang, een schepping bestand tegen tijd en eeuwigheid.
Ik meen dat Hensen met deze reconstructie, hoe gebrekkig en onvolledig ook, zal kunnen vrede nemen. Zij is tevens een bewijs van zijn stelling dat het verband in een gedicht langs de rede om gelegd wordt. Dat dit verband echter enkel en alleen door de rede gelegd wordt, moet als te exclusief verworpen worden, want de woorden bevatten ook een affectieve waarde, die het opgeroepen beeld vierdimensionaal maakt en het louter begrip voorbijstreeft. Zo is het niet de rede, die in het aangehaalde gedicht, verbanden legt tussen de a-chronologie van abrikozen, appels en seringen, maar wel het symboliserend oproepen van de jaargetijden en de groei van knop tot vrucht. Als correctief voegt Hensen er evenwel onmiddellijk aan toe dat ‘de werkzaamheid van de rede niet steeds een bewuste aandacht, niet steeds een strenge concentratie vergt. Zij kan ook geheel verborgen werken, langzaam, trapsgewijs, of gebeurlijk ook flitsend...’
Ik vraag mij echter af of de rede hier niet ‘gederationaliseerd’ wordt en voorgesteld als een ondefinieerbare gestalte waarin de intuïtie te herkennen valt. De oncontroleerbare of verborgen rede bezit niets rationeels meer en ontsnapt volledig aan de rede-nering of het leggen van objectieve verbanden. Men krijgt de indruk dat Hensen, kost wat kost, de rede als primordiaal element wil behouden (wat zij tot op zekere hoogte ook is), doch het belang van de intuïtieve factoren wil verminderen door ze bij de rede onder te brengen. Dit blijkt ook nog uit volgend citaat: ‘omgekeerd kan ook de rede bekoring vinden, in de vaststelling der afwezigheid van enig verband, in de ontdekking der gekke woordcombinaties...’, waarin de term ‘rede’ reeds in tegenspraak is met de affectie, die tot andere faculteiten in de mens spreekt. In dit geval ontdekt de rede wel de afwezigheid van enig (redelijk, verstandelijk) verband, maar de bekoring van die ontdekking beroert niet, tenzij via de intuïtie, via het vermoeden van iets geheimzinnigs en ongewoons. (De vraag is hier: in hoeverre is dergelijk gedicht poëzie en dergelijk genot poëtisch?)
Dat Hensen dit soort poëzie niet aanvaardt en ook niet aanvaarden kan is duidelijk, waar hij met Vloemans vooropstelt: ‘Ook het gedicht dat zuiver lyriek is en zijn wil, moet een redelijke uiteenzetting kiezen, want alleen door middel
| |
| |
van het redelijke treedt de mens in geestelijk-begrijpend contact met zijn medemens. De rede is echter middel, niet doel. Ja, de rede, de ratio kan aangewend worden om volstrekt irrationele levenswaarden: gevoelens, pogingen, wilsbesluiten mede te delen en zij kan dat, omdat zij gebruik maakt van symbolen, die door hun onderling verband een eigenaardig getint geestelijk milieu scheppen, waarin de ontvankelijke luisteraar zich thuis voelt.’ Precies. Maar vanuit dit eigenaardig geestelijk milieu gebeurt de sprong, van daaruit verheft zich het gedicht tot een wijde niet door de rede voorzienbare, controleerbare of leidbare vlucht. Akkoord dus met Hensen als hij schrijft: ‘de rede is het gedicht niet, zij is de springplank van het gedicht.’ Anders gezegd: als het gedicht begint heeft de rede uitgediend; het gedicht is de sprong, de vlucht boven het redelijke uit. Of nog: de echte elementen van het gedicht ontsnappen aan de rede. De incantatie, de magie begint als de rede haar ophelderende rol vervuld heeft. Maar dan heeft ook Brémond gelijk, als hij schrijft: il y a d'abord l'ineffable, de eerste, de voornaamste inhoud is het onzegbare, het onuitdrukbare of althans het onuitgedrukte. ‘Aujourd'hui nous ne disons plus: dans un poème il y a de vives peintures, des pensées ou des sentiments sublimes, il y a ceci, il y a cela, puis l'ineffable. (Juist als men de interpretatie evolutief beschouwt.) Nous disons, il y a d'abord et surtout de l'ineffable étroitement uni, d'ailleurs, à ceci et à cela’. (Eveneens juist als men de elementen van een gedicht naar hun poëtische waarde rangschikt.) Dit blijkt ook nog uit wat onmiddellijk volgt. ‘Tout poème doit son caractère proprement poétique à la présence, au rayonnement, à l'action transformante et unifiante d'une
réalité mystérieuse que nous appelons poésie pure.’ Dat wij die actie passief moeten ondergaan schrijft Brémond nergens, wel integendeel. ‘Magie suggestive, disait Baudelaire, sans prendre garde que le pouvoir de suggérer, d'évoquer, s'adresse exclusivement à nos facultés de surface, appartient à la prose pure. Contagion, ou rayonnement, dirais-je, voire création ou transformation magique, par où nous revêtons, non pas d'abord les idées ou les sentiments du poète mais l'état d'âme, qui l'a fait poète.’ En verder: ‘Magie recueillante, comme parlent les mystiques, et qui nous invite à une quiétude, où nous n'avons plus qu'à
| |
| |
nous laisser faire, mais activement, par un plus grand et meilleur que nous’. Dat Brémond hier aan God denkt is zijn goed recht. Vrij staat het ons zijn mening te delen of niet. Uit vorig citaat wens ik enkel het ‘activement’ te onthouden, dat volgens Hensen tot reactie, tot een niet aanvaarden van 's dichters beperktheid moet leiden, houding die zeker menswaardiger is.
Ik heb wellicht de schijn gewekt het voor Brémond tegen Hensen op te nemen. Niets is minder waar, want de inzichten van Hensen beschouw ik niet alleen als juister en overtuigender geformuleerd, maar ook als menswaardiger ofschoon soms te exclusief. Dit betekent evenwel niet dat Brémond zonder verdienste zou zijn. Integendeel. Zijn overwegingen echter werden niet steeds met de nodige aandacht neergeschreven en langs die zijde geven zij meer dan eens blijk van een prikkelende nonchalance. Als voorbeeld, volgend citaat, dat Hensen met onverholen misprijzen afbreekt en afwijst. ‘Quoiqu'il en soit, pour lire un poème comme il faut, je veux dire poétiquement, il ne suffit pas et, d'ailleurs, il n'est pas toujours nécessaire d'en saisir le sens. Une paysanne bien née s'épanouit sans effort à la poésie des psaumes latins, même non chantés, et plus d'un enfant a goûté la première églogue sans l'avoir comprise’ Men begrijpt allicht Hensen's wrevel bij het lezen van zoveel slordig gekozen termen (om van de aanvechtbaarheid van de inhoud niet eens te gewagen) in een essay over een delicaat en zo verheven onderwerp. Maakt men abstractie van de formulering om alleen aandacht te hebben voor zijn bedoelingen, dan ook dienen heel wat restricties gemaakt. Want Brémond doelt in eenzelfde, contradictionele, zin niet alleen op twee soorten gedichten maar tevens op een verschillend genot. Het is best mogelijk dat de boerenmeid ontroerd wordt door de onbekende klank van het latijn en de muzikaliteit van de voor haar onbegrijpelijke psalmen. Doch dit genot is niet het echt poëtisch genot, het is er, in het gunstigste geval, slechts een zeer gering deel van. Om een gedicht volledig te genieten (je veux dire poétiquement) is ongetwijfeld een minimum aan rationeel begrijpen noodzakelijk, verondersteld dat dit
| |
| |
minimum in het gedicht aanwezig is. Deze restrictie brengt ons meteen tot het probleem der a-rationele ‘poëzie’, die Hensen, tegen alle verwachting in, niet verwerpt. Hij schrijft: ‘Ook omgekeerd kan de rede bekoring vinden in de vaststelling der afwezigheid van enig verband, in de ontdekking der gekke woordcombinaties van menig spelgedicht, in de ironie der samenkoppeling, in de durf der rijmen en der klanken.’ En hij citeert o.m. van Apollinaire volgend versje:
Avec ses quatre dromadaires
Courut le monde et l'admira
Il fit ce que je voudrais faire
Si j' avais quatre dromadaires.
Ongetwijfeld gaat van deze regels een zekere charme en bekoring uit, ofschoon, naar mijn mening, hier het verband niet aan de rede ontsnapt, noch evenmin voorbijstreeft. Hun rationele inhoud is gemakkelijk te omschrijven, trots de misleidende titel, en het lijkt mij volkomen nutteloos (en zelfs vernederend) aan deze regels philosophische en meta-logische beschouwingen vast te knopen. Geeft men daaraan toe, gedreven door vrees niet à-la-page te zijn, dan bestaat er niet de minste reden om de lettristen en atonalisten te goberen, dan bloeit men niet minder bêtement open dan de boerenmeid. Tenzij, tenzij, natuurlijk, men het symbolisatiesysteem der woorden omverwerpt en vervangt door een niet algemeen aanvaard en hermetisch systeem, wat dan meteen de individualisatie en de dood betekent van alle poëzie. Neen, laten we, de functie van de poëzie indachtig en bezorgd om haar waardigheid, niet toegeven aan modische ofschoon kundig en schijnbaar wetenschappelijk gefundeerde innovaties. Laat de poëzie blijven wat ze is: picturaal noch muzikaal, atonaal noch lettristisch, maar boven deze toevallige elementen uitstijgend de uitdrukking van de naar het onbekende hunkerende mens, de steeds hernieuwde poging om het oneindige te duiden, de ‘philosophie’ van het onbekende. (Rationeel bevattelijke en zinrijke woordcombinaties die in
| |
| |
hun magisch en incantatorisch verband uitzicht geven op het eeuwige.)
Een laatste vraag nog, die bij het begin van dit hoofdstuk gesteld, toch onbeantwoord bleef: wat betekent per slot van rekening de term ‘poésie pure’ waar zowat iedereen mee schermt. Met de dichter Fagus kan men pertinent en ironisch opwerpen: ‘Vous parlez de poésie pure et je n'en connais pas d'autre, du moins digne de ce nom’. Inderdaad, poëzie moet zuiver zijn wil ze tevens volledig aan haar doel beantwoorden. Nochtans, zoals elke menselijke uiting verzwaard wordt door de wetten van logica, ethica, enz., zo ook wordt het gedicht steeds door een zekere zwaartekracht weerhouden in zijn vlucht. In het gedicht gebruikt de maker woorden, die ook tot het domein van het proza behoren, en die, ofschoon geplaatst in een nieuw en poëtisch verband, nooit volledig ontstoffelijkt kunnen worden om zich ongehinderd in de hogere, poëtische regionen te bewegen. De beelden, opgeroepen door de woorden, hoe vergeestelijkt en geabstraheerd ze ook inwerken op ons ik, blijven steeds in min of meerdere mate gebonden aan rede en stof. Mag men dan niet besluiten dat het gaaf, het puur gedicht eigenlijk een utopie is, zoals alles wat uit de mensenhanden voortkomt. En dat de poésie pure in de grond een onbereikbaar ideaal is, zoals de volmaaktheid naar menselijke norm gemeten of voorgesteld.
Dat sommige dichters toch gepoogd hebben om de essentie van de poëzie te distilleren door haar a.h.w. los te maken van de stof mag niet uit het oog verloren worden. Sommigen hebben gepoogd dit te bereiken door de nadruk te leggen op haar auditieve verschijningsvorm en haar te herleiden tot een muziek van klanken en niet steeds zinvolle woordcombinaties. Anderen weer legden het accent op haar typographische en visuele uitdrukkingsvorm en hebben haar beperkt tot een picturale gestalt, waarin de schikking van de tekens een haast exclusieve betekenis kregen. Een derde soort heeft gepoogd het picturale en muzikale aspect van de dichtkunst in een harmonisch geheel te synthetiseren. Een vierde groep heeft de poëtische elementen dusdanig geabstraheerd dat zij veelal in een steriel wiskundig spel van hermetische symbolen
| |
| |
verzandde. Anderen nog hebben ze herleid tot een automatische schriftuur (Freudiaans van inslag) tablerend op de nog ongeschreven wetten van het onbewuste, het surreële en het telepathische.
Uit het hogere zal het de lezer duidelijk zijn dat ik geen enkele dezer theorieën en systemen exclusief of integraal kan of wens te aanvaarden. Al geef ik toe dat al deze richtingen blijvende resultaten hebben afgeworpen, toch meen ik dat zij eerder als laboratoriumproeven dienen beschouwd. Het picturale element, het muzikale, het onderbewuste, het symbolische, enz., zijn zeker ingrediënten van de poëzie, maar deze laatste is meer dan deze elementen samen, die zij in een gestalt verwerkt. Een gestalt waarvan dan muzikaliteit en symbolisatie, rijm en rhythme, samen met de rede een vertrekpunt vormen, een springplank vanwaar het gedicht, als gedreven door zijn creatieve kracht (waarvan de intuïtie de voornaamste drijfveer is) de plots openwaaierende en onpeilbare ruimten tegemoet stijgt in een duiding van het eeuwige, in een uiterste poging om zich te vereenzelvigen met het scheppend beginsel. Ontstaan, bestaan en voortbestaan ontdekken en duiden, dus kenbaar maken in al hun geheimen, in hun volledige doch synthetische vorm, dat is tenslotte het lot en de taak van de dichter, deze Prometheus, ‘ce voleur de feu’, deze zichzelf negerende en zichzelf vernietigende steler van het vuur. Zelfs al strandt hij in die poging wegens innerlijke onmacht, beperktheid van het woord of onbegrip, dan toch is het ons gegeven aan de afglans van zijn gedicht dankbaar te bevroeden hoe schoon, hoe roekeloos zijn poging was en hoe verbijsterend zijn vergezichten, hoe ‘bovenwerelds en ontoegankelijk’. (Gilliams)
(Slot volgt)
PAUL VAN KEYMEULEN
|
|