Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 9
(1955)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 801]
| |
[Nummer 8]Herdenking van August Vermeylen19 Maart 1955 Ik zou aan de belangeloosheid van August Vermeylen onrecht doen, wanneer ik niet eerst enige woorden wijdde aan de litteratuur waaruit hij voortkwam. Ik geloof te mogen zeggen dat deze Vlaamse litteratuur één der wonderen van Europa is geweest, - en daarmede bedoel ik de periode die loopt van ongeveer 1850, van Gezelles verschijnen, tot 1950, waarin Walschaps grandiose Zuster Virgilia waarschijnlijk wel een afsluiting zal blijken en de ingang tot een nieuwe periode, waarvan wij weten dat zij anders zal zijn, waarvan we hopen dat zij even belangrijk zal worden. Een wonder zowel door de wijze van haar ontstaan, als door haar geheel enig karakter, dat niet zozeer werd bepaald door de ideeëninhoud dier litteratuur, - als wel door iets, dat moeilijk definieerbaar is, een geur, een glans, een atmosfeer. Ik heb altijd gezocht naar een beeld of woord, dat 't ook voor mezelf duidelijk kon maken, waaruit toch die ‘eigenaardigheid’ van deze litteratuurperiode bestond, die zich sterker opdrong aan onze geest naarmate zij verder verwijderd raakte. En tenslotte waagde ik deze paradox: zij was in wezen een stille explosie van de Middeleeuwen temidden van het moderne leven, het moderne Europa. Een zekere Middeleeuwsheid van voelen en zien, dook na het verwelken van de eerste bloeiperiode van de Vlaamse ziel die men ‘de | |
[pagina 802]
| |
primitieven’ noemt, weg onder de eeuwen, bleef voortleven in het onderbewustzijn van de mensen, werd door de geslachten voortgedragen, in wetenschappelijke zin zou men moeten zeggen: de hormonen gaven het aan elkander over, - om midden in de 19e eeuw ineens weer glorieus omhoog te stijgen in het licht van de dag. (Ga naar eind1) Hoe deze Gothische herinnering elders wegstierf onder de druk van nieuwe culturen en in Vlaanderen kon blijven leven, och, daar is wel iets van te verklaren. Dit Vlaanderen was een land waarin het Middeleeuwse leven eenmaal in zijn brandpunt had gestaan, en toen kwam een vrijwel plotseling verval. Wij, in de Noord-Nederlanden, begonnen dadelijk, bij de wending der tijden en zodra Alva ons maar even adem liet, aan een nieuwe beschaving te bouwen, en we zogen bij dit werk een enorme dosis intellectuele krachten uit de Zuid-Nederlanden weg. Vlaanderen, door Farnese voor het geloof en de Koning behouden, bleef verzwakt, adergelaten achter, werd bezet land en bleef eeuwen lang bezet land. Er was in die eeuwen nog wel een dunne intellectuele bovenlaag, maar daaronder raakte een ganse volksgroep in de isolatie. Zij werd wel trouw behoed door de Kerk, maar alleen reeds door de taal was zij van alle nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden afgesneden. Zij raakte als 't ware in de stilte en buiten de tijd. Ik heb al eens verteld hoe de Delftse patriot Gerrit Paape, die in 1787 naar Antwerpen was gevlucht, erover klaagde, dat in heel die grote stad geen enkel ‘boek van smaak’ te vinden was (versta: de toen moderne belletrie) - niets dan liedboekjes, heiligen- en volksverhalen, - dat was ook toen nog het enig geestesvoedsel dat aan de Vlaming van 't land en 't kleinvolk der steden overbleef. En men heeft een recent meesterwerk, ‘Een Jeugd’ van Ernest Claes, maar te lezen, om te zien dat 100 jaar later alles feitelijk nog eender was. Maar in deze afzondering heeft dit volk ongeweten een reserve bewaard aan primair menselijk voelen en dromen, een schat van eeuwenoude zielskracht die geladen van potenties was. Men kan zeggen: is de prijs daarvoor niet te hoog geweest? Die van ellende, verachterdheid, hongersnoden en al de wreedheden der onwetendheid, al dat menselijk lijden? Maar dat is een ijdele vraag, want God of het fatum beslist over het lot der volkeren. | |
[pagina 803]
| |
Dit alles had verloren kunnen gaan. Het lijkt me zeer goed mogelijk, dat deze herinnering, dit depot van Middeleeuws voelen en denken, weggestorven zou zijn in de overstelping van het moderne leven en verkeer die met de twintigste eeuw inzette en die eindelijk ook het dorp en land bereikte. Maar vóór dit zijn beslag kon krijgen, was het wonder van Vlaanderen al gebeurd. Een tuinmanszoon van Brugge bleek zo ontvankelijk, zo doordringbaar, zozeer instrument of medium, dat deze onderstromende kracht in hem plotseling de weg naar omhoog vond, en stem aannam, - een stem die door een savante vermenging van archaïsme en moderniteit de plastische kracht kreeg van een penseel der primitieven. Zo zag en vertolkte hij met een ademloos gretige aandacht de kleinste van Gods schepselen, de vlieg, het onkruidbloempje, 't watervlooitje, ‘het krinkelende winkelende waterding met zijn zwarte kabotseke aan’, - maar ook het ganse Vlaamse landschap daarachter, maar ook alle bewegingen van zijn volstrekt oorspronkelijke ziel, vanaf zijn hart-brekende droefenissen tot aan de opgetogenheid van te leven en ten slotte in de avond van zijn leven een drift naar zijn God en Schepper, die zich in de extase van het ‘Ego Flos’ in de hemel verwijderde. En zo beleefde men de wel buitengewoon vreemde gebeurtenis, dat 300 jaar na de Gothiek er in Europa een zuiver Gothisch dichter opstond, en misschien wel de grootste Gothische lyricus die er ooit is geweest.Ga naar eind2. Deze laatste der Middeleeuwers stond aanvankelijk eenzaam in het Vlaamse landschap. Zijn tijdgenoten herkenden hem maar niet zo dadelijk, - zij kenden hem althans niet op de wijze der zelfherkenning, behalve dan enkele leerlingen die hem aanbaden. Er moest weer een halve eeuw voorbijgaan, eerdat een aantal jonge mensen aantrad, voor wie Gezelle-kennen tevens een zelfherkenning was. Dat wil dus zeggen: in wie hij, als een in het onderbewustzijn aangloeiend lampje, dezelfde Gothische herinnering wakker riep. Een der eersten in wie dit gebeurde was de man van Gezelles eigen bloed, de niet minder wonderlijke Streuvels. Van toen af aan begon deze Vlaamse litteratuur haar eigenzinnige groei, en welke verschillen deze schrijvers ook tonen, zij hadden bijna allen dit Gothische merkteken gemeen, zij putten allen | |
[pagina 804]
| |
min of meer uit deze geheime reserves van hun volk, zij vingen allen wel iets op, van die fluistering uit de diepte der eeuwen. Vraagt men me nu, nog enkele omschrijfbare duidelijk waarneembare kenmerken van die litteratuur te geven, welnu, ten eerste: deze kinderlijk gretige aandacht vóór, en een lust ààn alle dingen van het leven, die zich uitstrekt tot het allerkleinste toe, miniaturen scheppend. Mocht dit ook wel eens tot Pallieteriaanse forceringen hebben geleid, het neemt niet weg dat men deze verhoogde levenstonus als een weldaad onderging. Ten tweede: een neiging tot grillige plastiek, tot het absoluut onverwachte beeld; zelfs in zijn zwakste werken blijft bv. Timmermans dit wonderlijk vermogen behouden. Ten derde: een drang die plastiek op te drijven tot het demonische, de diablerie. Vooral in Streuvels en Teirlinck is dit sterk. Ik ken in Europa geen boek, of het moest Gorky's ‘De Kluizenaar’ zijn, dat ons zó 't gevoel geeft, oog in oog met de Middeleeuwse mens te staan, als Streuvels' ‘Jantje Verdure’, dat devoot en duivels bakkertje, vandaag lief en vroom, vol stille aandacht, en morgen een kleine moordduivel. Deze trek loopt nog via Minne en via Elsschot door tot in Van Ostayen. En ten slotte die grootste eigenschap: op een gegeven ogenblik de weg terug te kunnen vinden tot een naamloos elementair mens-zijn, zonder verfijningen maar met des te meer eeuwigheid. Aan Karel Van de Woestijne, het luciedste bewustzijn van Vlaanderen, is dit verschijnsel niet ontgaan en hij smeedde er op een gegeven ogenblik de term voor: het ‘Adamitische’. Dat wat in Europa krampachtig geprobeerd werd en nooit slaagde, werd hier spelenderwijs verwerkelijkt, en bracht hoogtepunten als De Boer die sterft, inderdaad misschien het meest Adamitische kunstwerk in Europa, niets dan de kroniek der vijf zintuigen en de stoet der genietingen, die zij de mens geven. Streuvels' Leven en Dood in den Ast en Prutske; de kristalklare symphonie van al het elementair menselijke die De Boerenpsalm heet, terwijl, ten slotte, dit naamloos mens-zijn uitmondt in de hemeltocht van de mystische ziel, ik noem Zuster Virgilia. | |
[pagina 805]
| |
Men kan zich dus de verwondering van de over-ontwikkelde en vermoeide Europeaan voorstellen, die van deze litteratuur op een goede dag iets ontdekte: het leek aanvankelijk maar een dorpsvertelling en een aardig verhaal van kleine mensen in een eng milieu, maar vreemd: hoe machtig en bijna dierlijk levend was de natuur er om heen; en wat nu?, daar steeg de ziel van een van die kleine lieden tot in het zenith der menselijkheid! Maar dan vooral de ondefinieerbare geur die uit die bladzijden opsteeg, een geur tegelijk fris en oud, een geur als die van sommige bloemen, van de anjelier b.v. die fris en oud is en dromenwekkend. En dit was deze Europeaan toch eigenlijk méér waard dan een herhaling van de hem allang bekende problemen en ideeën. En na deze verrassing nam hij in zijn liefde ook wel eens ‘gemoedelijkheden’ op, die wij hièr verwierpen.
Want deze groei was van begin af aan niet zonder gevaren. Evenals de Russische is de Vlaamse litteratuur aan het volk herleefd, en de sprookjes van de kindermeid van Puschkin en de zegsels en spreuken van Pier Jan, Gezelles vader, hebben de functie vervuld van vonkjes die in een machtige voorraad verborgen brandstof vielen. Maar dit bracht het gevaar mee, dat speciaal deze Vlaamse litteratuur dan ook gevangen zou raken in dorp en dorpskerkje. Bij Gezelle bestond dat gevaar nog niet. Heel zijn magnifiek gevoelsen zinnenleven speelde zich af tegen de achtergrond van de eeuwenoude Katholieke wijsheid. Maar de epigonen! Natuurgedichtjes, dorpsverhalen, op die manier liep men gevaar zich in de richting van het curiosum te bewegen. En dat dit niet gebeurde, danken wij goeddeels aan de stem, de aldoor waarschuwende stem van de man die wij nu gedenken. Of liever: aan Van Nu en Straks met Vermeylen als middelpunt en uitvoerder, - lang nadat het tijdschrift zelf verdwenen was. Deze Vermeylen werd hier in Brussel geboren en woonde ergens tussen de Hoogstraat en de Boulevards. Men kan zich geen symbolischer woonplaats denken, precies tussen het verleden en 't heden in! Hij heeft zich van dit verleden diep laten doordringen en toen... wierp hij de vensters open naar | |
[pagina 806]
| |
de toekomst. Hij gaf deze litteratuur een aesthetiek. En wèlk een! Aesthetica's werken meestal dodend; - deze was enkel levenwekkend. De Gothische herinnering ontkende hij niet, hoe zou hij ook, die de beste karakteristiek van Gezelle schreef?, maar hij wilde niet dat de Vlaming zich daardoor liet bedwelmen, hij vreesde verschrompeling. Het dorp, de kleine nog zo natuurlijke mensen die daar leefden, goed, maar er werd in zo'n dorp ook ontzaglijk geleden, door armoe, ziekte en domheid, en hij koesterde de illusieGa naar eind3. dat eerst uit een gans genezen wereld de grootste kunst zou kunnen ontstaan. En bovendien: aan de horizon van dit archaïsch land begonnen de fabrieksschoorstenen reeds te roken. En dan... God! Ja, wij willen in Hem geloven, wij willen Hem aanbidden, maar wij moeten elke dag moeite doen om hem opnieuw te vinden, hem in onszelf te vinden. En al is onze twijfel daarbij soms verschrikkelijk, er is geen andere weg tot Hem dan door die twijfel heen. Kortom: hij bracht dàtgene wat men de Europese problematiek kan noemen, over in de Vlaamse litteratuur. En ik voor mij zie twee historische data: de dag waarop Gezelle ‘Het Ruisen van het Ranke Riet’ schreef, en de dag waarop de jonge Vermeylen zijn opstel: ‘Een Jeugd’ begon. En hier zijn we dan bij de beroemde essays gekomen. Onze Tijd, de Kunst in de Vrije Gemeenschap, Kritiek der Vlaamse Beweging, enz., opstellen die zulk een weerslag hadden, dat zij de Vlaamse mens in 't bloed geschoten zijn, wat tot gevolg had dat hun gedachtelijke inhoud eindeloos werd herhaald. Een minder goedgezinde kritiek heeft daarvan in de laatste jaren misbruik gemaakt door de overbekendheid dezer gedachten met enig misprijzen te vermelden. Maar pas op! keer terug tot de bron, die opstellen zelf, en wat een vlammende kracht openbaart zich bij een open hartveroverende klank, welk een vermogen tot het smeden van dwingende definities, welk een muziek der ideeën. Zijn jeugd maakte vergissingen, zijn drift ging te ver, zo wanneer hij de maatschappij zou willen vermorzelen om uit de puinhopen een betere op te bouwen, - maar toch is ook deze drift ons lief, om het groot en waakzaam mededogen waaruit zij werd geboren. Ik voel in veel van die passages de sociale strijd betreffend, altijd een stille polemiek met zijn meester | |
[pagina 807]
| |
Gezelle. Deze, de goede priester, leidde in zijn zielgedichtjes, zijn arme tobbers met een zegenend gebaar het leven uit en de hemel in, die hun alles vergoeden zou; maar de jonge Vermeylen zegende niet, hij hief zich hoogop en zeide: vechten we voor een betere aarde. En de oude landman gebogen naar de grond ‘die haast hem hebben zal’ dat is een schrikkelijk mooie strophe met zijn klank van fataliteit, maar wij eisen voor de mens een ander lot. Wij erkennen die fataliteit niet. Hoe diep die tegenstelling in hem ging, wordt wel door 't feit bewezen, dat zij zich tien jaar later herhaalt in die van Christus tot Ahasverus. Doch men vergisse zich niet. Zeker, er is een tendenz bij Vermeylen om de mens terug te roepen tot zijn aardse taak. Maar toch: ook hij zet die mens, zet het kunstwerk tegen een metaphysische horizon. Ook hij is zich bewust, dat kunst, ook in zijn hoogste vorm nog slechts het voorlopige is, ofwel een etappe op de weg naar de volmaaktheid die de mens wel gaan moet of hij wil of niet. Omdat deze kant van zijn aesthetiek zo weinig werd opgemerkt, citeer ik iets. En luister, als hij zegt: ‘wat wij de kunst noemen is zo weinig, de gestamelde woorden waarop één ogenblik het beste van ons zijn afschijnt. En eindelijk wordt ons leven zelf het grote kunstwerk, - en heel ons handelen van dag tot dag (zal een) gestadig gebed worden naar de geheimenis die ons bezielt.’ En elders: ‘Wij kijken voor ons en vrezen niet de geducht aanzeilende tijden. Want wij laten ons alleen drijven door de almachtige wet,... die brekend en bouwend en zich gestadig verreinend, de harmonie aller dingen verwezenlijken wil, de opperste schoonheid die het doel is van alle trachten. Zuiver en sterk zal zijn wie in 't leven gelooft, alleen in het goddelijke leven, want de dood zelf zal hem maar een vorm van leven schijnen, die is onsterfelijkheid.’ Maar hoe stond het nu met dat bijna onzegbare, die stille nafluistering der Middeleeuwen diep in de zielen der Vlaamse schrijvers? Zou die niet bedolven raken door de Europese problematiek, de Europese onrust die deze jonge geweldenaar hier binnenriep? Logisch genomen had dit moeten gebeuren, en tegen alle logica in, gebeurde het niet! Die twee elementen, het Vlaamse en het Europese, activeerden elkaar. De | |
[pagina 808]
| |
epigoontjes werden weggeblazen, maar schrijvers die zo dicht bij 't hart van hun volk leefden als Streuvels en Timmermans, dachten er eenvoudig niet aan, hun dorp of stadje te verlaten. Alleen, er was nu een intellectueel klimaat geschapen, dat werkte als een aanvuring, een uitdaging zou ik haast zeggen, om dan ook de diepste menselijkheid naar buiten te brengen die zij in hun omgeving vermoedden.Ga naar eind4. Het is merkwaardig dat het grootste Vlaamse bereiken eerst later, rond de twintiger jaren valt. Dàn eerst schrijft Streuvels zijn groot visioen ‘Leven en Dood in de Ast’, waaar muis en mens dezelfde waarde hebben voor 't oog van God, - pessimistisch zo ge wilt, - maar dan een religieus pessimisme, dat ons terugbrengt tot onze ware betekenis in het heelal, en dat ook de muis als schepsel Gods in onze aandacht aanbeveelt, in die verrukkelijke muizenbruiloft die één der grootste stalen van kosmische ironie is die ik ooit gelezen heb. Dan in ‘Juffrouw Symphorosa’, toont Timmermans voor 't eerst iets van de mystische glans die hij diep in zichzelf verborgen had gehouden... Dat het Europese moment en het Vlaamse moment zo merkwaardig harmonisch samengingen, komt wel daardoor, dat de meest Europees-georiënteerden, het driemanschap Teirlinck, v.d. Woestijne en Vermeylen, zelf nog zo dicht bij de bron leefde. Want zodra zij hun diepste wezen laten spreken, dan dadelijk treedt het onvervangbaar Vlaamse uit hen te voorschijn. En toen Vermeylen zich dus opmaakte om de diepste driften van zijn jeugd in de ‘Wandelende Jood’ vorm te geven, - waarom, vraag ik u, zijn dit plotseling Gothische vormen? - waarom is dit meest grandioze prozagedicht der Vlaamse taal één lange reeks van Breugheliaanse schilderijen, even strak, even gespannen, even vanzelfsprekend, - alleen de kleur is klank geworden. Het is, zei ik, de grote tegenstelling van zijn jeugd die in de ‘Wandelende Jood’ wordt verbeeld - zijn hang naar Christus, ‘de Christus waartoe onze moeders baden’, zegt hij ergens, en zijn jonge opstandigheid die in naam van Christus tegen Christus is. U kent allen de gebeurtenissen. Ahasverus, de onrustige woeste schoenmaker in Jerusalem, opgesloten in zijn keldertje en al kloppend en hamerend altijd zinnend over zijn ellen- | |
[pagina 809]
| |
dig lot en de schurftige en hongerende ellende van het volkje om hem heen, - altijd zich afvragend of God bestaat en waarom hij dit alles dan toelaat. Dan hoort hij van Christus en zijn boodschap voor de armen en verdrukten. Maar vooral: hoe hij de wisselaars bij de nek pakte en de tempel uitsmeet. Dàt is zijn man, dàt is de verlosser. Diè wil hij volgen. Met Christus en 't mes, mijn scherp vriendelijk mesje! Maar 't blijkt dat hij zich vergist heeft! Zijn bloedrode droom moet zwichten voor de lichte droom van Christus. De wijze waarop zich dit voltrekt, vormt een der schoonste bladzijden van de wereldlitteratuur. Hij slaapt en droomt. In die droom gaan alle klokken van de stad aan 't luiden, bloedrood kleurt zich de hemel, vlammen dansen boven de paleizen, jammergeschrei en gejubel stijgt omhoog, - en hij met Christus samen op de tinnen van de tempel, zij samen de aanvoerders. En tegelijk steekt hij de armen uit en slingert een ‘loebas van een gerechtsdienaar’ die in de tempel vluchten wil, de diepte in. Als hij daardoor wakker wordt, luiden de klokken nóg, alle klokken luiden over Jerusalem, en nog schreeuwt het volk. Hij rent naar buiten,... om de verpletterende ontdekking te doen dat Christus zich weerloos overgegeven heeft en dat Hij dus, wat hij hun beider droom dacht, verraden heeft. U kent allen ook het einde: hoe liefde omslaat in razende haat, en hij meeschreeuwt om de marteldood, hoe hij Christus tegenkomt die neerzinkt onder het kruis en de smekende ogen naar hem opheft, en hij die hoog en hard blijft staan, - todat hij plotseling zijn hart voelt verbranden in de gloed van die ogen. Wat bijna nooit aan een modern schrijver is gelukt: de verschijning van Jezus Christus aannemelijk te maken, voltrekt zich in dit prozagedicht, - omdat het gedaan is met zulk een wonderbare schroom, een minimum beschrijving met een maximum van suggestie, - en Christus ons verschijnt als niets dan een zachte, smartelijke en stralende blik. Ondertussen werd misschien opgemerkt, dat ik enige malen heb gezegd: de Wandelende Jood eerste stuk. Inderdaad: ik geloof dat men er goed aan doet, dit stuk vóór alles als een afzonderlijk, in zich zelf gesloten poëem te beschouwen, een geslotenheid die eigenlijk geen vervolg meer toeliet. En als zodanig zal het als een monument weerstand blijven bieden | |
[pagina 810]
| |
aan de tijd. Vermeylen heeft het toch willen vervolgen. Hij heeft enerzijds daarmee veel bereikt omdat elk dier vier poëmen een belangrijk levensmoment in essentie uitdrukt. Maar het onderling organisch verband ontbreekt. In II is het Vermeylen zeker niet gelukt, de suggestie te geven van de duizenden verstrijkende jaren, daarentegen laat hij daar nog eenmaal zijn Breugheliaanse fantasie de vrije loop. Het derde: ‘Ahasverus op weg naar de hemel’, nadert nog het meest de kern van het poëem, daar wordt in een teder adagio het stormmotief van I hernomen. Ook toont Vermeylen zich hier een meester in synthetische beschrijvingskunst. Als welk een verrukking deed ons toen zij in ‘Vlaanderen’ verscheen, die aanhef aan: ‘Het woud ging stilaan aan 't verroesten, een groot paleis vol droevige luister’. Maar 't sterke slotstuk dat daarop volgt, toont plotseling weer een heel andere klank en kleur, donker en schril, modern. Kortom elk dier poëmen heeft zijn eigen toonaard. Geen muzikale onderlinge verbondenheid, geen continuele onderstroom. DIRK COSTER |
|