| |
| |
| |
[Gedichten van Karel Jonckheere]
Les in ruimte
Hoe leert u de wilg bij de voordeur
geen paal, geen mast en geen monster?
Van blad naar twijg naar tak
een vlak, een boog en een hoek.
Zijn dit de blinde mensentaalwoorden,
meetkunde-woorden, onkunde-woorden,
die in 't zand van uw droom
Hoe tel ik op uw zwarte lei
de heesters tot Hyde-Park,
Waartoe de namen die vader mij leerde,
het kinderrijm dat moeder mij zong:
eiken-, olmen-, essenhout,
wie is er hier zo stout...?
Waartoe mijn volle herinnering
die opklaart nu ik ouder word:
| |
| |
geschonden kurkeik uit Spanje,
mimosa-wolk uit Perpignan,
zachte zilverboom bij Kaapstad,
maar vooral, vooral het evenaarswoud:
bomenspelonken, bomenhel,
bomen maal bomen plus bomen maal boom?
zonder één boom is 't niet te leren.
De les begint bij de wilg voor de deur,
met blaren en twijgen vermenigvuldigt.
| |
| |
| |
Fabel van de handen
Boven het laken lagen de handen,
de longen, het hart en de dood.
Het hoofd zo gerekend was niet meer van tel,
de luisterende lippen waren er wel
maar de oren waren al uren dicht:
een huis waar de hond voor de drempel ligt.
- Klein en moe en zwak slaande hart,
kunnen wij helpen? vroegen de handen;
vraag niets aan de ogen, wij hebben vannacht
samen gewaakt en de morgen verwacht.
- Laat ons hart met rust, zegden de longen,
wij redden het wel, wij zijn krachtig en sterk,
wuift ons wat koelte, ieder zijn werk.
Waar koelte gevonden? dachten de handen,
onze eigen palmen liggen te branden.
Ze tastten over het laken heen
maar lagen weldra weer verweesd bijeen
beziende schuw elkanders droevige nagels.
- Handen toch, handen, helpt ons aan lucht,
wij maken geen lucht meer, hijgden de longen.
| |
| |
De handen grepen een handsvol lucht
en brachten ze dienstig naar de lippen.
Maar de lippen waren op zoek voor de mond,
die wanhopig tot drinken open stond.
De handen grepen nog eens naar lucht,
Ze kwam uit de keel en zuchtte ontdaan:
- Ik ben gered maar het hart bleef staan,
laat me vlug door, vluchte wie kan,
deze borst wordt een graf, ik kom er van.
De handen kropen nog dichter bijeen,
de kamer werd stilte en kilte meteen.
- Linker, vroeg rechter, kunt gij nog horen,
mijn pols heeft alle kontakt verloren.
- Rechter, vroeg linker, wil uw pols even lenen,
de mijne is plots uit mijn aders verdwenen.
- Kom dichter, zei rechter, ik verlam.
- Ik kan niet, zei linker, ik word stram.
- Wie zou ons helpen, sprak de linker.
- Wie zal ons helpen, sprak de rechter:
het hoofd, dat we zo dikwijls steunden,
de ogen voor wie we het licht aanstaken,
de ogen, die we van schaduw voorzagen,
de oren, die we hielden dichtgestopt,
de oren, die we een schelp bezorgden,
de mond, die we hebben gelaafd,
de mond, die we hebben geloofd,
de lippen, die met onze vingeren floten,
de lippen, die we voor dwaasheid sloten?
- Vraagt maar niet verder, sprak toen een stem,
ik zal u helpen in het heden,
al hebt ge mij sinds de wieg bestreden,
ik zal u helpen, brengt uzelf naast elkaar,
de vingers gestrengeld paar in paar.
| |
| |
- Dank u, vriend, zeiden de handen,
wij kennen u niet, gij zijt wel goed,
op aarde is dus nog liefde voorhanden.
- Onnozele halzen, zei de dood verstrooid.
Ik ben heel de tijd in de kamer gebleven
en zeg hier in diepste nood:
handen weten alles van 't leven,
handen weten niets van de dood.
| |
| |
| |
Sprekend sleepkoord
- Waarom grijpt ge mij uit de koffer,
dit is de garage, wij kwamen toch thuis,
hébben elkaar goênnacht gezegd:
uw voeten, de olie, het koelende water.
De keldertrap op naar de keukendeur,
de spinnende kat met het jong dat ge liet,
de hall, de fiscus, de brievenbus.
Eetkamer, die ik nooit heb gezien;
hond in de zetel met mij nog gespeeld,
wat doe ik dit uur in de hand van uw baas,
langs het vuur dat niet brandt,
langs de vaas zonder bloem,
langs de doodlege tafel te groot voor twee?
bengel aan de gordijnstaaf.
Zeg, dromer in het trapgat,
dat ik als gij geen vaak hebt
niet naar mijn bed mag gaan?
| |
| |
Lang na middernacht vroeg het reserve-wiel aan het
teruggekeerde sleepkoord waar het zolang geble-
Ik had hem niets misdreven,
hij heeft mij niets misdaan,
alle knopen heeft hij ontbonden
en hij is de nacht ingegaan.
| |
| |
| |
Het verre oosten en Vlaanderen
De ekster met zijn stokstaart
In feite moet ik om brood naar het dorp
en niet om Japans papier.
|
|