| |
| |
| |
[Nummer 5]
Zelfportret of het galgenmaal
AAN WILLEM PÉE
Ik weet wel dat een romancier, doordat hij in bewuste of onderbewuste gronden naar sluimerende associaties grijpt, in meerdere of mindere mate een autobiograaf is.
Maar ik mag niet toegeven dat onderhavig ‘zelfportret’ een geromanceerde autobiografie zou zijn. Men zoeke niet naar de sleutel die reële gebeurtenissen kan onthullen. Ten aanzien van een introspectie als deze, gaat het belang eerder naar de motor dan naar de weg die hij heeft afgelegd. Dit is dan ook allerminst de beschrijving van een anecdotisch leven, maar de ontleding van een authentiek wezen.
Onder de willekeurig vermomde werkelijkheid zit de harde, onverbiddelijke waarheid, net voldoende gesluierd om de schaamte van de biechteling te verschalken.
Men verwijze hier naar zovele beroemde zelfportretten van schilders, en voornamelijk naar de intrigerende transposities van Rembrandt, die in meer dan veertig hypothetische gestalten onverpoosd zichzelf heeft nagejaagd, en tot op de bodem omgewoeld.
Onder het veilige masker tast men schaaamtelozer naar de diepten, zoals men in het sluwe donker tot bekentenissen wordt verleid. De auteur komt derhalve onbevangen op voor de echtheid van zijn autocritiek. Haar betrouwbaarheid dient te worden erkend voor zover het een mensenkind mogelijk is over zichzelf met objectieve oordeelkundigheid te rechten.
Wees zo vriendelijk rekening te houden met deze voorlichting bij de lezing van een litterair waagstuk, dat ik u opdraag in vertrouwen.
H. T.
| |
| |
Liever geschuwd om mijn waarheid,
Dan gezocht om mijn schijn.
Ge ligt daar uitgestrekt, Henri, als op een berrie, want de Amerikaanse wipzetel werd haast volkomen horizontaal overgehaald. Uw gelaat verdwijnt onder de vale slijklaag, die men er zorgvuldig heeft overgesmeerd, nu al een dik uur geleden. De werking van die radioactieve bagger is tamelijk traag, maar ge verdraagt geduldig de invretende prang ervan, en ze gaat bovendien met een gevoel van mystisch behagen gepaard, het vertrouwen dat men gedwee hecht aan het mirakuleus broeien van de tijd. Op de duur gaat de slib een droge stank ontbinden, die, net onder de neusgaten, dreigt onuitstaanbaar te worden. Maar ge bijt alle braking dapper van u af. En, zou men zeggen, hoe pijnlijker de behandeling is, des te heilzamer komt u de uitwerking voor. Wanneer dan de met parfum doordrongen handen het kleverig masker wegstrijken, en uw bevrijde huid een nieuwheid lenen, waarvan de gladheid u zo verrast dat de grijns aan uw mond zich in een glimlach zet, rekt ge u even uit.
Nu komt een moeizame betting van het opgelucht vel. De lauwe doeken volgen elkaar wemelend op over uw aangezicht en sluiten de wereld van u af in dove walmen en spiritueuze reukwerken. Zodra ge uit die baaierd te voorschijn komt, is het alsof ge voor de eerste maal in uw leven, het onwaarschijnlijk hoofd van uw kapper ontdekt, het hoofd met de vrouwelijke haartooi, in hoge lokken van een bevreemdende paarsheid opgesteld. Zijn lippen zitten scherp in het karmozijn getekend, op een bepoeierd gelaat dat van geen geslacht meer is. Langs de traagheid van de oogleden wiegen koolzwarte wimpers, nog nat van de blink, over lascieve ogen die aan de overkant van de wereld rollen, bijna wezenloos, maar van een aandringende zwoelheid. De magere palmen met de knokelige vingeren die uw hele wezen in onzichtbare webben wikkelen, gelijk een spin, horen niet bij dat formidabel hoofd, dat zijn ontaarding met obscene aandrang te koop stelt.
Maar uw blik dwaalt gauw van hem af en glijdt langs het kliniekblank linnen naar uw linkerhand. Die hand ligt in
| |
| |
de veel mooiere handen van May Anderson, de bevallige manucure die juist bezig is uw nagels te vernissen. Met welgevallen staart ge uw keurige vingertoppen aan, en juist heft May haar zonnig hoofdje op en stort de groene vijvers van haar ogen in uw aangezicht. En ge voelt wel, al is het in een flits, dat zulk aangezicht zeer matige bewondering bij haar wekt. De blos van haar wangen gaat er des te frisser om bloeien.
Er zijn, naar uw oordeel, talloze uitstekende manucuren en ge zijt altijd zeer kieskeurig op dat punt geweest. Zoals May Anderson er een is, zal men echter uiterst zelden ontmoeten. Ge houdt niet alleen van een goed afgewerkte behandeling. Ge zoekt een zinnelijk bijgenot, want de aanraking van vrouwenhanden is van een subtiele onbetrouwbaarheid. Het is u al overkomen, dat een vrouwenhand, ook bij een vlugge toets, een fysische afkeer wekte. En telkens is de ervaring onverkwikkelijk blijven nawerken. Daardoor kwam ook telkens de, door u van jongsaf opgebouwde, verhouding tot de vrouw in het gedrang. Ge duldt niet, dat vooropgestelde posities, morele of maatschappelijke, door accidentele storingen zouden worden afgebroken. Ge hebt uw dagelijkse gedragingen op een goed berekende kaderregeling afgemeten, en ge weigert verbeten enigerlei wijziging aan die regeling te brengen, ook al kwam de een of andere ondervinding u daartoe aanzetten. Vooral bij de omgang met vrouwen, zelfs wanneer die de meest intieme mocht zijn, blijkt uw vasthoudendheid halsstarrig te blijven. Ge zijt in het courante leven, ten voeten uit, een man zonder beginsels, - al verzorgt ge op elk uur de waan er een te zijn. Maar onwrikbaar is uw houding tegenover het schijnbeeld, dat ge van uzelf hebt opgesteld in het oog uwer medemensen. Het is wel mogelijk, dat ge aan het bedrog begint te twijfelen en uzelf soms op de neiging betrapt in alle ernst de echtheid van uw voorkomen te aanvaarden.
Over een paar weken wordt ge zeventig, Henri, en ge zijt nog altijd bezig het bedrog dat ge zijt en dat ge ruim een halve eeuw geleden hebt aangesneden, bij te werken en tot merkwaardige volmaaktheid op te drijven. Ge weet, dat ge haar nimmer zult voltooien en dat haar perfectibiliteit eindeloos is. Ge berust in de ongenaakbaarheid van uw doel. Want
| |
| |
liegen is een soort levenstaak geworden die te veeleisend is om ooit te worden uitgeput.
Komaan, zoals ge thans zijt, in deze toch al hoge leeftijd, kunt ge bogen op een meesterlijke prestatie. En weinigen zullen het u nadoen. Ge weet het. En toch...
Deze morgen, toen ge in de Swimming uw wekelijks Turks bad hadt genomen, en u na de douche aan de trage zorgen van de oude clubpedicure hadt overgeleverd, is het u plots opgevallen, dat uwe voeten een ongewone houterigheid vertoonden. Op een moment hadt ge zelfs de indruk, dat die voeten van een andere soort waren dan uzelf, en dat er iets aan verstorven was, dat hen van u volkomen vervreemde. Maar 't was gauw voorbij, en de uitgeslapen clubknecht meende te mogen wijzen op de lenigheid van uw enkels en uw tenen. De wrijf was even verstrakt, voegde hij eraan toe, maar hij zou die hardheid wel met lichte vingermassage wegwerken. Ondertussen hadden de ontkleurdheid van uw voetspieren, de doodse schelpen van uw nagels en een paar aderen die plots veel te gevaarlijk opbultten, een schielijke huivering door uw bloed gejaagd. Ook al gauw voorbij, gelukkig. Want de clubknecht wees nu op de stevige ronding van uw kuiten en de effenheid van uw huid. Maar het viel u in het voorbijgaan op dat hij de uitgedunde harigheid verzweeg en de al te vale witheid van uw vlees. Mijnheer zou er goed aan doen wat zonnebaden te nemen, had hij terloops gezegd. En ge waart besloten die raad in elk geval te volgen.
May Anderson is nu klaar met haar arbeid. Geruisloos raapt ze haar werktuigen bijeen en rijst overeind. Ze is slank, nauwelijks te zwaar van buste. Het spijt u, dat ge haar met uw verzorging niet langer bezig houdt. Eigenlijk kan May Anderson u niets schelen, maar de afkeer die ge hebt van de verwijfde kapper en zijn walgelijke opsmuk, wordt door het rondborstig sex-appeal van de manucure vergoed. Ge sluit uw ogen wanneer de parfumeur u met rozenolie invet en luide aanstalten maakt om uw aangezicht aan de hand van een elektrische vibrateur te lenigen.
Bij deze behandeling die uw hele hoofd omruist dreigt ge telkens in te dommelen. Ge wordt uit de lichte duizeling gewekt door een krachtige shampooing die u in een ijzige schuimwolk duffelt. Onmiddellijk daarop wordt uw haar, dat
| |
| |
vrij mager is geworden doch alleen langs de slapen is vergrijsd, met twee rauwe eidooiers bestreken. Handig bevingerd en beklutst, scheiden die een fijne wasem af, die uw schedel schijnt te vergulden, en er is geen krachtiger middel tegen wat de kapper de bloedarmoede van de haarpijlen noemt. Veel doelmatiger, beweert hij, dan de door Sybille Rubinstein zo geroemde behandeling met ossemerg.
Wanneer de wipzetel weer met de elektrische pedaal in zijn normale zetstand is gebracht, duurt het een tijdje eer ge de horizontale positie zijt ontwend. Onmiddellijk nemen beide handen van Ducoeur (zo heet de coiffeur) bezit van uw hoofd en slingeren als tentakels door uw haar, dat nu een savante mise-en-plis ondergaat. Ge zijt niet zo onnozel om u over de knapheid van Ducoeur te verbazen. Ge kent hem nu reeds enkele jaren. Ge laat gelaten zijn kundige vingeren de bedwelmende vochten uitdelen (‘Scandale de Lanvin’ is deze winter het laatste snufje) en voorzichtig legt hij de golvingen vast die u het voordeligst uitzicht kunnen geven. Ge walgt van Ducoeur maar ge kunt hem niet meer links laten. Hij is de enige inderdaad (de enige in Brussel) die uw haartooi de distinctie leent die bij een voornaam bankier past. In elk geval vermag hij de tekortkomingen in de gewenste richting op te lossen.
Over de geschminkte lippen van Ducoeur komt de zweem van een glimlach, wanneer hij zwierig het laatste servet van uw schouders wegneemt. Terzelfdertijd wordt u, in de spiegel, uw eigen hoofd veropenbaard. Het is nooit anders dan een teleurstelling geweest. Ge houdt trouwens niet van uw kop. Ge kunt de eenheid van uw wezen er niet mee verzoenen. Met de meeste verstandige mensen hebt ge dit gemeen: dat onder menig opzicht uw fysisch voorkomen schrijnende gebreken uitstalt, die ten slotte door geen artistieke kalfatering op te knappen zijn. Zulk complex is bij u een bestendige foltering geworden. Ge hebt uw leven lang gezorgd en geknoeid om een fatale wangeboorte te verhelpen. Het heeft u op de duur in een staat van alarm gebracht, die op uw gemoed, dat eerder lustig van natuur is, een druk uitoefent met naargeestige weerslag.
Ge staart uw aanschijn in de spiegel aan. Ge geeft onmiddellijk toe, dat uw huid verrassend levendig is en dat aan uw
| |
| |
ogen het vuur van een veel jeugdiger leeftijd ontschiet. Ge doet alsof het u stoort, maar in de grond aanvaardt ge zonder meer de kunstgrepen van Ducoeur, die in de diepte van de spiegelruimte, u monkelend gadeslaat. Zo zichtbaar raadt hij uw beschaamde reacties, dat ge hem naar de strot zoudt vliegen. En ook deze ondervangen drift ontsnapt hem niet. Het is bovendien duidelijk, dat Ducoeur geen hoge dunk heeft van uw dapperheid. Ge ziet hoe hij zich in uw rug bijna slaafs vooroverbuigt en een grote handspiegel boven uw schedel heft, zodat ge, ook van die kant, het magistrale kapsel in aanschouw neemt. Hoe dun het haar ook is, niet de minste kaalheid schemert erdoor. Sierlijk en alsof ze aangeboren waren, liggen de strengen in hun natuurlijke plooi. Ze glanzen van een kunstmatige gezondheid, en langs de slapen is de grijsheid zilverblank. Met een woord, Henri, het hoofd dat daar opduikt in de dubbele spiegeling is een gestrenge, klassieke verschijning, het hoofd van een vooraanstaand man, wiens sociale macht in het oog springt doch tot discretie door eigen berusting wordt aangemaand.
Maar ge kijkt dwars door het kunst- en vliegwerk dat tot een zo merkwaardige uitslag leidde. Ge haat dat hoofd omdat het liegt. En ge houdt, als van uw leven, van die leugen.
Ge stapt uit de auto, die u naar de bank voert, met een zwier, die een paar mensen (naar ge u inbeeldt) doet opkijken. Het bankgebouw is opzienbarend genoeg. Het was vóór de eerste wereldoorlog het Arenbergpaleis. Het heeft zijn monumentaal, adellijk voorkomen bewaard, en het voorpleintje leidt in het midden naar een statig perron (aan de directie voorbehouden) en van weerszijden naar de winketten en de kantoren.
De portier opent met verschuldigde traagheid de hoge glazen deur, al eer ge de stoep beklimt. De loopjongen, die zeer onlangs, werd aangeworven, rent u blozend van eerbiedigheid door de vestibules voor. Ge loopt nonchalant en gewichtig door, alsof ge hem niet zaagt...
Ge zit in het vorstelijk kabinet, dat eens de studeerkamer der hertogen was. Ge laat enige persoonlijke brieven, die daar op u wachten, door uw vingers glijden. Ge doet er een
| |
| |
paar open, en leest ze onverschillig door. Op een rolwagentje wordt een licht ontbijt geruisloos binnengebracht. De koffie begint te geuren. Ge zijt alleen...
Ge zijt nooit gaarne alleen in uw kabinet. Nergens wegen de eenzaamheid en de stilte zo zwaar als hier. In de hoge lambrizering zitten vier ancestrale portretten, drie krijgslieden, ten voeten uit geschilderd, en een dikbuikige prelaat die met een pralerige pruik is getooid. Het zijn waarschijnlijk Arenbergse voorouders, en ge hebt ze nog niet eens goed bekeken, zo vreemd hebben ze u van den beginne aangedaan. Maar mede met de damasten venstergordijnen, het mahoniehouten bureau, de lederen zetels en de dikke vloertapijten, behoren ze tot de stilte en de eenzaamheid, die zo ongenadig ambtelijk zijn. Ge haast u te schellen, en Winkels, uw secretaris, verschijnt.
Nu kunt ge rustig in het walmend koffiekopje roeren. Ge botert een paar toosten en strijkt er wat honing over. Ge peuzelt weigerig, met een opgestoken pink, en een overdreven aandacht voor de kruimels.
Ondertussen brengt Winkels u op de hoogte van de ingekomen zaken. Hij doet dat met een effen stem en geijkte gebaren, en ge kunt u nooit, na een tijd, herinneren welke dag hij u iets heeft gezegd. De meest verschillende dingen, wanneer ze langs hem gaan, krijgen een eendere klank, een eender aspect, een eender betekenis. Het zijn dan allemaal monotone en eenkleurige bankgebeurtenissen, die van enigerlei dramatiek totaal beroofd zijn. Ze vloeien weg in de tijd, die ze aanlengt en onverschillig maakt.
Ge houdt veel aan Winkels, omdat hij de dagen zo eender en effen maakt. En het meest van al omdat hij de hele rompslomp weet aan te passen bij uw dagelijkse leugentjes.
- Ik ben een beetje te laat, Winkels, hebt ge gezegd toen hij zich met een vracht papieren aanbood, ik kom van bij Ducoeur. Voortaan ga ik er niet meer, ik walg van die sodomieter. En dan, au fond, is hij niet kunstiger dan een ander...
Winkels weet, dat ge de waarheid op haar kop zet. Maar hij pinkt niet eens. Hij herneemt priesterlijk de serene banklitanieën en ge hoeft zelfs niet te luisteren. Hij zal u wel waarschuwen als er iets mocht uit de haak geraakt zijn.
| |
| |
Niet zo gauw is hij aan het einde van zijn zang, of ge valt in:
- Roep de dactylo, Winkels, ik bid u.
- Ze is er niet, zegt Winkels.
Verrast kijkt ge op, en ge voelt meteen dat ge een beetje uit uw voornaamheid zijt gelicht. Daarom oordeelt ge met een ijzige stem ‘dat men ten slotte die juffrouw zal moeten afdanken, Winkels’.
- Inderdaad, zegt Winkels, maar we kunnen ons die moeite sparen, ze keert niet meer terug.
- Wat?
Waarom vaart ge zo heftig uit? Het strookt immers niet met uw waardigheid. Het is een fout. Ook al weet ge, dat Winkels een voorbeeldige secretaris is, die, waar u iets ontglippen mocht, het met een stalen gezicht weet op te rapen.
Omdat de feilloze tegemoetkomingen niet altijd overeen zijn te brengen met het gevoel van trots, dat uw meesterschap dient te bezielen, stijgt een hete damp naar uw voorhoofd.
Komaan, ge zijt geen overste. Ge zijt bang het opperste bevel te voeren. Ge zijt bang in het licht van de voorman te staan. Uw echte plaats is ‘de tweede’. Dit is geen complex van minderwaardigheid. Het is formeel het ‘complex van de tweede’. Aandachtig houdt ge de voorste en de middenplaats open. Schijnbaar wijkt ge voor een hoger gezag. Ge verbergt u in een gewillige afzijdigheid, en zijt de dienaar van een onzichtbare gezagvoerder. Dit vermindert uw verantwoordelijkheid, ook in eigen ogen, en ge hebt alle gemak en respijt onder die bescheiden dekking, om plannen te smeden, en aanvallen te beramen, en uw slachtoffers te omsingelen. Beter dan op de eerste plaats kan men, op de tweede, wreedaardig zijn en laf.
In de grond wenst ge u een zo lage kans niet te verzekeren. Veeleer hoopt ge er te mogen van afzien. Want ge zijt een goed, een braaf mens, en doet uw best om er het voorkomen van te hebben. Maar de angst van het leven zit u in de nieren. En dat maakt u voorzichtig. Morgen blijft steeds een dag die meer dreigt dan belooft. Ge moogt hem niet dan achter een schild benaderen.
Ten overstaan van de placiede Winkels wilt ge doorgaan voor een waaghals En inderdaad waagt ge veel, en altijd om
| |
| |
het te tonen. Ge zoekt de nabijheid van de afgrond om een patente oorzaak van uw bang bloed aan de hand te hebben. En dat stilt u aan de oppervlakte. Niet lang genoeg natuurlijk. Het is altijd te herbeginnen.
- Nu, Winkels, zegt ge haast afwezig, wanneer juffrouw zo-en-zo zich ooit op de bank mocht aanmelden, wijs ze onmiddellijk af.
- Zeker, mijnheer Henri, maar het is niet waarschijnlijk dat ze dat doet. Ze is nu bij Wolff en Co mannequin.
- Heb ik gedacht. Ik zal Wolff en Co eens aanspreken.
- Dat zou niet fair zijn. Mijnheer is nooit unfair.
Winkels laat zich een fijne monkeling welgevallen. En het is waar ook dat ge u nooit op een unfaire daad laat betrappen. Er is echter weer iets, waarvoor ge bevreesd zijt. En ge daagt het uit om u te paaien. Ge neemt een risico, hoe dan ook...
Ge pleegt risico's te nemen met een geraffineerde nonchalance. En de verschrikking die uw glimlachende vermetelheid wekt rondom u, ge schijnt ermee te geuren, gelijk de acrobaat geniet van de ontsteltenis zijner toeschouwers.
Ondertussen laat ge de hele toestand stiekem over aan het noodlot, omdat ge weet dat wat gebeuren moet ten slotte altijd op een andere wijze gebeurt dan verwacht of verdiend - doordat de tijd, of het toeval, of de onverschilligheid van uw omgeving een boel factors in de vergeethoek gooit, waardoor het gevaar afneemt naarmate het aanduurt.
Van Winkels verwacht ge niet, dat hij u helpt nadenken. En nog minder, dat hij u helpt rustig te zijn. Een flinke steun hebt ge aan hem bij het beheer van de zaak. Voor de rest hebt ge veeleer de indruk, dat hij u aan uw eenzame benauwdheden overlaat. Ge zijt niet hard genoeg tegenover uzelf om toe te geven, dat hij u misprijst. En tot wat zou het dienen? Het ware een ramp moest ge u ooit kunnen overtuigen (wat niet zo moeilijk zou zijn), dat die sekure dienaar u doorziet, u weegt op elk moment van de dag, en zich beleefd afwendt om niet te braken. Ge weet, dat het een ramp ware. Waarom zoudt ge er u dan op toeleggen? Het is onder alle opzichten verstandiger het ingetreden compromis onaangeroerd te laten.
Want één ding houdt ge uzelf bestendig voor ogen, - te weten, dat ge een mens zijt met een levendige doch vaak
| |
| |
onbetrouwbare verbeelding, een mens die gaandeweg profijt uit de omstandigheden weet te halen, kortom wat men noemt een ‘mens met chance’. Maar een ‘mens van de daad’ zijt ge niet. Het woord alleen doet u schrikken.
Die u mocht luiaard heten, doet u onrecht aan. Ge ‘doet’ inderdaad veel en aandurend, maar de daad doet ge niet. Het is een kurieuze draaierij, al denkt ge dat vele slenteraars en dromers ze met u delen.
Het staat voor uzelf vast dat niets te doen hebben uiterst onverkwikkelijk moet zijn. Ge beweert dat men zich dan volstrekt nutteloos moet voelen. Maar wanneer een arbeid u bindt, en ge voor de daad staat, die ge bovendien hebt aanvaard, dan wordt het doen weeral veel onaardiger dan het ontduiken, dan het verdagen, dan met verlof gaan. Het verlof is in uw ogen altijd een bij uitstek confortabele toestand geweest, een van alle zorg verschoonde verdaging. Maar wat zou het verlof zijn, wanneer het u niet onthief van een gedwongen werk? Het verlof is precies het ontvluchte doen, het uitgestelde doen.
Lieve hemel! Ge stelt alles nog al zwierig uit! Ge put zelf een zeker welbehagen uit het ongemak dat toch altijd elke uitgestelde onontkoombaarheid nasleept. Maar ge weigert, hoe dan ook, buiten het actuele geplaatst te worden. Dat ge ten dele tot de onnuttigen in de maatschappij behoort, is niet zo erg. Maar dat ge streeft en steeds streeft om zolang mogelijk onnuttig te blijven, is toch wel vreeslijk. Het schrikt uzelf af, wanneer ge in de spiegel staart, en plots gewaar wordt dat ge in dat opgesierd hoofd geen vertrouwen moogt hebben...
Hoe dat dagelijks overeen te brengen is met uw directiearbeid op de bank, zou een raadsel zijn voor wie niet wist, dat ge met Winkels een zwijgend verdrag hebt gesloten, waarbij hij het werk op zich heeft te nemen, dat niet kan worden uitgesteld, en voor u behoudt wat ge onmiddellijk moogt uitstellen. Ge zoudt losbreken van toorn, mocht iemand ooit naar die stille overeenkomst verwijzen. Ge vertrouwt, dat eenieder zich houdt aan de geheime verbintenissen. En ge weet, dat Winkels liever met sekreten sterft, dan ze prijs te geven. Hij is de bezige beurskluizenaar, de nachtelijke teller, de onverbiddelijke klok, die nooit de uren slaat.
| |
| |
Op de bank is Winkels de ware geldman. Gij zijt de schep waarmee men het goud hanteert.
Och ja! het gaat zo volkomen naar uw wens. Men mag er alleen niet over praten. Zelfs niet over nadenken. En wat ge u inbeeldt te zijn, dat zijt ge ten slotte. De rechte man op de rechte plaats...
Het is uiterst moeilijk voor een begaafd mens om in de maatschappij de plaats te veroveren die de rechte is. Maar ge zijt van het geïnspireerd soort dat elke lucratieve plaats, van de rechte man kan voorzien. Het is evenveel een kwestie van durf als van intelligentie. Bovenal is het een kwestie van aanpassing en soepelheid. Men dient daarbij zijn conscientie wat slaperig te maken voor het zeer onwaarschijnlijk geval dat ze in verbolgenheid mocht overeind veren. Op die manier zijt ge zonder gewetensbezwaren aan het hoofd van de bank gekomen en ge houdt er u rechtop, dank zij de spontane officies van Winkels. Door het hele personeel, op een paar sceptiekers na, wordt ge geschuwd voor uw patsbeslissingen, die kinderen van uw onmacht zijn.
Het is van ouds een gewoonte geworden (en ge gaat er niet prat op) het dagelijks aperitiefuurtje in de automobielclub door te brengen. Ge ontmoet daar kennissen van het meest uiteenlopend slag, en het aantal woekert aan zonder dat ge uw goede smaak aan enigerlei schifting zoudt verspillen. Ge zijt niet kieskeurig omdat ge geen vrienden hebt. Ge hebt alleen sympatisanten, of ambtsgenoten, of speelkameraden, of bekenden...
Eens, toen ge twintig waart, hadt ge een vriend. Te goeder trouw hebt ge gemeend dat hij uw meerdere was. Hij had een wandrochtelijk voorkomen. Men noemde hem de Neus. Ge kunt voor uzelf niet beweren, dat ge hem hebt liefgehad. Maar wel hebt ge hem vereerd, en dagelijks zijn aanwezigheid gezocht, en wat hij ook deed en zegde hebt ge tot een geestelijk bezit verwerkt. En ook gaaft ge u geheel bloot aan hem, en eens heeft u het gebrek aan dekking in een toestand van zo volstrekte ontreddering gestort, dat ge 't van vernedering hebt uitgesnikt 's avonds, in uw kussens... Op de duur zal uw wederzijds uitwisselingsvermogen ergens doodgelopen
| |
| |
zijn op een onbewaakt kruispunt. En aan beide kanten hebt ge u zat en onverschillig gevoeld. Toen hebt ge u op hem gewroken. En nooit zult ge de smartelijke leegheid vergeten die, na een haast niet waarneembaar afscheid u plots eenzaam heeft gemaakt voor de rest van uw leven.
In de Club is de toeloop altijd nogal groot, omdat er geen andere band wordt opgelegd dan het bezit van een wagen. Gezelschappen die aan geen geestelijke voorwaarden zijn onderworpen, zijn van een perikeleuze gemengdheid. Dat zegt ge zelf vaak genoeg. Maar dan werkt weer een vreemde geneigdheid om met het gevaar te sollen. Ge oefent de waakzame achterdocht, die u veilig maakt, en kuiert door de menigte met de superieure zorgeloosheid van een die doet alsof.
- Wel, kerel, hoe vaart ge?
Het is Antonides, de depositair van de General Motors, die op u aftreedt met uitgestrekte handen. Antonides is een vijftiger. De atletieke allures, die hem schijnbaar aangeboren zijn, doet hij zwierig gelden. Maar hij houdt daarbij de maat, die het kenteken is van de ware fysieke kracht. Telkens en tegenover eenieder straalt van hem uit een onweerstaanbare jovialiteit die hem toelaat alle zaken op te lossen in een shakehand. Maar ge mijdt die sportieve directheid. Ge nadert hem nooit dan laverend. Ge houdt niet van hem. Misschien weet Antonides zulks sinds langer dan gij het zelf zijt gewaar geworden.
- Maar, doet hij meewarig, wat ziet ge er deerlijk uit, Henri! Ge laat u door de bank aftobben, man. Pas op! Ge zijt niet zo jong meer!...
Hij zegt precies de dingen die u het minst aanstaan. En omdat ge moeite hebt om seffens die indruk uit uw gelaat te wissen, voegt hij eraan toe:
- Weet ge dat Babette door Wolff en Co is ingepalmd?
Babette, dat is uw dactylo. Dat ge afwijzend uw onderlip wat laat hangen, belet hem niet zijn bloedig hoofd haast tegen uw wang te drukken, terwijl hij fluistert in uw oor:
- Hoe, in godsnaam, kon een zo mooi dier uit uw stallen worden gegapt?
| |
| |
Ge laat u naar de bar tronen en de arm die hij u in de lenden legt verraadt, bij de aanraking alleen, zijn spierige kracht. Ge laat u iedermaal door die kerel verrassen, door zijn kordate lef, vooral echter door de sportieve argeloosheid van zijn lichaam, dat ge nooit tijdig kunt afslaan.
Hij bestelt whisky en ge hebt nog geen woord gezegd. Ge zijt er trouwens niet toe in staat. Ge weet van dit ogenblik af, dat Antonides u in het bereik van zijn lasso houdt en slechts hoeft toe te slingeren. Ge laat alles gebeuren. Ge vertrouwt nog alleen op een reddend toeval...
- Ik deed deze morgen een toertje met haar te paard. Ze zal nu goed verzorgd worden, zei ze. Wolff en Co zijn van zins haar voor de grote shows van Parijs en Londen te trainen. Ze beschikt over een private turnmeester, staat onder geneeskundige curatele en wordt bijna uitsluitend met langoest gevoed. Ze groeit wat, hoor? de Babette die ge laten weglopen hebt!
Het heeft geen zin te antwoorden dat ze uit eigen beweging weggelopen is. Ten slotte snauwt ge Antonides toe (veel te bars!) dat ge het hele geval aan uw zolen lapt. En ge ziet, jammer genoeg, dat hij met een volle whisky monkelend naar u pinkoogt van op zij.
- Ik houd immers geen toezicht op al de dactylo's van de bank, zegt ge.
En ge hoort het u zeggen en het klinkt tamelijk onnozel. Ge meent uw houding een beetje te verstevigen door eraan toe te voegen dat ‘het langoestendieet vrij koddig is’
Maar wat ge ook zeggen moogt ligt deze maal buiten de levendige gedachtengang, die het optreden van Antonides heeft aangesneden en die u volkomen in beslag neemt. Het is toch natuurlijk, zo denkt ge, dat een vrouw zorg draagt voor de schoonheid van haar lichaam. Het is natuurlijk, dat ze ermee coquetteert en de begeerte van de man uitdaagt. En even billijk is het, dat een man zich op dezelfde wijze gedraagt ten opzichte van zijn kracht.
Het zijn doelmatige wapens waarmede de twee geslachten zijn uitgerust voor de strijd waarin God alleen zegeviert. Want er is geen man die niet door de vrouwelijke schoonheid wordt ontroerd en aangevuurd. En er is geen vrouw, die niet door de kracht van de man wordt bedwelmd en gewonnen.
| |
| |
De preciesheid van een zo onverbiddelijke overweging drijft u in de hoek, waar uw rommelige leugentjes zijn opgestapeld. Ge ziet de zware schouders van Antonides zich breed uitzetten en hoe zijn sportieve carrure de lenden zwierig inrijgt. Ge ziet hoe de stalen polsen harig en bruin uit de witte hemdsboorden te voorschijn komen, en hoe de hand zich mannelijk spreidt of balt. En hoe ruig het hoofd ook is, en om die ruigheid zelve, ziet ge hoe begerig het in zijn zweet en zijn reuk en zijn stoppels zit. Alsof ge uw ogen slechts hoefde te openen, staat Babette nevens hem, zo plots aan zijn huid ontrezen, en nieuw als de dageraad. Al lang weet ge, niet waar? hoe verrukkelijk ze is. Maar er hangt altijd iets aan uw povere ziel, dat u belet een waarheid te erkennen. De ene of andere schijnheiligheid, niet? Ten ware dat het de angst mocht zijn, de angst om in uw bloed de engel of de duivel te slaken, de angst voor welke daimon ook, want, niet waar? niet waar? alleen de klei is veilig.
Achter de bar, waartegen ge aanleunt staan de glazen en flessen vóór een spiegelblad. Ge ziet er uw evenbeeld in, een totaal vreemde kop en een blik die van alles afdwaalt, en doelloos is geworden. Wanneer ge echter Antonides, die van wal is gestoken met een verbluffende beschrijving van de heerlijkheden die Babette in haar carrière bij Wolff en Co te wachten staan, een dubieuze glimlach leent, ontbloot ge even uw tanden, waarvan de blankheid u verrast. Ge zoudt u kunnen zat kijken naar hun geperelde glans. Maar ze zijn volkomen vals. En in het zelfde moment geeft ge toe, dat het u volstrekt niet zou hinderen, als ge verzekerd waart, dat niemand het ooit zag. En is een valse munt, die iedereen wisselt, nog langer valse munt?
Neen, een slecht mens zijt ge niet. Daarvoor zijt ge te voorzichtig. Doch een echt mens zijt ge allerminst, en men kan er niet op staan dat ge voor de laagste smeerlapperijen zoudt terugdeinzen.
Het is maar goed, dat gij alleen het weet.
Terwijl ge naar huis rijdt (dat is aan de Woudrand een eind buiten de stad, in de richting van Tervuren) schudt ge met geveinsde dapperheid Babette volkomen van u af. Ge
| |
| |
schakelt haar vertrek in een complex van omstandigheden, die er zo normaal mogelijk uitzien. Natuurlijk speelt ge in de fictie de rol van de goedige regelaar, die alle posities rechtvaardig aan elkaar afweegt en het geheel een optimistische en gemoedelijke uitkomst bezorgt. Ge gelooft er zelf geen ogenblik aan, doch het is in uw ogen een grappige handigheid om een einde te maken aan een warboel, die buiten uw verantwoordelijkheid is ontstaan. Daarom is het echter nog niet waar, dat ge er u definitief wilt van afmaken. Neen, ge wilt eenvoudig ergens schuilen. Of op de loer staan.
Want ook als er geen getuigen zijn om het na te gaan, liegt ge eens graag, zo op uw eentje, en voor uzelf. Typisch is het geval met het klein negerinnetje, jaren geleden, tijdens uw reis naar Kongo. Het was een mooi kind. Men had het bij u binnengebracht op een avond. Het bleef een tijd in het deurgat staan. Tot ge wenkte. Het kwam u nader, en leunde aan uw schouder, zonder een woord. Ge hebt haar een snoer met glazen parelen gegeven (uit Europa opzettelijk meegebracht). En ge hebt haar met heilige ogen op het voorhoofd gekust... Ze heeft toen iets gezegd dat even goed kon zijn: ‘God zal 't u lonen’ als ‘verrek!’.
Maar waarom dit opzet, die aanstellerij? En het was toch uw inzicht geweest het meisje te gebruiken?
Het geval met Babette is natuurlijk ingewikkelder, en niet zo netjes te beheersen. Doch ook hier hoopt ge als de spin en spreidt ge uw geduldige webben. En stilaan laat ge de werkelijkheid vormen krijgen, en ge neigt het hoofd om ze in de stilte van uw wezen te onderzoeken. Of ge daarbij de autentieke oorzaken onder ogen zult nemen, wanneer die zich aan u zullen opgedrongen hebben, blijft een open vraag. Ge denkt: ik begrijp die meid niet. Ge zegt het voor uzelf, haast hardop. Om het u wijs te maken. Maar ge stelt het eenvoudig wat uit, haar te begrijpen. Drie weken geleden hebt ge Babette voorgesteld met u het week-end in Knokke door te brengen. Ze is er in principe op ingegaan. En het ligt niet in haar temperament om een ja of een neen in doekjes te winden. En daarna heeft ze zich, als naar gewoonte, in haar serene schoonheid opgesloten. Ge hebt dan uw aangeboren talmachtigheid op het geval beproefd. Ge hebt dat er zich iets, hoe dan ook, zou voordoen in verband
| |
| |
met dit week-end, en dat u de vernedering zou worden gespaard zelf op het voorstel terug te komen. En er is gebeurd dat zij er zonder één woord, op een morgen, van onder is gemuisd, hetgeen toch voelbaar uw eigenliefde heeft gekwetst. Zodat er u ten slotte niets overschiet dan uw spijt in onverschilligheid te begraven. Al geeft ge zo 'n lamentabel uiterste nooit toe. Even dwalen uw gedachten af naar Antonides. Misschien kunt ge u (want ge kunt het als zakenman) op Antonides wreken. Hoe brutaal ook, het ware een uitkomst. In zo iets zult ge echter nooit bekwaam zijn toe te stemmen, of ge moet er alle schijn van laagheid kunnen afnemen. Ge wilt alleen laag zijn zonder de schijn. Het is krankzinnig.
Net bij uw aankomst heeft Gustaaf, de oude tuinier, het ijzeren hekken opengedraaid, en ge rijdt zo uw landgoed binnen. De stoep van het grote witte huis is tamelijk hoog, en bij het stijgen onderdrukt ge niet tijdig een licht gekreun, dat aan uw fysieke waakzaamheid ontsnapt. Flavien, die u in de vestibule opwacht, heeft het niet eens gemerkt en ge schakelt luchtig in, met de grootse bescheidenheid die u eigen is.
Pas zijt ge in de eetkamer binnengetreden, of daar vaart Rebekka, uw vrouw, u te gemoet. O, ze is mooi geweest, en van een geroemde distinctie, deze dame uit de oude Brusselse geldburgerij. En ze zou het nog wezen (ze is geen vijftig) als niet een tragisch auto-ongeval haar voor altijd verminkt had en geknakt.
Het is vandaag twintig jaar geleden dat uw huwelijk in de hoofdstad met grote luister werd bezegeld. Er heerst een feestelijke stemming in de kamer vanwege de vele bloemtuilen, die overal zijn aangebracht. In het midden van de tafel prijkt een perk van reuze orchideeën...
Vóór dat ge getrouwd waart, werd de bank mede beheerd door Albert 't Ser..., die er de stichter van was. Uw compagnon had de voorrang op u, en verre dat zulke toestand u ergeren zou, paste hij als gesmeerd bij uw voorzichtige neiging om, in alle omstandigheden, de ‘luie’ tweede te zijn. Deze veilige positie, die u zware verantwoordelijkheden
| |
| |
spaarde, zou u bovendien toelaten een los leven van vrijgezel te leiden, dat ge nooit tot losbandigheid hebt opgedreven. Met het oog op de geboden eerbaarheid van de instelling moest inderdaad een bank met aanzien alle morele en burgerlijke deugden verenen. Ge hebt daaraan geen afbreuk gedaan. Ge hadt kleine avonturen en de wereld heeft nooit geweten, dat ge meer dan pekelzonden op uw kerfstok hadt.
Een liaison dreigde nochtans de goede naam van het huis in het gedrang te brengen. Elisabeth, de pleegdochter van een oude wisselagent, waarmee de bank aanzienlijke zaken dreef, had zich (nogal gemakkelijk) laten verleiden. Het was, naar het u voorkwam, een tamelijk onervaren kind, dat te pas en te onpas bloosde en lachte. Uw standing, uw goedige terughoudendheid en bovendien de charme, die van uw ogen over al uw houdingen en gebaren uitstraalde, ontstaken bij haar aanvankelijk meer bewondering dan genegenheid. Doch het was reeds voldoende om haar tegenstand, die zich naar het scheen aan een natuurlijke kuisheid voedde, te ontzenuwen, en ge hebt geen moeizame slag moeten leveren. Er is dan gebeurd wat geen van beiden kon voorzien: ge hebt elkander liefgehad.
Deze liefde, die gedurende drie jaren een bron van geluk en zalige berusting is geweest, mag met klare cijfers op het (laat ons zeggen) vrij mager krediet van uw levensbalans worden aangeschreven. De zinnelijke euforie, die eruit voortvloeide, heeft u menige uren van morele eerlijkheid aan de hand gedaan. Het cerebraal gebouw, dat ge in dienst van een huichelend bestaan hadt opgetrokken, dreigde erbij in te storten. En wat dan? Eens op een avond, in de armen van uw argeloos Elsje, heeft de plots opdoemende visie van een leven zonder omwegen, achterdocht en leugens, u zo afgeschrikt, dat ge vertwijfeld uit het bed zijt gesprongen. Toen later een kindje werd geboren en de jonge moeder, na veel gesjacher met de vader, in het buitenland werd besteed om de pot zo doof mogelijk te maken, hebt ge verademd, als een die van ongezonde luchten bekomt. En het heeft niet lang geduurd of ge wierpt een begerig oog op Rebekka, de jonge vrouw van uw vennoot.
Ik zal u niet de stenen werpen, die ge in het aanschijn van een doorsneeburger (mocht er wel één met moreler evenwicht
| |
| |
worden gevonden) volkomen verdient. Ik wil mijn best doen om u te begrijpen, wat zo veel menselijker is dan te veroordelen of te verschonen.
Eens dat Elze uit het oog was, bestond ze reeds niet meer. Tenminste in deze waan hebt ge uw dagen gevallig ingericht, te meer dat Elzes vader ondertussen was gestorven waardoor een gevaarlijke aanspraak op uw rust was uitgeschakeld. De brieven die ge ontvingt, deedt ge van lieverlede niet meer open. Wanneer ge, in een zeldzaam moment van verlatenheid, aan het verre moedertje dacht, was het niet zonder tederheid en deernis. Maar de reactie op dat autentiek gevoel, dat in elk opzicht toch naar liefde zweemde, verre van u nader bij Elze te brengen, stiet u meer nog van haar af. Het ogenblik daarop was ze u vreemder geworden dan tevoren.
Dit is onrechtvaardig, en wreed, en laf. Ge zoudt het zelf niet ontkennen. Maar niemand drijft u in de noodzaak het te ontkennen. Ge ontwijkt zorgvuldig elke gebeurlijkheid van die aard. En wat ge met uzelf hebt af te rekenen, dringt zich niet zo scherp aan u op, dat ge 't niet voor een tijdje kunt uitstellen. Zo hebt ge de handen vrij om te genieten van het huidig ogenblik. Het moge een spel van uw verbeelding zijn. Ge weet dat ge u voortdurend dingen wijs maakt. Maar ge leeft ervan. Straks klappen die parelmoeren zeepbellen open. Het hindert niet. Ze hoeven immers niet langer dan tot straks te duren. Want het enige waaraan ge hangt als aan uw adem zelf, is het actuele uur, het stukje tijd dat u bevredigt.
Een ander teken van de onmacht die u zo misdadig maakt, is het verduldige deelgenootschap dat ge aan uw geweten leent. Een geweten is geen volstrekte rechter die vermag zijn normen buiten u te putten. Iedereen heeft het geweten dat past in het raam van de eigen levensbeschouwing. Ge begrijpt te goed dat het bijgevolg op eenieder niet dezelfde gestrengheid oefent.
Wat u betreft, wanneer ge in weerwil van uw grote waakzaamheid op een lelijke fout wordt betrapt, en ge de aanklacht niet kunt verdagen (wat steeds uw liefste procedure is), dan aanvaardt ge met uw geweten in dispuut te treden. Ge snijdt pleidooien aan waaruit ge zelf de voordelige von- | |
| |
nissen trekt. En het is in uw ogen volstrekt niet illusoir dat een ding dat goed gezegd is, ook waar is.
Alles komt met één woord hierop neer: de rampzalige is degene die niet vergeten kan. Ge spant een tijdrit aan met uw geheugen.
Aan een dergelijke houding zijn er meer lelijke zijden. De lelijkste zal wel zijn, dat ze u verplicht naar buiten een stalen schijn van braafheid te bewaren. Want wanneer men u om uw goedhartigheid gaat bewonderen, dan is niet zo zeer uw hoogmoed gestreeld (wat een bijkomstige gunst mag heten), dan is vooral uw geweten gepaaid. En de ongemakken zijn voor morgen.
Dat ge zo spontaan en ogenschijnlijk, zonder aan enig kwaad te denken, een lichte erotische bevlieging in de richting van Rebekka hebt aangevuurd, is weer te wijten aan de confortabele straffeloosheid van de wachtpost, die ge zo gaarne in de schaduw van uw ‘tweede plaats’ bekleedt. Albert, uw compagnon, kan niet van slordigheid in deze worden beschuldigd. Het is de normale tragiek van het leven, dat eenieder rondom zich de eigen sfeer van invloed en oorzakelijkheid verovert, en zich daardoor des te volkomener afzondert van alle andere sferen. Nu ge op hoge leeftijd zijt gekomen, weet ge (wat ge toen niet wist) dat deze afzondering, waarnaar zo bloedig wordt gestreefd als naar een hoogste graad van perfectie, tenslotte leidt tot de hopeloze verlatenheid, waaruit alleen de dood ons redden kan. Albert kon niet voorzien wat aan de gang was. Daar was zijn levensvlijt te blind voor. En mocht hij het gekund hebben, dan ware het nog gebeurd, want de hongerige groei der sferen is onafwendbaar.
Het was u niet moeilijk vorderingen bij Rebekka te maken. Dat Albert te oud was voor een zo jeugdige echtgenote, zou niet zo beslissend zijn geweest. Maar het gezag dat hij aan het hoofd van de bank had te handhaven, maakte hem onachtzaam voor huiselijke gevaren, die hij te trots was om te vermoeden.
Rebekka was een imponerend zwartje, met gulden incarnaat. Iets te gedrongen misschien, maar zo lenig als pezig, en van een sprankelende levendigheid. Ze was toen zes en twintig. Haar geringe gestalte was haar dagelijkse bezorgd- | |
| |
heid. Ze hoopte, door een onvermoeibare training, haar gebrek (zo noemde zij 't ongedwongen in de wandeling) te verhelpen. Ze had een meetstok in haar badkamer doen plaatsen. Dat al haar lichamelijke oefeningen (en er waren echte folteringen onder!) haar geen millimeter langer maakten, stortte haar na elke meting in een poel van ellende. Toch won ze er een fysieke fitheid bij, en haar voorkomen was van een feilloze netheid, waarbij alle leden evenwichtig waren betrokken.
Ge waart jonger dan Albert. Vooral waart ge meer beschikbaar. En uw alom geroemde zin voor maat en rede, uw geraffineerde voorkomendheid, uw goede smaak en uw haast deemoedige distinctie droegen zich allengerhand aan haar attentie op. Het was u op de duur voldoende een zwevend accent te leggen op bedoelingen die een vrouw anders nooit aan een gentleman mag merken. Haar verlegenheid verried haar tenslotte, en ge hadt maar toe te slaan.
Wat ge deedt.
Uw verhouding tot Rebekka, met haar kostbare angsten, haar bedwelmende verbodenheid, en de daarbij dagelijks horende valse toestanden, hebben u gelukkig gemaakt gedurende meer dan een jaar. Wellicht droeg veel daartoe bij de gevaarlijkheid van het spel dat ge onder de ogen van uw vennoot met vermetele handigheid ten toon spreidde. Soms kon Rebekka tegenover uw bravour een gil van schrik en bewondering niet onderdrukken.
Het tweede jaar zette moeizaam in. Rebekka lag volkomen onder de charme van uw bezit en zij zou niet dan veel later uw neigingen tot afzijdigheid hebben opgemerkt, als niet uw voornemen aan het licht was gekomen om het haar hardhandig duidelijk te maken.
Hier dient gewezen op een pregnant aanzicht van uw temperament. Ge zijt in de liefde buitengewoon innemend en teder. En die sensuele innigheid luwt niet met de bevrediging van uw drift. Ze duurt aan ook na de vurigste paring, en verlengt het genot in een geurige naroes, subliemer dan de daad. De onverkwikkelijke afrekening die zich haast onmiddellijk bij de meeste mannen zo brutaal opdringt en die de meeste vrouwen zo schrijnend beschaamt, wordt door u als met halfgeloken ogen tot zachte versterving verwerkt
| |
| |
en volmaakt. Niets verrukt meer een beminde dan te voelen dat ze niet tot kortstondige bruikbaarheid is aangewezen en dat een bezadigd passief zich oplost jegens haar in dankbaarheid. Het is niet omdat ge zo denkt, het is omdat ge zo zijt, dat ge de bijslaap derwijze voltooit. Ge hernieuwt aldus de belofte die ge zopas hebt gedelgd. Ge legt hiervoor boeien aan die nooit een vrouw, die ge bezeten hebt, wil slaken. De kwade kant is, dat het afbreken (dat toch eens zijn kans moet krijgen) telkens zo moeizaam wordt beslecht. Want zelden is de vrouwelijke partij geneigd uw afscheid gelijkstondig in te willigen. De pijnlijke dagen die ge dient door te bijten, worden in uw ogen gemilderd door de altijd vleiende vaststelling, dat het u nog nooit is gebeurd ‘verlaten’ te worden. Hetgeen ten overvloede bewijst dat ge nooit een vrouw hebt teleurgesteld. Dit maakt u preuts en streelt uw eigendunk.
Het geval met Rebekka zou ogenschijnlijk op dezelfde wijze evolueren.
De rupture viel echter niet tijdig in. In de winter, tijdens een jachtpartij op grof wild, in Alberts jachtgoed aan de Lesse, werd uw compagnon dodelijk door een verloren kogel getroffen.
De ramp deed de bank op haar vesten daveren. Ge kwaamt nu alleen aan het hoofd ervan te staan. Afgezien van de afkeer die dergelijke alleenheerschappij u inboezemde, moest ge ook rekening houden met een tegenstrijdigheid van belangen, die vrij spoedig aan het licht zou komen. Ge deelde met uw vennoot ongeveer negen tienden van alle eigendomsrechten. Het overschietend tiende was in handen van Rebekka's broeder, die in gevaarlijke bestuurskrisissen een soort van compensatierol zou spelen. Het duurde verscheidene maanden eer de wankele voorwaardelijkheid van uw gezag tot uiting zou komen. Al die tijd waart ge niet veel meer dan een waarnemend directeur, die onder voogdij stond. Nu hebt ge er altijd aardig voor gezorgd, waar het gedeelde arbeid gold en een daaruitvloeiende gedeelde verantwoordelijkheid, dat u de tweede plaats zou worden voorbehouden. Maar nooit zoudt ge dulden dat ge onder toezicht kwaamt te staan, terwijl ge de totale verantwoordelijkheid zoudt hebben te dragen. Uw hoogmoed immers doet niet voor uw gemakzucht onder.
| |
| |
De toestand zou nochtans lang hebben kunnen aanduren (want juist de broosheid ervan viel wel in uw smaak), indien Rebekka's broeder op een dag niet had aangedrongen op een oplossing, die een einde maken zou aan de precaire voorlopigheid van het bankbestuur.
Een zonderling man, die Erasme... Een gedrongen gestalte, middelmatig formaat, vierkant geschouderd en krachtig te been. Op dat kloek fondament wiegelt een zwevend hoofd, door de zon tot op het bloed gezengd, en glanzend van een kaalheid die het laatste haarpijltje had opgeslorpt. Maar het balanceert grappig in een harde, dichtgekroezelde, gitzwarte ringbaard, die over de bovenlip, de wangen en de hals zorgvuldig was weggeschoren, zodat hij een aangeplakte postiche geleek. Een paar ronde, glazige ogen, van een denkbeeldige azuurheid, rolden in het aangezicht zonder de minste argwaan rondom zich te verwekken.
Erasme had nooit enige lust voor 't zij eender welke lucratieve bezigheid betuigd. Hij leefde opgesloten met zichzelf, sprak weinig en scheen maar te ademen om te luisteren. Ge hebt u dikwijls afgevraagd, of de wereld ooit genoeg geluiden bezat om het gehoor van Erasme te bevredigen. Erasme kuierde rond, bleef stil, en stond te luisteren. Hij is u nooit in de weg gelopen en hij docht u in elk opzicht een eerlijke kerel te zijn.
Zijn optreden, amper één jaar na Alberts dood, heeft u meer dan verbaasd. Ge hebt wel vermoed dat de veilige ‘onzekerheid’ waarin ge u vermeide, niet aanduren kon. Het was de wijze waarop ze werd aangerand die u heeft ontsteld. Erasme zette zijn mening uiteen met punten. Punt éen: Rebekka is het met hem eens om ten spoedigste uit te kijken naar een regeling, die alle bezorgdheid wegneemt voor de toekomst. Punt twee: ze is het ook met hem eens om een praktische vertegenwoordiging in het bestuur van de bank op te eisen, zodat Albert daar voortaan een verantwoordelijke opvolger heeft. Punt drie: zij zal elk voorstel dat ge in die zin mocht doen met de meeste onbevangenheid in overweging nemen, en hoopt dat ge daarbij, even vurig als zij, het behoud van de heersende vriendschap en van het wederkerig vertrouwen nastreeft.
Ge hebt een zo metodisch opgebouwde verklaring ten
| |
| |
volle begrepen, en ge hebt de eer gehad op staande voet Erasme te belasten met een huwelijksaanzoek bij de weduwe van uw compagnon.
Ge moest niet wachten tot ge getrouwd waart, Henri, om in te zien dat met deze regeling wel de bank kon gediend zijn (en in zekere zin was dat ook nog af te wachten want uw aanpassingsvermogen was niet onfeilbaar), maar dat ze in verband met een approximatief levensgeluk, zo goed als van geen tel was.
Nochtans hebt ge de oplossing met volslagen achteloosheid aanvaard, want ge hebt u nooit op belangrijke momenten van uw leven kunnen weerhouden van spelersrisico's te nemen. Niet dat ge vertrouwt in uw bijgelovige levensster, en nog minder dat ge het noodlot wilt uitdagen. Neen, misschien lust het u eenvoudig niet moeite te doen om wegen, die het toeval opent, te vermijden; misschien zoekt ge alweer de rand en de wellust van de afgrond; misschien snakt ge naar de zure smaak van een onbekende beproeving. Maar iets is zeker: dit huwelijk leent u de schijn van opoffering en grootmoedigheid. En, hoe dan ook, ge verovert ermee een verheven plaats, waar ge u steviger kunt verschansen en waar ge, over wijdere horizonten, op heimelijke uitkijk staat.
Na twee jaren van een huiselijk leven dat ge met verachtelijke laksheid hebt aanvaard, zijt ge vader van een zoontje geworden. Het mag u als een morele bonificatie worden aangerekend, dat dit vaderschap de lage moeren in uw wezen heeft omgespoeld en afgescheiden. De bestemming die u tegelijk werd veropenbaard, heeft u plichten opgelegd, die ge in nijdige stilte hebt vervuld. En wie u kende, zou u niet meer hebben herkend. Maar wie kent u ooit? En zie, ge gingt gesierd met onderdanigheid.
Ge waart van dat kind niet weg te krijgen. In den beginne sloeg die liefde om in een nauwelijks onderdrukte jaloersheid ten aanzien van de moeder, wiens vlees het nog al te zichtbaar was. Wanneer Rebekka echter het wicht moest spenen en ge de kans zaagt om u in de nursery op te dringen, hebt ge al de dagen van uw zoon met uw dringende aanwezigheid en onverpoosde zorgen bezwaard. Niet zelden kwaamt ge daarbij
| |
| |
in botsing met Rebekka, die nochtans voor u meestentijds de plaats ruimde en zich met een glimlach die u vernederde terugtrok. Ten langen laatste werdt ge alleszins gewaar, dat ze in stille jubel de kentering van uw levenshouding tegemoet zag, en nadat ze niet ophield u in te willigen, hebt ge haar tenslotte grootmoedig bij de wieg aan uw zijde geduld.
Ge stondt daar nu getweeën.
En het kind is in uw beider liefde opgegroeid.
En het heeft u aaneengeschakeld, hetgeen ge niet hebt verwacht.
Het is een natuurlijk verschijnsel dat ouders, na de eerste liefderoes, uiteen zouden vallen, als niet het ouderhart hen met nieuwe boeien samenklonk. Maar ge moest daartoe lang gepraamd worden, want dat ge niet uit volkomen zelfstandige wil de moeder tot uw bruid hadt mogen verkiezen, griefde u in de diepten van een gemoed, veeleer bereid tot steigeren dan tot berusten. De ware drijfveren van de vaderlijke drift, die zich van u had meester gemaakt, putten wellicht nog uit andere bodems dan de vermeende sentimentele, die Rebekka hadden verrukt. Aan de hand van het zoontje, waart ge de ijdelheid gaan inzien van een avontuurlijk liefdeleven, dat zich nooit vestigen kon noch bevrijden. En Winkels, de alomtegenwoordige banksekretaris, meende in uw vaderschap een akkurate afleiding te zien voor bestuurlijke zorgen, die ge nooit dan met tegenzin aanvaarden zoudt. Winkels had gauw ondervonden dat het kind een uitstekend fixeermiddel kon zijn, veel doelmatiger dan de schendige avontuurtjes, die hij u tersluiks opsolferde. Door u aan een eerbare haard op te dragen die u volledig in beslag zou nemen, zorgde Winkels eigenlijk voor een onverstoorbaar kantoorleven. Ge moogt hem, voor zijn ijver in die richting, dankbaar zijn, want aan Winkels, meer dan aan Rebekka, hebt ge de gelukkigste jaren van uw leven te danken.
O!, het is een rijke tijd, die men aan de opvoeding van een mooie, gezonde en verstandige jongen besteedt. Manuel ontwikkelde zich naar het lichaam en de geest met een lenigheid, een ingeschapen evenwicht, een verbeeldingskracht, waardoor hij zijn omgeving in bewondering bracht. Zijn natuurlijke begaafdheid verschalkte de gebreken die men steeds bij de beste meesters ondervindt. Zo ontweek hij de
| |
| |
zucht naar fysieke volmaaktheid, waarmee de inwijdingen zijner moeder steeds gingen gepaard, even zwierig als de listige afdwalingen, die, schoon nauwelijks geraden, de leringen van zijn vader ontsierden. Het sprong op de duur beide ouders in het oog, dat de uitslagen die aan de dag kwamen, veel bemoedigender waren dan de opleiding kon laten voorzien.
Wanneer de jonge Manuel in het instituut van doctor D. wordt opgenomen verbaast hij de leermeesters door de rijpheid van zijn deugden en vermogens. Het blijkt algauw dat hij met hoofd en schouders uitsteekt boven de eerstejaars, die met hem aanzitten. De directeur geeft u de raad hem privélessen te laten geven in de muziek. Hij is inderdaad muzikaal rijkelijk begaafd en het ontstelt u wel een beetje, want geen van beiden hebt ge ooit enige aanleg voor muziek getoond.
Wanneer de jongen school gaat, zijt ge ten dele ontlast, en het zou u vreeslijk gehinderd hebben, indien ondertussen niet bij u een inerte verwendheid aan het licht was gekomen. Ge zijt volkomen hokvast geworden, en ge geeft toe aan een huiszittendheid die u dunkt van een maniak te zijn, doch waaruit ge u niet meer kunt loswerken. De huiskamer met haar dagelijkse slenter en haar geliefde bezigheden neemt u en Rebekka in beslag, en ge zoudt het warme licht niet meer kunnen ontberen dat 's avonds, terwijl ge aan de open haard te lezen zit, op uw handen valt. Ge kijkt tersluiks naar uw vrouw, en mocht ze de vrouw van vroeger zijn gebleven, ge zoudt haar niet eens herkennen. Maar ze is totaal verworden, ze is een andere, ze is nu uw eigen vrouw, die met u aan één leven samen is gespannen, geheel door Manuel beheerst en bezield.
Ondertussen wedijvert ge stiekem om uw invloed op de jongen te doen gelden. Ge voelt dat er te weinig van wat ge zelf zijt bij hem tot uiting komt. Ge zoudt voor geen goed ter wereld willen dat hij uw evenbeeld mocht zijn. Ge schrikt bij de gedachte, dat Manuel, naarmate hij manbaar wordt, de demonische droesems zou verraden, waaruit ge hem hebt gewekt. Maar een goede kant van u zou zijn ontwikkeling toch moeten veropenbaren, meent ge en ge zoekt in uw eigen diepte naar de gewenste goede kant, en uw ziel gaat beven.
| |
| |
In zijn groei loert ge de jongen na, en met de dag zijt ge verplicht toe te geven, dat hij meer van Rebekka is dan van u. En dan juicht ge in de nacht van uw hart zijn muzikale aanleg toe. Die is van Rebekka zeker niet. Evenmin van u natuurlijk...
Op vijftienjarige leeftijd is Manuel een violist, die zijn toehoorders door de diepte van zijn gevoel en de feilloosheid van zijn techniek verbluft en ontroert. Gaandeweg is het grote landhuis de uitsluitende woning geworden van geluiden, die even vreemd zijn aan uw vrouw als aan u. Alleen voelt zich nu hier volkomen thuis nonkel Erasme, die sinds enkele jaren reeds, om mysterieuze redenen, waarnaar niemand zich ooit waagt te informeren, zijn intrek bij u genomen heeft. Maar nonkel Erasme is er één, die op alle momenten ergens te zwijgen staat, en luistert...
Wanneer Manuel uit het huis is, wordt het hele landgoed door een stilte ingenomen, die schrijnend roept naar de afwezige.
Het is die stilte, uit Manuels afwezigheid geboren, die u en Rebekka geleerd heeft vereend te zijn in dienst van het leven. En ge geniet beiden van uw gehoorzaamheid. In die stilte, die, hoe zij ook aanduurt, niet ophoudt de terugkeer van de aangebeden zoon te melden, gaat ge nevenseen zitten, gaat ge sprakeloos zitten wachten. In die uren is het voor beiden eindeloos zalig zich te weten vader en moeder zijn. Maar ge voelt niet dat Rebekka u lief heeft. Het is nog te vroeg om dat te voelen. Ge voelt nog niet eens dat ge haar lief hebt. Nochtans is het in zulke stilte, die aan de sterren hangt, dat man en vrouw zich zwijgend hun liefde bekennen.
Er is iets gebeurd dat het melden waard is, al zou het niemand, behalve Erasme, opmerken.
Er is van ver, waar het vergeten zijn uur afwachtte, een gevaarte opgestaan en u genaderd. En voor ge 't goed waargenomen hadt, waart ge reeds met de oude bangheid vervuld. Ge hebt dan aan Elze gedacht. En aan het kindje hebt ge gedacht, en het heeft u plots ontsteld te denken, dat het kind (het was ook een jongen, meent ge u te herinneren...) nu al haast een man moet geworden zijn. En als die twee ginder (aan het eind van welke woestijnen?...) in leven zijn, slingert, als de bliksem, een nieuwe werkelijkheid u in het aangezicht.
| |
| |
Hoe geredelijk ge u ook pleegt af te maken van zwarigheden door ze op afstand te houden van uw huidig ogenblik, er dwaalt om u een sfeer van angst, waar ze zich dreigen aan te melden. Ge lacht wel eens, zo met een krop in de keel. Maar dan kan alleen een zekerheid u redden. Een zekerheid die ge toch te laf zijt om tegemoet te treden.
Uit deze toestand kan misschien de geruisloze Erasme u helpen. Ge weet niet hoe, en ge zoekt nooit te weten hoe iets of iemand u uit een toestand helpt die benard is geworden. Ge laat het gebeuren en uw bloed dwaalt. Ge hebt vertrouwen in de tijd, al dwaalt uw bloed. Er valt toch eens doodstroom in. En ge zijt een fortuinlijk man...
Erasme bewoont ergens een afgelegen kamer. Het grote landhuis, dat er naar buiten zo wit uitziet, heeft meer zulke verloren kamers, waar ge nooit naar uit hebt gekeken. Hij komt telkens, als met een schemer omhangen, te voorschijn. Toen ge, nog een kind, in de ouderlijke woning, op zolder gingt niets doen, kwaamt ge naar beneden met spinnewebben in uw haar. Maar Erasme daagt op, uit de vertrekken die ge niet kent, bevoold als met schaduwen uit een andere wereld.
Ditmaal avondt het rondom hem. Hij is op de bank nevens u gaan zitten in de wintertuin, die aan de living paalt en geroemd wordt om zijn veelsoortige cactussen. Hij moet niet lang luisteren om u te raden. Met een zakelijke eenvoud, die u onmiddellijk gerust stelt, vertelt hij dat die Elze dezer dagen gestorven is in Parijs, waar zij sinds jaren buitenechtelijk met een zekere Gilles leefde, na de dood van haar zoontje, bezweken aan een zenuwtoeval, waarschijnlijk meningitis; het heugt u nog wel, niet waar? (het heugt u in het geheel niet, ge hebt het u eigenlijk nooit willen afvragen, maar ge laat het u gezeggen). Ze stierf in het Salpetrière hospitaal, en misschien kan Erasme een fotootje bemachtigen, zodat ge er u rekenschap kunt van geven, hoe zij er aan het einde van een bewogen leven heeft uitgezien. Maar ge wenst er u vooralsnog geen rekenschap van te geven.
Ge antwoordt niet. Ge ziet hoe Erasmes kale schedel zich rechtop verheft boven de glazigheid van de dolende blikken. Ge ziet hoe de cactussen in het vale licht zich in het ronde uitrekken. Ge zijt nu rustig, maar aan uw mond bewaart ge de zure grijns, die in de ogen van Erasme moet doorgaan
| |
| |
voor de schijn van een meewarig gevoel. Zo hoopt ge tenminste. Elze is dus dood. Haar kindje is dus dood. Ge beeldt u een moment in, dat ge er eigenlijk het voorgevoel van hadt, want de laatste dagen waren voor u van een vreemde, waarschijnlijk telepatische benauwdheid. Het stemt u wel te moede. Want ge zijt geen slecht mens. Alleen staat ge er op dat men het aan u ziet.
Erasme vervolgt, op een toon die niet laat vermoeden dat hij van het onderwerp is afgestapt, hoe hij op een zeer zandige heuveling van het Tervurenwoud een nieuw soort van mieren heeft ontdekt. Hij hoopt die, met behulp van Gustaaf, in de tuinen van het landgoed te kunnen overbrengen. Ge kent zijn manieën en hoe hij zijn oor aan de grond legt om het onderaards leven gade te slaan.
Ge haat Erasme omdat hij uw verborgenheden, in het spoor van Rebekka, is binnengedrongen. En omdat hij aan uw haard een plaats heeft ingenomen, die volkomen oncontroleerbaar is. Bovenal haat ge hem omdat hij u zo vernuftig, zonder schijnbare moeite, op een laagheid betrapt.
Gustaaf, de tuinier, woont in het huisje dat aan het eind van het goed voor hem werd opgetrokken. Hij woont er met zijn moeder Beda. Beda, hoe oud ze ook is, onderhoudt met aandoenlijke toewijding de woning en zorgt voor de was en de keuken. Haar bezig te zien, als een bij zo naarstig, is een schouwspel dat schril afsteekt tegen de ijdele pompeusheid van de rijke doening. Haar handen zijn mager en met een getaand vel overtrokken, en zij beven soms een beetje. Maar wat zij ermee afwerkt is alles zo nuttig, zo zindelijk, zo welvarend en gezond. Het is u al meermaals opgevallen dat het water, dat ze uit de pomp ophaalt, zo veel helderder is dan wat er in een badkamer uit de kraan kan vloeien. En vaak, wanneer ge aan haar open raam voorbijgaat, en ze snijdt brood voor Gustaaf, die braaf aan tafel te wachten zit, vaak zijt ge geneigd geweest een hongerige hand uit te steken naar dat brood, dat niet zo wit is als het uwe, maar van een eerlijke tarwe, die uw mond beschaamt. En omdat ge een mens zijt met een gevoelig hart, is het u gebeurd, verborgen in de tuin, te luisteren naar de zang van Beda. Zij is nu op haar tachtigste
| |
| |
jaar, en haar stem is gebroken, en zij zingt buiten de tijd. Het is niet haar zang die u bekoort. Het is haar kinderlijke onschuld, het is de reinheid van een geweten, dat nooit het leven verraden heeft, het is het vredig vertrouwen waarmede God haar rechtschapenheid beloont. En ge voelt dat er in de tuin een stem is opgestaan die zich aan eigen klank verzadigt, en onbevangen haar dank betuigt voor het uur dat gaat. Ze zingt met verheven hoofd, vermits ze gewoon is het licht te zoeken. En niets kan haar zang afschrikken, ook niet de dood, want er is geen dood voor Beda...
Maar er is een dood.
Rebekka was met Manuel naar Luik gereden, waar een Duits strijkkwartet een sensationeel concert gaf. Rebekka zat gaarne aan het stuur van de Jaguar-cabriolet en ze wanhoopte nog altijd niet bij haar zoon de haar eigen passie voor de sport te ontsteken. Het was bij maanloze nacht dat ze de terugtocht inzette. De krachtige lichten wierpen over de weg een klaarte uit, die de wagen tevergeefs beproefde in te halen. De lucht woei haar in het aangezicht, maar Manuel meed de frisheid en leunde lichtjes aan tegen haar schouder. De voorzichtige aanraking die ze niet verwachtte, sloeg om in haar schoot tot een moederlijk gejuich. En boven alle machten voelde ze zich ademloos en gelukkig zijn...
De dood van Manuel heeft u gedurende maanden in een toestand van prostratie gestort. Toen men het lijk had binnengebracht stierf het licht over de wereld uit. Ge hebt geen blik op de berrie geslagen, waar uw vrouw lag uitgestrekt. Van de luister der begrafenis, die aan uw verdoofd wezen als een droom is voorbijgegaan, is alleen een bestorven geur van krysanten overgebleven. Pas na de zesde maand is het u een waarneembare realiteit geworden dat Rebekka, die in een Utrechtse kliniek met een gebroken heup en een gebarsten oog was ondergebracht, misschien door een woord of een bezoek van u kon worden opgebeurd. Maar ge hebt voorgoed alle solidariteit met de moeder van uw zoon opgegeven. Er blijft nog alleen over, dat zij die zoon uit uw leven heeft gerukt. En hoe geoefend ge ook moogt zijn in het huichelen en het liegen, en hoe geredelijk ge u ook met een schijn- | |
| |
gebaar kunt afmaken van alle verplichtingen of geloften, ge kunt haar noch schrijven, noch ontmoeten. Ge beeldt u zelf in dat het een moedige houding is, volkomen verantwoord, en dat ge u aldus gedraagt als een man uit één stuk.
Het is Erasme die u tot meer nuchtere inzichten overhaalt, nadat hij u heeft doen opmerken dat een gentleman geen zo opvallende meningsverschillen dient aan de dag te leggen, waar het gaat om het eenvoudig begrip van eer. Een gentleman laat evenmin een, door het noodlot getroffen, echtgenote aan haar ellende over, als hij een in volslagen onverantwoordelijkheid verwekt wicht, met een slordig Pilatusgebaar, achterlaat in de branding. Zo voegt hij eraan toe.
Ge hebt altijd beproefd in het licht te lopen als een gentleman. Winkels heeft zich meermaals laten ontvallen, dat niemand in de Brusselse geldmilieus het u kan nadoen. Dat ‘nadoen’ knijpt u even in de nieren, maar er is geen haar op Winkels' hoofd dat u ooit van enige valsheid verdenkt. Het is bijgevolg vanzelfsprekend dat ge uw zwager naar Utrecht vergezelt, wanneer de dokters in de terugreis van Rebekka hebben toegestemd.
Het duurt nog een volle jaar, eer Rebekka zich vrijelijk in het huis kan bewegen. Zij doet dat nu met behulp van een stok, onderaan met gummi beslagen. Aanvankelijk steunde zij op een kruk, want het gebruik van haar rechterbeen moest alleszins worden opgegeven. Thans heeft ze het weten klaar te spelen met die stok. Ze klemt hem tegen haar dij zo krachtig aan, dat hij het been vervangt. Niemand is in staat vlugger dan zij door de kamers te rennen, en het gummiëind stoot haast geluidloos over het tapijt.
Maar haar aangezicht is afgrijselijk. Aan de ene kant zijn alle spieren dood, en de andere helft alleen is van een levend wezen. Het oog heeft men niet kunnen redden. De glazen bol die men met veel kunde aan de kleur en het licht van het gave heeft aangepast, zit veel te diep, doordat men het afgeschampt kaaksbeen niet voldoende wist bij te werken. Soms hangt het een moment in verband met het leven. Gewoonlijk echter staart het hopeloos in het niet, als een gesmoorde hulpkreet.
| |
| |
Het is het kristallen tafelmilieu met de heerlijke orchideeën dat inzonderheid uw blik aantrekt wanneer ge in de eetkamer, die tamelijk ruim is, verschijnt. Maar het feestelijk aanschijn wekt u niet op. Het ware beter geweest als ge deze verjaardag niet vergeten waart. De verrassing die ge bij elke onverwachte belevenis, hoe onaanzienlijk ook, beproeft, brengt u in een toestand van minderwaardigheid die hoogst onverkwikkelijk is. Ge hebt immers niet de tijd gehad uw voorkomen naar de omstandigheid te schikken en ge blijft onder de indruk, dat u onrecht is geschied.
Rebekka is op u stralend toegesneld. Maar vlakbij, juist op de afstand die ze aan de weerzin van uw blik kan meten, blijft ze staan. Ze hangt een poosje scheef op haar stok, doch ge laat het meewarig aanschijn dat ze biedt niet tot u doordringen. Ze voelt het en wendt zich hulpeloos af. Ge hebt blijkbaar de bovenhand. Ge triomfeert, en precies daarom wendt ge een aarzelende toegeeflijkheid voor, volkomen op beleefdheid berekend. Ge hebt onmiddellijk ingezien, dat ze de gelegenheid meende te kunnen aanwenden om een einde te maken aan het triestig leven van afzondering en schuldigheid, waartoe ge haar hebt verwezen. Wellicht hadde haar een minste gebaar van toenadering overstelpt. Ge hebt het doorzien. En ge hebt geweigerd. Met een hoofsheid, die een ijzige klank leent aan uw stem, zegt ge:
- Ik dank u. Ook ik vergeet niet dat we twintig jaar her ons levenslot hebben bezegeld.
Met welbehagen constateert ge, dat ge de troebele, onderhuidse formule hebt getroffen, en dat de sekure atmosfeer er nu is. Daarom kunt ge nu wat luchtiger doen.
Ge neemt onmiddellijk plaats aan de tafel, die rond is. Rebekka gaat rechtover u zitten. Tussen u beiden, op een baan van Brusselse kant, schitteren de kristallen roemers en het overvloedig zilverwerk. Flavien is verschenen en schenkt port in. Ge knikt Rebekka toe alsof ge pas kwaamt kennis te maken en heft uw glas zeer hoog alvorens te drinken, en wanneer ge het haast volkomen hebt geledigd, heft ge 't nogmaals, en ge weert met wankele ogen de eenogige blik van uw vrouw.
- Ho! doet ge plots verwonderd en ge kijkt rond, waar is Erasme?
| |
| |
Rebekka mag niet merken, dat ge de poging hebt ondervangen die ze gewaagd heeft met het doel u voor haar alleen te hebben, deze enkele en uitzonderlijke keer. Ze mag zelfs niet merken, dat het u ooit mogelijk mocht schijnen dat ze zo iets waagt. De dood van Manuel heeft u voor de eeuwigheid gescheiden. Ge hebt er nooit met elkaar over gerept. Het is een toestand die als een wal is opgerezen, ver buiten het bereik van woorden.
Rebekka zegt dat Erasme niet vroeger dan bij het dessert zal opdagen. Hij is op een entomologische conferentie in de stad en laat zich excuseren.
Daarop wordt het feestmaal met de grootste zorg opgediend door Flavien, met afstandse medewerking van Aurore, de kamermeid, die bij de aanrechtbank heeft post gevat.
De dagelijkse stilte, die nu al zo lang alle kamers van het Witte Huis heeft ingenomen, wordt verder, noch door u noch door Rebekka gestoord. Wat u betreft, ge drijft enigszins de grandezza van uw manieren op. Blijkbaar met het doel uw afkeer te beklemtonen. Maar dan merkt ge iets dat u op de duur dreigt te ontstellen...
Ge merkt een te dringende aandacht van de knecht Flavien.
Hij is vrij oud, deze Flavien. Hij was loopknecht bij Rebekka's vader. En sindsdien heeft hij onafgebroken in haar dienst gestaan. Hij is tegenover haar van een slaafse onderdanigheid gebleven. Al buigt hij nooit. Al knikt hij nooit. Over zijn gelaat ligt een stalen, serviele onpersoonlijkheid. Doch geen woord, geen wenk, geen blik ontsnapt hem. Onberispelijk gehoorzaamt hij. En zijn trouw is onverstoorbaar, maar blind en veilig als een sleutel.
Nochtans vertrouwt ge hem niet. Ge vertrouwt niemand die zich aan uw spinnegeloer onttrekt. En dat vermag Flavien te doen. Meer nog: hij beloert ú. Zijn ogen zijn voortdurend afwezig, en ge weet niet eens of er een blik voor u in die ogen steekt. Beloeren toch doet hij u, dat weet ge. Ge voelt het aan de bangheid, die u bekruipt, wanneer hij te lang in uw nabijheid vertoeft. Nu weer. Zijn handen zijn langs u, en achter u, en vóór u, over de tafel bezig, als geladen met sluwe vijandelijkheid. Ze zijn feilloos in hun werk. Handen van een buitengewone gevatheid en, die meer dan het overige
| |
| |
wezen, de eigenlijke identiteit zijn van deze man, maar ze houden nooit op gereed te zijn om u te betrappen.
Wat u uiterst kribbig maakt, is de beleefde ongegeneerdheid waarlangs hij u laat voelen, dat ge al niet veel meer telt dan een bijloper, en dat de hele familie, het huis en de bank, u houden onder losse voogdij. Ja, ge zijt met al uw beslag, nog alleen bruikbaar voor mysterieuze doeleinden die ge niet kunt doorgronden, en slechts voor de tijd die daartoe nodig is. Met dat al is uw livrei niet eens zo eerbaar als die van Flavien. En ge zoudt aardig opkijken als Flavien zich op een dag verwaardigde u onder handen te nemen, onder die handen daar, die u doen beven...
Het eetmaal verloopt zonder haperingen. De copieusheid ervan verhoogt het plechtig karakter, aan de herdenking ontleend. De ambiance is gaandeweg zo zwaar geworden dat Rebekka, even voor het dessert, aan het huilen valt.
Ge hebt het zien aankomen. Trouwens ge hebt het bewerkt. Het spijt u - voornamelijk voor uzelf, want, niet waar? wreedaardig zijt ge niet, en van de sadistische zweem, die uw gedraging toch enigszins aanhangt, wenst ge u in eigen ogen te verschonen. Niemand kan zo akkuraat als gij van krommenhaas gebaren. Zo laat ge Rebekka's ontroering bedaren, en wanneer Flavien verschijnt met de enorme pronktaart, die hij hoog en ver van zich afdraagt, zodat de twintig kaarsen de hele kamer in beslag nemen, rijst ge statig uit uw zetel. Ge heft de champagnekelk ongeveer in de richting van uw vrouw, maar voorzichtig uit de lijn van haar blik. Hiermede vermijdt ge elke nieuwe aanleiding tot vertedering in de hand te werken, want ge zijt ongevoelig voor het leed, dat Rebekka niet langer meer beheersen kan. Ge wilt het een eindje tegemoet komen, juist genoeg om het handig af te wenden. En ge zegt, met de gedempte stem die naar diepe gronden tast:
- Wat wij thans herdenken, hoop ik in mijn hart te bewaren tot mijn laatste snik.
Ge drinkt. En gemeten buigt ge u over de tafel. Terwijl ge éen voor éen tien kaarsen uitblaast, ziet ge plots het speelkamertje van Manuel en wat daar voor eeuwig verlaten ligt, o! het gehavende speelgoed dat eens de wereld vulde... en de vioolkast doet ge bevend open, en er walmt u een ver- | |
| |
trouwde geur toe van het gestoffeerde binnenschrijn en het hars der snaren. Het dwingt u een moment de ogen te sluiten. En wanneer ge ze weer ontsluit, ligt Rebekka aan uw voeten, en heeft uw benen in beide armen geklemd, en schreit het uit met zo dierlijke kreten, dat ge uw kind aan haar schoot ziet geboren worden.
Ge helpt haar overeind komen met behulp van Aurore, die is toegesneld. Ze zakt tussen u beiden dooreen en hartstochtelijk schreeuwt ze u in het aangezicht, dat ze u liefheeft tot doemnis toe. Ge wordt vervuld met een behaaglijk gevoel van medelijden, waaraan ge toegeeft omdat het u veel braver maakt dan ge zijt. Nochtans is de aanblik van dat verwoest hoofd, met de bestorven mond die zijn liefde slaakt, eerder gruwelijk, en bovendien ja, ge kunt het van u niet afzetten, vrij bespottelijk. Het doet u, in het voorbijgaan, deugd dat ge een vieze glimlach kunt onderdrukken en dat uw mond zich tot deernis plooit. Ge wilt haar naar haar zetel brengen, maar spartelend dwingt ze u haar te laten neerbuigen over de feesttaart. Het gelaat volkomen met tranen overstroomd, beproeft ze het, een snikkende adem langs de nog brandende kaarsen uit te stoten. Het duurt zo lang en het is zo pijnlijk, dat ge plots op bodems van uw wezen wordt aangegrepen, die ge in veilige schansen waande.
Het heeft toch geen zin nu langer vol te houden in een hatelijke houding die u verlaagt, terwijl uw vrouw er groter bij wordt. Ge slaat uw arm om haar leest en ze huivert. Ge wenkt Aurore dat ze zich zou verwijderen. Ge draagt Rebekka naar de sofa, en ze hangt onderweg aan uw lichaam, en haar dood been sleept achteraan.
Wanneer ge nevenseen zit, voelt ge dat er een mogelijke omkeer in uw leven nadert. Dat de twee dienstboden plots de kamer verlaten hebben, betoont de onafwendbaarheid van het aanspoedende lot. Het beste is, meent ge, de kat uit de boom te kijken. Ge zijt totaal bekomen van de emotie, die u zo onverwachts te pakken had. Uit de mindere positie waarin ge gekomen zijt, kunt ge u nog alleen redden door een afwachtende houding, en ge rekent op de kansen die de uitgestelde tijd steeds biedt. Uw hand ligt nog even in haar rug. Ge kunt ze niet zo brutaal wegnemen en ge neust naar de opportune omstandigheid, die u toelaat de gevaarlijke
| |
| |
aanraking te breken. Want het gemar is van een schrijnende bitterheid, en zuurt op uw tong. Zo afgrijslijk als het povere lichaam van Rebekka u thans voorkomt, stiet het u nimmer af. Het glazen oog springt uit de verminkte schedel en zoekt u aan te klampen. En tegelijk komen u de benen naakt in het geheugen: het lamme dat aan de gebroken heup bengelt, en het gezonde, dat door aangepaste oefening zo spierig is geworden, dat de uitbultende kuiten als van een worstelaar zijn geworden, maar te blank en zonder harigheid.
Ge hebt de tijd niet de belabberde indruk van u weg te weren, want Rebekka heeft haar handen aan uw schouders gehaakt, en ze weegt hijgend op uw borst, en haar mond nadert de uwe. Thans zal ze (het dreigde al lang en ge kunt het nooit meer verhinderen) de woorden zoeken, die in dit vervloekte huis reeds twintig jaar lang geruisloos rondspoken. Hoe vervaarlijk de daad moge zijn, nooit is ze in het aanschijn van uw laffe ziel zo beangstigend als het woord, dat de daad openbaar maakt. Misschien zoudt ge met een kus het woord kunnen terugstoten in de holte, waaruit het reeds aandondert. Maar de glazen oogbal is te dichtbij. En zijn het ooit nog lippen te noemen die ge mocht aanzuigen in een natheid, die alleen nog afstotelijk is? Ze ziet de schrik die u ontwapent. Ge kunt niet vermijden, dat ze de enige sekonde die u aan haar overlevert, met een juichende gil benuttigt. Ge stort ineen onder die eerste slag. Ge buigt het hoofd en ge luistert. Voortaan mag ze spreken, en ge zult alles opvangen, de kleinste zin, de minste zucht. Niets van wat ze zeggen kan is u immers onbekend. Ge hebt zo lang met het geheim kunnen leven omdat het nooit uitgesproken werd. Maar het was geen geheim. Het was een gesluierd weten, iets dat men levend begraven had. Ge kunt daarmee tot het einde der dagen in vrede zijn, gelijk met een uitgestelde bekentenis. Waarom zoudt ge de daad laten ontdekken door het woord? Waarom zoudt ge op deze schendige wereld moediger zijn dan een ander, dan de eerste de beste, kortom dan iedereen?
Nu ge, zo goed als gelaten, te luisteren zit naar het woord dat Rebekka met sterke stoten uitsnikt en ge de indruk krijgt, dat ze er een duivels genot bij heeft, met tranen overgoten, weet ge dat ze niet uit moed, doch uit nood heeft
| |
| |
gesproken. En ge neemt u voor, dat het haar niet zal geholpen hebben.
Het is uw enige en, op de duur, uw obsederende reactie, dat het haar niet zal geholpen hebben. Wat kan de arme Rebekka nog ooit helpen? Ze heeft u liefgehad, ze heeft haar bed met u geschonden en, toen ze u afwendig zag worden en vreesde u te verliezen, heeft ze, op die jacht aan de Lesse, haar man neergeschoten. In het bloed heeft ze de nieuwe boeien gesmeed, die haar aan u zouden binden. En ge hebt (onder ons: met het oog op de bank of niet?) gebaard niemendal te vermoeden. Ge hebt uzelf wat laten pramen, eer ge de hand van de jonge weduwe vroegt. Dat dekte al aardig uw armtierig geveins.
- Wat nu? roept ge ineens uit en ge hebt uw geroemde welgemanierdheid prijsgegeven. En nogmaals roept ge:
- Wat nu? Wat nu?
Ja, Rebekka is volslagen mis, als ze meent door een bekentenis, die de eindeloze maat van haar liefde zou geven, een echtgenoot te herwinnen, die ze met de dood van haar zoon verloren had. Ze is volslagen mis als ze u voor een normaal gevoelsmens houdt. Ge geurt wel (en zo aandachtig mogelijk!) met uw goedaardigheid, en de menselijke solidariteit is een onderwerp dat ge niet zonder brio in de uitgaande wereld behandelt. Het gebeurt zelfs, wanneer uw welsprekendheid uitzonderlijk en veine is, dat ge een universele verbondenheid aanspreekt die, met opbod op het voorbeeld van de heilige van Assisi, in éenzelfde liefde, alle levende wezens betrekt, zo dierlijke als plantaardige. Hier mag worden opgemerkt dat ge, in die vlagen van rondborstige bescheidenheid, volstrekt niet leugenachtig zijt. In de grond zijt ge barmhartig en bereidwillig, ja geneigd tot offervaardigheid. Het bedrog begint van zo gauw de toepassing in de praktijk wordt aangesneden.
- Wat nu? hebt ge uitgeroepen, haast buiten elk verband met de grootmoedige biecht van uw vrouw. De bedoeling is de nodige afstand te nemen vooraleer de sprong te doen. Want wanneer ge in het nauw zijt gebracht, pleegt ge alle moeizame redenering te laten varen en hoopt ge met een harde stoot de singels te breken. Ge gaat overeind staan, en dan ontvalt het u ijzig:
| |
| |
- En... is het nu mijne beurt? Ben ik de derde?
Het kan in uw voordeel zijn hier te betuigen dat, hoe verwarrend en aandurend uw moreel getalm ook is, ge op het laatste nippertje tijdig ophoudt te aarzelen. Maar dan komt ook vaak uw goedertierenheid in het gedrang. Rebekka heeft de slag in volle borst ontvangen. Ze kreunt niet eens. Ze heeft u goed begrepen, maar ze wist niet dat zij ook Manuel had vermoord. Dat diende ze nu te vernemen, tegelijk met de zekerheid dat ge voor haar onherroepelijk verloren waart.
Terwijl ge daar nu hóóg op, en met vlammende blikken, staat te twijfelen of daarmee de akelige knoeiboel voortaan is opgedoekt, verschijnt uw zwager Erasme. Natuurlijk, denkt ge, die stond zoals altijd te luisteren en doet zijn intrede op het moment dat hij zelf gekozen heeft. Maar het moment is voor u ook gepast en ge zoudt hem dankbaar zijn, als het u zo moeilijk niet was hem enige willigheid toe te dragen. Niet zo gauw is Erasme aanwezig of ge neemt alle drie de positie aan, die respectievelijk de voordeligste is. Er ontstaat daardoor voor elk van u een scheefheid, die door elk, zo goed als het kan, tegen het instorten wordt gestut. Terloops heugt u de toren van Pisa, die toch ook nooit omvalt, en deze gedachte helpt u vriendelijk te glimlachen.
Erasme heeft niet eens het betraand gelaat van Rebekka opgemerkt, dunkt u. Ge hoort hem een beetje bazelen over de langdradigheid van entomologische congressen. Ge ziet hoe hij zijn zuster tederlijk naar de feesttafel helpt, en, nadat hij zich heeft verheugd nog tijdig onder de ogen te kunnen komen, wenkt hij Flavien, die de schalen vult. Zo zit ge met uw drietjes als een krans rond de heerlijke orchideeën. En de stilte neemt weer bezit van het huis.
Maar ge weet thans dat een nieuwe tijd is aangebroken. Ge weet dat Erasme voortaan een doodsvijand is, die kordaat voor zijn haat zal opkomen. Ge weet dat Rebekka voor eeuwig gesloten is, en dat het nu hard tegen hard zal gaan. Het spijt u, ge zoudt een troebeler toestand verkozen hebben, waarnaar ge u steeds veel aardiger kunt schikken. Maar verbeurd is de tweeschijn die elk gevaar ontschuilt. Voortaan beheerst het éenoog van Rebekka het open veld. Voortaan rijdt ze door de kamers op haar gummistok en vervaarlijk is
| |
| |
haar mannelijke hompeling, en ge ontloopt haar niet, haar rasheid betrapt u, ze zit uw geweten op de hielen.
- Ik had het anders moeten aanleggen, herhaalt ge in uzelf, en ge zoekt een uitweg. Het stampen van die rennende kluppel in uw rug, over de tapijten, is een onuitstaanbaar vooruitzicht.
Ondertussen komt zich iets ergens aan u openbaren. Ge ziet het nu pas. Ge ziet de schim van uw zoon Manuel duidelijk aan de zijde van Rebekka zitten. Uw uitzinnige aanklacht heeft voor goed het kind aan zijn moeder teruggegeven. Maar wie heeft de zetel tussen u beiden aangeschoven waarop het spook plaats genomen heeft?... Komaan, ge wordt gek.
Het leven bespeelt de ziel van de oude Beda gelijk de wind de aren van een korenveld. En als ze morgen mocht sterven, denk niet dat ze enige klacht naar de hemel heft. Ze zal, wanneer de dag uit haar ogen verdwijnt, eenvoudig ophouden met zingen.
Deze morgen hebt ge haar nog ontmoet in de tuin. En ge wordt week bij het aangezicht van dat oud wijfje, dat elf kinderen heeft gekweekt (ze was weduwe toen de oudste nog geen zestien was) en nog voor éen zorg draagt, en in een onuitputtelijke zaligheid en verwondering verkeert, waardoor alles, het licht en de tijd, voor het eerst aan haar geboren wordt. In deze nieuwe lente, te midden van de merelen, zingt ze, alleen om te zingen, om haar bloed te laten zingen, omdat ze gelukkig is en geen andere weg weet met haar dankbaarheid.
Gustaaf loopt het hekken opendoen voor u, en ge groet hem, en er stijgt u een krop in de keel. Gustaaf staat in de zon en groet met een lach, die van beleefdheid nog geen lach is.
De auto rijdt aan, en ge zoudt wel wenen om wat ge achter u verloren laat gaan - en om al wat, o mijn god, langs uw leven zo kwistig verloren is gegaan.
Winkels brengt u de post in uw kabinet. Nadat hij u verslag heeft uitgebracht over de lopende zaken, meldt hij dat Babette, de vroegere dactylo, heeft opgebeld en om een korte audiëntie heeft verzocht. Ge wendt het met een ver- | |
| |
veeld handgebaar van u af. Ge bidt Winkels, dat hij de juffrouw zelf zou ontvangen, want mocht ze ooit willen terugkeren, ge zoudt nog moeite hebben om haar af te danken.
- In elk geval is hier geen plaats meer voor haar, vervolgt ge, en Winkels heeft het gesnapt of niet gesnapt, doch hij gebaart van niets.
Een paar uur later wordt aan de deur geklopt, en het is niet nodig dat ge binnen laat, daar staat Babette reeds op de drempel. Het is een uiterst elegante verschijning, en ze brengt een frisse buitenlucht mede, die haar blozendheid pregnanter maakt. Ze treedt op u af, terwijl ze haar gemslederen handschoenen uitslooft.
- Goeden morgen, zegt ze.
En ze zegt het weer, zoals vroeger elke dag, met die diep orgelende altstem, die u naar de nieren gaat. Ze neemt plaats recht over u, en haar zwart complet, waarin zij als gegoten zit, laat het lenige lichaam heerlijk tot zijn recht komen. Het dunkt u dat ze weer schoner is geworden. In elk geval schoner dan ge u totnogtoe hebt ingebeeld.
Ze maakt u zonder veel omhaal bekend met het doel van haar bezoek, waarvoor ze zich en passant ten zeerste excuseert. Haar papa, vertelt ze, heeft zijn werk op de Elektrische Centrale moeten opzeggen, vanwege de aanhoudende reumatiek. En Babette heeft gedacht dat er moet worden uitgezien naar een rustiger broodwinning. Ge zoudt haar zeer verplichten met papa en mama in de bank als concierge op te nemen. Ze zegt wel ‘verplichten’ maar voegt er onmiddellijk aan toe dat er van haar kant niet de minste verplichting aan verbonden kan zijn, want zij is niet, in haar nieuwe conditie, bij machte enige tegemoetkoming, van welke aard ook, in het vooruitzicht te stellen. Ze doet er goed aan hierop in het bijzonder de aandacht te vestigen, ze weet immers dat een dienst in de bankwereld nooit kosteloos wordt bewezen. Ze hoopt dat ge u zult willen herinneren dat ze zich steeds tegenover u met de meeste vrankheid en oprechtheid heeft gedragen. Ze is overtuigd, dat ge haar toelaat zulks onbevangen verder te doen.
Ge dankt god dat Winkels niet aanwezig is. Ge knikt haar vriendelijk toe, ja haast verlegen, en ge belooft dat ge zult uitzien naar middelen om aan haar wens te voldoen. En dan
| |
| |
haast ge u te vragen hoe ze het stelt bij Wolff en Co, want ze heeft aanstalten gemaakt om uit haar stoel op te rijzen. Ho! monkelt ze, vrij goed, inderdaad. Ik krijg hopelijk een goede kans in Parijs, maar het dwingt mij tot een strenge lichamelijke training. Ge weerstaat de galante verleiding niet om haar met de reeds bekomen uitslagen geluk te wensen. En van Antonides hebt ge insgelijks een en ander vernomen, zegt ge nog. Babette staat al recht.
- Antonides est une fripouille, oordeelt ze, en ze reikt u een bewonderenswaardige hand. die ge aarzelt aan te raken, en nog net van pas schielijk in de uwe vat. En ge houdt ze een beetje te lang, hetgeen haar even de wenkbrauwen doet fronsen. Ge doet haar uitgeleide, en bij de deur vraagt ge haar of ge niet eens op de ene of andere show bij Wolff en Co kunt worden uitgenodigd. Natuurlijk kunt ge dat, zegt Babette en ze lacht u jeugdig in het aangezicht. Haar adem is van een bloeiende koelte, die bijna kinderlijk is.
- Ondertussen hoop ik u eens in Ter Kameren te ontmoeten, zegt ge haar bij het afscheid.
- Ho! juicht ze, rijdt ge nog te paard? Bel mij toch eens op bij Wolff.
Dat ‘nog’ is een steek, die u geraakt achter laat. Ge blijft in het deurgat staan, lang nadat Babette is verdwenen. Traag treedt ge binnen, zwenkt naar de lavabo en blijft in de spiegel uw gelaat en uw ogen aanstaren...
Wanneer ge op de middag de Automobile Club binnenstapt, keert ge u schielijk in de vestibule om naar de grote spiegels, waar ge ten voeten uit in te voorschijn komt. 't Is of ge zoekt naar iets dat uw wezen verborgen houdt. Ge kijkt lang in uw gelaat en uw ogen.
In de bar hangt ook een spiegel. Ge gaat in de kring zó zitten op uw krukje, dat uw aangezicht in het spiegellicht voor u zichtbaar is. En ge houdt niet op, onder het gepraat, u aan te loeren, dan eens zijdelings, dan frontaal, dan gebogen, en ge vreest telkens dat zich iets wil openbaren, en ge houdt niet op ernaar te zoeken.
Ge komt thuis. Ge zijt blij, dat er u vóór het diner genoeg tijd overblijft om in uw kamer van boordje te veranderen. Ge staat, met dat ding in de handen, minutenlang u in de spiegel aan te staren. Het komt u voor dat ge u eigenlijk
| |
| |
nooit eens degelijk in een spiegel hebt bekeken. Zoniet ware er toch niets meer aan te ontdekken, dunkt u. En het minst van al hebt ge u ooit in de spiegel van uw kapper gezien, al hangen daar ook zoveel spiegels en weet Ducoeur er zo handig mee te goochelen. Ge wordt thans heel precies gewaar dat uw kop veranderd is van zogauw ge uit de wonderramen van Ducoeur zijt getreden. Ge komt in de eetkamer, waar Rebekka en Erasme zwijgend op u wachten. De dwalende ogen van Erasme schijnen langs u voorbij te glijden, terwijl het éénoog van uw vrouw u aanklampt. Maar het lijdt geen twijfel, dat beiden zich met een ongeziene spotlach verzekerd hebben van wat ge nog te ontdekken hebt. Ge kunt het niet lang uithouden aan tafel. Het is een foltering, die u dreigt krankzinnig te maken, te voelen dat eenieder op zijn duizend gemakken aan u gewaar wordt wat ge u tevergeefs inspant om zelf in de gaten te krijgen.
Ge stapt vastberaden naar de spiegel, die achter het marmeren Florabeeld van de wintertuin hangt. Die is altijd wat beneveld met de adem van de cactussen. Het dunkt u, dat ge er u des te herkennelijker in ziet. Eigenlijk is het uw verbeelding die u tegemoet is gekomen. Ge geeft er u rekenschap van, maar ge vindt het aardig en bemoedigend en ge laat er u door verschalken.
Ge verademt. En ge gaat u, van loutere verlichting, in het toilet de handen wassen, gelijk Pilatus ongeveer. Daar springt uw aangezicht u uit de lavabospiegel in het oog. En plots herkent ge u niet meer...
Alleen uw ogen zijn nog van u. Maar wat ge erin leest doet u het hoofd buigen. Komaan, de waarheid is niet uit putten op te halen. Ze moet zich vanzelf openbaren. Dat doet ze te allen tijde in kinderogen, en het is een hemels schouwspel.
Dat doet ze soms ook in de ogen van de grijsaard die angstig voor de spiegel staat. Want uw lijf is meegevaren met de tijd, en ge zijt, met uw geheugen, zolang achtergebleven. Onverhoeds hebt ge het thans ingehaald. En hadt ge u niet altijd gepaaid met de gedachte dat men tenslotte niet in de werkelijkheid leeft? En dat leven, ja dromen is? Het was trouwens een lekkere aanleiding om uw ellendig geknoei te camoufleren. Ge hebt u uit alle valse lichten geholpen
| |
| |
door u genadig voor te houden, dat het leven er uitsluitend is om gelukkig te zijn. Dat was een absolute stelling die uw daden heeft beheerst. Nagenoeg te vergelijken met die van de vrek, die slechts leeft om te bezitten. Maar hij besteedt zijn bezittingen niet. En hebt ge uw eindjes geluk aan een waardig doel besteed?
Ge hebt ergens zitten kletsen over de wijsheid (want ge zijt ook een wijs man). Ge hebt met een stalen gezicht voorgewend dat wijsheid een compromis onderstelt, enerzijds met de vervoeringen van de jeugd, anderzijds met de tekortkomingen van de ouderdom. De wijze, zo gaaft ge voor, strijdt voet bij voet om op elke leeftijd het labiel evenwicht te bewaren dat men geluk mag heten. Het is een strijd die nooit wordt beslecht. En hij is een wijze, die zich nooit gewonnen geeft. Ook niet, in het aanschijn van de dood. De wijze aanvaardt dat hij sterven moet, maar leven wil hij beslist tot dàar.
Men heeft waarschijnlijk in de Club of elders de moedige stelling toegejuicht. Ze lijkt u thans niet veel houvast te bieden. Ge vlucht van de ene spiegel naar de andere, van de ene schuilplaats naar de andere, met uw armzielig lijf, als met een witgekalkt graf, dat zijn geheim totnogtoe goed geborgen heeft gehouden. Maar het is thans van uw angsten overzadigd en, met de reuk van de dood in de staande wind, is het te wege opstandig te worden. Het weert zich om uit te breken. Ge kijkt hulpeloos toe. Ge kunt niet anders. Dan beklemt u de vrees, dat ge nooit tijdig ervan zult bevrijd zijn, dat u de dood in het gelaat waait vóor ge van de voorraad misdaden die ge in de spelonken van uw wezen hebt opgestapeld, zijt verlost. Ge waande ze als in een tombe voor de eeuwigheid bedolven, en ge leefde in veiligheid daarmee. Doch een tombe zijt ge niet. Ge kunt alleen sterven. Te vroeg? Te vroeg helaas?
Ge gaat terug naar de wintertuin. Ge schuift over de tapijten, zo geluideloos mogelijk. Het grote huis is stil, rustig. Ge probeert onopgemerkt de eetzaal voorbij te steken. En inderdaad, men schijnt niet de minste notitie van u te nemen. De friese klok tikt hoorbaar. Erasme zit bij de open haard met een krant, en misschien is hij ingedommeld. Het is zijn gewoonte. Rebekka, zoals ze haast elke dag doet, zit aan de
| |
| |
ronde tafel, en ze legt voor zich de kaarten, een manie om de kwade geesten af te wenden. Ge hoort haar tot u zeggen: Henri, ik heb Albert gedood, ik heb Manuel gedood, ik zal ook u doden, als we niet uitermate waakzaam zijn. Het is louter verstrooidheid bij Rebekka: ze richt zich tot u alleen in gedachten. Haar zoon Manuel zit nevens haar. Een grijze schim, en ge kunt er vlak doorheen zien. Terwijl Rebekka niet eens opkijkt glijdt ge naar de wintertuin.
Het is hier schemerig. De cactussen strekken vervaarlijke knokels uit, die als in een akwarium schijnen te wiegelen. De spiegel is met een groene zeepwasem behangen. Ge ziet er u in naderen. Ge komt u groter voor dan ge zijt. Indien ge nu iets in het geniep van zins zijt, zult ge ermee moeten uitpakken, want het huis kan onmogelijk nog lang zo stil en rustig blijven.
Niet ver van de spiegel is een deur. Neen, die zult ge niet openen. Ge hebt het u in het voorbijgaan al honderdmaal voorgehouden, dat ge die deur nooit zult openen. Ge kunt niet precies zeggen waarom, en dat hoeft ook niet. De deur daarnaast opent ge...
De lucht die u tegenwaait, is met een fijne twijn beladen. De duisternis (zo dit een duisternis kan heten) is zo volkomen onbepaalbaar, dat ge metterdaad uw hand uitsteekt om er de vreemde aard van te raken. Ge raakt in het geheel niets. Het is de wezenloze doorzichtigheid van het donker dat ge in uw wezen opent, wanneer ge de ogen sluit om het verleden te zien. Alleen die onvatbare twijn jeukt langs uw huid en op de duur krijgt ge de indruk dat een droge stoffigheid, die naar de schimmel ruikt, u aankleeft.
Hoe het er in deze verlatenheid kan uitzien, weet ge niet, en ook weet ge niet hoe lang het kan geleden zijn, dat hier een menselijk wezen binnenkwam, en of er ooit éen binnen is gekomen. Een vaag verwijt maakt u wat wrevelig. Immers, hebt ge niet deze dodelijke opgeslotenhied te verantwoorden?...
Ge dringt dieper in de kamers. Ge stapt dwars door de ijle wanden heen, en uw voetstappen worden opgelicht en waden als door een water dat fluwelig zou zijn. Het dringt nu tot u door, dat ge in de volstrekte avond zijt getreden, en van heel ver toeten de jachthoorns aan, die van nabije nachten niet
| |
| |
afscheidbaar zijn. Het wordt u allengerhand zo droef te moede, dat ge te weeg zijt naar het veilige deel van het huis terug te keren. Maar het is een schielijke ontroering, die u telkens overkomt als ge jachthoorns hoort. En bovendien zijt ge bang, ten overstaan van god weet wie, op de vlucht te slaan. Gelaten geeft ge toe, dat ge hier trouwens door een duistere macht zijt gedreven, waaraan geen ontkomen is. Ge zoudt willen nieuwsgierig kunnen zijn naar wat ge, in zo 'n beduvelde vliering, al moogt ontmoeten. 't Zou u op uw gemak zetten. Doch niets kan u onbekend zijn. Alleen kan het u verrassen en uw bloed doen beven. Kom, zegt ge bij uzelf, ik moet er onverschrokken op afrukken. Ik moet de weeë tand met een touwtje aan een spijker binden, en van een stoel springen. Ge voelt haast niets. De vrees die talmt foltert meer dan het gevreesde. Ge pleegt uw besluiten (vooral de scheve) met aforismen te omhangen. En ge rukt op. De lucht draagt u om zeggens en het valt aardig mee.
Inderdaad, ge komt er met de schrik van af. Er staan of zitten in de kamers roerloze gestalten die, dunkt u, als van schemer en as zijn. Ze verworden en omlijnen zich naarmate ge nader komt. Hoe dan ook, ze blijken en bloc schadeloos te zijn en ge schaamt u, dat ge ervoor hebt gehuiverd. Ge zet al een hoge borst ook. En ge gaat de beelden die op een voetstuk staan, gelijk in een museum, van dichterbij onderzoeken. Ge bukt u alsof er een en andere voetnoot was aangebracht. Maar er is niets en uw hoofd blijft een beetje in de schaduwen hangen. Speel toch geen flauwe komedie, Henri. Voor wie, ach! in deze eenzaamheid geeft ge u die moeite? Doe niet langer als de bedelaar die gebaart blind te zijn. Ge herkent drommels goed de ferme Sabine, bij wie ge, toen ge nog een schooljongen waart, uw vacanties gingt doorbrengen. De schone Fanie en het ziekelijk Klaartje, haar jongere zusters, zitten nevens haar. Ge herkent ze drommels goed. Later in uw dronken studententijd hebt ge Koos ontmoet die een lachende meid was. Ze stond onder de hoede van uw trouwe vriend Sebastiaan, de oude student, die nooit zijn eindexamen wilde afleggen, en zo stilaan de voorouder van alle andere, voorbijgaande schachten was geworden. Men noemde hem de Neus. Ge hebt hem verraden. Ge hebt Koos verleid. Ge zijt ermee gaan vluchten tenden de wereld. Ge
| |
| |
zijt nooit prat gegaan op de vieze foefjes die ge aangewend hebt om er u van af te maken. Wat zou er met Koos gebeurd zijn? En wat zit die meid hier nu op uw rommelzolder, alsof ze er thuis was? Misschien hebt ge 't geweten... De spons daarover. Wat ge kunt zwijgen bestaat eenvoudig niet. Een heel eind verder, in een groene wazigheid die een dageraad zou kunnen zijn, staat rijzend en haast levend, de lieve Elze. Erasme heeft u toch verzekerd dat alles goed met haar verlopen is, en dat Monsieur Gilles haar op het pad heeft geholpen, waar men haar heeft kunnen verloren spelen. Dat die hier nu terugkomt is onbegrijpelijk en ja schaamteloos, op het kantje af. En voor het onderhoud van haar zoontje heeft de bank toch duchtig ingestaan zoudt ge denken? Nu dan! Ge zult er Erasme voor doen dagvaarden. Hij had zich immers spontaan met een afdoende regeling belast? En ge hebt hem in het geheel niets gevraagd, dat staat vast...
Albert zit op een nog al hoge zuil, en hij ziet eruit als een Romeinse rhetor. In een dergelijk postuur is hij niet in het minst gelijkend. Albert was nooit zo gestreng, zo onverbiddelijk, en vooral was hij nooit gezind op zo pauwige allures. Het is haast belachelijk. En ge lacht. Ge beeldt u in te lachen.
Hoelang wilt ge hier nu blijven rondzwerven, Henri?
Ge blijft wat langer dan u lief is, omdat ge die kamers nu kent, omdat ge ze overwonnen hebt, omdat het tenslotte zo goed als zeer gewone kamers zijn, die ge nu af en toe eens kunt komen besnuffelen, als het u lust. Ge staat er voortaan volkomen vrij voor. Lieve god, het is een wereld als een andere, zeker niet beter, doch zou hij wel veel slechter zijn?
Het was een onnozele verlegenheid, een al te nauwgezette gewetensgril, die u deze wereld deed schuwen. Het zal goed zijn, wanneer ge u voortaan niet meer laat insluiten door al te scrupuleuze angstvalligheid. Dat vreet uw gezonde substantie op, Henri. Dat belet u de autenticiteit van alle bestaande wezens en dingen te onderscheiden. Dat belet u de eenvoudige waarheid in de spiegel te zien.
Het is nochtans al deinzende dat ge terugkeert naar de wintertuin als iemand die zich voor een mogelijke aanval hoedt. Voorzichtig deinst ge... Het is vrij gemakkelijk, want
| |
| |
ge weegt op de lucht die u gewillig draagt. Ge hebt ternauwernood zo wat uw benen uit te slaan. Ge drijft vanzelf naar achteren. En ge hebt, zou men zeggen, ogen in uw rug. De stof jeukte in uw neus doet u niezen. Ge besluit de eetzaal te mijden, en direkt naar uw kamer te gaan. Er moet iets aan u zijn dat ge niet onmiddellijk wenst uit te kraaien. Terwijl ge u langs de cactussen zo geniepig mogelijk wegwerkt, kijkt ge naar de klaarte daarbinnen. Erasme zit nog steeds achter zijn krant te doezelen. Ge hoort hem zelfs ademen, een regelmatig gezoem. Maar vooral Rebekka hoort ge, die onverpoosd de kaarten legt en voor zich bijna zingend herhaalt, op de maat van de friese klok:
- Henri, ik heb Albert gedood, ik heb Manuel gedood, ik zal u ook doden, als we niet uitermate waakzaam zijn.
De asgrauwe schim van uw zoon zit ogenschijnlijk toe te kijken...
Ge gaat liggen op uw bed. Roerloos kijkt ge de hele nacht door naar de zoldering, waarover het rozig licht van de veilleuse versterft. Tegen de morgen zwijmelt ge in...
Mocht Rebekka aan de kanker bv. (waarom niet?) bezwijken op een vreemde nacht gelijk deze, dan zal ze, net als gij nu doet, uitgestrekt liggen met haar wezen naar de hemel. Ge zoudt voornemens kunnen zijn haar verwoest aangezicht keurig bij te schminken. Ge moogt het roze gerust wat aandikken, zodat ze in haar kist bloeiend te voorschijn komt. Aan het ondeugend inzicht om haar met kohl een paar snorretjes onder de neus te schilderen, besluit ge na overweging geen gevolg te geven. Integendeel schaamt ge u, dat ge tot zo iets denkbeeldigs in staat mocht zijn.
Ge ontwaakt in een stralende zon. Flavien brengt u aan bed, tegelijk met de post, een overvloedig ontbijt, waarvan ge niet eens een derde kunt gebruiken. Flavien weet dat ge nooit, in 't zij eender welk geval, voor u een andere laat kiezen. Zelf kiezen, dat wilt ge. Uw armzielig getalm onderhouden, en aarzelen, en twijfelen, en aan 't einde kniezend bij de uitslag staan, dat wilt ge. Een verwend kind, met opgehaalde neus voor een wereld, die naar uw zin niet geuren kan.
| |
| |
De post meldt u, onder andere, het afsterven van Sebastiaan V.B. en ge zit erover te tobben wie dat mag zijn. De doodsbrief hangt met een broos vraagteken aan uw hand. Spoedig houdt ge hem op afstand, omdat die zwarte randen zo misselijk naar de inkt stinken. Het is nu zo gesteld met u, in deze heerlijke morgen, dat ge uw eigen beproeft wijs te maken hoe bezwaarlijk ge u de ware naam van de Neus in herinnering kunt brengen. Ja, ja, zegt ge vergoelijkend voor uzelf, die Sebastiaan V.B. dat moet de Neus zijn, ge weet wel, uit het Vlees-en-Broodstraatje, nabij de Grote Markt, de nooit-afgestudeerde. Lieve hemel! die was nu al tachtig geworden! En, naar ge verder uit de doodsbrief verneemt, was hij vader en grootvader ook. Ge laat het papier onachtzaam van het bed glijden, en ge botert een toastje. Maar verder doordenken durft ge niet...
Ge hebt u dan aangekleed om uit te rijden. Gustaaf steekt u een handje toe bij het opstijgen. Zijn gelaat zet zich in de plooi van de gedienstigheid en draagt niet het minste spoor van de verbaasdheid, die ge bij hem hebt verwekt. Maar wanneer ge in het zadel zit, staart de oude Beda u in haar deurgat aan, met kinderogen uit een sprookjesland. Een bijtend uienwater schiet u in de neus en meteen beseft ge hoe roekeloos het spektakel is dat ge biedt. Terwijl ge op uw tanden bijt, geeft ge zwierig met de geschoeide hand uw grijze volbloed een ferme deuk. Uw rietje kittelt de lenden van het paard, dat aan het dansen gaat. Ge voelt de ronde ogen in uw rug, terwijl ge in onberispelijke stijl het landgoed verlaat. Het streelt uw bespottelijke eigendunk. Wat de lichte duizeling in uw hoofd betreft, die zal wel door de frisse lentelucht worden uitgewaaid, hoopt ge.
| |
| |
Deze Sabine RD. dochter van een geneesheer uit Etikove, werd, toen haar ouders in een spoorwegramp waren omgekomen, uitgehuwd op negentienjarige leeftijd aan Steven Der..., de moedige pachter van Schalafiehof, een eigendom van uw vader, waar ze haar intrek nam met haar jongere zusters, Fanie en Klaartje.
Onze hoeve is een der aanzienlijkste van de Oudenaardse bergagestreek. Mijn man Steven Der... heeft ze in pacht gekregen van de familie M., die te Brussel gevestigd is en daar een aanzienlijke plaats bekleedt in de bankwereld. Mijnheer M. pleegt ons, nu al sinds vijf jaar, zijn zoon Henri als kostganger toe te vertrouwen gedurende de zomervakantie. Het is een lieve jongen, fraai opgeschoten, amper zeventien, een beetje te bleek en dromend. Blijkbaar kan hij de stadslucht bezwaarlijk verdragen en de dokter die in de hoofdstad over zijn gezondheid waakt, heeft ons uitdrukkelijk bevolen Henri alleen dan aan de open lucht te onttrekken, wanneer het daar volkomen onhoudbaar zou zijn. Natuurlijk was ons zulks de vorige keren veel gemakkelijker geweest. Hij was toen een kind die met mijn zusters Fanie en Klaartje zijn tijd en spelen deelde. Thans is hij een jonge heer geworden en het brengt ons in verlegenheid dat we hem kortaf Henri moeten heten, zoals we altijd hebben gedaan. Mijnheer M. wil het niet anders. En ik ben er hem dankbaar om, want ik heb steeds moederlijk zorg voor hem gedragen, en het woord mijnheer zou me hebben afgeschrikt. Ons huwelijk werd tot nog toe niet met kroost gezegend en dat ik in de opvoeding heb moeten voorzien van twee jeugdige zusters heeft mijn spijt enigszins getroost. Klaartje, laatstgeborene, is vijftien jaar jonger dan ik, en Fanie is er nu negentien geworden. Het is een geweldige meid, deze Fanie, van een barstende blozendheid en forsig in haar vlees. Klaartje daarentegen is altijd teer en bloedarmoedig gebleven. Ik kan haar niet uit haar kwijning helpen, en ze is veel te zwak om aan enige veldarbeid te worden besteed. Ze hoedt het vee in de weide en 's winters staat ze mij aardig bij aan de naad.
De jonge heer stelt niet het minste belang meer in de
| |
| |
boerderij. ‘Ik loop daar altijd in de schaduw van de pachter, en ik ben bang voor die reus’, heeft hij me eens schertsend gezegd, en iedereen heeft al opgemerkt dat hij zich uit de voeten maakt zo gauw Steven hem in 't gemoet komt. Misschien steekt het boerenleven hem eenvoudig een beetje tegen. Maar ik geloof veeleer dat de oorzaak dieper zit en dat kinderen van zeventien zich gaan bewust worden van een vijandige wereld, de wereld der groten, waarin zij nog niet zijn toegelaten en die hen afschrikt naarmate de geslachtelijke rijpheid er hen bij integreert. Henri houdt nauwelijks van paarden, en ik heb moeite om hem te doen uitrijden, hetgeen de dokter nochtans pertinent heeft opgelegd. Het voornaamste bereik ik toch: hij is geen moment binnenshuis. Hij loopt de streek af en heeft ogen voor de schoonheid van het landschap, dat naar het schijnt algemeen wordt geroemd. Mensen van hier zien dat niet meer, maar ze horen het gaarne zeggen.
Dit jaar is het verblijf van Henri op onze hoeve buitengewoon woelig geweest. Atlhans in zeer bijzonder opzicht. En ik ben tevreden dat die twee maanden nu achter de rug zijn. Al ben ik overtuigd dat ik naar mijn beste vermogen gehandeld heb, toch kan ik een gevoel van jammer niet onderdrukken. Wat gebeurd is houd ik voor geheel normaal vermits het fataal verloop door geen menselijke macht kon worden gestuit. Veel liever ware ik nochtans niet betrokken geweest in het geval. Maar wie kan het noodlot naar zijn eigen voorkeur schikken? Ik had de heer M. misschien kunnen waarschuwen toen ik gewaar werd wat er aan de hand was. Maar ons huis is hem zo enorm veel verschuldigd, en ik heb gemeend buiten hem de toestand te kunnen oplossen. Het lag in mijn natuurlijk bereik en ik was zeker dat ook niemand in staat was een betere oplossing voor de jonge heer te vinden. Achteraf heb ik me gekweld met een vraag, die ik me inderdaad vroeger had moeten stellen. Waarom heb ik Steven mijn man buiten medezegging gehouden? Nauwelijks kan ik hierop antwoorden. Het is zeker dat ik in de eerste plaats de goede en arbeidzame reus zorgen heb willen sparen, die het werk op het veld in deze uitzonderlijke zomermaanden niet konden ten goede komen. Bovendien had ik voor mezelf de duistere indruk dat hij niet helpen kon, en
| |
| |
dat alle nutteloze inmenging volstrekt vermeden moest worden. Ik heb tenslotte te zware kansen gewaagd. Het spijt me dat ik niet tijdig ben gaan inzien dat ik in deze een goede raad gebruiken kon. En was er voor mij ooit betere raad te vinden dan bij de man, die ik boven allen betrouw en liefheb? Kortom er is aan de zaak een kant die me verborgen blijft, en ik kan niet alles verantwoorden.
Henri was zeer opgeruimd uit Brussel gekomen, en de eerste weken van zijn verblijf op de hoeve verliepen in een stemming, waarover we ons elke avond ten zeerste verheugden. Hij trok van 's morgens vroeg naar de akkers, waar Steven met man en macht de geweldigste oogst van zijn leven zou binnenhalen. De zon was niet van de lucht. Iedereen werd in de slag geworpen. Klaart je, die weer ziekelijk was, had men met de koeien naar de grote meersen van Neerschalafie gestuurd Ik bleef achter op de hoeve die daar nu verlaten te blaken lag met een beetje haangekraai, het getjilp van de mussen en af en toe de statige schreeuw van onze pauw.
Dat duurde tot na de schokkeloenoogst. Met het maaien van de tarwe, en zonder dat ik de overgang kon gadeslaan, was Henri onherkennelijk geworden. Hij zocht de eenzaamheid en het was zo opvallend dat ik Steven, toen we te bed gingen, mijn bezorgdheid mededeelde. Maar Steven was van mening dat de jonge heer het zo goed maakte als het een kerel van zijn leeftijd ooit zou kunnen. Hij ruift alleen, zei hij, en daarmee bedoelde hij dat hij gekweld was met de kering van de jaren. Ik ben een vrouw van dertig en natuurlijk niet zonder weten dat knapen en meisjes, even voor ze hun groei voltooien, last hebben met de eerste zinnelijke bedwelmingen, in verband met de nakende geslachtsrijpheid. Ik had wel iets dergelijks bij de jonge heer vermoed. Er was een dons aan zijn kin gegroeid, haast niet merkbaar. En zijn stem sloeg vaak over in een koddige dubbelklank, die onze Fanie deed schaterlachen. Ze riep veel te zot (want dat is ze eigenlijk) dat er uit Henri een aardige jodeler bezig was te groeien. Henri bloosde dan heftig. Maar ik merkte dat hij toornig was. Fanie vergeet door de band wat wij allen overvloedig hebben ervaren - namelijk dat de jonge heer zeer kwetsbaar is op het punt van eigenliefde, en dat zijn hoogmoed (waarom zou
| |
| |
die niet eerbiedwaardig zijn?) aan het steigeren gaat, telkens hem een fysieke tekortkoming wordt aangewreven. Steven spreekt veel te weinig, dat zeg ik altijd, en daardoor wordt te veel aan onze Fanie toegelaten. Hij zou over mijn zusters een vaderlijke plak moeten zwaaien, dat ze aan den lijve mochten voelen. Hij is te goed. En te groot ook, mijn reus, om zich een hoge toon te permitteren. Die Fanie vooral profiteert ervan. En naar mij luistert ze niet eens.
Mijn vrees dat Henri zou ziek vallen, nam toe de volgende dagen. Ik moest alles in het werk stellen om te beletten dat we ooit werden genoopt naar Brussel een gebeurlijk ziektebericht te seinen. Ik was dan ook zo vol zorgen voor de jongen als een moeder kan zijn. Maar het irriteerde hem blijkbaar. Hij verdroeg niet dat iemand zou zien dat hem iets scheelde.
Nochtans scheelde hem iets Waarschijnlijk ware ik er eerder achter gekomen als ik Steven geraadpleegd had. Ik deed wel vervolgens tal van kleine waarnemingen op, die me bevreemdden. Maar het oorzakelijk verband zag ik niet. Zo merkte ik aan zijn omgewoeld beddegoed, als ik het 's morgens opmaakte, dat zijn nachten onrustig waren. Men kon het natuurlijk aan de hitte toeschrijven die deze zomer geen moment heeft afgenomen. Een knaap van zeventien evenwel, moest toch, wanneer hij gezond is, kunnen doorslapen, docht me.
En dat hij al meer en meer de eenzaamheid zocht overdag, en zo triestig de tijd aan zich liet voorbijgaan, zonder blijkbaar op de wereld rondom hem de minste acht te geven, maakte mij zo over hem bezwaard, dat ik het op de duur niet meer houden kon en besloot hem aan te spreken. Ik legde het zo goed als ik kon aan boord. Ik begon met hem te wijzen op de erkentelijkheid en de aanhankelijkheid die we zo graag zijn familie, en inzonderheid zijn edelmoedige vader bewezen. En bovenal, zei ik, zouden we er willen in slagen de ons sinds lange jaren reeds duurbaar geworden zoon een opgewekte vakantietijd te bezorgen, gelijk het ons gelukt was te doen in het verleden. Hij mocht daarbij niet vergeten dat we niet alleen op de voldoening van zijn vader gesteld waren, doch voor eigen rekening streefden naar een voorspoedig verlof, want, niet waar?, hij moest toch inzien dat onze gevoelens voor hem stilaan aan rechtstreekse innigheid waren
| |
| |
gaan winnen, en dat ik, bij voorbeeld, aan een soort moederlijke aandrang te zijnen opzichte voortdurend gehoor gaf. Zodoende ware hij tot het inzicht gekomen dat niets ons dieper kon grieven dan zijn afzijdigheid, en onverschilligheid, en droefgeestigheid. Waarom ik mij dan moest verstouten uit te zien naar de redenen van deze onverkwikkelijke toestand. Ik was immers uit ganser harte bereid hem bij te treden en te helpen uit de benardheid waarin hij zienderogen versukkeld was.
Ik was aanvankelijk te zeer in beslag genomen door de voorzichtigheid van mijn betoog. Naarmate ik echter op dreef was gekomen, kon ik de indruk nagaan die ik op hem maakte. Doordat die zo ontmoedigend was weidde ik aldoor verder uit, en het werd een gezeur waarvan ik de uitkomst niet meer bij machte was te onderscheiden. Henri had me een lange poos verschrikt aangekeken. Dan was zijn blik misprijzend geworden. Hij bespiedde me van terzij met half beloken ogen, en de tijd werd vreeslijk zwaar voor mij. Maar toen ik het had over mijn moederlijke genegenheid voor hem, merkte ik dat zijn wimpers beefden. Ook zijn neusvleugels trilden. En terwijl mijn stem gedempt uitstierf, brak een snik uit in zijn keel en met open mond staarde hij me hulpeloos aan uit ogen die in tranen baadden. Instinktmatig reikte ik mijn armen uit naar hem. Hij rees moeizaam uit zijn stoel op, en ik verwachtte nu met enige verschrikking dat hij zich op mijn borst zou storten. Dat deed hij echter niet. Hij stond een moment te wankelen en een grijns verwrong zijn mond. Net had ik de tijd om in zijn blik de haat te zien van een gekrenkte hoogmoed. En hij vluchtte de deur uit. Ik weet niet of het een vloek was dat ik nog even hoorde.
Hij bleef de hele nacht uit. Ik lag naast Steven slapeloos mijn angst te verbijten. En ver van in deze ellende mijn toevlucht te zoeken bij mijn man, durfde ik het niet meer aan. Niet dat ik me schuldig aan iets wist. Integendeel. Ik was overtuigd dat ik met de jongen niet beter had kunnen handelen. Maar hoe kon ik Steven die overtuiging doen delen? Ik was bang dat ik het niet zou kunnen. Trouwens, ook voor mezelf was de vlucht van de jonge heer volkomen ondoorgrondelijk. En was ik bovendien niet de aanleiding tot die vlucht? Ik kon niet anders dan wachten. Ik lag roerloos te
| |
| |
luisteren de hele nacht door naar de rustige adem van het lijf dat nevens mij was uitgestrekt. Ik was volledig uitgeput van voor de dageraad op onze ruiten zat.
Henri sliep tamelijk vast, toen onze maarte hem zoals naar gewoonte ging wekken. Hij kwam niet voor tien uur naar beneden en nam een stevig ontbijt. Hij is daarna bij me gekomen en verzocht me minzaam zijn kwaad humeur van de vorige dagen te verontschuldigen. Hij gaf toe dat hij, weleens, door de hitte naar hij meende, uit zijn lood werd geslagen. Hij drong aan opdat ik er geen bijzondere aandacht zou aan wijden, - en dat ik zulke bespottelijke ongerijmdheden bij zijn vader niet zou aanklagen. Van mijn kant liet ik de gelegenheid niet slippen en dwong hem de belofte af, dat hij nooit mijn vertrouwen mocht beschamen en me alles opbiechten wat hij op het hart had.
Deze afspraak scheen hem de dagen daarop te stillen Hij stelde weer als vroeger belang in de grootse arbeid van de oogst, en nimmer was er een zo weelderige oogst op Schalafiehof. De week daarop docht me dat er weer wat haperde. Hij placht immer behagen te scheppen in kibbelingen en plagerijen, die hij met Fanie aansneed. Ze waren met het laatste voer tarwe van het veld gekomen. Het is bij ons nog van ouds de gewoonte de laatste korenwagen te versieren. De koejodders nemen de kinderen uit de omtrek mee en allen klauteren met meien en bloemen op de graantas, die dan niet te hoog wordt opgeladen. Vooraan wordt een haan van denneloof en dahlia's gedragen. En zo wordt luidzingend de aftocht naar de hoeve ondernomen, waar men zich deugd aan jenever en geutelingen mag doen.
Ik stond in de poort mijn opwachting met Steven te maken, zoals dat de plechtige traditie is. Ik zag dat Fanie met Henri op afstand van de stoet waren gebleven. Ik zag Fanie schaterend de armen van pret in de hoogte slaan. Ze gaf me de indruk buiten alle wellevende perken te zijn getreden. Maar ze is zo, onze Fanie, een gezonde en vrolijke brok, op de kant af onbeschaamd. Ik wist de reactie van Henri zo min te verwachten als ik haar billijken kon. Hij voer (het kon niet anders dan woedend zijn) naar mijn zuster en sloeg haar tweemaal in het gelaat. Dit gaf Fanie aanleiding om te tonen dat ze twee jaar ouder was dan haar aanrander. Ze greep, half- | |
| |
gebukt, Henri om de lenden en zwierde hem, bijna gracelijk, over de kleine sloot in het gras. Hij kon niet tijdig weer overeind geraken. Ze was hem vóór gesprongen en hielp hem even hardhandig op de been als ze hem had neergegooid. Ze kwamen daarna zwijgend op het voorhof aan. Ze gingen uiteen. Geen van beiden heeft, de hele avond door, een hoorbare adem over het gebeurde geslaakt. Ik wist niet wat ik er over denken moest. Ik vermoedde alleen dat ik goed deed voortaan een wakker oog in 't zeil te houden.
Er was 's anderdaags noch aan Fanie noch aan Henri enig spoor te zien van wat was voorgevallen. Ze waren weer opgeruimd aan het kibbelen gegaan. Na enige dagen die zo normaal verliepen dat het me ging afschrikken, besloot ik mijn zuster aan te spreken. Ik heb, doordat ik zoveel ouder ben, bij haar een gezag gekregen, dat begonnen was te slinken, naarmate ze tot rijpheid gekomen was. Dat is volkomen natuurlijk, en wanneer een meisje vrouw geworden is, trekt ze zich in sekrete gebieden terug, waar elke vrouw zich voor een andere afzondert. Wat er van de ‘moederlijke autoriteit’ die mijn huwelijk met Steven was komen bevestigen, thans nog was overgebleven, zou voldoende zijn om de stap te wettigen die ik bij Fanie waagde. Het is totaal overbodig Fanie langs omwegen te benaderen. Ik ging op haar af met de brutale vraag of haar al te familiaire omgang met de jonge heer nog met een eerzaam gedrag was overeen te brengen. Mijn eigen vrij strenge toon ontroerde me, dat was al vreemd genoeg. Maar de verbaasdheid, die Fanies ogen rond maakte, was zo oprecht, dat ik al niet verder hoefde aan te dringen. Wat mij nog het meest trof was de zalige verademing, die mijn bloed bevrijdde.
- Vertel, zei ik nu zacht en rustig, hoe zit dat eigenlijk?
- Op zijn gat, proestte ze het uit. Dat was geen spot. Dat was een vierkante waarheid, ik voelde het wel. En wat ze er nog kon aan toevoegen was volkomen overbodig. Maar toch luisterde ik aandachtig naar de apekool die ze uitflapte. Fanie was van oordeel dat de jonge heer er nu begon uit te zien zoals hij werkelijk was. In haar ogen geen opbeurend spektakel, bij lange niet. Dat hij van nature twistziek en pietluttig is, kan desnoods nog aardig worden gevonden. Maar zijn kwelzucht is bepaald boosaardig, meende ze. Wanneer hij
| |
| |
haar in de dijen kneep, was het steeds met de bedoeling een pijngil te horen. Hij zou haar folteren ten bloede ware ze niet met de nodige beslistheid opgetreden. En let wel: als Fanie hem met overschot van redenen duchtig had onder handen genomen, want hij was niet sterk of niet moedig genoeg om te weerstaan, ging hij een eindje pruilend achteraan lopen. Want verbolgen zou hij zich alleen tonen, wanneer het iemand had gezien. En weet ge, vroeg Fanie, waarom ge hem zo onwillig te paard krijgt? Wel, omdat hij niet rijden kan. Een mooie ruiter lijkt hij in de stap, en zo elegant als hij dan is, doet hem niemand na. De draf echter zet zijn billen in brand, en Fanie heeft hem nog nooit een galop zien wagen. Wat ten andere de vraag betrof, die me scheen bezorgd te maken, was Fanie van mening dat de jonge heer al heel ernstige vorderingen zou hebben te boeken, wilde hij ooit geraken aan een lief.
Ik houd van Fanie. Ze is een harde en kuise amazone, en wie haar ooit tot vrouw begeert, zal haar met geweld moeten veroveren. Voor iemand als Henri is ze totaal ongenaakbaar. Mijn vrees ging trouwens niet in die richting. Daartegenover staat dat iemand als onze bloedige Fanie, nieuwsgierig mocht worden naar de geheimen van een ontluikende manbaarheid. Dat was immers het gevaar, niet waar?
Er kwamen ondertussen weer nieuwe kenteringen in het gedrag van Henri. Ik zag hem met een boek optrekken naar de bossen en niet zelden verscheen hij te laat op de maaltijden. Hij was een afgetrokken commensaal geworden, die plots op een al te beleefde afstand van ons bleef. Het viel Steven zelf op, die voor éenmaal uit zijn schelp kroop en onze gast rustig vroeg of het verblijf op Schalafiehof hem niet begon tegen te steken. Met een hoffelijkheid die me kwetste, antwoordde hij dat hij nergens liever zijn vacanties doorbracht dan bij ons, en dat hij ons allen ten zeerste dankbaar was voor de goede zorgen, die aan hem waren besteed. Het deed ons aan alsof hij zich van ons wegrukte. En mij vooral, die gaarne voor hem een moeder wou zijn, bedroefde een zo vormelijke afvalligheid.
Ongeveer in die tijd ging hij ons Klaartje gezelschap houden bij de koewacht. Schalafiehof houdt een veertigtal hoornbeesten. Die worden gemeenlijk in twee kudden verdeeld,
| |
| |
en naar de meersen nabij de lage Schelde gezonden. Het zijn stalknechten die ze daarheen leiden, en mijn jongste zusje, vijftien oud, die haar groei niet teboven geraakt, is met het toezicht belast. Aldus wordt ze dagelijks aan een lucht- en rustkuur onderworpen. Ze neemt wat haakwerk mee.
Henri is vele dagen mee met haar opgetrokken. Het duurde echter niet lang of ik kreeg hinder van het feit dat hij voorwendde de vele uren aan lectuur te besteden, terwijl ik gewaar werd dat hij steeds hetzelfde boek onder de arm droeg.
Ik heb dan iets gedaan dat me achteraf heeft beschaamd. Ik geloof niet dat me op het moment een andere drijfveer bewogen heeft dan de natuurlijke zorg die ik een ons toevertrouwd kind als plicht had te dragen. Hoe dan ook, ik heb de wanlust niet kunnen weerstaan de koewacht af te spieden. Dat kon ik ongezien, want de stalknecht had voor Klaartje in de hoge berm onder de hazelaars een prieeltje aangelegd, vanwaar uit ze het vee zonder moeite kon overzien en die haar desnoods tegen een regenvlaag zou beschutten. Ik hoefde slechts langs de bovenkant van de berm te naderen en de hazelaars bezorgden me een veilige uitkijkpost.
Na de eerste waarnemingen - want de volgende waren net eender - had ik beter gedaan de misselijke loerdienst op te geven. Dat lijdt inderdaad geen twijfel. Mijn waakzaamheid was nu echter volkomen driftig geworden, en ik was bang dat me iets zou ontsnappen, dat ik, om welke reden ook, aangewezen was om te weten. Ik gaf me niet eens de moeite enigerlei verantwoordelijkheid tot eigen verrechtvaardiging in te roepen. En eens dat Steven, toen ik van zo 'n tocht terugkwam, me vroeg waar ik heen was gegaan, is me het vuur naar het hoofd gestegen en docht me in een weerlicht dat hij me van echtbreuk verdacht.
Wanneer ooit het leven iemand iets leert, dat de moeite loont, dan is het zichzelf te kennen. Ik was nog niet tegen zulke kennis opgewassen. Ik wendde het onderwerp van mijn leerzucht van mij op een andere af. Ik voelde me betrokken in een gang van zaken, die me verplichtte uitermate aandachtig te zijn, want, docht me (hoe vaag ook) uiteindelijk zal alles op mij fataal afgewenteld zijn. Ik heb me te veel aangetrokken en alles op mijn eentje willen beredderen. Ik
| |
| |
ben thans wel gedwongen door te labeuren op een aarde die al zwaarder en nukkiger wordt. Ik heb me de toestand heel zeker op die manier voorgehouden, maar het was de redenering niet die me voortstuwde. Het was iets in mij, dat ik niet wist dat het mij zo geheim en zo eigen was.
Door de hazelstruiken heen zag ik Klaartje aan haar haakwerk bezig zitten, naarstig en geduldig zoals men het gemeenlijk aan ziekelijke meisjes ervaart. En niet verre van haar lag Henri in het gras. Het boek, dat hij voor zich had opengelegd, keek hij niet eens in. Hij keek zonder meer, bijna zonder leven, en zeker zonder lust, naar Klaartje. De loomheid van zijn blik gleed aan het doorzichtig zomerbloesje voorbij, waarin haar kleine boezem ademde. Ik had willen zien wat Henri zelf zag, want het was duidelijk dat hij zich een schouwspel inbeeldde. De borstjes van Klaartje waren niet eens zichtbaar, maar de tepels puntten lichtelijk uit.
Op een andere dag betrapte ik Henri terwijl hij mijn zusje in zonderlinge practijken inwijdde. Ik zou ze wel sadistisch kunnen heten, ofschoon de kinderen op de buiten in hun omgang met de dieren een natuurlijke wreedaardigheid aan de dag leggen, die met symptomen van enigerlei afwijking geen uitstaans hebben. Een veroorloofde aanleg daarvoor kon Henri uiteraard niet hebben. Zijn opvoeding in de stad was veel te verzorgd geweest.
Daar zat hij nu in Klaartjes schoot een kikker op een berdje uit te rekken, de vier poten in kruis. Hij spijkerde hem vast, en probeerde hem met een rietje in de aars te dringen. Toen hij daarbij een traagheid van gebaren had aangewend die opvallend het beeld van een mensenlijf voor de geest riep, en toen hij tenslotte erin was geslaagd, begon hij in het riet te blazen. De buik van de vors zwol langzaam op. Zijn oogballen die van nature uitgepuild zijn, bewogen hopeloos. Het schouwspel maakte geen grote indruk op Klaartje. Het docht me dat ze alleen verlegen was. Naarmate Henri echter zijn vreemde behandeling voltrok, maakte zich een daverende opwinding van hem meester. Zijn vingeren beefden, zijn mond stond op een trillende grijns, en er schoot door zijn ogen een zo bloedige blik, dat ik er bij angstig werd. Hij begon de kikker te vierendelen. Hij trok de poten van de romp, zonder haast, om, zou men zeggen, zolang
| |
| |
mogelijk van zijn onmeedogendheid te genieten. Toen hij zijn drift niet langer meer in toom kon houden, wierp hij zich achterover in het gras, en een onbedaarlijke schaterlach, die als stuipen door zijn wezen schokte, stierf tenslotte op zijn lippen uit in een rauwe grol. Klaartje die verschrikt was overeind gerezen, ging dan buigen over hem en de bezwete bleekheid van zijn gelaat zette haar tot huilen aan. Hij kwam tijdig bij om haar te troosten. Hij omarmde haar vriendelijk en er was plots geen spoor van een zinnelijke crisis aan hem te merken. 't Was allemaal om te lachen, riep hij stralend, en zijn opgeruimdheid was volkomen ongeveinsd. Ik trok me met een akelige zuurte op mijn tong in het struiklover terug. Voor ik me geheel verwijderd had, hoorde ik Henri mijn zuster pramen om thuis geen woord over die kikvors-geschiedenis te reppen. En hij zou zulke flauwiteiten nooit meer uithalen, verzekerde hij.
Hij haalde er ondertussen andere uit.
Ik was de weg naar de hazelaars gewoon geworden, doch niet beu. De overtuiging benauwde me, dat de jonge heer een passie te voltrekken had die hij met geen macht ter wereld van hem zou afweren. Eens zag ik dat hij het speels-gewijs met Klaartje op handgemeenheid aanlegde. Hij zocht haar dan op allerlei wijze aan te tasten en kwansuis zonder erg pijn te doen. Hij wrong haar polsen, of draaide haar armen om in de rug, of knelde enigerwijze een of ander van haar gewrichten. Ze meende dat er geen opzet bij was, en kreunde zonder verwijt. Ik sloeg hem ga. Zijn verdraaide ogen toonden genoeg hoe belust hij op haar gillen was.
Ze namen dan wat rust. Hij had haar arm genomen en streelde die. Met zijn nagel grifte hij in de huid. Doet het zeer? vroeg hij. Hij paaide haar door de ontdekking dat hij op die manier zijn naam kon tekenen. Hij zou 't nochtans niet doen, vervolgde hij, omdat iedereen thuis het op haar arm kon lezen. Maar op haar dij, net boven haar knie, waar 't niemand zou zien, wilde hij zijn naam schrijven. Ik huiverde even als ik Klaartje argeloos zag toegeven. Hij hief haar rokje wat op. Ze droeg geen kousen. Hij begon met zijn wijsnagel te griffen. Klaartje giechelde met open mond en dichtgeknepen ogen. Ze deed geweld om haar schreeuwen te weerhouden.
| |
| |
Ik keek ademloos toe. Ik was bang dat ik thans genoopt zou worden tussenbeide te springen. Ik vergiste me. Henri schikte het rokje nadat zijn schrijfwerk was afgemaakt. Hij sloofde toen zijn eigen broek op en toonde Klaartje hoe verschillend zijn huid was van de hare. Zijn bruine kuiten, die vol harigheid waren, staken inderdaad tegen het gladde en blanke vlees van mijn zusje niet weinig af. Hij verzocht ze er eens met haar vingeren langsheen te glijden. Het kriebelt aardig, zei hij. Ze deed dat. En onderwijl liet hij zich zacht achteroverhellen. Houd niet op, zuchtte hij. Hij lag uitgestrekt in kleine nukkige stuipen. Hij hijgde. Zijn ogen dwaalden weg.
Ik had reeds lang voor mezelf besloten Steven in elk geval buiten de zaak te houden. Ik kon thans, minder dan ooit, op deze beslissing terugkomen. Doch ik had nog niet de mogelijkheid opgegeven Henri's vader langs een of andere weg op de hoogte te brengen. Hoe dringend ik zulks met de dag overwoog, ik kon er maar niet toe besluiten. Het lag nochtans voor de hand dat ik het met een bescheiden vingerwijzing doen kon. En dan ware alles een eenvoudige, natuurlijke gang gegaan. Ik gaf, al hield ik er mijn hart bij vast, de voorkeur aan nieuw getalm. Totdat, op een avond, terwijl ik alleen in de huiskamer zat, Klaartje me met enigszins onsamenhangende woorden, en het snikken nabij, ter hulp kwam roepen. Het gezelschap van de jonge heer begon haar te benauwen en, zegde ze, het is hoog tijd dat de Meester (zo wordt mijn man op Schalafiehof genoemd) uitziet naar middelen om haar buiten zijn bereik te houden.
Ik had bij Klaartje schoon aan te dringen, omstandiger relaas wilde ze niet geven. Ik werd achteraf gewaar dat ze het ook niet zou hebben gekund. Alleen ijlde ze wat over speldeprikken in haar billen en haar buik. Eigenlijk had Henri zich op berispelijke wijze gedragen, wat nog niet betekende dat hij zich aan zedeloze handtastelijkheden zou schuldig hebben gemaakt. Ik weigerde trouwens het idee te aanvaarden dat hem enige geilheid kon worden aangerekend. Het stond bij me al meer en meer vast dat zijn gedragingen die eerder vreemd leken dan vuil, in hoofdzaak waren gekenmerkt door een obsederende geslachtelijke nieuwsgierigheid, hetgeen wel verwerpelijk was bij een jongen van zijn opvoe- | |
| |
ding, maar nog geen verdorvenheid betekende. We hebben allen in de keerjaren iets dergelijks op de een of de andere manier doorgemaakt. De angsten van Klaartje dienden bovendien grotendeels op rekening van haar zieke zenuwen gebracht. Kortom er drong zich bij me geen doorslaande reden op om de heer M. uit Brussel te alarmeren, afgezien van de mogelijkheid dat hij er kon om verbolgen zijn.
Ik moest ondertussen toegeven dat de gezondheid van de jonge heer er zienderogen op achteruitging. Ik zag hem doelloos langs de muren van het binnenhof sluipen. Te vaak was zijn aangezicht vaal en ontkleurd, en lagen zijn ogen in diepe holten, met blauw omrand. Voorzeker matte hij zich af in onbereikbare zinsvervoeringen. Zulk denkbeeld dat bij me was opgekomen terwijl ik hem met deernis nastaarde, groeide plots aan buiten alle verhouding tot een mogelijke werkelijkheid. Het liet me voortaan niet meer los. Het sleepte de bekentenis mee van het verantwoordelijk aandeel dat ik me door mijn sloomheid in het triestig verloop op de nek had gehaald. 's Nachts lag ik uren lang slapeloos naast Steven. Ik haatte zijn rustig lichaam.
De laatste dagen van augustus zijn snikheet geweest. Het koren was binnen. Mens en dier smeekten nu om wat regen. Het minste dat we om de leden hadden, woog nog te zwaar, hetgeen onze Fanie toch nog niet het recht gaf halfnaakt te lopen. Zelfs de Meester zag zich verplicht haar tot de orde te roepen.
Natuurlijk was de jonge heer door de ondraaglijke hittegolf volkomen onder de voeten geraakt. Omdat hij op een dag niet eens naar beneden was gekomen, ging ik hem na de noen in zijn kamer opzoeken. Ik naderde geluideloos de deur die op een kier stond. Ik hoefde ze slechts even verder te schuiven om te zien dat hij op zijn bed uitgestrekt was. Ik naderde in een onheilspellende stilte. Maar er was helemaal niets. Henri sliep. Zijn hemd lag open op zijn borst. Zijn armen, ten halve uitgestrekt, rustten onschuldig aan weerskanten. Zijn adem ruiste kinderlijk op zijn zacht ontsloten mond. Want hij was heerlijk een kind, een jeugd die nog moest bloeien. Ten overstaan van deze jongen, die daar weerloos aan de vervaarlijke openbaring van het leven lag blootgesteld, voelde ik me als een oeroud toeverlaat. Al was ik
| |
| |
kinderloos, toch was ik moeder, want men is niet alleen moeder van zijn eigen kinderen, men is de schoot, van uit de macht der eeuwen. Is het mogelijk, mijn God! dat de moederlijke nood geslachtelijk omslaat in onze ingewanden? Ik kon mijn blik van het jeugdig aangezicht niet meer afwenden. Ik was voor alle overige werelden blind. Ik was niet eens meer aanwezig bij wat me thans in zalige gehoorzaamheid tot buigen dreef...
Ik boog inderdaad over het bed. Onuitsprekelijk was de weelde die zong in mijn bloed, toen mijn mond die maagdelijke lippen naderde. Hij sliep. Heb ik, vóór ik mijn eigen ogen sloot, nog tijdig gemerkt dat hij de zijne opende? Ik weet het niet. Zijn armen sloegen krachtig toe om mijn lenden. Ik hoorde haast zijn hart tegen het mijne bonzen. Ik was niet eens verrast. Ik stiet alle weke dweepzucht van me af. Ik was in een arbeid verzonken die grote aandacht dwong. Ik wachtte op de rauwe kreet die het kind aan mijn schoot zou bevrijden.
Omdat elke menselijke nood zich schaamt voor de maatschappelijk rede, is nadien tussen ons een beschaamdheid ingetreden, zo smartelijk en ontstellend, dat ze alleen met de angst voor de dood kan vergeleken worden. Henri scheen nooit te kunnen de moeite overwinnen die hij had om met zijn nieuwheid te leven. Ik was terug herleid tot de onderdanige vrouw, die ik nooit had moeten ophouden te blijven. En ik zou nu worden bestookt door de manbaarheid die ik zelf had ontgonnen. Want de jonge heer vreesde voortaan niet langer de reus van Schalafiehof, mijn man.
(Wordt voortgezet.)
HERMAN TEIRLINCK
|
|