| |
| |
| |
[Nummer 9]
Jeanne en Gilles
Voor H.T.
Negen jaar is het geleden, dat ik in het begin van de maand Maart, na een moeilijke reis vol gevaren doorheen een land, overdekt met puinen en verbrande akkers, bovendien door zwervende benden Engelsen leeggeplunderd, te Rouen mijn intrek nam in de afspanning ‘de Gouden Aap’ bij meester Guillaume Tastevin. Ofschoon ik onder talrijke logementen met gunstiger faam keuze in overvloed meende te hebben, gaf ik de voorkeur aan ‘de Gouden Aap’, gelegen in een slecht aangeschreven buurt vol kroegen, bordelen en badstoven. Mijn verblijf in de stad moest ten allen prijze onopgemerkt blijven, daar Rouen wellicht van spionnen wemelde. De wachters aan de Porte Saint Honoré hadden mij, vermomd als zwervend student, niet ééns aangekeken. Ik was met die vermomming erg ingenomen. Als koopman had ik andere kooplui te woord moeten staan, als ambachtsman of jongleur andere ambachtslui of kermisgezellen. Geen student echter kon mij in verlegenheid brengen, want de schijngeleerdheid van grammatica of filosofie, die zij aan de universiteiten opsteken, bezat voor mij geen geheimen Ofschoon niemand het ooit gewaagd had mij openlijk te tarten, wist ik wel, dat er aan het hof door ongeletterde snoeshanen dikwijls genoeg de spot was gedreven met mijn zucht naar kennis. Zelfs de Bastaard had zich eens wrevelig laten ontvallen, dat het voor een soldaat niet nodig is Latijnse epigrammen te schrijven. Toen ik hem strak aankeek, speet het
| |
| |
hem onmiddellijk en ging hij zich te buiten aan de vleierijen, die hem steeds even verachtelijk als hulpbehoevend deden schijnen, vooral wanneer hij geld van me nodig had, - geen kleine bedragen, doch fortuinen, waarmede hij ganse legers op de been bracht.
Toen meester Guillaume Tastevin mij onwelwillend opnam, iets bromde over ‘meer praats dan geld’, mij verwees naar een stinkend vertrek, half kelder, half geitenstal, waar een luizige strozak op de grond mij deed terugdeinzen, kwam her niet in mij op, hoe ik ook ditmaal bij mijn vreemde keuze geleid was geworden door een onverklaarbare drang, waarvan ik de naam niet ken, maar die later niettemin mijn belangstelling voor de magie in sterke mate zou aanwakkeren.
- Het is een heel goede kamer, zei ik. Veel geld bezit ik niet, maar ik zal je een week vooruit betalen. Ik ben Gilles, student uit Avignon, op weg naar Parijs, waar ik mij aan de universiteit in de rechtsgeleerdheid wil bekwamen.
- Misschien heb ik wel wat beters voor je, antwoordde hij, terwijl hij mijn geld aanvaardde, ik zal er met mijn vrouw over praten.
- Laat maar, zei ik, beter ben ik het niet gewend. Als je er aan gewend bent onder de blote hemel te slapen, is het een buitenkansje.
- Een buitenkansje mag je het wel noemen. In de hele stad zit alles stampvol, weet je. Nu, de zaken zullen er goed bij varen. Je kan je gewoon niet voorstellen, wat een boel mensen er bij zo een proces betrokken zijn.
- Een proces?... mompelde ik, zonder enige belangstelling te laten blijken.
- Stel je voor, grinnikte hij, zo 'n studentje vol geleerdheid komt in volle oorlog van Avignon naar Rouen gelopen, en weet niet...
- Ach ja, natuurlijk, onderbrak ik hem. Maar de oorlog interesseert me niet, weet je, en ginds in het zuiden hebben we er niet zo veel van gemerkt. Je bedoelt het proces tegen het Lorreinse meisje, die ze de Maagd noemen?
Hij snoof instemmend en wij namen plaats in de gelagzaal, die lager dan de straat was gelegen. Het schemerde, doch het hoog vlammende blok in de haard verspreidde
| |
| |
genoeg klaarte, om onze schaduwen als fantomen op de schimmelige wand te werpen. Ik kwam sterk in de verleiding om wijn te bestellen. Alleen de vrees hierdoor uit mijn rol te vallen, weerhield er mij van. Een tijdlang zaten we ons te koesteren in de warmte, want het was een nog winterse dag. De vermoeienis van de reis en het vuur vervulden mij met een lichte koorts, die ik met een zeker welbehagen zich door mijn lichaam voelde verspreiden.
- Als je het zo bekijkt kan ik hier een leerzame tijd slijten, mompelde ik na een poos. Ten slotte ben ik niet voor niets student in de rechtsgeleerdheid. Als ik er zeker van was, er mijn tijd niet aan te verspillen, zocht ik één of andere karwei, tot de hele zaak achter de rug is.
- Een karwei is er in Rouen altijd wel te vinden voor een jonge kerel, zei meester Tastevin met een aanloop tot hulpvaardigheid, als je tenminste niet te nauw kijkt.
Maar ik grinnikte, alsof het maar een inval zonder betekenis was geweest.
- Wat zou het... Wat komen gewone stervelingen als wij over zo iets te weten?
Maar ik grijnsde bij de gedachte, wat de brave heer Cauchon er al niet zou hebben voor over gehad om de hand te leggen op Jeanne's meest vertrouwde wapengezel, die er meer dan wie ook van overtuigd was, dat ééns krachten haar bezielden, buiten elk menselijk bevattingsvermogen gelegen.
- Wat dat betreft, ben je aan het goede adres, zei Tastevin en spuwde met een royale boog in het vuur. Cauchon heeft volgens mij de hele zaak véél te groots opgevat om er het geheim van te bewaren. Neem nou bij voorbeeld een griffier. Dat is ook maar een armoedzaaier, net als wij, die je met een stevige slok aan de praat krijgt. Er zijn de wachters in de zaal en verder de soldaten, waar de Maagd door bewaakt wordt, die tegen elkaar opscheppen, dat het een aard heeft.
- Heb je ze wel eens aan de praat gehoord? viste ik zo onverschillig mogelijk, of ik gaapte van de slaap en zo maar wat uit beleefdheid met hem kletste.
- Gehoord? Gehoord, zeg je toch? Iedere avond hoor ik ze, wat dacht je wel? In den beginne zwalpten ze van kroeg tot kroeg, maar sedert enige tijd komen ze alleen hier nog over de vloer, want elders wemelt het van Burgondiërs.
| |
| |
Burgondiërs en Engelsen kunnen elkaar niet uitstaan, ofschoon ze gemene zaak hebben gemaakt om de Bastaard om zeep te helpen. Je kan je gewoon niet voorstellen, wat je op die manier zoal te weten komt.
- Het zullen wel praatjes zijn, meester Tastevin, geen staatsgeheimen!
Hoewel wij alleen waren, dempte hij de stem en schoof vertrouwelijk dichterbij. Hij stonk naar look en wijn, maar dat wilde ik er wel voor over hebben.
- Nauwelijks twee dagen is het geleden, dat de Lorreinse zich heeft moeten onderwerpen aan een lijfsonderzoek door de hofdames van de hertogin van Bedford. Die werden op haar afgezonden, om er zich van te vergewissen of zij wel de ongerepte maagd is, waarvoor zij zich al die tijd heeft uitgegeven, begrijp je? Stel je voor wat een troef in de handen van de inquisitie, indien er geen sprake van een maagd zou zijn!
Ik sidderde van de voeten tot het hoofd, doch beheerste mij.
- Natuurlijk, zei ik, het zou een pracht van een troef zijn.
- De wachters moesten op afstand blijven, nou, dat zie je van hier, maar gemerkt hebben zij wel één en ander, want de Lorreinse moest zich tot op de huid voor de dames uitkleden, die het nog grappig vonden ook. Zij werd bleek als was, schijnt het, en Bedford zelf stond er bij te kronkelen van geilheid, doch dorst haar niet aan te raken, waar al die andere teven bij waren. Hertog zijn is ook niet alles, weet je wel!...
- Neen, antwoordde ik dwaas, het is ook niet alles...
- Maar natuurlijk is het onzin, zo 'n onderzoek. Voor mij bewijst het in elk geval helemaal niets. Een heks is niet als andere vrouwen, dat weet in Rouen het kleinste kind. Wie vertelt er ons precies, wat er bij haar gebeurt, als ze met een man of zelfs met de duivel slaapt? Beschikken ze niet over allerhande middeltjes, aluin en zo, om weer dicht te maken, wat bij een andere open blijft? Onzin, zeg ik, al ben ik maar een simpel burgerman, die hard moet werken voor een korst brood, allemaal onzin, om het zo lang mogelijk te laten aanslepen!
| |
| |
Ik knikte instemmend, of het wel allemaal zijn zou, zoals hij het voorhad, terwijl een grote verlatenheid mij overmande, als een ziekte, die zich traag door mijn bloed verspreidde en mijn denken belemmerde. Wel had ik altijd geweten, dat zij alles zou trotseren, wat mensen haar konden aandoen. Doch er waren vernederingen, waaraan ik niet had gedacht, ofschoon ik zelfs toén reeds, beter dan wie ook, had moeten beseffen, dat de mens tot alles in staat is.
Meester Tastevin had minder opgeschept, dan ik het vreesde. Dezelfde avond nog, terwijl ik in een hoek mijn ascetenmaal zat te verorberen, stroomde ‘de Gouden Aap’ vol soldatenvolk.
Met welgevallen snoof ik de geur op van de legerkampen, de reuken van het leder van laarzen of gordelriemen, van zweet en nooit afgelegde kleren en ook van roestig staal, zou men zeggen, met daar doorheen iets van natte grond, buitenlucht en paardestallen, die mij vervulden met heimwee, maar ook met berusting, of ik toén reeds wist, dat er een hoofdstuk uit mijn leven was afgesloten, het enige, een man ten volle waardig. Het gezwets, het gesnoef en het gezang tussendoor bezaten voor mij in elk geval iets weldadigs, dat na verloop van tijd mijn drang tot handelen schrijnend aanscherpte. Nooit heb ik goed de kunst verstaan geduld te oefenen. De eerste avonden waren een harde leerschool voor me. Doch ik viel niet uit mijn rol en telkenmale schoof ik kouwelijk bij het vuur, of ik mij een voorrecht toeëigende, dat niet in de prijs begrepen was, tot de soldeniers mijn aanwezigheid gewoon waren en mij soms uitnodigden om met hen te drinken, zonder er op te rekenen, dat ik die uitnodiging met een even gul gebaar kon beantwoorden. Ze moeten mij voor een volkomen onschadelijke sufferd hebben gehouden, karig met zijn woorden en arm als een hond, die niets bezit dan zijn vlooien.
Ondertussen gaf ik mijn oren de kost en sloeg hen aandachtig gade, tot ik ten slotte zowat allen kende, die iets te maken hadden met de bewaking van de Maagd en precies wist, waaruit hun taak bestond en welke hun verantwoordelijkheid was, terwijl ik nauwgezet hun karakter bestudeerde
| |
| |
en met de geest zorgvuldig tastte naar de zwakke plekken, verborgen onder hun uiterlijk van ruige opscheppers, niet te laven zuipers, leugenaars, spelers, vloekbeesten en hoerenlopers. Soms vroegen ze me, met hen te dobbelen. Voor zover het om kleine bedragen ging, waarvan ik mij het verlies kon veroorloven, zonder verdenkingen op de bedelstudent te laden, in wiens huid en kleren ik mij van langsom beter op mijn gemak voelde, gebeurde het, dat ik aan het spel deelnam. Het gekst van al was wel, dat ik véél vaker won dan verloor en mij aldus na verloop van tijd kon veroorloven op ruimere voet te gaan leven, zonder Tastevin's nieuwsgierigheid op de proef te stellen of enige achterdocht in zijn slome kop op te wekken, zelfs niet, wanneer ik ten slotte de hele bende op mijn kosten door hem stomdronken liet voeren.
Aldus is het mij dan ééns te meer overkomen, dat het duistere gesternte, waardoor mijn levensloop werd beheerst, alles wat mét en om mij geschiedde, zó beschikte, dat ik mij door de gebeurtenissen meegesleept voelde, er nochtans van bewust, hoe zij de verwezenlijking waren van wat ik verlangde met een zo grote kracht, dat de mij omgevende mensen en dingen hun weerbarstigheid verloren en een magische kring schenen te betreden, waarvan ik het middelpunt was en waarin bestendig hun wil het tegen mijn wil aflegde, zonder dat ik er eigenlijk wat om deed. Van God of de duivel, de vreemde kracht, die mij vervulde? Men houde mij een definitief antwoord ten goede: God voor zoverre het er om ging, Jeanne een laatste maal te zien. Maar wat heeft in mij de vlam van de vernietiging ontstoken, samen met de vlam van het vuur, waarin zij de dood zou vinden? Maar stil, mijn hart. Ik wil rustig opschrijven, hoe het alles gebeurd is.
Ik leerde in ‘de Gouden Aap’ ook de kapitein van de Engelse wacht kennen, die Blackhead heette. Toen wij een paar keren samen hadden gedobbeld, wist ik, welk een verwoed speler ik vóór me had. De ervaring, in de avondlijke legerplaatsen opgedaan, had mij geleerd zelfs onder het rustigste uiterlijk na verloop van geringe tijd de bezeten speler aan te wijzen. Ook wanneer de inzet onbeduidend is, wordt na een paar ogenblikken zijn bloed onrustig en sommigen schijnen in de dwaaste waanvoorstellingen op te gaan. Er waren er, die met zulk een door niets verantwoorde overgave
| |
| |
naar het spel zaten te staren, dat zij er allerhande ongegronde voorspellingen aan vastknoopten. Met ritueel gebaar lieten ze de stenen uit hun handpalm rollen, langzaam en bedachtzaam, of zij er aldus de val konden van vertragen of beïnvloeden. Aan de uitslag van een worp maakten zij hun levensbehoud in het eerstvolgende gevecht ondergeschikt, - onder de zes breng ik het er niet levend af -, of knoopten er in gedachten de trouw van hun liefje aan vast. Ze zeiden het schertsend en vloekend, tussen twee teugen in, maar ik had kerels als bomen zien verbleken, wanneer het lot hun ongunstig gestemd bleek. Misschien geloofden zij er wel niet écht in, doch kwamen zij zo diep onder de indruk van de wisselvalligheden van het spel, tot zij vaag gingen vermoeden, dat deze niet talrijker of grilliger waren, dan die van het leven zelve. Blackhead was er één uit dat hout gesneden, ik had het dadelijk gemerkt. En dadelijk begreep ik, dat ik het van die kant van zijn karakter hebben zou.
Het regende die avond bij stromen. Er was in het flakkerend licht iets aan de soldaten van de heimweevolle neerslachtigheid van mensen, die leven zonder doel voor ogen, met de mogelijkheid tevens, dat zij ieder ogenblik in opstandige, doch nutteloze driestheid losbarsten. Toen hij de deur openstootte, merkte ik, dat hij gedronken had. Het water droop uit zijn kleren. Ik kon me voorstellen, hoe hij zich voelde. Hij keek mij afwezig aan, doch ik wist, dat die onverschilligheid een uitdaging was. Ik glimlachte tot me zelf en liet de stenen van de linker- in de rechterhand dansen, waarbij zij nauwelijks hoorbaar tegen elkaar aan tikten. Hij nam plaats op de vloer naast mij, waar ik de warmte van het vuur gezocht had. Hij groette niet. Ik deed achteloos een worp tussen mijn gespreide benen.
- Waarvoor? vroeg hij.
- Een kruik! zei ik.
Wij speelden en ik verloor, maar het hinderde niet. Ik wenste te verliezen en zo was het dus goed. De kleine overwinning scheen hem op te knappen, ze maakte hem overmoedig en precies daarom, was het mij te doen.
- En nou om geld, daagde hij me uit, heb je geld?
Ik knikte en hield me zo rustig mogelijk, of het mij niet bijster veel schelen kon. Van dit ogenblik af won ik onafge- | |
| |
broken. Ik sloeg hem gade, terwijl hij alleen ogen had voor de stenen op de lemen vloer. Ik zag, dat hij zacht ging hijgen naarmate de tijd verstreek, terwijl hij bij iedere worp binnensmonds vloekte. Ook merkte ik, hoe hem het zweet uitbrak, ofschoon er voor mij véél meer op het spel stond Ik begreep, wat er in hem omging. Niet het nabije vuur, niet het verlies van zijn soldij maakte hem aan het zweten. Maar ook hij was niet bestand tegen de gedachte, dat zijn gelukkig gesternte, of wat men zo noemt, eensklaps in gebreke bleef. Hij wist het niet, doch diep in hem stapelden zich de angsten op, de angst voor het leven, de angst voor de dood, terwijl de stenen over de hardgestampte vloer kantelden.
- Negen, zei hij hoopvol.
- Tien! antwoordde ik prompt en haalde zijn laatste inzet naar me toe, tersluiks de blik op zijn hand gevestigd, die naar zijn gordelriem tastte.
- Laat ons drinken, stelde ik voor, of ik niets bijzonders merkte, en ermee voort gaan. Ik zet alles in, wat ik van je gewonnen heb en mijn geld erbij.
Het scheen hem te ontnuchteren, ofschoon hij stevig had doorgedronken.
- God damned, vloekte hij, je weet best, dat ik geen geld meer heb, stinkende bastaard, die je bent!
Zo lang bleef ik zwijgen, tot hij wel naar me moést opkijken. Zijn grof gelaat, als de verweerde muil van een beest, met daaromheen het verwarde haar van hoofd en baard, was vlak bij het mijne. Ik moet er op dat ogenblik overigens niet veel frisser hebben uitgezien. Voorgoed viel ik uit mijn rol, doch het had nu geen belang meer. Strak staarde ik hem in de ogen, die helgrijs waren, met gele spatten erin. Stelde ik het mij slechts voor, dat hij huiverde?
- Kijk me niet zo aan, schreeuwde hij, of ik hem pijn deed en hij er zich niet tegen verweren kon. Wat wil je van me? Ik zal je godverdomme de keel oversnijden, als je er niet mee ophoudt!...
- Wind je niet op, zei ik langzaam. Het is veel beter, je niet op te winden. De andere lui hoeven er niets van te horen, begrijp je?
Ditmaal huiverde hij inderdaad merkbaar en schoof dichter naar het vuur toe, alleen maar om zich een houding te geven.
| |
| |
- Laten we voortspelen, vervolgde ik. Het heeft geen belang, wat je inzet. Er zijn nog andere dingen dan géld.
- Wat bedoel je. Of hou je me voor de gek?
- Eén worp en je wint je hele bezit terug, je hele bezit en het mijne erbij, zo je wil.
- Ik zal niet winnen, gromde hij tussen de gehavende tanden, terwijl hij me bij de mantel greep. Ik zal niet winnen. Je bent een valsspeler of de duivel zelve!
- Geen van beiden. Waag je het er op?
- Durf je zweren, dat je stenen niet uit de botten van een gehangene gesneden zijn?
- Ouwewijvenpraat. Ben je een soldaat of een kwezel? Maar goed. Ik zweer het je, op al wat je maar wil.
- Wat gebeurt er als ik verlies? Want ik weet, dat ik verliezen zal...
- Niets dat je schaden kan, zei ik rustig vóór me uit en sloot de holte van mijn handen omheen de dobbelstenen, of ik ze warmen wilde, helemaal niets, dat je schade berokkenen kan. Misschien geef ik je het geld ook zó wel terug, zelfs als je verliest. Het geld kan me niet schelen. Je bent toch de kapitein van de Engelse wacht, is het niet?
- Wat heeft dat ermee te maken?
- Als je wint is alles voor jou, op mijn woord.
Weer deed ik hem terugdeinzen, alleen maar door hem aan te kijken. Het gaf mij een groot gevoel van kracht.
- En als ik verlies?
- Als je verliest, laat je me deze nacht één uur bij de Maagd!
Ik had het vlak gezegd, zonder enige ontroering te laten blijken, opdat niemand er op letten zou, doch tevens hard genoeg, om hem de angst op het lijf te jagen. Hij maakte een onbeheerst gebaar met de hand, opdat ik zachter zou spreken, en morste zich vol wijn.
- Je bent stapelgek, stamelde hij, wil je me aan de galg hebben?
Ik glimlachte, doch zonder de blik af te wenden van zijn ogen, waarvan langzaam de uitdrukking slaperig werd, des te slaperiger naarmate ik hem langer aankeek.
- Ik wil je helemaal niet aan de galg hebben. Je bent een beste kerel. Drink en luister. Ik wil haar alleen maar zién.
| |
| |
Jij bent er met de hele wacht, ik ben alleen. Hulpeloos ben ik aan je overgeleverd. Je laat me gewoon bij haar. Daarna zal ik weggaan, alleen. Nooit zul je nog van me horen en geen haan zal er naar kraaien. Spelen we?
- Mijn manschappen, mompelde hij, als ze gaan kletsen...
- Onzin. Ze zitten toch niet als hondjes om haar heen? Je neemt wijn voor ze mee en je zegt hun, dat je liefje verjaart en dat je wil, dat ze op haar gezondheid drinken of iets in die aard. Jij voert toch het bevel over hen, of niet?
Hij keek me aan, of hij geen woord begrepen had van wat ik hem vroeg, doch opende als verbijsterd de hand, toen ik hem de stenen toestopte.
Aanvankelijk kon ik geen hand voor de ogen zien. Aan een toorts of een lamp had ik niet gedacht. Maar in het donker stond een venster als een kleine rechthoek uitgesneden. Het was volle maan achter de wolken, overlegde ik. Ik wachtte met ingehouden adem, tot de muur van duisternis scheen te wijken en de vage vormen van een ruime cel zichtbaar werden, waarin men gewoonlijk de gevangenen met zessen of meer opsluit. Ik onderscheidde iets als een nest van stro en daarop een gedaante met opgetrokken knieën. Mijn bloed klopte onder mijn slapen, zo heftig klopte het, dat het mij voorkwam, of het geluid haar aan het schrikken zou kunnen maken.
- Jeanne, riep ik zacht, Jeanne!
Zij kreunde, ik hoorde een gerinkel van metaal, doch zij antwoordde niet. Ik ging dichterbij en legde mijn hand op haar korte haren, die weerbarstig en broos waren.
- Jeanne, zei ik thans luider, hoor je me niet?
Er scheen iets het tengere lichaam in mannenkleren te doorschokken, dat ik thans vrij duidelijk kon onderscheiden. Dan schrok zij krampachtig op. Toen ik voor het eerst haar hese stem weer hoorde, sprongen er tranen in mijn ogen.
- Wie is daar? Wie heeft er mijn naam genoemd?
- Ik ben het, fluisterde ik zo gedempt mogelijk, ik ben het. Herken je mijn stem niet meer?
- Wie is het? Zij sprak koortsig en opgewonden. Zijn jullie het, mijn stemmen? Zijn jullie eindelijk tot Jeanne
| |
| |
weergekeerd? Wat bevelen jullie mij te doen, nu niemand zich nog om mij bekommert?
Stug onderbrak ik haar.
- Kom tot je zelve, Jeanne. Maak een einde aan deze zelfbegoocheling! Herken mij toch, ook vroeger herkende je mijn stem, zelfs in het donker of in het heetst van het gevecht, boven het hoefgetrappel der paarden en het geschreeuw van de soldaten uit. Ik ben het, Gilles!
Was zij het nog, de dappere, opgeruimde Jeanne van weleer, de zuster waarvan ik gedroomd, maar die het leven mij niet geschonken had?
- Ga weg van hier, gilde zij schor en hartstochtelijk, - zo kwam het mij althans voor, ofschoon het niet veel meer dan gemurmel zal geweest zijn -, ga weg van hier De verleider ben je, die zelf naar me toegekomen is, nu ik de duivels in mensengedaante weerstond! Zie, ik sla het teken des kruises, je hebt geen vat op mij. Ga heen, ik zeg je, dat ik geen heks ben, dat ik niets met je te doen wil hebben, dat ik alleen geluisterd heb naar mijn stemmen, die machtiger zijn dan jij, machtiger dan Cauchon, machtiger dan alle duivels uit de hel!...
Het gevoel overviel mij, dat heel mijn wezen nog slechts één rauwe wonde was.
- Jeanne! schreeuwde ik, en greep haar bij de schouders. Jeanne! Geloof niet in deze waanzin. Ik bén de duivel niet, noch één van je stemmen. Gilles, ben ik, Gilles de Rais, je oude wapenbroeder, een man van vlees en bloed, noch duivel, noch heilige uit de hemel. Hier is mijn hand, hier mijn gelaat, raak ze aan in het duister, zo je me niet zien kan!...
Haar ontzetting scheen ze overwonnen te hebben, doch des te sterker beangstigde mij de afwezige toon, waarop zij antwoordde.
- Ik voel je hand... Waarom is je hand zo koud, vreemdeling?
Was zij het, die ik in vervoering had gevolgd, toen wij achter haar vaandel aan de wallen van Orléans bestormden, zij die mij als een man vertrouwelijk de arm om de schouder sloeg in desolate avonden van slijk, bloed en regen, wanneer ik mij kleinmoedig afvroeg, of alles verloren was en de
| |
| |
hele campagne slechts een droom, die weldra in rook en in de bittere herinnering aan de nederlaag zou opgaan?... De regen had opgehouden en er viel maanlicht naar binnen.
- Kijk me aan, Jeanne, zei ik smekend, terwijl ik zoveel mogelijk in het licht trad. Vergewis je ervan, wie ik ben.
- Gilles!... kreunde zij eindelijk, Gilles... Jij, de enige, die naar me toegekomen bent, jij, met wie ik zo vaak de spot dreef om je kleinmoedig vertrouwen in Gods voorzienigheid en je kinderachtig geloof in bezweringen en toverkruiden, Gilles...
Ik kon thans eindelijk haar gelaat onderscheiden en zien, hoe zij glimlachte doorheen haar tranen. Nooit had ik haar zien wenen en nooit in mijn leven was ik zo ontroerd geweest.
- Ik dacht, dat ze mij allen vergeten waren. Maar jij bent gekomen, mijn goede Gilles, voor jou behoor ik nog tot de levenden. Hoe kom je hier, in deze cel, achter deze verschrikkelijke muren?
- Wees stil nu. Er moeten thans geen vragen gesteld worden. Maak je niet bezorgd. Blackhead zal er zich wel voor hoeden zijn neus voorbij te praten en ik wed, dat de wachters thans reeds dronken zijn als varkens. Moest er zich één tot hier wagen, dan knijp ik hem de keel dicht als een hond.
- Ik zal bidden, opdat het niet gebeuren zou...
- Onzin, onderbrak ik haar korzelig, bid later, als je niets belangrijkers te doen hebt. God zit niet in verlegenheid om onze gebeden. Hij slaat er niet ééns acht op. Thans moeten we vluchten.
Ze keek mij onbegrijpend aan.
- Vluchten?
- Vluchten! snauwde ik, geërgerd door haar lijdzaamheid. Vooraleer de dag in de lucht komt, zal Rouen vér achter ons liggen.
Langzaam schudde zij het kleine hoofd.
- Neen, Gilles, neen... Zelden in mijn leven ben ik gelukkig geweest als deze nacht. Je weet niet, wat het voor me betekent, dat je gekomen bent. Maar je voorstel is krankzinnig en laf. Ik dank je voor je trouw, voor je vriendschap, nu ze mij allen afgevallen zijn. Ik dank je om alles, ook om dingen, die je me nooit gezegd hebt. Maar ik zal je niet vol- | |
| |
gen. Mijn plaats is hier. In deze cel. Op dit stinkende stro. In deze kluisters.
Mijn handen sloten zich zo fel om haar schouders, dat ze zacht kreunde, zonder mij echter van zich af te stoten.
- Waanzin, zei ik schor, waanzin! Ben jij dan de enige in heel Frankrijk, die niet weet, wat er met je gebeuren zal, indien Cauchon zijn zin krijgt?...
- Wat doet het er toe?... Alles zal gebeuren, zoals het sedert de aanvang van de eeuwigheid geschreven staat, onafwendbaar. Onwrikbaar.
- Ik ben geen man van woorden, Jeanne. Maar ik smeek je. Als het nodig is, zal ik je op mijn knieën smeken, geloof te hechten aan wat ik je zeg. Verwacht geen rechtvaardigheid. Niemand zal je ontzien. Je rechters wisten vooraf, dat..
- Ik zal sterven, Gilles. Je hoeft niet bang te zijn voor dat woord. Ik zal sterven, zoals heksen altijd sterven. Door het vuur. De vlammen zullen hoog om mij oplaaien. Misschien zal het volk jouwen of juichen, wie weet, en de moeders zullen haar kinderen hoog optillen...
Mijn gelaat was nat van tranen. Als een bezetene schudde ik haar door elkaar.
- Jeanne, om Godswil, ontwaak uit deze verdoving. Het is nog niet te laat maar, om Godswil, ontwaak!
Waarom moest zij thans weer glimlachen, zodat ik haar sneeuwwitte tanden zien kon, waarom glimlachen om haar eigen verschrikkelijke woorden?
- Neen, mijn goede Gilles, het is te laat. Voor alles is het hopeloos te laat!
- Er blijft nog veel te doen voor ons beiden, zei ik radeloos, hoewel ik wist, hoe weinig zin het nog had, de helft van Frankrijk zit nog vol Engelsen en Burgondiërs.
Zij keek mij aan, doch haar blik was ijl, of zij veel verder zag dan de muren en de tralies om ons heen.
- In den beginne was ik bang voor het vuur. Kan je begrijpen, Gilles, dat ik zo 'n kleine bange wezel geworden was? Maar nu is het voorbij. Het vuur is goed. Het maakt de ziel van het lichaam los. Dat is onze enige kans op redding!
Ik voelde mij als een drenkeling, die zijn einde nabij weet, doch wiens krachten nog niet helemaal begaven, terwijl op de oever een geliefde gestalte in de nevel schijnt weg te
| |
| |
kantelen. Zonder nog op een antwoord te rekenen, mompelde ik:
- Wat heeft men je aangedaan, Jeanne, om zo je zinnen te verbijsteren?...
- Mijn geest is klaar als de lucht van deze voorjaarsnacht, Gilles. En scherp als het ijzer om mijn polsen.
- IJzer om jouw polsen... Maar ook dat zal er ons niet van weerhouden. Ik was er op voorbereid.
- Niet het ijzer weerhoudt mij, mijn vriend. Noch deze muren, noch Blackhead met zijn lansknechten.
- Je maakt me angstig... Je bent een vreemde vrouw geworden, een vrouw, die ik niet ken en met me praat als een slaapwandelaarster, die maar niet ontwaken wil!
- Ik ben nog steeds de oude! Doch mijn stemmen hebben mij bevolen vertrouwen te koesteren, wat er ook gebeure, hier, op deze plaats. Ik behoor niet meer tot deze wereld. Misschien heb ik nooit helemaal tot deze wereld behoord. Ik moet mijn stemmen gehoorzamen. Ze zijn mijn enige en vaste toeverlaat.
- Ik vervloek die stemmen van je! tierde ik, hoor je me, ik vervloek ze. Het is onze, het is jouw bestemming te leven, niet te sterven! Lafheid is het, anders niet. Je bent voor ons allen een engel geweest, bij God, levend zouden we ons hebben laten aan stukken hakken voor je, met zovelen als we waren. En nu verraad je ons, zoals alleen vrouwen verraad kunnen plegen! Zij bleef vermoeid glimlachen.
- Laster niet, Gilles. Zelfs als je me niet begrijpt. Ik beloof je, dat je me ééns begrijpen zult. Mijn hart doet pijn, omdat ik ‘neen’ tot je moet zeggen. Maar ik vrees niets of niemand meer, noch Cauchon, noch de brandstapel. Zie ik er uit als iemand, die bevreesd is? Kijk naar mijn handen, ze beven niet eens. Ik ben vastbesloten.
Langzaam wendde ik het hoofd af. Alles was vruchteloos. Ik vroeg me af, of voor mij in deze wereld dan alles altijd vruchteloos zou zijn, of ik nog ooit raad met me zelve zou weten. Toch knikte ik.
- Misschien moet ik je dankbaar zijn, omdat je zo onverzettelijk blijft. Wellicht was het een dwaasheid er op te rekenen, dat wij ook met ons beiden Blackhead en zijn mannen om de tuin zouden kunnen leiden. En Frankrijk,
| |
| |
ach, Frankrijk... Slechts nu weet ik, waarom ik gekomen ben, Jeanne...
Zij stond nu helemaal in het licht, het kleine gelaat met daaromheen het mannelijke kapsel dapper naar me opgeheven.
- Hoe zou je het niet weten, Gilles?
- Ik ben gekomen, omdat ik altijd van je gehouden heb. Neen, niet als een broeder, zoals je het mij voorhield. Het klinkt als een heiligschennis. Ik weet het. Vergeef het me. Slechts thans heb ik het begrepen.
Traag sloot zij de grote ogen en keek dan onverwacht naar me op van onder haar lange wimpers. Het kostte mij moeite om er aan te denken, dat achter haar grote, in dit onwezenlijk schijnsel donkere ogen de dood lag, de dood, de brandstapel, de rechtbank en de schande. ‘Met haar te sterven’, dacht ik wanhopig, ‘samen met haar sterven, al deze ellende achter mij laten, sterven met een gevoel van volledige overgave, opgaan in het heelal met haar hand vast gesloten in mijn hand...’ Het duurde een poos, vooraleer zij antwoordde.
- Het was geen heiligschennis. Je moet me verlaten met de zekerheid, dat het geen heiligschennis was. Doch nu moet je gaan. Over een uur komt de dag in de lucht.
- Ja, stamelde ik verdoofd, ja, over een uur komt de dag in de lucht. Doch meteen sloegen mijn woorden mij met ontzetting. Ik vervolgde met dichtgeknepen keel: Vooraleer ik ga, vooraleer ik je als een lafaard aan je beulen overlever, moet je één vraag beantwoorden.
- Ik heb al zoveel vragen beantwoord, Gilles Waarom de jouwe niet?
- Ben jij dan werkelijk een heilige, Jeanne? aarzelde ik, als bevreesd voor het antwoord.
Het was de eerste maal, dat ik haar lach van weleer herkende.
- Dwaze Gilles, die je gebleven bent. En jij draagt nog wel de titel van Maarschalk van Frankrijk? Ik ben een meisje uit Lotharingen, dat haar land uitzinnig liefhad en om dat land haar koning, al was het ook een meelijwekkende, arme stumperd. Dat is alles, geloof me.
- Antwoord op mijn vraag, drong ik verbeten aan, heb
| |
| |
je ooit stemmen gehoord? Niet in je verbeelding, niet de stem van je geweten of van je hart of dergelijke onzin meer. Maar échte stemmen, zoals je thans mijn stem hoort, hier in het donker?
Alsof ze er zich over schaamde, keerde ze het aangezicht van me af.
- Ik heb ze gehoord, zoals ik thans jouw stem hoor. Daarvoor hoef je geen heilige te zijn. Je moet alleen aandachtig en onafgebroken luisteren, wat er ook gebeure.
- En je overwinningen, Jeanne? Je overwinningen? Maakte je alleen de soldaten maar gek, omdat ze wisten dat er een vrouwenlichaam onder je mannenkleren verborgen zat, maakte je ze dol, tot ze vochten als wilde dieren? Of stond de hemel aan je zijde?
- De hemel stond aan mijn zijde. Niets gebeurde, waarvan ik tevoren niet wist, dat het gebeuren zou. Is het dat, wat je weten wilde? Ben je alleen hierom gekomen?
Ik vreesde haar pijn te doen, door het te erkennen, doch er konden tussen haar en mij geen leugens bestaan.
- Ook hierom. Het is voor mij heel belangrijk het te weten. Belangrijker dan wat ter wereld ook. Ik dank je.
- Dat het je rust en vrede moge schenken, Gilles.
- Rust en vrede, mompelde ik, rust en vrede, langzaam, of een bittere smaak mijn mond vulde.
Om ons heen was de stilte verdiept, of wij op de grens van tijd en tijdeloosheid stonden, in een ruimte zonder vorm of grenzen. Toen kraaide er in de verte een haan en stortte de werkelijkheid weer op mij neer.
- Nu moet je gaan, Gilles. Het is tijd. Vaarwel. Je mag me omhelzen, zoals een soldaat zijn vriend omhelst voor het gevecht. Of een broer zijn zuster.
Ik drukte aarzelend de lippen op haar koele voorhoofd. Voor de laatste maal zag ik haar kinderlijke ogen en haar ontroerende mond, week maar niettemin vastbesloten.
- Vaarwel, zei ik.
- Vaarwel, antwoordde zij. God behoede je. Eéns zullen wij elkaar weerzien, Gilles. Als ook voor jou alle leed zal geleden zijn...
Het behoort tot de verschrikkelijke ironie van dit aardse
| |
| |
bestel, dat het veelal dwaas en schandelijk genoeg is, om zelfs de laagst gevallene in bepaalde omstandigheden het recht te verlenen, zich uit te laten als een zedemeester. Is het mijn oude, onbuigzame trots, die mij ook thàns belaagt? Hoe dan ook, met misprijzen is het, dat ik mij de menigte op de Vieux Marché voor de geest roep. Beter dan om het even wie, kon ik weten, hoe deze zelfde menigte haar als uitzinnig zou toegejuicht hebben, indien zij ééns aan het hoofd harer troepen de stad ware binnengerukt. Thans stroomde zij samen als voor een schouwspel, weliswaar niet met de opgewektheid, waarmee zij zich naar jaarmarkt of kermis begeeft, doch onmiskenbaar bezeten door de nieuwsgierigheid naar lijden en dood, - voor zoverre het om het lijden en de dood van anderen gaat -, of alleen deze beide het leven betekenis verlenen. In de menigte verscholen, mijn muts zo diep mogelijk over de ogen getrokken, hoorde ik een weldoorvoede burgerman zeggen tot zijn vrouw, die het ganse vertoon niet op prijs scheen te stellen: ‘Doe niet zo gek. Het is de enige kans uit je leven, om zo iets te zien. Later zal je er trots op zijn, dat je er over meepraten kunt.’ (In dit nachtelijke uur, voorovergebogen over het blanke vel, waarop mijn hand de letters trekt, put ik enige troost uit de gedachte, dat er misschien over afzienbare tijd insgelijks onder het volk een vrouw zal staan, om het even wie, die eveneens... Maar kom, Gilles de Rais, geen vertedering thans. De dagen en nachten zijn hiertoe te kort.)
Geen kermis of jaarmarkt, zei ik, maar toch waren er venters met speelgoed, ex-voto's, lekkernijen en drank Op een straathoek had een potsenmaker zijn vloermat uitgespreid, omringd door straatjeugd en armoedzaaiers. Het duurde zolang, tot de samenscholing door de stadswachters werd uiteengejaagd.
In ogenblikken van hoge innerlijke spanning hecht de ziel zich soms aan de minst belangrijke bijkomstigheden. Zo verbijsterde het mij, dat het bij dag zou gebeuren Van het ogenblik af, dat de door eenieder voorziene uitspraak was gevallen, had ik mij voorgesteld, waarom weet ik niet, dat het 's nachts zou zijn. De nacht zou er iets huiveringwekkenders hebben aan verleend, huiveringwekkend genoeg, opdat de toeschouwers er door met ontzetting zouden worden gesla- | |
| |
gen en nooit meer het leed vergeten, een onschuldige aangedaan. Ook aan haar dacht ik. Het moet een groot verschil zijn, zo kwam het mij voor, de dood in de dag of 's nachts voor ogen te zien schemeren.
Ik baande mij een weg doorheen de menigte, waaruit kreten van ongeduld opstegen of dubbelzinnige schimpscheuten, die echter slechts geringe bijval oogstten. De aanwezigheid van dichte gelederen Engels krijgsvolk, dat de hele zaak niet erg scheen te vertrouwen, beviel de massa slechts matig, doch met de sinistere rol die Warwick, Bedford en vooral de kardinaal van Winchester te Rouen hadden gespeeld, hield het blijkbaar geen verband. Veeleer was het er om te doen, dat de lansknechten er zorg voor te dragen hadden, dat de menigte op veilige afstand van de tribunes bleef, voorbehouden aan de rechtbank en de hoge gasten, opgericht tegenover een vrij slordige houtmijt met daarbovenuit een gemetselde paal, die geen twijfel liet omtrent de bedoeling, waarmee men hem uit ruwe steenbrokken had opgetrokken. Dit alles deed mij denken aan de getimmerten en stellages, die men opbouwde, wanneer er te Nantes omstreeks de Paastijd mysteriespelen werden vertoond, die altijd sterk mijn verbeelding hadden geprikkeld, ofschoon mijn opvoeders een dergelijk vertoon mijn rang en stand onwaardig noemden. Er lag iets verbijsterends in een dergelijke gelijkenis, die de gebeurtenissen de aanblik van een grootscheeps opgevat volksvermaak voor de kermisdagen verleende. Toch begreep ik de bedoeling van Cauchon en zijn handlangers uitstekend. Maar zij hadden alles té goed willen doen, overlegde ik, als hoopten zij, zonder het zelf te beseffen, aldus hun smerige geweten te sussen. Zonder er ooit getuige van geweest te zijn, had ik vaak over de verbranding van heksen horen praten, doch nimmer had wie dan ook van dergelijke tribunes met imposante zetels en zwaar fluwelen behang gewag gemaakt, evenmin als van de bonte militaire machtsontplooiing met vaandels en gepoetste wapenrustingen, waartoe de Vieux Marché het toneel vormde.
Ik dacht aan het koppige, hulpeloze meisje, die ik tot afscheid in haar naargeestige cel aan de borst had gedrukt, aan de broosheid van haar kinderlijk lichaam in haar nauwe mannenkleren, toen in een benauwende stilte Cauchon en
| |
| |
zijn gevolg, allen in groot ornaat, op hun indrukwekkend gestoelte plaats namen, omringd door honderden Engelse edelen, die behagen schenen te scheppen in de voortreffelijke manier, waarop men alles geregeld had, het naargeestige luiden van de kerkklokken en de krijgshaftige bazuinstoten inbegrepen op het moment, dat Bedford zijn intrede hield, uitdagend en zeker van zijn stuk. Rondom mij drumde het volk samen, tot ik geen voet meer kon verzetten. Hieraan is het grotendeels toe te schrijven, dat ik gebleven ben, ofschoon tegelijkertijd de gedachte dat ik, hoe ver van haar verwijderd ook, tot het laatste met haar stand moest houden, mij hardde tegen de verschrikkingen, waarvan ik die dag getuige ben geweest.
Eéns heb ik horen vertellen, dat er zelfs op de pijnbank een ogenblik komt, waarop men ongevoelig wordt voor de met kennis van zaken toegepaste folteringen, zonder dat alsnog de bezwijming intreedt. Iets in die aard is mij overkomen terwijl ik, zwetend in mijn stinkende plunje, nauwelijks nog ademen kon. Noch mijn geest, noch mijn zintuigen waren verdoofd, doch bij pozen weigerde mijn ziel te geloven, wat mijn ogen gadesloegen, zodat alles zich buiten mij voltrok, ofschoon het ergens diep in mij een onbestemde echo opwekte, of ik het altijd wel geweten had, of in de afgronden van mijn wezen dit marktplein met zijn duizendkoppige menigte, zijn soldaten, zijn weelderige getimmerten en zijn brandstapel altijd aanwezig waren geweest, met op de achtergrond het gelui van de doodsklokken, het hinniken of de hoefslag van een ongeduldig paard en ergens, verder weg in de stad, het kraaien van een haan. Dit laatste vooral bezat voor mij een zo verbijsterende vertrouwdheid, dat ik mij een ogenblik de vraag stelde, of alles niet reeds lang voorbij was en ik het thans weer als een nachtmerrie beleefde?
Een onrustig gemurmel trok over de menigte, toen de kar, bespannen met vier paarden en omringd door wel honderd tot de tanden gewapende soldaten, op het plein verscheen. Zij stond bleek en weerloos op de wagen, in een ruig zwart boetekleed en men had haar een belachelijke mijter op het hoofd gedrukt, die haar volledig kaalgeschoren schedel niet aan het gezicht onttrok. ‘Dit is de strijdende en triomferende kerk’, rimpelde het over de ijzingwekkende rust, die zich
| |
| |
van mij meester gemaakt,’ een vrouw, een kind nog, aan eindeloze beproevingen onderwerpen, haar ten slotte ter dood brengen, doch haar eerst nog gauw als een wanstaltig monster aan de smerige blikken van de massa prijsgeven...’ In het midden van de Vieux Marché hield de wagen stil. Vier geestelijken hielpen haar afstijgen, zonder acht op de soldeniers te slaan. Ik hoorde fluisteren, dat één onder hen de dappere pater Isambard was, die tijdens het proces voortdurend Cauchon het hoofd had geboden, terwijl men een andere, een boom van een kerel met de ruwe kop van een Normandische visser, als de dominikaan Pierre Bosquier aanwees, die de faam genoot de doodsvijand van Cauchon te zijn en met hem in het geheim een verwoede strijd zou geleverd hebben om de Maagd aan zijn langzame wurging te onttrekken. Het was niet de eerste maal, dat ik iets dergelijks hoorde, doch ik kon me onmogelijk herinneren, wie het mij gezegd had. Waarschijnlijk was het Tastevin geweest.
Zij had thans plaats genomen voor haar rechters, het gelaat naar de kerk van de Heilige Verlosser gekeerd, waarvan eindelijk de naargeestige klokken ophielden met luiden. Er was een spreekgestoelte opgetimmerd voor de schrale Nicolas Midi met zijn lijkbidderstronie, die er een eindeloze boetpredicatie uitgalmde, doorspekt met de liederlijkste gemeenplaatsen. Ondertussen zag ik, hoe voortdurend haar weerloze angstogen afdwaalden naar de scherprechter Thirache en zijn helpers in hun rode kleren. Zal er ooit een mens weten, wat zij in die laatste verschrikkelijke ogenblikken gedacht en gevoeld heeft? Toen Midi ten slotte klaar was, weende zij hartstochtelijk. Gelaten aanhoorde zij nadien het eindeloze vonnis, vol omwegen, spitsvondigheden en kunstgrepen, bulkend van leugenachtigheid in zijn schijnbare perfectie, door Cauchon op onbewogen toon afgelezen. Het Engelse soldatenvolk liet duidelijk zijn ongeduld blijken en kwam slechts tot bedaren, toen men haar eindelijk op de hoge brandstapel tilde. Haar lichaam was verstijfd van de angst, men merkte het aan de moeite, die men had om het omhoog te zeulen en tweemaal viel de schandelijke mijter op de grond. Maar het erbarmelijkste van al bleef de ontzetting in haar ogen die ik, de afstand ten spijt, duidelijk zien kon, een ontzetting, die ze wel tweemaal groter leek te maken.
| |
| |
Er scheen geen zon. Het licht van de morgen was koel en hard, zonder de barmhartigheid van schaduw of de bedrieglijkheid van trillende zomerhitte, die de dingen hun ontluisterende nuchterheid ontneemt. Ik heb niet getracht te bidden. Nog slaagde ik er in mij te beheersen, doch thans met het gevoel, of voorgoed mijn ziel was hard geworden als glas, doch even broos. Hoewel mijn zintuigen ieder woord, ieder gebaar, iedere reuk, ja, zelfs de smaak van de lucht, bezwangerd door de lichaamsuitwasemingen van de koortsige massa en de toename van mijn hartslag met onfeilbare zekerheid opvingen, was ik niet bij machte te bidden, of er van diep in mij een stem mij waarschuwde, dat zelfs het vaagste gebed mij tot medeplichtigheid zou doemen. Ik koesterde de hoop, dat haar verstarde ogen die van een krankzinnige waren, dat zij de spanning niet tot het einde toe had kunnen dragen, dat haar weerstand ten slotte begeven had als een te strak gespannen touw en dat de troebele beelden van de waanzin eindelijk de bovenhand verworven hadden op het makabere toneelspel, waarvan zij de hoofdpersoon was. Er moeten er meer geweest zijn als ik, voor wie een wereld op het punt stond ten gronde te gaan Zonder dat hij zich aan de dreigende gebaren van zijn makkers stoorde, zag ik een Engels piekenier haar een miserabel kruis reiken, vervaardigd uit twee over elkaar geknoopte twijgen, die hij uit de brandstapel had gerukt Tegelijkertijd verdween pater Isambard in de kerk, om met een koperen kruisbeeld weer te keren, dat zij hartstochtelijk aan de borst drukte Wanneer het werkelijk om een heks ware gegaan, zou haar verlangen naar het teken van de Verlosser de menigte door Cauchon ongetwijfeld als een hartverheffend schouwspel zijn voorgehouden. Ik zag evenwel, dat hij bleek werd van ergernis en de kaken zenuwachtig op elkaar klemde, zonder het aan te durven Isambard in het openbaar tot de orde te roepen, die samen met Bosquier op de brandstapel geklommen was. Op dat ogenblik
gaf de inquisiteur Thirache te kennen, dat het lang genoeg geduurd had.
‘Neen’, dacht ik, neen, zij is niet krankzinnig geworden. Zij heeft stand gehouden!...’ Voor zoverre ik tot enig normaal gevoel of tot enige redelijke gedachte in staat was, wist ik niet, of het mij verheugde of pijn berokkende. Het was
| |
| |
op het moment, dat de scherprechter en zijn handlangers langs vier kanten tegelijk brandende toortsen in de takkebossen wierpen, die men met veel stro vermengd had en bestrooid met zwavel. Het eerste was een dichte rookwolk, die haar gedaante een tijdlang aan het gezicht onttrok. Toen begon speels het vuur met onschuldige vlammentongetjes omhoog te kruipen en er was luid geschreeuw van de beulsknechten, dat Bosquier en Isambard naar beneden zouden komen, wat zij ten slotte deden, wanhopig door Jeanne nagestaard, die in een snerpende gil uitbarstte, haar heiligen aanriep en voor de laatste maal de rechtbank haar onschuld in het gelaat slingerde.
Ik had mij voorgenomen de ogen te sluiten als het éénmaal zo vèr zou zijn. Doch zelfs over een dergelijk gebaar scheen mijn wil het toezicht verloren te hebben. Misschien wachtte ik op een teken uit de hemel, wie weet, doch de hemel bleef gesloten, zoals het hardgrijze wolkendek boven de stad, waarop zich de rook grauw aftekende. Er heerste een adembenemende stilte. Zelfs de nieuwsgierigen aan de vensters en op de daken schenen verstard tot onbeweeglijke wassen poppen. Ofschoon er zichtbaar niets gebeurde, voelde ik, hoe als een zenuwrimpeling over de vacht van een paard een huivering de menigte doorvoer, wanneer de beulsknechten op bevel van de Engelse officieren met ijzeren staven in het vuur pookten en plots de vlammen oplaaiden, hoger dan het portaal van de kerk. Om mij heen werd ingehouden gebeden. Weldra zwol het bidden aan tot een zacht gegons, tot ongenoegen van Cauchon, die ongeduldig in zijn zetel over en weer schoof. Weer steeg er veel rook op. Het kon niet anders, of de vlammen moesten haar thans bereikt hebben Ik bemerkte inderdaad, dat haar boetekleed in lichtelaaie stond. Onmiddellijk daarop was het niet meer de geur van stro- en houtrook alleen, die over de Vieux Marché dreef, doch onmiskenbaar vermengden er zich de walmen van schroeiend vlees en lichaamsvet mede, wat een gemompel vol afgrijnzen tot gevolg had. Ook de leden van de rechtbank en de hoge genodigden op de tribunes schenen zich onbehaaglijk te voelen. Ik had de indruk, dat er verschillende vrouwen in mijn nabijheid bezwijmden, rechtopstaande gehouden door de lichamen van de nieuwsgierigen om haar heen.
| |
| |
Omstreeks die tijd is het geweest, dat de vreemde, onwezenlijke lijke ijlte uit mij wegbrak, of mijn hart eindelijk bereid was, zich opnieuw te onderwerpen aan de werkelijkheid, die mij omgaf. Het kwam mij voor, - een ogenblik slechts -, dat mijn mond zich tot een waanzinnig gehuil zou openen. Dan was het voorbij en voelde ik mij weer rustig, maar bedroefd tot in het merg van mijn wezen. Ik wist dat zij dood was, dat niets meer kon baten, doch ook wist ik, dat eindelijk aan haar nameloos lijden een einde was gekomen. Toen weerklonk er een doffe knal als die van een vochtige houtstronk, die barst door de hitte. Een man mompelde, dat de schedel begeven had en uiteengespat was als een geroosterde kastanje, terwijl anderen elkaar aanstootten en schreeuwden, dat de vuurgloed de rook de vorm van een laaiend hart verleende. Men kon er voor mijn part alles in zien, wat men wilde. Dergelijke tekenen hadden niet het geringste belang meer. Jeanne lééfde. Maar voor de wereld om mij heen was ze dood. Zelfs de gedachte haar te wreken door een snel op de been gebracht leger, daarstraks nog zinvol en sterkend, leek mij oud en versleten als de wereld en wekte in mijn ziel geen weerklank meer op. Alleen wist ik, dat ik zelf niet wenste te sterven, nog niet wenste te sterven.
Ondanks het voornemen Rouen onmiddellijk te verlaten, bleef ik in de stad rondzwerven tot de avond viel. Of het een uiting van onverschilligheid was tegenover het gevaar, dat mij meer dan ooit binnen deze grenzen bedreigde, of daarentegen een voorgevoel mij weerhield, wist ik niet. Ik heb me in dergelijke vragen ook niet verdiept, maar volgde het voorbeeld van de menigte, die in drommen door de straten trok, zonder er toe te besluiten naar huis te gaan. Er werd rechtopstaande gegeten aan de kramen van de venters, die allerhande victualiën te koop boden. Potsenmakers, acrobaten, waarzegsters en liedjeszangers oefenden thans ongestoord hun bedrijf uit, doch de belangstelling van het publiek was gering, veel geringer dan voor allerhande geruchten, die hun oorsprong in de stampvolle kroegen vonden, waar de wijn de tongen losmaakte. Niemand scheen zich nog aan Engelsen of Burgondiërs te storen en luidkeels
| |
| |
vertelde men elkaar, hoe op de weg naar de Vieux Marché een man door de rij soldaten was gebroken om zich vast te klampen aan de wagen, die de Lorreinse naar de brandstapel voerde. Een zekere Loiseleur was het, die haar op bevel van Cauchon met allerhande drijverijen vervolgd had, doch haar thans, overvallen door uitzinnig berouw, om vergiffenis smeekte. Anderen hadden vernomen, dat de beul Thirache als een bezetene aan de poort van het dominikanenklooster was gaan kloppen omdat, zo ijlde hij, het hart van de Maagd ongeschonden in de asse was weergevonden, toen men ten slotte het vuur gedoofd had en hij er thans van overtuigd was een heilige gedood te hebben, wat de hemel hem nooit zou vergeven. Er zwijmelden bezopen soldaten door de straten, men verorberde lookworst, droge vis of gebak aan de eetwarenstalletjes, men kocht lekkernijen om drenzende kinderen zoet te houden en velen dwaalden kwansuis af naar de smalle straten, waar de fatsoenlijke burgers zich anders niet openlijk vertonen. Nog vóór de schemering inviel was de hele stad als bezeten door een koortsige waanzin van mystieke vervoering, dronkenschap en ontucht, ten slotte nog onmogelijk uit elkaar te onderscheiden.
En ik, losgelaten van mijn anker en eenzamer dan ooit tevoren, betreurde het, niet de bedelstudent te zijn, waarvoor ik me uitgaf, om morgen mijn weg naar Parijs voort te zetten, een ervaring rijker, die mij bij mijn kornuiten groot aanzien zou bezorgen, wanneer ik in kleuren en geuren zou vertellen, dat ik de terechtstelling van de Lorreinse had bijgewoond, niet onbewogen, ofschoon met het nodige oordeel des onderscheids, zoals het een toekomstig rechtsgeleerde betaamt.
Die avond deed meester Tastevin, glanzend van zweet en tevredenheid, gulden zaken. Er zaten in ‘de Gouden Aap’ niet alleen soldaten, zoals op andere avonden, doch ook burgers, ambachtslui, allerhande schorremorrie en enige lichte vrouwen drumden in de gelagzaal bij elkaar, zodat er een onuitstaanbare hitte heerste. Boven op de trap stond ik er afwezig naar te kijken, zonder dat de lust mij bekroop om mij onder de opgewonden, grotendeels dronken menigte te begeven en het getwist en het gebral te aanhoren. Maar ten slotte liep ik langzaam naar beneden, want ook het duister
| |
| |
van de stad trok mij niet aan. Er zaten twee vrouwen vlakbij tegen de muur, doch ik sloeg geen acht op haar. Zij stelden mijn gebrek aan voorkomendheid hoegenaamd niet op prijs. Mogelijk had iemand haar verteld, dat ik in de laatste tijd veel geld met de soldaten had opgemaakt. Mijn uitzicht immers zal wel niet van aard geweest zijn om sterk haar ijver te prikkelen. Maar het gesprek dat zij voerden, bleek in elk geval duidelijk voor mij bestemd.
- Een fraaie heer, zeg ik je, Péronelle, en kijk eens wat een houding! hoorde ik één van beiden zeggen.
- Maak je niet druk, Barbette, geen spek voor onze bek. Kerels met zo'n tronie hebben voor meisjes als wij niets over. Die zitten dag en nacht over hun boeken gebogen en op straat lopen zij de fraaie dames na, die geen geld kosten, als men ze éénmaal te pakken krijgt.
- Neen, zei de eerste, die kennelijk dronken was en alle moeite van de wereld had om niet over de woorden te struikelen, het moet wel een erg voorname heer zijn, die ons zo trots de rug toekeert. Vind je ook niet, Péronelle, dat hij wel een prins in schooierskleren lijkt? Hij heeft helemaal geen arme-mensengezicht. Een bedroefde prins in schooiersplunje...
Haar brutaliteit van zoëven was geweken voor ik wist niet welke schroom, een plotse gemoedsbeweging, die niet alleen aan haar dronkenschap scheen te moeten worden toegeschreven.
- Mijn arm schaap, grinnikte de andere, als mijn maag in mijn buik niet van de honger op en neer danste, zou ik er nog om lachen ook. Jij bent warempel verliefd op het eerste gezicht, mijn kleine Barbette!
- Ik zeg je, dat hij bedroefd is, Péronelle, eindeloos bedroefd over iets, waarvan ik de naam niet weet...
- Nou, laten we hem dan wat opvrolijken, liefje. Ik pak zijn mantel beet, als hij zich langs hier waagt, doch ik verwed er mijn eerbaarheid op, dat hij nog pisnijdig wordt ook!
- Nee, laat het, hij is geen man van de soort, die vrouwen als wij...
- Je hebt er mij zin in doen krijgen, Barbertje!
- Laat het, zeg ik je, stamelde het meisje Barbette, thans grotendeels ontnuchterd, ik ben bang. Hij ziet er niet als een
| |
| |
gewoon mens uit. Hij doet mij aan de duivel denken, Péronelle!
- Niet meer drinken, liefje, het doet je helemaal geen goed. Je zult nog veel moeten leren, weet je wel! Eerst een vermomde prins in verhakkelde kleren, nu de duivel weer, de duivel als student nog wel. Wie heeft er ooit zo iets geks gehoord? Maar voor mij ook goed, weet je. We zullen hem vragen ons zijn staart en zijn paardepoot te tonen!...
- Je moet er niet om lachen, ook al denk je, dat ik nog steeds dronken ben. Ik heb mij de duivel altijd als een jongeman voorgesteld, die er zeer bedroefd uitziet. Waarom zou de duivel er als een stinkende bok uitzien, zoals de pastoor het vertelt? De pastoors weten toch ook niet alles?
Ik had mij ten slotte omgekeerd. Voor hun geklets voelde ik niet de geringste belangstelling en stellig was mijn stemming niet van die aard, dat ik mij tot dergelijke straatmadelieven aangetrokken zou hebben gevoeld. Maar wel verraste het mij, dat de onsamenhangende verbeelding van een dronken meid haar op het spoor van mijn vermomming bracht, waarin ik me dermate thuis was gaan voelen, dat ik er in de laatste tijd niet ééns meer aan gedacht had.
- Vanavond gaan we bij de duivel te biechten, Barbertje, schaterde Péronelle, die de oudste van de twee scheen te zijn en ook de meest versleten. Goedenavond meneer de student! Loop je geen straatje met ons om? We hebben er verstand van, je prettig en goedkoop bezig te houden. We beoefenen allebei onze specialiteit, Barbette de hare en ik de mijne. Het zijn dingen, waarover je op de universiteit nooit gehoord hebt, geloof me maar!
- Laat me met rust, snauwde ik geërgerd, ik heb geen tijd om naar jullie geklets te luisteren.
- Geen tijd, mooie jongen? drong Péronelle aan, geen tijd, kom nou! Je moeder zal heus niet kijven, nu er vanavond in heel Rouen feest wordt gevierd.
- Feest gevierd, vroeg ik, of ik haar niet dadelijk begreep. Waarom zou er verdomme juist vandaag in Rouen feest worden gevierd?
- De heks, sinjeur, de heks, die ze daarstraks op de Vieux Marché verbrand hebben Ben je niet naar het verbranden van de heks gaan kijken?
| |
| |
- Ik ben hier vreemd en ik geloof niet aan heksen, zei ik ontwijkend.
- Péronelle lachte luidkeels, of ik iets grappigs had gezegd en porde haar vriendin van louter plezier in de ribben.
- Hoor je, Barbette, de student gelooft niet aan heksen. Heb je ooit zo iets geks meegemaakt?
- Barbette keek me angstig aan, of het even zondig als onfatsoenlijk was, niet aan heksen te geloven.
- Men mag met zo iets de spot niet drijven, zei ze, er zijn in Rouen wel honderd pasgeboren kinderen gestorven, die ze met het doorprikken van wassen poppen betoverd heeft.
- Om liefst maar te zwijgen over de vrouwen, die monsters ter wereld gebracht hebben, voegde Péronelle er op deskundige toon aan toe, borelingen met hondekoppen, of die er als padden uitzagen. En bij sommige kraamvrouwen verschrompelden de borsten en ze gaven alleen nog maar zwarte of slijmerige melk. Ze was zo bedreven in de zwarte kunst, dat ze er zelfs in slaagde de mannen op afstand te betoveren, zodat ze niet meer zonder affronten bij hun liefje terechtkwamen. Aan zo iets merk je direct, dat er een heks in de buurt is...
Ik had dergelijke dingen vroeger wel meer gehoord en er ook over gelezen in door de kerk verboden boeken, die ik schandelijk duur betaald had. Nooit had ik aan de waarheid van dergelijke dingen getwijfeld, doch met Jeanne in verband gebracht, kwamen ze mij opeens even walgelijk als onnozel voor.
- Houden jullie je smerige bek dicht, of ik zal jullie leren, hoor je me wel? beet ik haar beiden toe, terwijl het bloed uit mijn gelaat wegtrok.
Barbette verbleekte, toen ik dreigend de hand ophief, doch op Péronelle maakte het niet de geringste indruk.
- Kom nou, zei ze sussend, laten we er geen herrie om maken en ons plezier niet bederven. Met zijn drieën is een kruik van meester Tastevin gauw leeggedronken en je humeur zal er beslist op verbeteren. Ik wed, dat je helemaal geen kwaaie jongen bent, ook al blaf je ons aan als een boerenwaakhond.
Ik haalde de schouders op en vroeg me af, waarom ik me in die hoerenpraat had opgewonden.
| |
| |
- Als het om geld te doen is, wel, hier hebben jullie geld, zei ik en gooide wat munten naar haar toe, die ze ijverig opraapten. Is het genoeg, opdat jullie me met rust zouden laten?
- Nou, grijnsde Péronelle, een échte heer ben je in elk geval en helemaal niet, wat Barbette dacht. Maar ik heb het begrepen, hoor! Voor wie goed luisteren kan, is een half woord voldoende!
- Wat heb je begrepen?
- Wel, het is nogal duidelijk. Natuurlijk ben jij één van de aanhangers van pater Bosquier, die geen kwaad woord over de Lorreinse willen horen. Wees maar niet bang, wij kunnen zwijgen, is het niet, Barbertje? Stel je voor, dat vrouwen als wij niet zouden kunnen zwijgen...
- Bosquier? De dominikaan Pierre Bosquier? Kennen jullie hem?
- Wie onder ons zou pater Bosquier niet kennen, meneer de student? Heel Rouen kent hem. Bij hem is het, dat de meiskens van ons gilde te biechten gaan. Voor het overige zit hij meer in de kaveten dan in zijn klooster, in tegenstelling met die bleekschijter van een Isambard, die op de kortst mogelijke tijd heilig hoopt te worden. Als er geen druppel wijn meer bij kan, houdt hij sermoenen over het vagevuur, de hel en het laatste oordeel, waar je kippevlees van op je achterste krijgt. Er wordt gezegd, dat hij een ketter is, die pater Bosquier van je...
- Neen, zei Barbette, neen, hij is een goed mens. Maar hij kan niet tegen het leven op. Daarom drinkt hij, net als wij. En daarom begrijpt hij vrouwen van onze soort zo goed.
Ik vroeg koortsig, waar zij hem voor het laatst gezien hadden.
Péronelle legde sluw haar hand op Barbette's arm, vooraleer ze de mond kon openen.
- Vragen stellen kan je voor niets. Maar het antwoord kost je een kruik. Dat is de prijs.
- Je bent een handige bliksem van een hoer, zei ik, alleen maar om er niet te stuntelig bij te staan. Maar goed, ik heb er wat voor over om kennis met hem te maken. Hier heb je meer geld, dan je deze nacht kunt opdrinken.
- Je bent een man, die zijn wereld kent, spotte Péronelle,
| |
| |
terwijl zij op het muntstuk beet en het daarna met de gerafelde boord van haar rok opwreef. En je hebt geluk ook. Bosquier zit ginds in de hoek zijn slecht humeur te verzuipen. Maar je geld krijg je niet terug, weet je!
Ik lette al niet meer op beide rioolmadelieven. In de verst afgelegen hoek van de gelagzaal, haast helemaal buiten de kring van het rosse licht in de haard, bemerkte ik inderdaad een eenzame gedaante, die oor noch oog scheen te hebben voor de overspannen opgewektheid om hem heen.
Eigenlijk wist ik niet duidelijk, wat ik bij hem wou zoeken. Had ik Jeanne niet langer en beter gekend dan hij ze gekend kon hebben? Toch aarzelde ik niet, of ik naar deze man werd toegedreven door een kracht, geheel buiten mij gelegen. Mogelijk was het, omdat hij even eenzaam scheen als ik. Nochtans had het nooit tot mijn gewoonten behoord, anderen zo maar in vertrouwen te nemen. Ongevraagd nam ik plaats tegenover hem en zei:
- Goedenavond, pater Bosquier. Jij bent toch de dominikaan Pierre Bosquier, is het niet?
Hij keek me ietwat sloom, doch achterdochtig aan.
- Die ben ik inderdaad. Wat kan ik voor je doen? Maar zeg me eerst je naam.
- Je kan me vertrouwen, antwoordde ik. Ik ben geen spion van Cauchon, ofschoon ik ook niet ben, voor wie ik me uitgeef in deze vervloekte stad.
- Vervloekt, dat mag je wel zeggen, mompelde hij En wat je raadseltjes betreft, - je hoeft mij je naam niet te verraden. Ook in de biechtstoel zou ik er niet naar vragen.
- Ik geloof niet, dat ik je mijn naam zal verzwijgen. Maar voorlopig heeft hij geen belang. Ik wil met je praten. Ik ben er een, die raad nodig heeft, hoewel ik in mijn leven nooit iemand om raad heb gevraagd. Er werd vandaag een vrouw verbrand in deze stad.
- Is het over haar, dat je me wilt spreken?
- Over haar.
- Zie je er om haar zo ellendig uit?
- Om haar. Om al het leed dezer wereld. Om al het leed, dat ik vandaag in me zelve niet meer de baas kan.
| |
| |
- Dan wil ik vertrouwen in je koesteren. Wat kan het mij nog schelen? Het was een moord, hoor je me, een gemene moord, waarvoor de zeer eerbiedwaardige heer Cauchon in ruil een aartsbisdom verwacht. Als je een spion bent, kan je nu voor mijn part wel ophoepelen. Ik zal je niet ééns weerhouden, ofschoon ik me in staat voel, om er deze avond een met één hand de nek te breken.
- Ik ben geen spion. In ruil voor jouw vertrouwen, schenk ik je het mijne, Bosquier. Ik heb de Lorreinse van nabij gekend, bij God, of ik haar gekend heb... Ik was officier in dienst des konings en niet de eerste de beste. Sinds de tijd van Chinon, helemaal in den beginne, ben ik niet van haar geweken. Als men mij hier vat, word ik gehangen of op zijn minst aan de tortuur onderworpen. Ik was met haar bij het beleg van Orléans, tijdens de campagne van de Loire en de mars naar Reims.
Er rimpelde een glimlach rond Bosquier's verweerde mond en ik zag zijn korte, krachtige tanden.
- Spreek zacht, vermaande hij, de muren van de huizen in Rouen hebben oren gekregen in de laatste tijd, messire Gilles de Rais, - want die ben je, is het niet?
Ik knikte bevestigend.
- Als een zuster heb ik de Maagd gekend...
Was er iets spottends en dubbelzinnigs in de toon, waarop hij mijmerend vroeg:
- Als een zuster?
Mijn handen jeukten eensklaps om hem bij zijn verwarde baard te grijpen en mijn stem trilde verraderlijk:
- Wat bedoel je, vervloekte dominikaan?
Maar hij liet zich niet van zijn stuk brengen. Ik voelde, dat hij te goeder trouw was.
- Men heeft de vreemdste geruchten verspreid. Ik geloofde ze niet, doch al had ik ze geloofd, dan nog zou ik haar als een uitverkorene en een slachtoffer hebben beschouwd. Waar hield de waarheid op en waar begon de leugen?
- Ware zij meer geweest dan een zuster, bij God, misschien zou ik dan alles begrepen hebben.
- Begrijpen? Ach kom, wat doet het ertoe, heks of heilige? God moet zijn volle maat aan martelaars hebben.
| |
| |
Laat ons drinken, Gilles de Rais, laat ons desnoods op het einde van de wereld drinken!
- Ik heb geen dorst, zei ik, en drinken verjaagt de wormen niet, die aan mijn hersenen knagen.
- Drink, zei Bosquier onverstoorbaar en schoof de kruik naar me toe, drink en word wijs.
- Luister goed naar me, Pierre Bosquier, zei ik koortsig. Jeanne was een heilige. Genoeg heb ik gezien, om te weten, dat zij een heilige was. Een échte heks zou nooit in de handen van de vijand gevallen zijn. De Engelsen bezaten geen wettelijk gezag over haar. In ieder boek over rechtsgeleerdheid kan je lezen, dat de duivel, die in een heks is gevaren, alleen tegenover het wettelijk gezag machteloos staat. Omdat God niet duldt, dat de boze de overmacht zou behouden, wanneer kerk en gerecht op zijn spoor zijn gekomen. Heb ik het bij het rechte eind?
- Je praat als een boek, gromde de pater en keek me belangstellend aan, je lijkt wel een doctor in de theologie of de rechtsgeleerdheid. Maar ook de doctoren in de theologie of de rechtsgeleerdheid kunnen zich vergissen. Je moest meer drinken en minder denken. Drink en vergeet, Gilles de Rais. De mens is een misselijk dier, doch meester Tastevin schenkt voortreffelijke waar. Het proces van de maagd zal elders herzien worden en verbroken door rechtvaardiger rechters. Daarom hebben onze onrust, onze pijn en onze haat geen zin. De hemel zal het laatste woord spreken.
- Met de oplossing van de hemel kan ik niet leven, beet ik hem toe. Het is de oplossing van de lauwen, de slappen, die de hemel zelf uitspuwt. Ik moet zekerheid vinden, hier, op aarde, op deze smerige modderklomp. Ik stond daarstraks onder het volk, laf en hulpeloos.
- Ook ik was daar, even laf en hulpeloos...
- Ik heb je wel gezien...
- Wat bleef er mij anders over dan een belachelijk woord van troost, dat niet vermocht te troosten, een leeg gebed, dat neerstuikte als een dode vogel?
Een tijdlang zaten wij zwijgend tegenover elkaar. Ik voelde mij eindeloos moe, doch uit de verten van mijn vermoeienis hoorde ik me zelf zeggen:
- Nu is voorgoed de laatste zekerheid uit mijn leven weg- | |
| |
gebrand, - door de vlammen, die haar doodden. Men noemt jou een ketter, Pierre Bosquier. Zijn het alleen Cauchon en zijn aanhangers, die je zo noemen? Of geloof jij niet meer in God?
- Ik weet het. Men zegt, dat ik een ketter ben. Elke dag kan het gebeuren, dat men mij het verbod oplegt verder nog mis te lezen. Eénmaal zo ver, kan ik mij aan alles verwachten. Maar ik geloof in God als nooit tevoren, zij het dan ook een God, ànders dan naar kleine menselijke maat geschapen.
Ik greep hem bij de grove mouw van zijn pij en schreeuwde:
- Waar was die God van jou, toen men haar lichaam aan het vuur overleverde? Waar was hij, op het ogenblik, dat de Engelse wachters zich aan haar trachtten te vergrijpen of toen Bedford naar haar naakt lichaam stond te geilogen? Waar, toen haar arme hoofd uiteenspatte als een kastanje in het vuur? Wààr was hij, Bosquier?
Hij keek me medelijdend aan en zei:
- Ik weet het niet. En als ik het wist, zou ik het niet begrijpen, evenmin als jij het zoudt begrijpen. Zijn wegen zijn ondoorgrondelijk. Men moet het je vroeger toch geleerd hebben?
Loonde het nog de moeite, dit zinloze gesprek voort te zetten, waarin de woorden geen begrippen dekten en de begrippen zelf vaag en vormeloos bleven?
- Het oude liedje, altijd weer het oude liedje en woorden, woorden maar, alsof alle raadsels zijn opgelost, wanneer men er zich met een handig gedraaide formule van afmaakt. Ook ik geloof aan God, pater. Misschien zal ik dat straks niet meer kunnen zeggen. Maar goed, voorlopig geloof ik aan God. Als kind reeds dweepte ik met God, zoals mijn brave jongere broer René de la Suze met de helden uit de oude ridderromans. Urenlang kon ik zitten bidden, zo hardnekkig zitten bidden, dat ik er het lichaam scheen bij te verliezen, ten slotte in zwijm viel en door de bedienden van mijn voogd met groot misbaar weer tot me zelve gebracht moest worden. Maar met weerzin keerde ik tot de werkelijkheid terug. Want mijn bezwijming was vol geweest met een pure muziek en een grote klaarte, zoals ik mij de klaarte van het paradijs voorstelde. Wanneer ik biechtte, werd ik streng berispt. Het
| |
| |
was alles hoogmoed, zegde men, een hoogmoed, die zondig was en verderfelijk. Het maakte mij stug en gesloten, later koel en onverschillig. De oude pastoor praate over God en de heiligen, of hij ze van tijd tot tijd bemoedigend op de schouder klopte, wanneer het niet zo best met hen ging...
Ik gaf er mij rekenschap van, dat Bosquier zijn weerbarstigheid had laten varen.
- Die oude pastoor van je kende de enige weg, de mens voorgeschreven om in zijn beperktheid gelukkig te zijn, antwoordde hij. Het is wat men wijsheid noemt.
- Wijsheid?...
- Maar het is niet de weg voor mannen als jij en ik, Gilles. En minder nog was het de weg van de Lorreinse. Wij zijn als haviken in een kooi, die hun kop tegen de tralies te pletter vliegen en hieraan ten gronde gaan. Ik drink op je gezondheid. Genees je met wijn, - voor deze nacht althans. Ons beiden is het niet gegeven als de oude Ikarus de vleugels aan het licht der zon te schroeien.
- Het licht der zon... mompelde ik, het licht van God bedoel je ermee? Kun jij, na een dag als deze, Bosquier, nog geloven, dat Gods licht boven deze ellendige wereld staat? Dat hij een Cauchon op een onschuldig kind loslaat en veroorlooft, dat men haar als een beest ter dood brengt, na eerst maandenlang met haar lichaam en haar geest gesold te hebben? Herinner jij je nog wel de stank van de brandstapel? Neen, Pierre Bosquier, oude zuiper die je bent, de Maagd is niet ter dood gebracht omdat God het wilde, ze is vermoord, zonder dat het enig verband met zijn ondoorgrondelijke wegen houdt. God zou klaar en helder moeten zijn en vooral eenvoudig om begrijpen, het eenvoudigste om te begrijpen, dat een mens zich voorstellen kan. Maar deze wereld hangt met verraad, hebzucht, schijnvroomheid, ontucht en smeerlapperijen allerhande aan elkaar, zonder dat een bliksemstraal de hele rotzooi vernietigt, zoals het ergens in de Schrift staat. Of staat het er misschien niet? Zou het mogelijk zijn, pater, dat God zo hartgrondig van de mensen, ja, van zijn eigen schepping walgt, dat hij mensen en schepping de rug toekeerde, onherroepelijk?
- Drink! beval Bosquier, je bent te diepzinnig om nog
| |
| |
helemaal nuchter te zijn. Nu nog een kleine moeite, tot je helemaal geladen bent, en je zal je stukken beter voelen.
- Ik wou, dat ik inderdaad dronken was. Ik wou, dat ik op het punt stond bezopen tegen de vloer neer te slaan en morgen in mijn eigen vuil te ontwaken. Maar ik voel mij volkomen helder, onthutsend helder.
- Des te meer moet je drinken. Alleen door te drinken kan je vergeten en je hart het zwijgen opleggen.
- Nooit zal mijn hart ophouden met het stellen van vragen. Ik huiver bij de gedachte, dat het altijd zo zal blijven. Maar ach, misschien heb ik het altijd wel geweten...
- Wat heb jij altijd wel geweten?
Als een samenzweerder boog ik helemaal naar hem toe en voelde meteen, dat ik dronken was. Maar ook mijn dronkenschap liet de beangstigende klaarte van mijn geest ongerept. Ze zweepte mijn hartstocht op, zonder mij af te stompen
- Trek je oren ver open, Bosquier, zei ik. God heeft het onderspit gedolven. Er is een vergissing gebeurd in de opbouw van het heelal, - een kleine, doch fatale verstrooidheid van de architect. De duivel is machtiger geworden dan zijn Schepper. Het was niet voorzien in het bouwplan der eeuwigheid. Maar de duivel heeft het gehaald. God speelde met vuur, toen hij duivels maakte uit een handvol opstandelingen, die hij met één blik had kunnen uitroeien. Het heeft lang geduurd, vooraleer ik in de duivel kon geloven. Misschien was ook dàt ketterij. De duivel was voor mij een geestelijke afdwaling van de kerkvaders. Ik kon niet geloven in een God, die zijn schepselen verlaagde tot de speelbal van een krankzinnige afwijking in zijn werk, van een monster, dat hij rechten schonk, aan de zijne soms gelijk. Ik achtte het waanzinnig, aan zo iets geloof te hechten. Thans weet ik, dat de duivel bestaat. Maar niet met het goeddunken van God handelt hij. Hij is machtiger dan God zelve geworden, hoor je me, Bosquier? Hij is het, die voortaan de wereld regeert, een wereld, waarvoor God zijn belangstelling verloren heeft. Daarom is Jeanne gestorven, pater, daarom wordt door een Cauchon, overal ter wereld door de Cauchons, tot in Rome toe, de wet gesteld, de wet van de cochons, de wet van de varkens, - omdat de duivel zich boven God gesteld heeft. Dat is het enige, wat ik voortaan nog zal gelo- | |
| |
ven. Het maakt alles eenvoudig, Bosquier. Onthutsend eenvoudig en verschrikkelijk. Het is een averechtse zekerheid, doch een zekerheid in elk geval...
De andere keek mij aan met ogen, waarin verbijstering en medelijden om de bovenhand dongen. Ditmaal was het mijn beurt.
- Vooruit, zei ik driest, vooruit dominikaan van mijn laarzen. Je hebt gelijk. Laat ons drinken, tot we onze eigen naam niet meer kennen...
HUBERT LAMPO
|
|