| |
| |
| |
Kronieken
Knokken met de heer Hermanowski
‘Is een ongelovige een fatsoenlijk mens, dan werkt onbewust zijn christelijke opvoeding of de christelijke traditie in hem na. Bewijs hun zwart op wit dat een vrijzinnige volksgroep moreel even hoog of hoger staat dan een christelijke, dat is onbewuste invloed van de christelijke beschaving. Zij alleen zijn zedelijk, zij alleen zuiver.’
Gerard Walschap, ‘Salut en Merci’ (1955)
| |
I. ‘Nieuwe stemmen’ als paard van Troje
Het is niet de eerste maal, dat de heer Georg Hermanowski het voorwerp is van een rubriek in dit tijdschrift. Een paar jaar geleden reeds werd hij hier grondig de neus gesnoten door Karel Jonckheere.
In het blad ‘West-Vlaanderen’ had Hermanowski, die zich bezig houdt met het vertalen van bepaalde Vlaamse boeken in het Duits, van zijn kijk op de Vlaamse letteren kond gedaan, een kijk waarbij men zich afvroeg, wat in zijn geval nu eigenlijk de bovenhand behaalde, nl. een desgevallend wel vergeeflijke onkunde, een onthutsende dwaasheid of een ergernisbarende, ja, aan het ploertige grenzende kwade trouw. Kort daarop repliceerde Hermanowski op Jonckheere's bolwassing in het Vlaamse jongerentijdschrift ‘De Tafelronde’, dat hierop niet trots hoeft te zijn.
Op mijn beurt achtte ik het niet ongepast in het Antwerp- | |
| |
se dagblad ‘Volksgazet’ te reageren op dit tweede stuk van Hermanowski, die in zijn volkomen nutteloze recidive onze letteren reduceerde tot enige auteurs, waaronder ik enkelen als niet onbelangrijk erken, doch waaronder vele anderen doodgewoon tot onze onbestaande boekenfabrikanten behoren, waarin hij de schrijvers van betekenis kenschetste als pornografen, wie het vet van de kin druipt van wellust (zo stond het er letterlijk!), terwijl zij hun liederlijke uitspattingen zitten op te schrijven, en er bovendien de aandacht op vestigde, dat de Duitsers véél te fijngevoelige lui zijn, om ook maar het geringste blijk van belangstelling voor het oeuvre van deze obscene kerels aan de dag te leggen.
Nadat ik hierover mijn zegje had gehad, heeft het een jaar of twee geduurd, vooraleer Hermanowski het nodig achtte de strijdbijl weer op te graven. Hij heeft thans opnieuw van leer getrokken in het Februari-Maartnummer van ‘Nieuwe Stemmen’, dat onder hoofdredactie staat van Dr. A. Van den Daele, S.J. Goed in het oog springend liet de redactie boven 's heren Hermanowski's geval volgende toelichtende nota drukken: ‘In dit artikel geeft de Duitse schrijver Georg Hermanowski, die zich o.m. verdienstelijk heeft gemaakt door werk van Vlamingen in het Duits te vertalen, een waardeoordeel over de Vlaamse literatuur. Al moet de redactie dit oordeel niet in alle onderdelen onderschrijven, toch zal deze bijdrage vele lezers interesseren’.
Wij ondertussen wassen onze handen in onschuld, wir haben es nicht gewollt, beduidt dat, want de S.J.-mannen van ‘Nieuwe Stemmen’ weten ook wel beter.
| |
II. Hoe in Duitsland de balans van de Vlaamse letterkunde wordt opgemaakt
Zo luidt de titel van het artikel, dat ik hier zo trouw mogelijk zal trachten samen te vatten. Hermanowski maakt een onderscheid tussen de ‘hogere letterkunde’ en de ‘volksliteratuur’. De drie Vlamingen, die de wereldletterkunde zijn ingegaan, heten Stijn Streuvels, Felix Timmermans en Gerard Walschap, maar dat heeft met de hier voorafgaande savante tweeledige indeling dan weer geen uitstaans.
De ‘hogere’ letterkunde wordt vertegenwoordigd door
| |
| |
‘strict genomen slechts drie namen’, Filip de Pillecijn, Maurice Roelants en Maurice Gilliams. ‘Als afzonderlijke werken kunnen daar nog aan toegevoegd: Anton Van de Velde: God en de Wormen; Marcel Matthijs: novellen; Johan Daisne: De Man die zijn Haar kort liet knippen; Walschap: Zuster Virgilia; Van Kerkhove: Dies Irae. Om het verwijt tegen te gaan, dat we onvoldoende belezen zouden zijn weze onmiddellijk opgemerkt, dat wij Marnix Gijsen, Herman Teirlinck, Raymond Brulez, Willem Elsschot, om van Lampo, Van Aken, Boon en Claus te zwijgen, niet tot de “Dichtung” rekenen.’
Het succes van Timmermans, Streuvels en Walschap in Duitsland is toe te schrijven aan het feit, dat zij als christelijke vertellers naar ginder zijn overgewaaid, wat insgelijks geldt voor André Demedts, Valère Depauw, Emiel Van Hemeldonck, Anton Van de Velde, Boschvogel, Jean du Parc en onder de zgn. jongeren Fred Germonprez, Maria Rosseels, Paul Lebeau, alsook in de laatste tijd Raf Van de Linde, Cor Ria Leeman en Leo Mets. Er bestaan voor de Vlamingen in Duitsland goede kansen, vervolgt Hermanowski, want een belangrijk uitgever uit het Rijnland citerend, voegt hij er aan toe, dat men ginds uit Amerika slechts onzedelijk gedoe krijgt, vertwijfeld geëxperimenteer en zinneloos existentialisme uit Frankrijk, opgedreven erotiek uit Italië, liberale ontspanningsrommel uit Engeland. De Vlaamse literatuur daarentegen is tenminste gezond, omdat zij niet ‘oosters’ ruikt, geen slechte tendenz verraadt, niet erotisch bedorven is en niet tegen de Europese cultuur gericht.
Na deze cultuurfilisofische ontboezeming krijgt ondergetekende op zijn bast omdat hij ‘in zijn naïeve vlegelachtigheid’ gelachen heeft om onze ‘bekrompen boekenmakers’, maar niettemin lekker van ‘zijn partijgenoten in Duitsland zijn werk als “onbruikbaar” terugkreeg’, wat uw dienaar dan zijn reactie in ‘Volksgazet’ tegen Hermanowski zou ingegeven hebben. ‘Het is echter nog beter dat Lampo op het literair peil van de ‘Volksgazet’ blijft en dat ons de elucubraties bespaard blijven van een dilettant die niet anders kan dan ‘perfide gemeenheden spuiten’ (sic). Dan gaat steller een beetje modder naar Karel Jonckheere smijten, omdat deze de mening uitdrukte, dat de Duitsers door de Vlamin- | |
| |
gen nog op zijn minst twintig jaar op afstand zouden moeten gehouden worden, wat hem de naam van ‘politieke windwijzer’ bezorgt, terwijl uw dienaar als een ‘geestelijke bankroetier’ wordt afgeschilderd.
Vervolgens komt er een aanval tegen de Koninklijke Vlaamse Academie, welke in haar Duitse reeks van de ‘Bibliotheca Flandrica’ nu precies niet de auteurs heeft opgenomen, die Hermanowski de voorkeur zou gegeven hebben, doch in elk geval beschouwt hij het als een kaakslag voor het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’, dat ‘De Leeuw van Vlaanderen’ in aanmerking zal komen, kaakslag, te wijten aan het feit, dat Jonckheere het over-Rijnse succes van onze nationale Leeuw aan de Duitse vechtersmentaliteit placht toe te schrijven. En onze verdediger der Vlaamse letteren besluit: ‘We hebben gepoogd een balans op te maken. Het is een balans van vooruitgang. Langs de creditzijde staan de positieve, zuivere krachten waarop Vlaanderen fier mag zijn, langs de debetzijde staan haat, nijd, jaloersheid, vuiligheid en rode ideologie. Daarvan kunnen toe gerust afzien. Vlaanderen heeft zijn bijdrage geleverd voor de overwinning van het goede en het edele in de wereld. We willen dat hier bevestigen. En laten wij hopen, dat het zo voort ga.’ Amen...
| |
III. Open brief aan de heer Georg Hermanowski, vertaler
Antwerpen, 1 Juni 1955.
Geachte Heer Hermanowski,
Lange tijd geleden reeds heb ik U in de door U verfoeide ‘Volksgazet’ van antwoord gediend op uw prietpraat. Gij repliceert thans in ‘Nieuwe Stemmen’, wat ik U geenszins ten kwade kan duiden, zoals ook gij het mij niet ten kwade duiden zult, dat ik de handschoen opraap om deze derde round uit te knokken. Ofschoon ik volgens U tot de categorie der infra-Vlamingen behoor, daar ik nu éénmaal niet katholiek ben, beklagenswaardig dilettant en slachtoffer van een geestelijk bankroet, hoop ik niettemin waardig genoeg bevonden te worden om met U in de ring te treden.
Of gij de ‘Duitse auteur’ zijt, ‘aan wie het onder de nazi's ten strengste verboden was te schrijven’, waarop gij zinspeelt,
| |
| |
weet ik niet. Zo ja, beschouw ik het als een verzachtende omstandigheid, waarvan graag acte. Aanvaard echter mijn raad het stil te houden, zoniet zoudt gij wel eens Uw krediet bij sommigen onder Uw Vlaamse beschermelingen kunnen verspelen. Maar hoe dan ook, gij wilt ons in Vlaanderen de les spellen. Als gij ooit nog eens te Antwerpen komt, moet gij er even gaan kijken naar het monumentje ter nagedachtenis van Lode Zielens, één van die vertegenwoordigers van ‘vuiligheid en rode ideologie’, die echter méér van de essentie van het ware Christendom in één vingerlid van zijn pink had, dan velen onder de door U verdedigde schrijvers in hun ganse body. Hij viel als slachtoffer van een V-2, die voor het overige alleen maar wat schade in het reeds vroeger ausgerottete Joodse ghetto aanrichtte. Na de bevrijding bereikte ons in Vlaanderen het ontstellende nieuws, dat drie van onze auteurs in concentratiekampen omgekomen waren: de door en door katholieke romancier en verzetsman Kamiel Van Baelen, wiens onvoltooide ‘Gebroken Melodie’ achteraf werd ingeleid door pater Em. Janssen S.J. en waarover gij zwijgt als een graf, c'est le cas de le dire, de jonge Kamiel Top, alsook de Antwerpse expressionistische dichter Victor J. Brunclair. Een zo groot respect voor ieder tegenstander leeft er in mij, - en in de grond heb ik helemaal niets tégen U -, dat ik er zelfs van overtuigd ben, dat gij mét mij om dergelijke gruwelijke gebeurtenissen rouwt, die ons echter beiden aangaan en die wij zo maar niet zonder meer opzij kunnen zetten. En precies daarom vraag ik U in gemoede: meent gij werkelijk, dat reeds het ogenblik aangebroken is om als Duitser in Vlaanderen de stem te verheffen, niet op een wijze die naar verzoening streeft met de Duitsers en die geen misbruik maakt van innerlijke tegenstellingen van bij ons, doch daarentegen op een hooghartige manier, die de Vlamingen
tegen elkaar in het harnas zoekt te jagen?
Gij hebt U destijds in het artikel uit ‘De Tafelronde’ enkele vage insinuaties aan het adres van Karel Jonckheere veroorloofd. Marcel Matthijs heeft, naar men mij zegt, hierop in ‘De Standaaard’ voortgefantaseerd. Gij weet zéér goed, dat gij in deze aangelegenheid gelogen hebt, wat mij verbaast voor een zo goed katholiek. Of neen, eigenlijk verbaast het mij helemaal niet: er bestaat voor christelijke zielen van
| |
| |
Uw slag slechts één zonde, een tantaliserende, fascinerende en slapeloze nachten bezorgende zonde, deze nl. tegen het zesde gebod, averechtse grondslag van gans Uw kijk op de mens, op het leven en de literatuur, waarbij de overige voorschriften der ware christelijke moraal volkomen in het niet verzinken, daar zij minder invloed op Uw licht ontvlambare verbeelding blijken uit te oefenen.
Maar Jonckheere moést nu eenmaal bespuwd worden, omdat hij de eerste is geweest, die U bij de tong heeft gegrepen. En daar het N.V.T. blijkbaar de mediocriteit in de weg staat, waarvan gij U met een gevoel van Wagneriaans heldendom ongevraagd tot ridder zonder smet of blaam hebt uitgeroepen, moest ook die publicatie genieten van de kwalijk ruikende gevolgen Uwer laattijdige galcrisis.
Ondertussen lijdt onze uitgave nog het minst van al onder Uw casuïstische spitsvondigheden. Hebt gij niet de drie boven alle twijfel verheven vertegenwoordigers van de Vlaamse ‘Dichtung’, de échte, de goeie, de door U geconsacreerde opgesomd? Laten we even de beschikbare gegevens overschouwen. De Pillecijn, hoor ik U fluisteren met vrome lippen? Weet gij niet, dat het nog niet zo lang geleden is, dat de Pillecijn een volledig toneelspel in het N.V.T. publiceerde? Maurice Roelants lispelt gij? Hij behoort tot de stichters van diezelfde verfoeilijke uitgave en maakte jarenlang deel uit van de redactieraad. Buiten talrijke àndere bijdragen, publiceerde hij er o.m. zijn verzencyclus ‘Aphrodite’ in. Maurice Gilliams? Geef U de moeite vooraan even de lijst van de redacteurs te raadplegen en gij zult concluderen, dat hij ons tijdschrift blijkbaar toch wel hoger op heeft, dan het U welgevallig zijn kan, terwijl bovendien al zijn in boekvorm verschenen werken van de laatste tijd, tevoren door het door U zo misprezen maandblad van August Vermeylen (ééns de grote kampioen van de priester-dichter Guido Gezelle!) werden afgedrukt. U ziet, dat wij er helemaal niet zo slecht voorstaan, nietwaar? Trouwens, toen gij het over de door ons allen hooggeschatte Filip de Pillecijn hadt, heb ik even moeten grinniken. Herinnert gij U nog Uw voordracht in het Antwerpse schrijversgenootschap ‘Parnassus’, waar gij de stomverbaasde toehoorders uit de doeken hebt gedaan, dat zijn ‘Veerman en de Jonkvrouw’ onmogelijk in
| |
| |
Duitsland aan bod kon komen, wegens de erotische, door U zelfs als pornografisch bestempelde inslag ervan?
Is het nodig mij zelf tegen Uw aantijgingen te verdedigen? Met Gijsen, Teirlinck, Raymond Brulez, Elsschot, Boon, Van Aken en Claus behoor ik nu éénmaal niet, tot wat gij de ‘Dichtung’ noemt. Het is een vorm van critiek, uit dien hoofde dus aanvaardbaar en, gezien het mij toebedachte gezelschap, méér dan complimenteus, ofschoon ik mij voorneem straks bij deze quaestie nog stil te staan. Gij vergist U echter, wanneer gij meent mij knock-out te zetten door Uw insinuatie, dat door mij gevoerde onderhandelingen met een Duits uitgever, die gij als ‘partijgenoot’ brandmerkt (!) en die alsnog geen tastbaar resultaat opleverden, er aanleiding toe zouden gegeven hebben, dat ik U in ‘Volksgazet’ een pak slaag toediende. Als West-Duitsland inderdaad alleen vatbaar is voor katholieke auteurs naar landelijk recept, zoals gij trouwens thans reeds voor de derde maal betoogt, leg ik mij rustig bij de commerciële voorzichtigheid van het desbetreffend Verlag neer, zonder er een minderwaardigheidscomplex uit op te doen en wacht kalmpjes mijn tijd af. Ik zou immers, - en dat geldt ook mijn door U aangevallen collega's -, in Vlaanderen bij een uitgever, die zich aangewezen weet op een lezersschaar, die alsnog slechts aan veredelde keukenmeidenromans toe is, evenmin de geringste kans hebben? De hele quaestie komt eenvoudig hierop neer, dat in Duitsland de eigenlijke literaire uitgevers alsnog geen belangstelling voor vertalingen van Vlamingen betonen en de verspreiders van katholieke volkslectuur wél. Dat is het résumé van de huidige situatie, waarin voor de vervaardigers van deze laatste hoegenaamd geen reden tot triomfkraaien schuilt, wel integendeel, dunkt mij. Alleen nog dit, mein lieber Herr Hermanowski: waar gij insinueert, - alweer, verdorie! -, dat ik U aan de oren heb getrokken uit rancune omdat onderhandelingen tot uitgave geen resultaat opleverden, ben ik volkomen bereid,
met de gewisselde brieven in de hand, aan te tonen, dat de door U gewraakte, doch voorzichtigheidshalve in ‘Nieuwe Stemmen’ nergens uitvoerig geciteerde of toegelichte bijdrage in ‘Volksgazet’ verscheen, màànden vóór ik wist, tot welke slotsom de Düsseldorfse uitgever zou komen. Voor het ove- | |
| |
rige zult gij het mij wellicht niet als een uiting van onvergeeflijke pretentie aanrekenen, dat ik mij, al mijn goede wil ten spijt, niet als de mindere van Albe, Rosseels, Boschvogel, Jean du Parc of Anton Van de Velde beschouw. Ik huldig de bescheidenheid als hoogste deugd, maar een mens moet nu éénmaal niet overdrijven, zelfs niet in de deugd. Niettemin zal ik uw raad geenszins in de wind slaan en mij houden aan het literaire peil van ‘Volksgazet’, waar Emmanuel De Bom en Lode Zielens mijn doorluchtige voorgangers waren, dit dagblad, niet bestemd voor de Vlaamse elite (laat ons lachen), doch voor het arbeidende volk van Vlaanderen, dat eeuwen onder de knoet van het clericale obscurantisme heeft gelegen, met het zwijgen als enige recht.
Om alle misverstanden uit de weg te gaan nog even het volgende. Een ‘geestelijke bankroetier’ ben ik niet. Doch het is met mij véél erger gesteld. Gezien voor U de geestelijke en artistieke waarde uitsluitend afhankelijk schijnt te zijn van de graad van katholiciteit, - en in zo menig geval pseudo-katholiciteit, geloof me maar! -, die door de betrokkenen gedemonstreerd wordt, kan ik U dadelijk geruststellen. Men gaat nu éénmaal niet bankroet aan wat men niet bezit. Ik ben vrijdenker in de derde generatie, zowel langs vadersals langs moederszijde. Als niet-gedoopte voel ik mij als een vis in het water, die niet ééns de vage gewetensknaginkjes kent van de apostaat-bankroetier. Ik ben bereid éénieders overtuiging volkomen te respecteren, doch weiger pertinent de folkloristische poppenkast in Saint-Sulpicestijl, hoogste geestelijke mogelijkheid van het grootste deel onder de door U gepatroneerde geschriften, ook maar één ogenblik als een uiting van de ware Vlaamse aard op het gebied der letteren te beschouwen.
En laten we het nu weer eens over de kern van de zaak hebben, nietwaar? Ik resumeer de door U opgestelde schaal der Vlaamse letterkundige hiërarchie.
1. De ‘hogere letterkunde’, door U ook ‘Dichtung’ genoemd: Roelants, Gilliams, de Pillecijn, met als toevallig tot deze categorie behorende werken: God en de Wormen (Van de Velde), bepaalde novellen van Matthijs, Zuster Vir- | |
| |
gilia (Walschap), De Man die zijn Haar kort liet knippen (Daisne), Dies Irae (Valeer Van Kerkhove).
2. Vlamingen, die tot de wereldliteratuur behoren, tegelijk tot de volkslectuur op hoog niveau en die, dank zij hun christelijke inslag, in Duitsland fel gegeerd worden: Stijn Streuvels, Felix Timmermans (ook Claes tot op een zekere hoogte) en Walschap.
3. Worden in Duitsland als Vlaamse volksliteratuur gelezen en gewaardeerd: Demedts, Depauw, Van Hemeldonck, Van de Velde, Boschvogel, Jean du Parc, terwijl Germonprez, Maria Rosseels, Paul Lebeau, Raf Van Linde, Cor Ria Leeman en Leo Mets de toekomst met vertrouwen tegemoet kunnen zien.
4. Behoren beslist niet tot de ‘Dichtung’ en komen natuurlijk ook niet in aanmerking als volkslectuur wegens oosterse reuken, slechte tendenz, erotische bedorvenheid en polemische gerichtheid tegenover de Europese cultuur: Gijsen, Teirlinck, Brulez, Elsschot, Lampo, Van Aken, Boon en Claus.
Veroorloof mij bij deze nogal verwarde waslijst een paar aantekeningen te maken. Het onderscheid, dat gij tussen ‘Dichtung’ en volksliteratuur meent te moeten doen uitschijnen, is volslagen kletspraat. ‘Criteria voor de hogere letterkunde zijn het litterair gehalte en de vorm, zonder de inhoud essentieel in acht te nemen - die alleen niet tegen de esthetiek mag ingaan’, schrijft gij met de ontroerende naïefheid van een collegestudent. In de eerste plaats gaat het er in de literatuur om, of de schrijver ons iets te zeggen heeft. Is aan deze voorwaarde voldaan en beschikt hij over het nodige artistieke potentieel om het te zeggen, dan is hij een kunstenaar, doch hij blijft inexistant, zolang er een inhoud en geen verwoording, of een verwoording en geen inhoud is. Wat gij daarentegen aankleeft is een bloedeloos estheticisme, volkomen in strijd met wat de hele geschiedenis van de wereldliteratuur ons voor de geest vermag te roepen, van het Zonnelied van Achnaton af, via de Griekse treurspeldichters, de Bergrede, Thomas à Kempis, Ruusbroec, Cervantes, Shakespeare en Goethe tot Thomas Mann, Ernst Jünger of Wiechert.
Ondertussen is Uw keuze met Roelants, de Pillecijn en
| |
| |
Maurice Gilliams niet van de kwaadste, hun relaties met het N.V.T. ten spijt. Zij ontlenen hoofdzakelijk hun waarde aan hun menselijke inhoud, ofschoon zij tevens fraaie prozaïsten zijn. Maar graag zou ik van U vernemen, waarom de Marnix Gijsen van de ‘Joachim van Babylon’ en van het ‘Klaaglied om Agnes’ niet en zij wél tot de ‘Dichtung’ behoren? Het gaat hem in de literatuur om het potentieel aan menselijkheid en die menselijkheid, schrijnend en aangrijpend in het oeuvre van Gijsen vertolkt, reikt zeker zo diep als die van de drie door U vooropgezette auteurs.
En dan hebt gij het over Walschap, zonder zelfs te voelen, dat gij U daarmee op zéér glad ijs begeeft. Zijn ‘Zuster Virgilia’ zou tot de ‘hogere letterkunde’ (die naam zelf is een aanfluiting voor het gezond verstand!) en zijn overige werken tot de volksliteratuur behoren; buitendien zou Walschap in Duitsland ingang gevonden hebben als katholiek verteller. Ofschoon voor U de vorm met het oog op de ‘Dichtung’ al het overige primeert, laat gij de aap der vooringenomenheid wel erg zichtbaar uit Uw mouw kruipen door met die lieve ‘Zuster Virgilia’ te stoeien als zijnde het enige boek van Walschap, die nochtans de wereldliteratuur inging, zoals gij beweert, dat tot de serieuze literatuur behoort. Moet gij wellicht gerekend worden tot de argeloze zielen, die tegen beter weten in ‘Zuster Virgilia’ als een uitnodigend knipoogje in de richting van de moederkerk willen zien? Ook vóór ‘Zuster Virgilia’ genoot de apostaat Walschap een stevige reputatie in Duitsland, doch Uw stelling, dat hij deze als katholiek verteller verworven zou hebben, is blijkbaar afkomstig van iemand, die eenvoudigweg niet lezen kàn of niet lezen wil. En trouwens, vermits toch de vorm primeert, waarom dan de rest van het Walschapiaans oeuvre, volgens U toch tot de wereldliteratuur te rekenen, rangeren op het zijspoor der volkslectuur? De zaak is alleen maar deze, dat gij hopeloos in de knoop zit met Uw fantaisistische indeling der Vlaamse literatuur, omdat de problematiek van de verhouding tussen inhoud en vorm voor U terra incognita is en gij niet bij machte zijt een onderscheid te maken tussen een superieur stylist als Walschap, daverend van de problemen, en een verteller als Anton Van de Velde, wiens ‘God en de Wormen’ (gleichgeschaltet
| |
| |
met Daisne's ‘De Man die zijn Haar kort liet knippen’, als demagogische spitsvondigheid in het debat betrokken), artistiek dus méér vertegenwoordigen zou dan het oeuvre van Walschap buiten ‘Zuster Virgilia’. Indien zo iets U niet uit het hoofd kan gepraat worden, geloof ik er verstandiger mee te doen, ook op dit punt niet verder aan te dringen, evenmin als op het feit, dat bv. het oeuvre van Timmermans, want geen ‘Dichtung’ zijnde, evenmin als dit van Teirlinck, Brulez, Elsschot, Van Aken, Boon, Claus en Uw dienaar niet zou opwegen tegen de aanval van literaire verblinding, ‘Dies Irae’ geheten, waarbij gij trouwens voorzichtigheidshalve geen woord rept over Van Kerkhove's ‘Weerlozen’, omdat deze psychologische roman over een driehoeksverhouding, misschien niet helemaal origineel in zijn concept, doch ernstig en met ware bekommernis om de religieuze en menselijke waarden uitgewerkt, niet in Uw santekraam van pas komt.
Waar gij ons verder Depauw, Van Hemeldonck, Boschvogel, Jean du Parc, Germonprez, Maria Rosseels, Raf Van de Linde en Leo Mets voor de neus laat bengelen, luidt het antwoord als volgt: deze mensen, waaronder het verschillenden niet aan respectabiliteit, evenmin als aan een onweerlegbaar vertellerstalent ontbreekt, passen ongetwijfeld in de sfeer van het Vlaamse platteland, dat zijn lectuur betrekt uit de meestal kleine parochiebibliotheken, die tijdens de laatste decennia door de geestelijkheid in de dorpen en provinciesteden voor een uitermate eenvoudig publiek werden opgericht. Ik ken deze toestanden zo goed als mijn binnenzak en kan U zelfs verzekeren, dat voornoemde schrijvers er een nuttige rol spelen, zoniet ware onze plattelandse bevolking helemaal op Courths-Mahler aangewezen. Ofwel echter hebben de betrokken auteurs zichzelve goedsmoeds de rol van amuseur toebedeeld en er zich bij neergelegd eenvoudige conflicten op eenvoudige wijze voor eenvoudige lieden te beschrijven, ofwel reikt hun artistiek en intellectueel plafond nauwelijks een halve el hoger dan dit van hun simpelste lezers van het platteland. Niemand ontzegt hun het recht op de door hen gehuldigde houding, niemand misgunt het hen, dat zij in Duitsland door Uw vlijtige tussenkomst een publiek vinden, blijkbaar sterk aan hun Vlaamse lezers verwant. Maar dat bewijst niéts, maar dan ook niéts tégen het oeuvre
| |
| |
van de andere, de zo fel door U gehate Vlamingen, - want al wat gij schrijft druipt van bittere rancune -, die voor de eer van iedere vertaling in het Duits zullen bedanken, wanneer zij het normale geestelijke peil van moderne West-Europeanen, waarop zij gewend zijn te leven, - zie bv. Julien Kuypers' ‘Donderkoppen’ -, moeten verloochenen om de simpele ziel te gaan uithangen. Agatha Christie was wereldberoemd vooraleer Graham Greene aan bod kwam. Moet ik hieruit concluderen, dat Agatha Christie een groter auteur zou zijn dan Greene? Sedert wanneer wordt de rangorde der literaire waarden op de verkoopbaarheid van een boek gevestigd?
Laat mij, al deze overwegingen terdege voor ogen houdend, U even zeggen, hoe ik de toestand van de door U uitverkoren Vlamingen ongeveer zie in Duitsland. Er verschijnt bij ons tegenwoordig geen populaire romanreeks, of er zit op zijn minst één Scandinaaf in, een Noor, een Deen of een Zweed, van tijd tot tijd eventueel een Fin. Welnu, het is algemeen bekend, dat er onder die vertaalde Scandinaafse knapen zich geen enkele, in zijn vaderland als artistiek volwaardig aanvaard, pleegt te bevinden en dat de auteurs, ginds als kunstenaars beschouwd, als mensen die iets te vertellen hebben, meestal nog niet aan Nederlandse vertalingen toe zijn, omdat ook hun belangstelling voor het folkloristisch plaatjes-kleuren te gering is om in de rest van Europa de simplistische koper te verleiden. Wat tot ons komt uit het Noorden is een verwaterd afkooksel van immerweer dezelfde eeuwig ruisende bossen van die stomvervelende Gullbransen, zoals momenteel Duitsland blijkbaar nog niet verzadigd is aan de infra-Timmermansen of Claesnamaaksels, die gij er het publiek voorschotelt en die niet tot de knieën van de gehuldigde modellen reiken.
Ik zie slechts drie drijfveren tot Uw lomp optreden. Ik noem een begrijpelijke sympathie voor schrijvers, die gelovig zijn als gij, zonder dat daarom hun boeken iets zouden bezitten van wat een ontwikkeld mens zich van de eigenlijke katholieke literatuur voorstelt. Verder is er Uw aanvankelijke verbijstering, uw ergernis naderhand, dat gij aldus bijna uitsluitend bij lieden belandt, die in de Vlaamse letteren, - zélfs in overzichten en critieken geschreven door katholieken als
| |
| |
R.F. Lissens of Albert Westerlinck -, hoegenaamd niet in aanmerking komen. Tot slot dan rijst voor U ook de vraag, welke de auteurs zijn, die U als vertaler Uw brood kunnen doen verdienen bij Duitse uitgevers, wie het in een katholiek milieu om commercieel renderende uitgaven gaat. Er is van mijnentwege niets smalends in deze laatste overweging, doch in elk geval gaat het om beweegredenen, die hoegenaamd geen artistieke criteria zijn en waaraan gij als beroepsvertaler geen enkel recht tot spreken kunt ontlenen.
Wat mij vooral trof in Uw stukje uit ‘Nieuwe Stemmen’ is de pretentie, die er uit spreekt. Reeds citeerde ik een Lissens en een Westerlinck, die als onverdachte R.K. gelovigen nooit zouden komen tot de geestelijke valsmunterij, die heel Uw streven kenmerkt. Kent gij soms het artikel, dat Bert Ranke in de nochtans katholieke ‘Dietse Warande en Belfort’ aan de socialist Piet Van Aken wijdde? Beschouwt gij deze critici wellicht als aan Lenin verknochte intellectuelen, besmet door de decadente (?) geest van het Marxisme of de vrijzinnige vuilbaarderij? Goed, als jongen met een onuitputtelijk geduld daal ik een trapje af in de critische hiërarchie en vestig de aandacht op de journalistieke bijdragen van een dagbladschrijver als de E.H. Remi Van de Moortel die, bij mijn weten, nooit een boek veroordeeld heeft op grond van de vrijzinnigheid van de schrijver en die daarentegen blijkbaar wél héél wat geestelijke bankroetiers van het slag van Uw dienaar en zijn handlangers tot de ‘Dichtung’ schijnt te rekenen. Ik kan nog verder gaan. Niemand zal het bibliografisch tijdschrift ‘Boekengids’ van de E.H. Baers, waarin Paul Hardy het Vlaamse proza behandelt, van een overdreven tederheid t.o.v. de niet-confessionele schrijvers verdenken. Welnu, Hardy legt van langsom meer zuivere normen aan, verband houdende met de intrinsieke literaire waarde van het besproken boek, zonder dat het kennelijk van hogerhand opgelegde voorbehoud hem er inmiddels toe verleidt pueriele dwaasheden te verkondigen van het formaat van de Uwe.
Eén van de meest perfide trekken in Uw ontboezeming uit ‘Nieuwe Stemmen’ is Uw poging om de mensen van rechts en die van links tegen elkaar in het harnas te jagen. Waarom zou ik loochenen, dat het proza van Jean du Parc,
| |
| |
Maria Rosseels, Boschvogel, Albe of Van Hemeldonck mij en met mij de ontwikkelde Vlaamse lezer te naïef is? Indien ik voor de geschriften van deze voor het overige waarschijnlijk achtenswaardige lieden geen belangstelling kan opbrengen, mijn telkens herhaalde inspanningen ten spijt, is zulks doodeenvoudig toe te schrijven aan het feit, dat zij mij noch naar de inhoud, noch naar de vorm iets vertellen, dat het anecdotische en de tamelijk banale verwoording te buiten gaat. Met hun katholicisme, dat zich doorgaans tot moraliserende gemeenplaatsen beperkt, heeft mijn gebrek aan enthousiasme volstrekt géén uitstaans, vermits ik er blijkbaar beter van op de hoogte ben dan gij, wat er in de wereld aan katholieke literatuur zoal te koop is. Ik kan mij in Graham Greene en in de auteurs van zijn niveau verdiepen, doch met de beste wil van de wereld vind ik niets, dat mij in Uw poulains aanspreekt. Het verveelt mij, wat zij schrijven, het doet mij gapen. Ik ben er oprecht van overtuigd, dat ieder ontwikkeld gelovig Vlaming met enig gevoel voor de menselijke en artistieke waarden mij hierin zal bijtreden.
Er zijn ook àndere katholieke schrijvers: ik noem Valeer Van Kerkhove in ‘De Weerlozen’, Paul Lebeau, Kamiel Van Baelen, Ivo Michiels, Ivo Nelissen, André Demedts en ik wil zelfs Raf Van de Linde een kans gunnen met ‘Vaarwel aan Gertrude’. Over al deze romanciers heb ik in het N.V.T. of elders uitgebreide artikels geschreven, die als getuigenissen van een geestelijke bankroetier wel niet veel waard zullen zijn, doch waarin ik deze mensen niettemin met open armen tegemoet ben getreden. Het zijn auteurs, die het leven met zijn problemen aandurven, uit dien hoofde eenieders respect verdienen en het dan ook bij de niet-katholieke lezer verwerven. Hun waarde echter ontlenen zij aan hun bewust verzet tegen de door U verdedigde mediocriteit en tegen de cultuurschande, dat in Vlaanderen een wààr gelovig kunstenaar nog steeds gevaar loopt te worden gemuilband.
Ik resumeer. Als buitenlander hebt gij in Vlaanderen geen recht tot veroordelen, zeker niet op grond van de wijsgerige of politieke overtuiging van de betrokken auteurs. Zo iets is een laaghartigheid en een boerenonbeschoftheid bovendien.
| |
| |
Uw zaak wordt bezwaard door het feit, dat gij in verband met onze letteren aan alle esthetische en intellectuele normen Uw broek veegt en een rangorde vooropzet, die uitsluitend beantwoordt aan zuiver commerciële en waarschijnlijk ook aan Uw private pecuniere belangen als vertaler ervan. Ten slotte houdt Uw tussenkomst het gevaar in, de onuitgesproken, doch niettemin evidente verstandhouding te vertroebelen, die er langzamerhand tot stand begint te komen tussen de schrijvers van links en van rechts, wie het om de literatuur, dat is vooral om de hele mens in het aardse en het bovenzinnelijke bestel gaat, en niet om een soort van voor volwassenen pasklaar gemaakte kleuterlectuur. Moest gij toevallig een mondjevol Frans kennen, zo geef ik U de raad de fraaie fabel ‘Le coche et la mouche’ van Lafontaine te lezen. Getroost U ondertussen geen moeite om mij te bedanken, daar ik U de kans van Uw leven geschonken heb met het voorafgaand artikel, waarvan de lengte omgekeerd aan het U toegekende belang evenredig is. Maar de quaestie moest nu éénmaal eens uitgepraat worden, und ich habe daran meine Freude gehabt. Voor mij is de zaak hiermee afgedaan en ik ben alsnog niet van zins verder mijn tijd aan kletsmajoors van Uw slag te verprutsen.
HUBERT LAMPO
|
|