| |
| |
| |
Humor, ironie en sarkasme bij Multatuli
I
De lach is een bij uitstek menselijk verschijnsel. Dieren lachen niet. Eerst waar de geest zich ontwikkelt, is er plaats voor de lach. Indien er mensen zijn, en zelfs hele volksstammen, die ook de lach niet of nauwelijks kennen, vertegenwoordigen zij blijkbaar een vertraagd stadium van de evolutie.
Maar lachen en lachen is twee, en wel méér dan twee. Wie bekend is met beroemde komische voortbrengsels uit de wereldliteratuur, merkt bij herhaling het onderscheid tussen de volkeren en tussen de tijdvakken. Zelfs binnen ons eigen taalgebied, met zijn vrij kleine afmetingen en zijn betrekkelijk nog kortstondige beschaving, zijn de verschillen onmiskenbaar. Breng eens een Groninger in Vlaanderen, of beter nog een Vlaming in Groningen. Voordrachten waar de ene zaal om giert, hoort de andere aan zonder een spier te vertrekken. En welke kritische intellektueel uit het midden der twintigste eeuw weet niet uit ervaring, hoe zelden men zelfs maar kan glimlachen bij boerden en cluten die voor onze vrome voorvaderen toch reden genoeg zijn geweest om van de bank te vallen door onbedaarlijke vrolijkheid. Zelfs in de kluchten en blijspelen uit de zeventiende eeuw, zelfs bij grootmeesters als Breêro en Molière, voelen we soms pijnlijk een zekere harteloosheid, een tekort aan medeleven met het ongewilde slachtoffer van de vaak gewild-belachelijke situatie. Met uitzondering van Shakespeare, die als genie het recht heeft om zich aan alle statistische en cultuurhistorische wet- | |
| |
matigheden te onttrekken, bezit geen schrijver vóór 1750 de kenmerkende dubbel-houding van de echte humorist.
De romantiek heeft een aantal eigenschappen tot in het ziekelijke overdreven, en een aantal andere tot in het gevaarlijke ondermijnd. Maar dit zijn de gebreken van haar deugden. Immers, het nieuwe gevoel van menselijkheid, van menselijke zielsverwantschap en daardoor van menselijk medeleven, dat sinds het midden van de achttiende eeuw het Westen beheerst, is een onschatbare winst gebleken, ook voor de maatschappelijke praktijk. Alleen de romantici kunnen ons zeggen wat humor is: zij spreken uit ervaring. Maar zelfs zij kunnen het niet in twee woorden. De allerkortste omschrijving: ‘een ach en een traan’ is ten hoogste bruikbaar als bewijs dat niet élke eenvoud kenmerk is van het ware. Humor namelijk is niet eenvoudig, niet enkelvoudig; en zelfs niet tweevoudig, indien men daarbij denkt aan het enkelvoudige tweevoud van de optelsom.
In de aanhef van een klein Lekedichtje heeft De Génestet de veelvuldigheid van de humoristische karaktertrekken wat ingewikkelder en dus wat raker getypeerd: ‘en rijke taal vol geest - en ingehouden tranen’. Tenminste vier eigenschappen vindt men hier bijeen: de rijkdom van taal, dat wil dus zeggen: een aangeboren en geschoolde stilistische vaardigheid, die zonder hogere ontwikkeling weinig waarschijnlijk mag heten. Een rijkdom bovendien van een heel speciale samenstelling: geestelijk en geestig. De gelijke afkomst van deze laatste adjectieven is veelzeggend, zo goed als de verwante dubbelzinnigheid van het Franse woord ‘esprit’ Domme mensen zijn nooit geestig, hetgeen overigens nog niet inhoudt, dat schrandere mensen het zonder uitzondering wél zijn. Maar - zegt De Génestet - behalve de geest moet ook het gevoel spreken, het romantische, snel tot tranen bewogen gevoel. En in de gelijktijdigheid van beide behoort dan de geest dit gevoel te beheersen tot gevoel-alleen, zonder de zichtbare sentimentaliteit der tranen. In alle echte humor wordt het beste deel alleen maar aangeduid: het wezen is méér dan wat men kan zien.
Met zijn fraaie formule stond De Génestet natuurlijk niet alleen; men mag zelfs wel aannemen dat hij haar te danken had aan de Duitse romantiek en meer in het bijzonder aan
| |
| |
Jean Paul. Al wordt diens befaamde bepaling ‘das umgekehrt Erhabene’ tegenwoordig meer geciteerd dan begrepen, De Génestet en zijn tijdgenoten kenden van hem nog wel iets ànders dan dit citaat alleen, ook al doordat Potgieter de aandacht op Jean Paul gevestigd had in zijn bewonderende bespreking van Starings werk. Daar vindt men de vereiste eigenschappen vermeld: ‘aangeboren luim, een wereldburgerlijke mensenliefde, een streven om het eindige aan het oneindige te verbinden, - de kenmerken van elke humoristische schrijver, een dichterlijke aanleg, een rijke verbeelding, een voorraad van verkregen kennis - de onderscheidende gaven des humoristischen zangers’. Met zulk een gezagrijke aanhaling voor ogen, kan men er moeilijk aan twijfelen dat de humor niet een simpele optelsom is van ongelijksoortige, maar heel bepaald een beweeglijk samenspel van ongelijkwaardige grootheden: een wisselvallig evenwicht van inhoud en vorm. Ook zonder het zich theoretisch bewust te zijn bij het schrijven en bij het lezen van humoristisch werk, leven toch schrijver en lezer uit eenzelfde overtuiging van betrekkelijkheid: de dingen zijn niet wat ze schijnen. Ja, ingewikkelder nog: ze zijn tegelijk wél en niét wat ze schijnen. Ze zijn zó en terzelfdertijd ook nog ànders. Bij de humor wordt de onontkoombare logische grondwet van de identiteit tot nader order buiten werking gesteld.
Natuurlijk is in deze volledige relativering ook de taal betrokken. De vastheid van betekenis, in wetenschappelijk opzicht óf een naïeve illusie óf een onbereikbaar ideaal, maar in de praktijk des levens toch verondersteld en ook wel min of meer aanwezig, wordt opzettelijk verruild voor een speelse meerzinnigheid die de lezer telkens dwingt tot een aktieve keuze uit twee mogelijkheden: de gegeven woorden loszinnig dan wel diepzinnig te interpreteren. Er is in de humor veel wijsheid te vinden, vaak zelfs heel wat meer dan in de humorist. Maar daarvoor zijn intelligente lezers nodig, een ras nóg zeldzamer dan dat van de intelligente auteurs.
| |
II
Bij de veelheid van onderwerpen waarover Multatuli heeft nagedacht, is het niet verwonderlijk, dat daaronder ook de
| |
| |
humor voorkomt. In Idee 158 vindt men zelfs een voor zijn doen uitvoerige beschouwing. Al raakt deze niet de kern van de kwestie, toch bevat ze enkele belangrijke opmerkingen, geformuleerd bovendien in een stijl die meermalen een overtuigend voorbeeld van humoristische schrijfkunst vormt.
‘Humor - zegt Multatuli - is 't weergeven van de Natuur. De Natuur zelve namelijk, is zeer humoristisch. Ja, zij alleen is humoristisch, en meer nog, ze is altijd humoristisch. Dat zal ik straks aantonen. Wat wij humor noemen, is kopij daarvan.
Dat weergeven van de Natuur kan geschieden op velerlei wijze. Men doet het in klanken, in kleuren, in vormen, in blik, wenk, gebaar, kortom we kunnen die Natuur conterfeiten op zoveel manieren als we middelen hebben om 'n indruk mee te delen.
Waarin bestaat nu de humor der Natuur? In haar domheid in verband met haar algemeenheid.’
Het zijn deze beide eigenschappen, die daarna afzonderlijk in ogenschouw worden genomen, en eerst daardoor krijgen de woorden de inhoud die in dit verband wordt bedoeld.
‘De Natuur is zo dom als elk ander werktuig dat naar vaste afmetingen, naar bepaalde - neen, naar gegeven - krachten: hakt, snijdt, drukt, heft, draait, maalt, samenstelt, verbrijzelt. Zo'n werktuig is schoon, zegt ge? Ja, als werktuig. Dat is: 't blijft een werktuig, meer niet. 't Is 'n tuig dat werkt, of juister: dat door zekere kracht wordt gedwongen zich zó te bewegen als noodzakelijk is voor 'n doel dat geheel en al ligt buiten 't bewustzijn van dat tuig zelf. Er zou juistheid liggen in de uitdrukking: 't horloge wordt gelopen.
In een koperpletterij ziet men, onder andere toepassingen der stoomkracht, een grote schaar, die voortdurend gaapt en hapt. Als men niets daartussen steekt, knipt ze de lucht. Maar haar eigenlijke bestemming is koperen platen door te knippen, wat ze dan ook trouw doet, zonder 't minste blijk te geven dat ze 't verschil begrijpt tussen die platen en de lucht. Reik die schaar een papiertje toe, ze knipt het. Een boek, ze knipt het. Men ziet het haar niet aan, dat ze onderscheid maakt tussen een taaie preek of 'n onsamenhangende redevoering.‘
Bij het tweede punt, de algemeenheid der natuur, vindt
| |
| |
Multatuli in zijn Indische herinneringen de aardige vergelijking met een Bataviase toko: ‘Vraag naar schoensmeer, ham, tandpoeder, muzenalmanakken, domineesportretten, bonshommes, duikelaartjes, schaatsen, rouwlint, aandelen in 'n schip, of kuitgespen... dat alles levert u een rechtgeaarde toko.
Zo'n toko is de Natuur. Zij heeft in haar oneindig magazijn alles. Lucht, zee, leven, liefde, zwaarte, ziekte, vreugd, schoonheid, karakter, pijn, klank, spoed, traagheid, kracht, groei, ontbinding, dood. 't Doet er nu niet toe, of ze dat alles teweegbrengt door één middel: beweging, evenals 't ons onverschillig is of 't verkoophuis z'n waren ontvangt uit één fabriek. Genoeg, de waren zijn er.
Maar in 't grote verkoophuis der Natuur ligt alles door elkander. De polichinel zit schrijlings op den nek van 't bronzen vrouwtje dat haar kind beweent. Napoleon in gips staat tussen twee spellen kaarten, en een fles cognac is gewikkeld in een traktaatje van de afschaffers.
Want de Natuur is dom. Ze heeft geen verstand van étalage. Daardoor is ze humoristisch, en wie dat goed natekent, is 't ook.’
Wat Multatuli in dit bekende nummer der Ideeën ‘domheid’ noemt, is kennelijk niet anders dan de mechanische verstarring, de levenloze wetmatigheid, waarover Bergson spreekt als hij de lach houdt voor onze menselijke reaktie op het ogenblik dat de verstarring plotseling verbroken wordt. De domheid van de Natuur is op zichzelf echter alleen maar werktuiglijk of voorkeurloos; zij wórdt eerst humoristisch door confrontatie met de menselijke intelligentie of het menselijke waarde-oordeel.
Er gaat in de laatste zinsnede van het citaat nog een gedachte schuil, die wel wat ruimer licht verdient: de mening namelijk, dat er humor ligt in het nauwkeurig natekenen van de werkelijkheid. Inderdaad gaat er veelal een zekere vrolijkheid gepaard met de ontdekking dat iemand een ander in diens karakteristiekste trekken uitbeeldt of nabootst, ook als deze trekken op zichzelf ernstig of plechtig zijn. Maar de oorsprong van onze lach schijnt mij dan niet zozeer gelegen in de humoristische aard van de natuur zelf, als wel in de humoristische verrassing dat twee zo ongelijke
| |
| |
zaken als werkelijkheid en nabootsing elkaar plotseling zo gelijk zijn. En bovendien: niet de beeldhouwer, de schilder, de fotograaf oogst een lachsucces bij meesterlijke gelijkenis, alleen de imitator. De herkenning van het andere als het eigene, de twee-eenheid van dit andere mét het eigene, op een wijze die de Duitsers een ‘Aha-Erlebnis’, noemen, werkt inderdaad bevrijdend, en onder bepaalde, namelijk spéélse omstandigheden ook lachwekkend.
Ofschoon Multatuli stellig één der weinige Nederlandse hoogtepunten is van de romantische humor-cultus, was zijn karakter te strijdvaardig en zijn gemoed vaak te verontwaardigd, dan dat zijn geestigheid zich beperkt zou hebben tot de glimlachende relativering en de wijze verzoening van tegendelen, die de meeste en vooral de beste humor kenmerkt. Zeker heeft hij de vernuftige vorm der ironie, de spotlustige van de parodie en ook de bitse van het sarkasme vaak genoeg aangewend om ons de betrekkelijke juistheid te doen erkennen van Busken Huets befaamde uitspraak: ‘Hij is de virtuoos van het sarkasme’. En toch bevat deze typering een dubbele mistekening. Ten eerste immers is Multatuli's schrijverschap van een veel bezielder orde dan er binnen het bereik valt van welke virtuositeit dan ook. En ten tweede beschikte zijn menselijk hart over veel te rijke reserves, dan dat hij niets anders gevoeld zou hebben dan bitterheid en haat. Weliswaar luidt Idee 324: ‘De hevigste uitdrukking van smart is sarcasme’, en weliswaar is deze formule minder een definitie dan een zelfportret. Maar ook een zelfportret kan wel eenzijdig of mistekend zijn, en hoe zou het anders bij iemand die zich terecht kenschetst als ‘een vat vol tegenstrijdigheids?’ Danken de sarkastische gedeelten in Multatuli's werk hun ontstaan aan het samenkomen van zijn vlijmende smart, zijn slagvaardige geest, en zijn vaak maar al te juiste overtuiging dat die eigen smart veroorzaakt was door algemene schuld, talloze àndere, niet minder belangrijke passages worden beheerst door gevoelens van heel wat mildere aard. Wie een onbevooroordeeld onderzoek instelt, vindt in Multatuli's geschriften het overtuigend bewijs, dat liefdevolle herdenking en studentikoze dwaasheid voor hem niet minder inspirerend zijn geweest dan schampere verontwaardiging en hartstochtelijke kritiek. Zijn speelse geest heeft zich verbon- | |
| |
den met àlle
gemoedsgesteldheden tussen vertedering en verbittering, tot de duurzame twee-eenheid van zijn werk.
| |
III
Met hoeveel gezag de Tachtigers ook hebben verkondigd dat inhoud en vorm één zijn, het is toch de vraag of zulk een strijdleus een eeuwige waarheid inhoudt. Multatuli leefde nu eenmaal vóór de Tachtigers, en zelfs eeuwige waarheden moet men niet antedateren. Trouwens, lichaam en geest zijn bij de mens ook één, zonder dat men bij kiespijn naar een psychiater, en met zenuwpatiënten naar een chirurg gaat. Ons onderzoek zal dus bij de inhoud beginnen. Er blijkt dan vanzelf wel, hoe vaak men de vorm erbij nodig heeft.
Indien men de begrippen humor, ironie, parodie en sarkasme voornamelijk onderscheiden acht door de gezindheid waarvan ze de uiting vormen, mag men Multatuli natuurlijk alleen dan een echt humorist noemen, wanneer hij schrijft uit genegenheid en weemoedige levensaanvaarding. Naast de Max Havelaar, als schepping van zijn sarkasme, staat de bekoorlijke, wel op eigen ervaringen uit het jaar 1857 gebaseerde novelle van de ‘Sainte Vierge’ als een schepping van zijn humor: glimlachend vertelde herinneringen aan Dekkers ontmoeting met een doodarm maar altijd vrolijk Frans echtpaar, en met een vrome Italiaanse monnik. Glimlachend vertelde herinneringen hebben ook de zeer omvangrijke en in jarenlange toewijding geschreven reeks Woutertje Pietersefragmenten doen ontstaan. In deze speelse, met veel fantasie herschapen ervaringen heeft Multatuli de liefde voor het kind-dat-hij-was verruimd en verdiept tot liefde voor het kind-in-het-algemeen. Juist door de kleine, huiselijke verhoudingen waarin dit verhaal zich meestal afspeelt, is de stille glimlach mogelijk die zo karakteristiek is voor de humor. In haast alle taferelen waar Wouter de hoofdfiguur is, kan men dit constateren. Ongemeen bekoorlijk is de vertrouwelijkheid tussen Wouter en Leentje, de goedhartige huisnaaister van het gezin Pieterse; bekoorlijker nog is de omgang van Wouter en Femke, met al de verwarrende gevoelens van een onbewuste jeugdliefde, die nog gecompliceerd wordt door verschil in geloof. Het avondje bij juffrouw Pieterse, met de
| |
| |
catastrofale benoeming van Juffrouw Laps tot zoogdier, beweegt zich ondanks de wat luidere komische toon toch vrijwel geheel op dit niveau. Fraai ook is de komst van Wouter in de familiekring van Dokter Holsma, en zijn verbaasde kennismaking met de daar heersende vrije, onburgerlijke, kritische geest; de kleine spanningen, veroorzaakt door de latijns-gegronde eigenwaan van de gymnasiale zoon des huizes, en de lieftalligheid van het geestelijk goed ontwikkelde dochtertje, behouden juist door de ernst van de aldus geschetste opvoedingsidealen en het gekritiseerde standsbesef, iets van het beweeglijke evenwicht dat humor heet. Maar het meest bewonderenswaardig lijkt mij het hoofdstuk over Wouters bezoek aan de Amsterdamse jodenbuurt voor het inkasseren van een ‘smerig’ wisseltje. Geen latere realist is in staat geweest deze bonte kleurigheid van arme mensen en haast waardeloze dingen, en deze subtiele stemming van genegen mededogen te evenaren. De oude grootmoeder die als marktvrouw bedorven vijgen en andere oneetbare eetwaar verkoopt, de vader die met koorts terneerligt in de bedstee van een vertrek, drie-hoog, dat Wouter langs een hachelijke trap ten leste bereikt: het is alles niet enkel met meesterlijk oog waargenomen en met meesterlijke hand weergegeven, het is óók vervuld van een milde menselijkheid, die even ontroerend is als zeldzaam. Blijkbaar heeft deze gezindheid meer Multatuli's jeugdherinneringen dan zijn latere levenservaringen begeleid, en misschien heeft dat contrast de kracht van innigheid nog verhoogd. Waar de herinneringen ontbraken en uitsluitend de fantasie hem ten dienste stond voor zijn humor, zoals in een enkel toneel uit Vorstenschool of in het nooit voltooide blijspel Aleid, daar schoot zijn talent tekort. De personen en situaties missen de natuurlijkheid die hen voor ons doet leven, zij behouden iets verzonnens, iets dors, hoe geestig hun woorden soms ook zijn. Het feest van Jonker Schukenscheuer
is niet zo vrolijk, niet zo écht, als men zou wensen, en ook het studentikoze gedrag van Frits tegenover vrouw Slummer, hoewel zeker in de negentiende eeuw niet onmogelijk, is toch niet een humoristisch of zelfs maar komisch succes.
Indien men Multatuli in diepste wezen een moralist acht, niet enkel geneigd tot ondogmatisch waarnemen en waar- | |
| |
deren, maar ook tot het bewust-maken van in het menselijk hart aanwezige normen, en tot het ontdekken van verbloemde tegenstrijdigheden tussen gebod en gedrag, dan ziet men meteen, hoe zeer hij voorbestemd was tot een ironische houding en toon. Overal waar hij het verstarde tegenover het levende, het gehuichelde tegenover het echte, het baatzuchtige tegenover het opofferende plaatst, zonder tevens de eigen verontwaardiging luid-op te laten spreken, dus zónder ander werkzaam middel dan het contrast zelf van de twee gemoedsgesteldheden, daar vindt men zijn ironie. Meesterlijk is in dit opzicht de beschouwing van Droogstoppel over Heine's lied ‘Auf Flügeln des Gesanges’, in de Havelaar. De huisbakken nuchterheid, nog vermuft door herhaalde toespelingen op familie-aangelegenheden bij Droogstoppel zelf, onthult ongenadig haar artistiek onvermogen, door zich op te werpen tot maat van de romantische Duitse poëzie. Maar het behoort weer tot het meesterlijkste in deze bekende bladzijden, dat de precieze grens tussen ironie en ernst ons ontgaat. Soms immers heeft Droogstoppel in zijn barbaarse kritiek wel min of meer gelijk: ‘want... neem eens een potlood, en teken een roos met een oor, en zie eens hoe dat er uitziet’. Multatuli is hiermee in goed gezelschap: was het niet Herman Gorter, die in de bloeiperiode van de Tachtigers de eis deed horen, dat een dichter moet zién wat hij zegt?
Tot de ironie mag men ook heel het fantastische spel van travestieën rekenen, dat een gevolg is van de structuur der Minnebrieven. De Fancy-figuur, geïnspireerd op Dekkers nichtje Sietske Abrahamsz, wisselt onophoudelijk van verschijningsvorm. Nu eens is ze de inspirerende Muze zelf, vol verheven idealen, dan weer een doodgewoon huishoudelijk burgermeisje met banale beslommeringen, en soms ook - daartussenin - dit meisje in haar lieftalligste gedaante. Maar nooit is de persoon tot wie de auteur zijn brief richt dezelfde als die hem antwoord zendt. Dit speels dooreenschuiven van verschillende incarnaties heeft aan Multatuli de gelegenheid gegeven tot een grillige veelheid van verhalen, sprookjes en pleidooien, uiterst verscheiden van toon, niet zelden ernstig en verbitterd; het spel zelf echter hoort thuis in die onbegrensbare zone waar humor en ironie in elkander overgaan.
Bijzonder fraai is het bekende tafereeltje in Woutertje
| |
| |
Pieterse, gewijd aan de Hallemannetjes die zo bijzonder fatsoenlijk waren, ja, zó fatsoenlijk dat ze bij Wouters gestolen gulden elk een dubbeltje legden als gemeenschappelijk kapitaal om te gaan handelen in pepermunt, en daarna de een-gulden-twintig ‘eerlijk’ verdeelden in drie gelijke bedragen van elk veertig cent. Multatuli verhoogt het effekt van dit fatsoenlijke onfatsoen door de tartende herhaling van het feit dat die Hallemannetjes ‘zo bijzonder fatsoenlijk waren’, en hij spitst deze herhaling nog weer meesterlijk toe door de woorden tenslotte tot letters in te korten: d.z.b.f.w. Niettemin is de tegenstelling zelf tussen schijn en wezen, in haar onthutsende direktheid, hier het werkzaamste element.
Zo'n tegenstelling beheerst ook een later hoofdstuk, waarin men Wouter aantreft in een ‘tuin’ aan de Overtoom. Hij kent dan de romantische verliefdheid al die hem doet dromen van onaardse en verheven dingen; wie waarlijk liefheeft, is van al het gewone en alledaagse bevrijd. Maar als hij half bij toeval, half uit nieuwsgierigheid, een gesprek beluistert van de dochter des huizes met haar verloofde, hoort hij hen beiden verongelijkt praten over een linnenkast die ze bij hun huwelijk al of niet zullen krijgen. Multatuli kende z'n medeburgers: iedere illusie dienaangaande was hem al lang ontglipt.
Tot de ironie behoort ook het nachtelijke toneel uit het tweede bedrijf van Vorstenschool, wanneer koning George zijn vorstelijke aandacht wijdt aan kleur en vorm van de schouderweren, en heel de toevallig aanwezige schare van hoog- en lagergeplaatsten op een rij zet om ze als zijn proefpersonen te kunnen gebruiken. Op zichzelf beschouwd zou deze scène alleen maar komisch kunnen werken, maar het bewustzijn van de lezers of toeschouwers dat een kóning bestemd is tot een nobeler taak, noopt tot een voortdurende vergelijking, en deze is, blijkens de - antichronologische! - plaatsing van de tonelen met Louise in het eerste bedrijf, door de auteur kennelijk als hoofdzaak bedoeld. Door déze tegenstelling tussen roeping en realiteit, geïncarneerd in koningin Louise en koning George, spitst het komische zich toe tot ironie. Het bedoelde tafereel is niet enkel het meest speelbare, het is ook, tezamen met de gelijksoortige jachtscène, het meest werkzame uit dit hele stuk.
| |
| |
Natuurlijk komt deze ironie niet enkel in het letterkundige werk voor, maar ook in de brieven. Het hoogtepunt vormt wellicht het uitvoerige dokument van 8 Juni 1881, geschreven als antwoord op een verzoek om biografische gegevens voor een soort encyclopedie. Ook hier is de contrastwerking, die de principiële grondslag vormt, onmiddellijk aanwijsbaar. Multatuli namelijk confronteert zijn eigen succesloos pleitende schrijverschap met het succesrijk vertellende schrijverschap van een man als Cremer. Dit contrast is op zichzelf al van buitengewoon belang, omdat geheel de waardering van de letteren en geheel het oordeel over het ‘publiek’ erin betrokken is; maar z'n bijzondere effekt verkrijgt het eerst in de multatuliaanse formuleringen:
‘Waar hij, Cremer, de letteren beoefende.’ Gut, dat heb ik nooit gedaan! Wat zou 't ook gegeven hebben? En waartoe, lieve hemel? Juist die autobiografie van den gevierden Cremer levert de meest afschrikwekkende voorbeelden van de ellende waarop zo'n levensrichting uitloopt. De man die toch van hele fatsoenlijke afkomst was...
Verbeeld u, zijn ouders hadden een ‘buitengoed’. Precies als Van Twist, die ook zo erg fatsoenlijk was. Op dat ‘buitengoed’ - ik kan 't woord niet schrijven zonder siddering in mijn binnengoed - op dat ‘Buitengoed’ is Cremers ‘eerste Overbetuwse Novelle’ geschreven. Eenmaal na 't óndergaan der Europese beschaving, zal de oudheidlievende Mongool met weemoed staren op de plek waar Cremer's Wiegemie...
Maak de zin maar uit.
Ik ben verdrietig en beschaamd als ik bedenk welke geringe hokjes die Mongool zal te doorsnuffelen hebben om de nageur te rieken van mijn eerste letterkundige arbeid. Arme Mongool! Arme ik!
Neen, o goden, dank voor uw jaloerse gierigheid die mij maar een binnenplaatsjen aanwees tot toneel van mijn eerste uitspatting! Dank, duizendmaal dank! Weldadig was de afkeer die ge mij hebt ingeboezemd van letterkunderij, en helderder dan ooit zie ik in, dat...
Hierhad een gelovig Van Merkense tegenspoednuttige verzuchting moeten volgen. Maar ik heb er geen lust in. Liever een korte aanwijzing hoe 't soms afloopt met lieden die zich op een Buitenplaats laten bevruchten met ‘Wiegemie’.
| |
| |
Indien Multatuli niet reeds in zijn eigen proza de weerlegging bezat van zijn vaak herhaalde opmerking, geen schrijver te zijn, dan zou alleen al de scherpzinnigheid waarmee hij de stilistische tekorten van andere auteurs waarnam en bekritiseerde, als afdoende argument mogen dienen. Juist de parodie, door Multatuli met blijkbare voorkeur toegepast, veronderstelt een stijlgevoel en een stijlbeheersing, zoals maar zelden worden aangetroffen. Multatuli's parodieën omvatten in hun grote variatiebreedte een opmerkelijke verscheidenheid van genres en stijlen.
In de Havelaar vindt men de zendingspreek van Ds. Wawelaar met de parmantige verdeling in punten, en geschreven in de gruwelijke tale Kanaäns: een fraaie en geraffineerd geplaatste tegenhanger van de pathetische toespraak tot de Hoofden van Lebak. Het zou niet de enige maal zijn, dat de theologische welsprekendheid het mikpunt werd van zijn spot: geheel de Bakerpreek (Idee 394) getuigt van het door afkeer gescherpte vermogen om de gelovige tegenstanders in hun hebbelijkheden te doorzien en spottenderwijs na te bootsen.
In het begin van Woutertje Pieterse geven de dichtoefeningen bij meester Pennewip de auteur de gelegenheid tot de Bilderdijk-parodie van Klaasje van der Gracht en de Tollens-parodie van Leentje de Haas, een onmiskenbaar voorbeeld dat Cornelis Paradijs later wel heeft nagevolgd maar niet overtroffen:
Hij is op een toren geklommen,
En heeft daar touw gedraaid,
Toen is hij op zee gekommen
En werd met roem bezaaid.
Hij heeft veel christenslaven
Met vrijheid overstrooid.
Toen hebben Neerlands braven
En was als Christen groot.
Toen kreeg hij door zijn kleren
| |
| |
De afkeer jegens Bilderdijk is ook oorzaak geworden van de onbarmhartige kritiek in de vijfde bundel Ideeën, met de onnavolgbaar geestige herschrijving van heel een scène uit ‘Floris de Vijfde’ en met de koelbloedigmoordende stijlanalyse:
‘Machteld neemt heel alleen 't laatste rijmpje voor haar rekening. Maar 't schijnt haar niet makkelijk te vallen. Het mens is uitgeput. Toch vervult ze haar edelvrouwelijke toneelplicht. Met kunstvaardiglijk-regisseur-ontevredenheidvrezende boeteschuwende stiptheid, herinnert ze zich de schone regels:
Wij stamlui vallen niet als boeren door elkaar:
Hier lig ik... en daar jij... de page dààr... en:
Zorg in het laatst Bedrijf fatsoenlijk straks te sterven! Ze doet het! Waarachtig... krek. En ik, zegt ze:
En ik! Ik sterf niet meer op 't dierbaar Vorstenlijk!
Ik leef, en adem nog...
Wel zeker, mens! Je rijmt zelfs. Luister maar;
Dank Hemel! Ik bezwijk!
Zo was haar laatste snik een rijm op Bilderdijk!
Hij had het wel aan haar verdiend.
Maar dit is nog lang niet alles: de gezwollen galm-toon van de jubileum-redenaars bij onze nationale feesten in 1863, heeft Multatuli geïnspireerd tot ‘De zegen Gods door Waterloo’: een tekst die in complete kennis van dit onuitroeibare genre en in rake persiflage ervan wel onovertroffen mag heten. In de geestige bundel Specialiteiten vindt men een vinnige schermutseling tegen de vele frazes van de parlementaire, taalkundige en juridische welsprekendheid dier dagen. Voorts zijn er parodistische navolgingen van journalistieke hoofdartikels, en tenslotte, fraaist van al, is er het befaamde stuk waarin Multatuli zich heeft gedistanceerd van zijn leeghoofdige volgelingen: ‘Rammelslag’ (Idee 608).
Niet zelden is de parodie reeds van strekking zó scherp en van toon zó fel, dat men tot het sarkasme is genaderd. Multatuli heeft reden genoeg gehad tot bitterheid en bits verweer: de grootste schepping van zijn sarkastische kritiek op ons burgerlijk volkskarakter is wel Batavus Droogstoppel ge- | |
| |
weest, de vleesgeworden huichelarij en godvrezende geldzucht. Wie zich de taferelen herinnert van Droogstoppels mislukte liefdesverklaring aan de schone Griekin op de Westermarkt; van zijn bezoeken bij de familie Sjaalman, met het heimelijk lezen van de brief in het naaidoosje; van zijn reis naar Driebergen, de visites aldaar; de ‘koloniale’ ge sprekken, en de terugkeer in de modder-spattende rijtuigen, heeft geen nadere bewijzen meer nodig. Maar Droogstoppel is geen uitzondering. In de Minnebrieven vindt men figuren en toestanden van eenzelfde strekking: de Sprookjes, vooral de Kruissprook; de Geschiedenissen van gezag, in het bijzonder die van Thugater en die van Hassan; de hatelijk herhalende passage over de éne gestolen buffel, Excellentie; in de Ideeën staan o.a. het bijtende stuk over de godsdienstoefeningen van de Elberfeldse wezen, de clinische ontleding van kool en geit bij de moderne dominee Zaalberg, en de grote literair-psychologische aanval op Bilderdijk. Voorts is er de felle slotpassage uit de eerste brochure over vrije arbeid in Nederlands-Indië; en dan geheel het polemische boek over Pruisen en Nederland, één der allerfraaiste schotschriften uit onze politieke literatuur. De opsomming is allerminst compleet.
Het moraliserende element in al deze bladzijden is onmiskenbaar: want al voelt Multatuli zich ook persoonlijk gegriefd en gekweld, het behoort juist tot het karakteristieke van zijn openbaar optreden dat hij in zichzelf zo vaak het méér-dan-persoonlijke belichaamd heeft, en zich hiervan bewust was. Daarin ligt, naar ik meen, de verklaring van het verrassende feit, dat hij meer dan eens de uiterste scherpte van toon heeft kunnen verenigen met een uiterste wijdheid van strekking.
| |
IV
Geen humor is denkbaar, tenzij deze ook en vooral blijkt in een speelse hantering van de taal. De humorist moet niet enkel zijn instrument kennen, beheersen en gebruiken, hij moet het zó goed kennen en beheersen dat hij in staat is tot doeltreffend misbruik. Veel woordspelingen immers zijn niet anders dan opzettelijk gemaakte stijlfouten, die door het opzettelijke ervan ophouden fout te zijn en getransformeerd
| |
| |
worden tot geestigheid. De fout op zichzelf is misschien ook al wel lachwekkend, maar in een andere omgeving geplaatst zou hij bovendien ergerlijk zijn; nu is hij bekoorlijk, aangezien wij ons ervan bewust zijn dat geen stilistisch onvermogen maar stilistisch meesterschap hem heeft voortgebracht. Bij sommige schrijvers is het grondpatroon van hun humor tamelijk eenvoudig, om niet te zeggen eentonig: eenzelfde speelvorm keert telkens terug. Bij Multatuli echter is het grondpatroon uiterst gevarieerd en verscheiden: een vluchtig onderzoek brengt al een tiental structuurprincipes aan het licht.
Op de grens van inhoud en vorm staat het spelenderwijs scheppen van een onmogelijke situatie. Indien dit geschiedde als onderdeel van een fantasierijk verhaal, zou dit soort geestigheden bij de inhoud behandeld moeten worden. Maar men heeft hier veelal te doen met een afzonderlijk verschijnsel dat een gevolg is van Multatuli's fantasie en de concreetheid van zijn visie. Een voorbeeld biedt Idee 251, waar de karper de collegekamer binnenzwemt terwijl de hoogleraar viskunde doceert. Fraai is eveneens die passage uit de tafelgesprekken in de Havelaar, waar Duclari wordt aangepraat dat hij op een stoel met drie poten toekijkt bij de onthoofding van Maria Stuart. Ook in Multatuli's idee over de humor komt zulk een gedeelte voor; ik heb het in het begin van mijn beschouwingen opzettelijk verzwegen om het nu te kunnen citeren:
‘Gy bezoekt met dames die plettery... de schaar knipt... knipt...
Dat meisje naast u is achttien jaar. Ze is lief, bevallig, haar middel zoudt ge omspannen...
Vat haar hals tusen duim en vinger van de linkerhand, gryp haar met uw rechterhand by de enkels, houdt haar horizontaal, strek ze vooruit, breng de taille die ge zo lief vondt...
De schaar knipte... knipte lucht... gedurende den tijd dien ge nodig hadt om 't lieve kind op te nemen.
Breng haar - maar voorzichtig, want als gy de schaar aanraakt, zoudt ge u bezeren - breng haar, op 't ogenblik als de beide lemmeten den grootst mogelyken hoek vormen, als de schaar gaapt...
Wacht even- deze keer is het te laat... ze sluit zich alweer,
| |
| |
en knipt nog eens lucht, die volstrekt geen hinder heeft van 't knippen...
Nu is het tijd... nu... juist... daar hebt ge 't!
't Meisjen is doorgeknipt. Ge houdt in eiken hand een helft, en de schaar heeft alweer vyfmaal lucht geknipt met dezelfde onverschilligheid, voor ge tyd hadt die twee helften weer byeen te brengen, en u met het doorgeknipte kind te verwonderen over de werktuiglyke domheid van die schaar, die niet weet wat ze knipt...
Zo dom als die schaar is de Natuur.’
Verwant met het scheppen van zulke onbestaanbare situaties is het samenvoegen van ongelijksoortige grootheden. In de novelle over La Sainte Vierge geeft de arme Franse arts Colineau een geleerde uiteenzetting over de werking van zijn tinktuur tegen zeeziekte: ‘De slingering van 't schip, de zenuwen, de maagspieren, wormvormige beweging, samentrekken, uitzetten, derivatief, reactie, de ruggegraat, de zenuwvlecht, de kleine hersenen...’ Een bladzijde verder ontdekt de auteur tot zijn ontgoocheling dat Colineau's vrolijke vrouwtje zich in haar geluk beschermd acht door het dragen van een soort sleutelring met heilige poppetjes van tin of van lood. Zijn kritiek blijkt uit de manier waarop hij dit feit door een ironische woordherhaling in verbinding weet te brengen met de zeeziekte: ‘Colineau wilde juist beginnnen een verklaring te geven van de wonderbare werking der Heilige Maagd - zenuwvlecht, duizeligheid, zeer kleine hersenen, enz. denk ik.’ Men lette hierbij op de variatie, waardoor de objectieve naam ‘de kleine hersenen’ is overgegaan in een kwalitatieve aanduiding: ‘zeer kleine hersenen’. In zulke stijltrekjes blijkt de waarheid van Multatuli's opmerking dat niets scherpzinniger maakt dan bitterheid van hart.
Een verwant voorbeeld vindt men in de Minnebrieven, waar vermeld wordt dat de gehuwde man vrij is van militaire dienst: ‘De vrouw staat op het lystje van vrystellende ziekten... tussen kanker en impotentie zeker!’ Scherper nog is Idee 747, geschreven te Gustavsburg in het laatst van Juli 1870: ‘Ik zie honderden ossen en duizenden soldaten voorby m'n woning dryven. Dat alles moet geslacht worden.’
Bekend is, o.a. uit de Camera Obscura, het amusante con- | |
| |
trast dat er ontstaat wanneer een eenvoudige, om niet te zeggen onnozele, zaak op ingewikkelde en gewichtige wijze wordt meegedeeld. Multatuli past diezelfde stijlfiguur toe in de Havelaar, als hij Droogstoppel laat vertellen in welke martelende onzekerheden hij heeft verkeerd eer hij ertoe kon besluiten een dagje naar Driebergen te gaan. - Wanneer de kinderen, vroegtijdig naar bed gebracht, zich tijdens het avondje bij juffrouw Pieterse luidruchtig misdragen, komt Mijntje van haar verkenning ter plaatse terug met de tijding dat ze wat hadden omgegooid. ‘Algemene strafoefening. Vinnige boodschap van de juffrouw van achter-onder. 't Is dan ook heel onaangenaam voor de juffrouw van achteronder, als de kinderen der juffrouw van boven-voor wat omgooien, achter.’
Een variant op deze vorm is de overmatig deftige of plechtige aanduiding van iets banaals. Als Pennewip een paar lettergrepen schrapt in een simpel rijmpje van een zijner leerlingen, orakelt hij: ‘ja, zó is 't beter... die beide laatste woorden verzwakken den indruk van het geheel, door derzelver overtolligheid.’ Men kan opmerken dat Multatuli in dit geval zo'n hoogdravende zinswending niet heeft bedoeld als geestigheid op zichzelf, maar ter typering van de retorische schoolmeester. Accoord. Maar dat hij dit middel koos, is kenmerkend voor hem, en hij wendde het even doeltreffend aan in de Bakerpreek, waar de tegenstelling tussen de tale Kanaäns en de volstrekt zinledige tekstwoorden: ‘dankie wel, juffre Pieterse, m'n koppie is omgekeerd, dat zie je wel’, het meest werkzame satirieke element vormt. In het klein, en daarom wat speelser, vindt men deze vorm in het verhaal over Dom Alonzo Ramirez (Idee 1238), de priester die zich gedurende een bepaalde dag bijzonder goed wilde beheersen, maar opeens gebeten werd door een mug; hij bedwong echter zijn eerste, heftige reaktie, ‘en hy doodde de mug matiglyk.’
Tot Multatuli's geliefde en door hem gelàden stijlmiddelen behoort ook de herhaling. Soms betreft dit een feit, zoals de grappige terugkeer van het nauwelijks gewijzigde rijmpje: ‘De vriendschap is een schone zaak / En geeft het mensdom groot vermaak’. Vaker betreft het een groep woorden, zoals in het reeds vermelde geval van de Hallemannetjes
| |
| |
d.z.b.f.w. Niet minder fel werkt de telkens weer voortreffelijk aangebrachte mededeling van Droogstoppels adres: ‘Lauriergracht No. 37’. Indrukwekkend is de herhaling van de even sombere als actualiserende slotzin uit de Geschiedenissen van gezag: ‘En dat is alzo gebleven tot op dezen dag’. Maar het meest sarkastisch lijkt mij de wijze waarop Multatuli, eveneens in de Minnebrieven, mededeling doet van de lijst der gestolen buffels, vervolgens berekeningen maakt over de hoogte van het bedrag, in Nederlands-Indië gestolen ‘onder de regering van één Gouverneur-Generaal die zyn plicht niet doet’, en deze G.-G. tenslotte te lijf gaat in de dreigende, worgende alinea: ‘Eén buffel, Excellentie! Eén bufel, man van welverdiende rust! Eén buffel, man van kunde, trouw en yver! Eén buffel, oud-prokureur of oude prokureur! Eén buffel, geachte spreker! Eén buffel, rechtzinnig Christen! Eén buffel, man van liberalisme en vryen arbeid! Eén buffel, man van 't wrede en domme kuisheidsbesluit! Eén buffel, man van 't rystlevering-kontrakt op Bangka! Eén buffel, man van de moorden op Bandjarmasin! Eén buffel, man van de lafhartige bedelcirculaire voor de slachtoffers van zeeroof! Eén buffel, hoort ge?... Eén buffel.. Eén buffel!...’
Twee andere soorten van bijzonder taalgebruik betreffen de onredelijke conclusie uit een bepaalde mededeling, en de even onredelijke en bovendien overbodige correctie. Heet Michel de Ruyter ‘bestevaar’, vlotweg krijgt zijn vrouw de naam van ‘bestemoer’. Alle woorden op k.e.r. zijn mannelijk, zegt Stoffel Pieterse: ‘rakker, makker, bakker... raker, maker, baker.’ ‘Baker keek heel vreemd. Zy mannelyk... dat had ze nooit geweten.’ Vooral Batavus Droogstoppel is sterk in dit soort gevolgtrekkingen: dat wij iemand iets moeten geven die ons uit het water haalt, acht hij begrijpelijk, maar zeker ons halve vermogen niet ‘want het is duidelyk dat men op die wys maar tweemaal in het water hoeft te vallen om doodarm te wezen.’ Of ook: ‘Ik weet wel dat men zegt: geraffineerde schelm, en niet: geraffinadeerde schelm, maar dit is omdat ieder die met schelmen te doen heeft, zich zo kort mogelyk van de zaak afhelpt.’
Het maken van een correctie om te voorkomen dat er een
| |
| |
verkeerde conclusie wordt getrokken, suggereert uiteraard dat die conclusie voor de hand lag. Het effekt is dus tweeledig: ten eerste krijgt de vanzelfsprekende en juiste gevolgtrekking een zó sterke nadruk alsof ze heel wat bijzonders was, en ten tweede krijgt een allerminst vanzelfsprekende en tevens onjuiste gevolgtrekking opeens een faux air van waarschijnlijkheid. Zo vindt men in de Havelaar aan het eind van het vierde hoofdstuk de mededeling dat Sjaalman op bezoek is geweest. ‘Hy had Stern gesproken en aan dezen enige woorden en zaken uitgelegd, die hy niet begreep. Die Stern niet begreep, meen ik.’ Als Rammelslag aan het ratelen is, vertelt hy over de dominee ter plaatse die zo modern doet. ‘Onlangs heeft-i op 't Nut gesproken... over insekten. Hy had er een boel by zich... tussen glaasjes, weet je.’ En in ‘Pruisen en Nederland’ overweegt Multatuli, wat wij zullen zeggen tegen de oudste bewoners van ons land, ‘als we die heren - ik weet niet hoe ze heetten - eens ergens anders te zien krijgen dan in Hofdijk's gekleurd voorgeslacht. Ik meen 't boek.’
Een drietal vormen van geestigheid vragen tenslotte nog een korte bespreking. Ze hebben dit gemeenschappelijke, dat ze meer nog dan één der vorige een typisch taai-kunstig karakter dragen, en samenhangen met Multatuli's zintuiglijke en aanschouwelijke bewustwording van een woord, een uitdrukking, een beeldspraak. Geen ander Nederlands auteur heeft op zo meesterlijke wijze gespeeld met de letterlijke en de figuurlijke betekenis, en zo vaak het verrassende dubbeleffekt doen ontstaan dat naar z'n wezen verwant is met de beste humor, ja daarvan een haast onmisbare faktor vormt. Soms vangt de overgang aan bij het letterlijke, zoals wanneer Wouter op het somberste moment van zijn jonge bestaan een pepermunt te wegen krijgt op zijn vinger: ‘Zwààr vond-i 't... och hy was zo bedrukt, en zou alles zwaar gevonden hebben op dat ogenblik.’ Gelijksoortig is de zinswending in het verhaaltje over de karper die de collegezaal kwam binnenzwemmen: ‘Hoe 't beest het maakte met de droogte gaat ons niet aan. De arme studenten hadden daaronder al zo lang geleden, en een karper - of ene karper - is niet beter dan 'n student.’ Vaker nog begint het spel bij een figuurlijk woordgebruik, dat dan in het zinsverband plotseling de
| |
| |
curieuze mogelijkheid krijgt van een letterlijke toepassing. Als Pennewip het versje van Lysje Webbelaar leest:
De kat viel van de trappe,
Myn vader verkoopt aardappelen
dan commentarieert hij: ‘Oorspronkelijkheid... maar dat doorsnyden van de aardappelen keur ik af.’ Een tweede voorbeeld, uit vele, vindt men in het verslag van de straatpredicatie met hindernissen (Idee 703). De voorganger heeft enkele kinderen om een stoel gevraagd. ‘De wichten - die naar 't getuigenis dat over hun lippen vloeide, meer behoefde hadden aan neusdoeken dan aan zielespys - staarden hem met domme verbazing aan.’
Spitser nog, en van een meer taai-scheppend karakter zijn de woordspelingen, waarvan het citaat over Cremer al een proeve gaf in de variatie buitengoed-binnengoed. Zo ook heeft Multatuli de uitdrukking ‘een natuurlijk kind’ geïroniseerd door nu een wettig geboren baby ‘een onnatuurlyk kindje’ te noemen. Het mooiste voorbeeld van dit genre lijkt mij de anecdote over iemand die de parabel van de verloren zoon als niet toepasselijk afwees met het motief: ‘Ik ben een verloren dóchter’.
Taai-schepping in de volste zin van het woord, zijn al die vormen, combinaties, en betekenissen, die Multatuli in het zinsverband deed ontstaan, terwijl ze elders niet te vinden zijn. Van hem zijn de woorden: Insulinde, buitenissig, duitenplatery - en ofschoon het eerste de goede ernst heeft van een onafhankelijke naam ter vermijding van de term Nederlands -Indië, hebben de andere, vooral in hun omgeving gezien, een kennelijk element van ironie. Zo ook de term ‘zondeloosachtigheid’, waarmee hij Van Twist te lijf ging. Maar nog duidelijker spreekt dit, als Multatuli het heeft over ‘kinderen houden’ (Idee 438) of het woord ‘wriemelen’ uit een citaat van de theoloog Van der Palm onmiddellijk toepast op diens proza zelf, dat ‘wriemelt van bombast, onnatuur, flikflooiery... en leugen.’ Uiterst sarkastisch is het boosaardige spel, waardoor de titel van één van Cremers goedaardig banale verhalen opeens de waarde krijgt van een oudtestamen- | |
| |
tisch genre boetpredicaties: ‘En zeggen dat er mensen zyn die niet aan een vergeldend God geloven! 't Is om Wiegemieën te deklameren van verontwaardiging!’ Heeft Multatuli hierbij aan ‘litanieën’ gedacht? In elk geval gaat die suggestie er nu van uit.
Het is duidelijk, dat heel dit merkwaardige taalgebruik, in zijn rijke veelzijdigheid en veelvormigheid, een essentieel element vormt van Multatuli's humor. Maar even duidelijk is het dat juist hier zijn eigen definitie van humor haar ontoereikendheid bewijst. Dit alles immers is veel méér dan het ‘goed natekenen van de Natuur’, het goed navolgen dus van de taai-natuur - het is een uiterst intelligent en artistiek spel van de menselijke geest met de gegeven taal werkelijkheid, het is keuren en kiezen en combineren, het is een goochelend naar voren draaien van nog ongekende keerzijden, een intuïtief ontdekken van verborgen mogelijkheden, een trefzeker aanboren van diepe taaladers, en in de uitzonderlijkste gevallen een bezield vermogen om het nieuwe woord te creëren uit het Niet. En aangezien Multatuli in wezen op eenzelfde wijze heeft gehandeld met de werkelijkheid die hij waarnam en verbeeldde, kon uit vorm en inhoud tezamen bij hem die twee-eenheid ontstaan die ons nog heden overtuigt - en amuseert.
GARMT STUIVELING
|
|