| |
| |
| |
[Gedichten van Maurits Mok]
Het huis is donker
Het huis is donker, ik loop stap voor stap
de kamer door, waar zich mijn tijd voltrekt.
Ik hoor het diepe, warme ademhalen
der schepselen wier oogopslag mijn hart
doet huiveren van liefde en verdriet.
Ik kan niet rusten, nu ik hier alleen
ben in mijn lichaam en de nacht rondom
het huis met ingehouden adem staat
te trillen in zijn web van sterrenvuur.
Ik voel de golfbeweging van het licht
in al mijn zenuwen, ik houd mijn mond
gesloten om de doodsnood af te weren
van een geluk dat mij te boven gaat.
Al trager wordt mijn ronde door het huis,
al dieper scheurt de pijn mijn denken open.
Terwijl ik leunend aan de vensterpost
mijn ogen op de wereld rusten laat,
voel ik het water stijgen van de nacht.
| |
| |
| |
Morgen
Ik voel het morgenlicht ontwaken
en luister aan de muren van de nacht;
er gaan schepselen die gebaren zacht
als schaduwen tussen de huizen maken,
gestalten in de slaap mij toegebracht,
die langzaam hun waarneembaarheid verzaken,
lopende tussen droom en leven wacht,
eer zij als wolken uit het zicht geraken.
De ruimte achter mijn gesloten ogen
blijft nog een wijle onbeschreven,
een open blad in het getijdenboek
der wereld; dan verheft zich uit de hoge
toppen der bomen een begin van leven,
vogels en wind langs een blauw hemeldoek.
| |
| |
| |
Avondwolken
Ik denk: slechts weinigen begrijpen
hoe schoon de avondwolken zijn;
zij hangen aan de kim te rijpen
als zakken nieuwgeperste wijn.
Reeds voel ik in mijn lichaam stromen
van weemoed en geluk, een dronk
van licht, zo helder, zo volkomen
als nimmer in een wijnkelk blonk.
Mijn leven opent zich in woorden,
wier grond ik nauwelijks ervaar;
ik ben een uit de tijd ontspoorde,
niet weer te roepen stamelaar,
door een te helder vuur gegrepen,
dan dat hij ooit binnen de nacht
der aarde en haar einderstrepen
van donker bloed wordt thuisgebracht.
| |
| |
| |
Het grote huiveren
Er groeien schaduwvlakken aan de huizen,
het licht verkleumt boven de glazen zee;
papierflarden als ritselende muizen
rennen verschrikt met wind en avond mee.
Achter de duinen staat de lucht bestorven
tot een gelaat van zwart en paars graniet;
de heuvelruggen worden losgekorven
uit de versteende spanning van het niet.
Het grote huiveren gaat weer beginnen,
het zand wordt in zijn ingewand doorwoeld,
vuurpijlen storten zich de ruimte binnen.
De westerkim, door golven bloed bespoeld,
krimpt langzaam tot een vuren oog ineen,
dat in de nacht blijft staan als gloeiend steen.
| |
| |
| |
Tuin
Eens, lang geleden, liep zij in die tuin,
terwijl haar lippen morgengeuren proefden.
Het woei voorzichtig door de volle kruin
der bomen, waar de rijpe zomer toefde.
Te vele zomers zijn te niet gegaan
op deze grond, haar tred is overwoekerd,
en nimmer vangt de morgenwind meer aan
zo teder naar een mensenmond te zoeken.
Luisterend in het zwijgen van de nacht,
hoor ik opnieuw tussen de bladeren
haar jonge, heldere gestalte naderen
in ruisen dat tot huiveren verzacht.
De stilte sluit zich waar zij heeft geschreden,
of achter haar de tijd wordt afgesneden.
| |
| |
| |
Nadering
lk voel haar naderkomen in de nacht;
nu moet ik opstaan en haar tegentreden,
maar telkens zinkt mijn lichaam naar beneden,
als ik het te verheffen tracht.
Zij komt al nader en ik hoor
haar in de schaduw van haar dood bewegen.
Zoveel verdriet is er in haar verzwegen,
dat zij aan dichtheid nauwelijks verloor.
Langs mijn gestrekte armen strijken
wanhoop en angst, lange zuchten van pijn.
Ik poog mij aan het duister vast te houden.
Dan zie ik hoe de vensters bleke schijn
verzamelen; ik lig uren te kijken
met ogen die versteend lijken van koude.
| |
| |
| |
Middernacht
Doodstille middernacht. Het laatste raam
is uitgegloeid. Ik treed mijn woning binnen
en sluit de deur en tracht mij te bezinnen
op het mysterie van een kleine naam.
Buiten, waar geen geluiden meer ontstaan,
is mij de zekerheid niet ingegeven,
dat ooit het diepe smeulen van mijn leven
in een verrukte vlam zal openslaan.
Wie muren heeft, kan zich geborgen weten;
de lamp spaart in de gaping van het zwart
de zachte warmte van een klein wit hart,
welks trillen hem de hemel doet vergeten.
Maar als ik intreed, zie ik slechts hoe koel
en zwijgend zich de dingen mij vertonen,
een vreemdeling die ergens toch moet wonen
tussen een lamp, een tafel en een stoel.
| |
| |
| |
Nachtvogels
Nachtvogels hangen onbewegelijk
in mij te staren, donker ogenvuur
dat doordringt in de gronden van mijn hart.
Soms, langs de straten gaande, weet ik niet
of tijd en licht mij langer zullen dragen
dan de seconde die mijn voet doorschrijdt.
Ik poog mij aan de grenzen vast te houden,
die ergens moeten liggen in het wit
der atmosfeer, ik voel mijn voeten glijden
onder mijn lichaam, ik verhef mij weer
en zie de vogels in mijn schedel hangen
met donker ogenvuur, diep in mij neer.
| |
| |
| |
Zomeravond
De avond groeide open tot een tuin
vol duisternis en zachte schrik.
Een struik bewaarde in zijn zwarte kruin
de ritselingen van het ogenblik.
Overal in het blauwfluwelen gras
welden de geuren van de avond los.
Een vogel, die louter verlangen was,
bewoog de verre stilte van het bos.
Muziek, als waterstromen uit het huis,
tekende droomfiguren van kristal,
wier gloed aan dauw en sterren hangen bleef.
Langzaam en diep ontwaakte een geruis
van bomen ergens hoog in het heelal,
waar nooit een mond van sprak, een hand van schreef.
| |
| |
| |
Maaltijd
Weer draagt de tafel spijs en drank;
het raam staat open op het licht;
hemel en brood zijn warm en blank,
hun gloed benevelt ons gezicht.
Wij bijten in het vlees der stof,
wij heffen dromend woorden aan;
de middag is een open hof,
waar bomen in het licht vergaan.
Mijn vrouw en kind zijn klein en goed
onder het spansel van de tijd.
Ik hoor de bronnen van hun bloed
opruisen uit de eeuwigheid.
|
|