| |
| |
| |
Kronieken
Het Vlaamse proza: Ivo Nelissen en Paul Lebeau
Men staat telkenmale weer verrast door de vele lezenswaardige, ja, goede en zelfs belangrijke boeken, die momenteel door de Vlaamse romanciers van alle leeftijden geschreven worden. Niet ten onrechte is het, dat op dit ogenblik het Noorden ons benijdt en de Noordnederlandse uitgevers van langsom meer de blik op het Zuiden gericht houden, ofschoon het in menig geval geen kwaad zou kunnen, moesten onze auteurs er bij voorbaat rekening mee willen houden, dat hun werken ook door een ontwikkeld Noordnederlands publiek zullen gelezen worden. Deze wens houdt verband met twee elementen, waardoor wij in de laatste tijd getroffen zijn geworden terwijl wij, met de exportmogelijkheden van het Vlaamse boek in het achterhoofd, van dag tot dag onze prozaproductie volgden.
Eerst en vooral zinspelen we hier op een zekere slordigheid. Het kan zijn dat vele Hollands-Nederlandse prozaschrijvers de verbeelding, het fellere levensgevoel van hun Vlaamse collega's missen, - ik citeer met enig voorbehoud Noordelijke bronnen -, doch in elk geval kunnen zij schrijven, al die miniatuur-Vestdijkjes van boven de Moerdijk en laat ze dan de geniale aanslag van de meester missen, men ergert zich tenminste niet voortdurend aan de slapheid
| |
| |
van hun zegging, iets wat wij wél voortdurend doen, wanneer wij het proza van zelfs de best gequoteerde en de Noordnederlandse markt beheersende Vlaamse romanciers lezen. Moeilijk is het niet, hier een verklaring voor te vinden. De geschreven taal vloeit uiteraard voort uit het gesproken woord en wij weten hoe het hiermede in Vlaanderen gesteld is.
In de tweede plaats moeten wij wijzen op een zekere geestelijke slordigheid, die ons bij het lezen van Vlaams proza soms hindert: onze prozaïsten, ook de intelligentsten, laten zich leiden door hun intuïtie en varen er meestal wèl bij, doch iedere inspanning op architectonisch gebied schijnt hun een onuitsprekelijke weerzin in te boezemen. Zij blijven meestal vertellers en het aantal échte romanschrijvers onder de onzen is geringer, dan men het zich tegenwoordig meestal voorstelt. Is het niet aan dit zelfde gebrek aan desgevallend beredeneerde zin voor architectuur, dat wij onze schreeuwende armoede op het gebied van de dramatische literatuur moeten toeschrijven?
Toch mogen wij in dit opzicht niet generaliseren. Ik denk hier aan een debuut als ‘De eeuwige Prelude’ van Ivo Nelissen (Hofboekerij, Heideland, Hasselt, 1954), een roman die ik opzettelijk als eerste vermeld omdat hij, uitgegeven door een vlijtige firma, die zich echter hoofdzakelijk op de lectuurvoorziening van de gemiddelde lezer toelegt, - en een goede kennis van me, die inspecteur der openbare bibliotheken is, weet wat zulks beduidt! -, en gewikkeld in een stofomslag van een erbarmelijke banaliteit, allicht de aandacht van wie zich met de literatuur bezighoudt, zou kunnen ontsnappen. Welnu, deze ‘Eeuwige Prelude’ is een voortreffelijk gebouwd boek, waarvan de schrijver blijkbaar de muziek een grote toewijding toedraagt en bijgevolg zijn werk met de vormvastheid van een symphonie of een sonate heeft opgebouwd.
Gedeeltelijk is ‘De eeuwige Prelude’ een collaboratieen repressieroman, - een nieuw genre in onze letteren, dat een grondige studie waard zou zijn -, doch de auteur heeft er zich niet mee tevreden gesteld ons een al dan niet vermeend slachtoffer van de na-oorlogse gebeurtenissen voor de voeten te werpen. Hij speurde daarentegen zorgvuldig de
| |
| |
antecedenten op, die tot de houding van zijn held, de lichtjes gebrekkige Karel Van Ael, tijdens de bezetting hebben geleid en ziet zich derwijze genoopt ons zijn ganse levensverhaal te vertellen: hoe zijn vader, een oud-activist, na de eerste wereldoorlog in de netten van Anna Vervloet, die ééns Karels moeder worden zal, verstrikt is geraakt, minder om hem zèlf, dan om de erfenis, die hem te wachten stond, hoe dit huwelijk op een bittere ontgoocheling is uitgelopen en hoe zijn vader verongelukte, toen hij als architect het werk inspecteerde, met welke minderwaardigheidsgevoelens Karel als atheneumstudent heeft moeten worstelen en hoe hij slechts troost vond in het frontersgezin van de Servaesen en in de lessen van een leraar, die met het opkomende nationaal-socialisme dweepte, hoe hij in Mei 1940 naar Frankrijk is gevlucht en hoe gevoelig hij was voor de verschrikkelijke materiële en morele instorting van onze Zuidelijke nabuur, gevolgd door de georganiseerde ‘vriendelijkheid’ der Duitse troepen, hoe hij, thuisgekomen, zijn moeder reeds geïnstalleerd vond met de chef van de Propagandastaffel, hoe hij voor het onoplosbare probleem wordt gesteld te kiezen tussen de pure, idealistische maar ook gauw in het fascistische kielzog belande Nora Servaes en de zinnelijke, burgerlijke en anti-Duitse Mady, hoe hij als concertpianist in het vaarwater van de Germaanse cultuur verzeilt en tot slot in de gevangenis terechtkomt, later in het krankzinnigengesticht, dank zij de tussenkomst van zijn advocaat, die hem in beroep onverantwoordelijk wist te doen verklaren.
Evenmin als in andere Vlaamse repressieromans is er hier sprake van rancune, die het werk door één of andere soort van revanchegeest zou bezielen. Geen enkel onder deze boeken, en er zijn er reeds heel wat verschenen, is door haat ingegeven. De schrijvers ervan, en Ivo Nelissen in de eerste plaats, hebben van hun helden practisch nooit de dragers gemaakt van het politieke ideaal der nazi's: het zijn mensen, die met een volstrekt individuele problematiek rondliepen, op het ogenblik, dat België bezet werd. Zij hebben gemeend hun moeilijkheden te kunnen afreageren in de gebeurtenissen, die hun als revolutionnair werden voorgehouden door naïeve idealisten en geslepen arrivisten, afgezien nog van hen, die naar het Oostfront trokken en op dit ogenblik de
| |
| |
indruk moeten hebben in het gelijk gesteld te worden door het sinistere bla-blatisme der hedendaagse internationale politiek.
Hoe dan ook, bij Ivo Nelissen gaat het om een volstrekt individueel geval, dat de schrijver stof in overvloed geboden heeft om ons het beeld op te hangen van de hedendaagse zwakke mens, niet opgewassen tegen de geestelijke verwarring, waaraan onze tijd ten prooi is. De figuur van Karel Van Ael werd door de auteur op volkomen verantwoorde wijze opgebouwd, hij wordt niet geïdealiseerd, - de nobelste figuur in de roman is de verzetsman Jean-Pierre, die door zijn verminking boven alle klein-menselijke grenzen wordt getild -, niet altijd kan hij op onze sympathie aanspraak maken, doch naarmate de lectuur vordert, voelen wij het medelijden met deze misleide langzamerhand toenemen en geven wij er ons rekenschap van, dat de schrijver van ‘De eeuwige Prelude’ er in geslaagd is een mens tout-court voor ons neer te zetten, een mens die als eenieder op zijn manier naar het geluk heeft gestreefd en wie de innerlijke klaarte, tenzij in het nogal gezochte slot van het werk, geweigerd werd.
Zoals reeds gezegd, beantwoordt deze roman aan onze wens de Vlaamse romanschrijver een grotere zorg aan de architectuur van zijn verhalen te zien besteden. Anderzijds moeten wij evenwel onze spijt uitdrukken over de nonchalante schriftuur van dit belangwekkende werk. Het feit, dat Walschap hier en daar om het hoekje komt kijken, neemt niet weg, dat deze ‘Eeuwige Prelude’ gekortwiekt wordt door het volstrekte gemis aan stijl, waaronder het ganse boek gebukt gaat en de gesproken taal, die men hier en daar hoort doorklinken, - waarmee ik niet op de dialogen zinspeel! -, wekt herinneringen aan een slap en fantazieloos Antwerps, dat alle innerlijke spanning ontbeert.
Als ik ‘De eeuwige Prelude’ geen interessant debuut zou gevonden hebben, had ik er op deze plaats en ook elders niet over geschreven. Wat ik noteerde in verband met de stijl mag dus niet beschouwd worden als zo één van die schoolmeesterachtige opmerkingen, die er voor sommige recensenten nu éénmaal bij horen, omdat men immers als criticus niet àlles... hoeft goed te vinden. Neen, het gaat hier werke- | |
| |
lijk om iets essentieels, iets waarvan ik niet begrijp, dat het met zoveel brio én door de schrijvers, én door de critiek verwaarloosd wordt.
Zo is voor mijn personlijk gevoel het geval van Paul Lebeau, die zopas ‘Het Siegfriedmotief’ liet verschijnen (De Clauwaert, Lueven, 1954), eveneens voor een groot deel tot het probleem van de stijl te reduceren.
Sedert deze auteur zowat vijftien jaar geleden met ‘Het Experiment’ debuteerde, heeft hij nooit een werkelijk onbelangrijk boek gepubliceerd. Maar toch is het met een zekere spijt, dat wij hem na zijn eerste werk één van de belangrijkste imponderabiliën, die tot het relatieve welslagen ervan hadden bijgedragen, met een principieel aandoende hardnekkigheid zagen overboord werpen, nl. een op de spits gedreven intellectualisme, dat sommigen niet ten onrechte op een zekere invloed van Aldous Huxley deed zinspelen. Indien Lebeau in dit intellectualisme een gevaar heeft gezien, zo komt het ons voor, dat zijn angst volkomen ongegrond is geweest, want zijn eersteling liet geen twijfel bestaan omtrent het feit, dat deze auteur het in dit opzicht niet verwende Vlaamse publiek iets te zeggen had.
Zijn jongste roman, ‘Het Siegfriedmotief’, heeft bij de critiek, - en alsnog vond Lebeau meer interesse bij die van rechts dan die van links, hoe dwaas het ook is in onze letteren onze nationale en typisch Belgische tweedracht te moeten betrekken! -, niet de gunstige ontvangst van zijn ‘Johanna-Maria’ en van ‘De blauwe Bloem’ genoten, twee romans die m.i. nochtans beslist van geringer betekenis zijn. Ik ben er dan ook van overtuigd, dat hij met dit nieuwe werk de brave zielen terdege heeft opgeschrikt, die in hem reeds één der toekomstige troetelkinderen met hoge cijfertjes uit ‘Boekengids’ en soortgelijke stichtelijke publicaties zagen.
Ook ‘Het Siegfriedmotief’ is een katholieke roman. Is het nodig een in dit verband nog steeds opgeld makend misverstand uit de weg te ruimen, nl. dat in ons land algemeen voor katholieke kunst doorgaat, wat noch met katholicisme, noch met kunst iets te maken heeft? Wat in een literaire Saint-Sulpicestijl de heilige huisjes van het parochiale platte-landsgeloof spaart en iedere problematiek schuwt als de pest,
| |
| |
zal ten onzent steeds warme propagandisten vinden bij onbevoegden, wier taak er zich zou moeten toe beperken de ideale maten voor een boekenrek of de meest aanbevelenswaardige indeling voor een catalogus uit te zoeken. Reeds jaren staat het uit die hoek gepropageerde geschrijvel (o.m. ook het esthetisch ideaal van de literaire prijzen van goed gedrag uitreikende Bestendige Deputatie der provincie Antwerpen), de vrije ontplooiing van een ware katholieke problemenliteratuur, die ook een ontwikkeld niet-katholiek met gespannen aandacht zou kunnen lezen, in de weg.
‘Het Siegfriedmotief’ behoort echter tot de werken, die in dit opzicht duidelijk op een kentering wijzen, zoals ook de hier vroeger besproken romans van Ivo Michiels en Valeer Van Kerkhove. Vandaar waarschijnlijk een zekere terughoudendheid in eigen midden, terwijl hun katholicisme inmiddels in het andere kamp slechts een twijfelachtige garantie voor artistieke qualiteit schijnt te zijn. Zulks is trouwens één van de redenen, waarom we hier steeds uitvoerig bij dergelijke werken hebben halt gehouden.
Lebeau's religieuze overtuiging staat onder geen enkel opzicht zijn menselijkheid in de weg en hij beschikt dan ook over de nodige durf om te laten blijken, dat voor de intelligente mens het leven niet alleen een strijd is, - dat weten we stilaan immers wel -, doch een nooit aflatende opeenvolging van problemen die het individu, goed- of kwaadschiks, nu éénmaal een oplossing afdwingen, oplossing die kan bepaald worden door de in het super-ego, - deel onzer persoonlijkheid, dat door de opvoeding gevormd wordt -, opgeloste religieuze elementen en morele taboe's, doch in even sterke mate wordt gericht door de instinctieve, maar niettemin natuurlijke infrastructuur van ons wezen. De katholieke auteur, die met een Greene, een Mauriac en anderen, deze evidentie onder ogen durft te zien verlaat vanzelf, ongeacht zijn vormgevend talent, de categorie van literaire kosters, die voor het groot publiek in onze vele landouwen de atmosfeer verpesten.
In ‘Het Siegfriedmotief’ verhaalt de schrijver ons de geschiedenis van John Nandus en Xavier Lembach, die elkaar in onvoorziene omstandigheden na de oorlog ontmoeten, nadat zij elkaar, ééns onafscheidelijke boezemvrienden,
| |
| |
voorgoed uit het oog verloren hadden. Het lange gesprek, dat zij voeren in een kroegje langs de weg, biedt de schrijver de gelegenheid aldus zijn verhaal retrospectief op te bouwen, een procédé waarover, meen ik, sommigen gestruikeld zijn, maar dat voor mijn part zo goed is als om het even welk ander, heeft het de uitgever dan ook op de nogal ongelukkige idee gebracht het grootste deel van het corps van het boek in cursief te laten zetten om het onderscheid tussen heden en verleden duidelijk te doen uitkomen
John Nandus stamt uit een arbeidersmidden en zijn jeugd werd gekenmerkt door een diep en innig geloof, hem ingegeven door een priester, die leefde en stierf als een heilige. Zijn vriend Xavier Lembach daarentegen is een telg uit een blijkbaar meer liberaliserend bourgeoismilieu, die zich stoorde aan God noch gebod. De aantrekkingskracht der tegengestelde polen heeft hen tot elkaar gedreven en zelfs de komst van het meisje Gilberte zal hun vriendschap niet storen. Zij is hartstochtelijk verliefd op Xavier doch, door hem van zich afgeschopt, zal zij par dépit met John in het huwelijk treden, innerlijk echter nog steeds door de eerste geobsedeerd. Dan komt de oorlog. John wordt door de Duitsers gearresteerd en op een avond, dat zij met Xavier beraadslaagt over de mogelijk te ondernemen stappen om de vrijlating van haar echtgenoot te bewerken, werpt Gilberte zich in de armen van de man, die nog haar ganse wezen vervult. Walgend van zichzelf om dit verraad en ofschoon nauwelijks Deutsch-freundlich te noemen, meldt Xavier zich bij de Waffen S.S., wat hem in de gelegenheid stelt John uit de gevangenis te helpen. Zij zien elkaar niet weer, tot op de dag dat Xavier zijn vriend, op het ogenblik dat deze als terrorist door de Duitsers wordt nagezeten, een tweede maal een helpende hand kan reiken en hem laat vluchten. Door een lek in één van de vertakkingen van de weerstandsorganisatie belandt hij ten slotte tóch in het concentratiekamp. Dank zij zijn getuigenis ontsnapt na de bevrijding Xavier aan de doodstraf, doch het is een daad van erkentelijkheid, die John geen vreugde baart: gebroken is hij teruggekeerd en daarna weer van huis weggelopen, vrouw en kind aan hun lot overlatend. Het idealisme uit zijn jeugd is niet bestand gebleken tegen de geleden misères en voortaan zal hij nog slechts één doel
| |
| |
nastreven, geld verdienen, waarin hij trouwens in de na-oor-logse constellatie wonderwel slaagt. In deze toestand ontmoet hij (in de aanvang dus van het boek) Xavier opnieuw, in tegenstelling met hem door het leed tot evenwicht en deemoed gekomen, een Xavier die troost putte uit het door John verloren en door hem gevonden geloof. Aldus eindigt de roman voor John Nandus ‘en queue de poisson’, ofschoon het niet uitgesloten is, dat hij tengevolge van Xaviers aandringen terug tot Gilberte zal keren.
Het boek bezit een groot potentieel aan menselijke warmte, zoals trouwens alle geschriften van Paul Lebeau, doch wat mij in dit ‘Siegfriedmotief’ bijzonder getroffen heeft, is de volstrekte vrijmoedigheid, waarmede de auteur al de motieven van het menselijk spectrogram bij de analyse zijner personages aanwendt. Zo doet ons Xavier Lembach dan ook denken aan Waker Bieleman uit ‘Het Experiment’, die alle wateren, - ook deze der erotiek -, zal doorzwemmen, vooraleer aan het slot het evenwicht te bereiken, dat in Lebeau's jongste boek trouwens veel grotere garanties, want een diepere gefundeerdheid blijkt te bieden, dan in zijn eerste. Schrijvers spectrum van de ziel zijner helden reikt van de ellende van het vlees, - zoals sommigen dat plegen te noemen -, tot de milde heuvelen der innerlijke loutering, die de mens in de gelegenheid stelt uit de kring der eigen beperktheid te treden. Ongetwijfeld is het te wijten aan het feit, dat Lebeau geenszins de ogen sluit voor de erotiek in het leven van zijn twee mannelijke hoofdpersonages, dat deze roman door sommigen met opgetrokken neus, ofschoon wellicht met niet geringe clandestiene belangstelling verwelkomd werd.
Nu is het inmiddels een feit, - de lezer zal ons de uitweiding veroorloven -, dat ook ons de vrijmoedigsten onder de Vlaamse katholieke auteurs soms even choqueren. Wanneer zij éénmaal de nodige moed vinden om over de geslachtelijke impulsen of, meer in abstracto, over het erotische hinterland hunner romanfiguren uit te weiden, vermijden zij zeer moeilijk de dubbelzinnige situaties en atmosferen. Ik heb altijd de indruk, dat voor hen het symbool der erotiek nog steeds het bordeel is, iets wat de niet-confessionelen doorgaans hoegenaamd niet interesseert. Zulks meen ik te voelen
| |
| |
in het werk van Ivo Nelissen, bij wie het meisje Mady er ten slotte, permettez-moi l'expression, een hoerenmentaliteit op nahoudt, terwijl bij Lebeau Johns révolte tegenover de zuiverheid en het idealisme zijner jeugd zich o.m. manifesteert in het er op nahouden van een dure entretenue... In de geschriften der niet-gelovige auteurs is de erotiek een ingrediënt, dat in zijn normale quantitatieve verhouding tot het werkelijke leven in de roman wordt verwerkt, met dien verstande, dat alle romans nu éénmaal practisch liefderomans zijn, terwijl de katholiek de erotiek, die voor hem de zonde is, met een soort van paroxystisch fatalisme en een zeker rancunegevoel tegenover zijn opvoeding en milieu, in zijn werk ten tonele voert, quitte van de betrokken figuur aan het slot een vooropgestelde catharsis te laten doormaken.
In verband met Lebeau's oeuvre mag men aan deze overweging van algemene aard, die me even uit de tikmachine moest, geen overdreven betekenis hechten: alleen wenste ik er de aandacht op te vestigen, dat er zich in het werk van Lebeau bepaalde vreemde perspectieven openen, die er ons toe nopen op zoek naar een verklaring te gaan. Misschien bega ik trouwens een vergissing door 'schrijvers katholicisme in het geding te betrekken, daar ik nu éénmaal niet weet, hoé ver het precies reikt en in hoeverre de auteur het als een stevige verworven vesting of als een wankele, bestendig in gevaar verkerende innerlijke stelling betrekt... Dat hij inmiddels een zoeker naar een vaste levensbasis is, staat buiten kijf en uit dien hoofde wellicht is het hoofdzakelijk, dat zijn oeuvre ons nooit onverschillig laat.
Integendeel: het boeit ons onafgebroken maar, helaas, vaak ook ergert het ons. Dat er in Vlaanderen een paar honderd schrijvelaars zijn, die niets te vertellen hebben en ook niet schrijven kunnen, we nemen er nauwelijks aanstoot aan. Maar dat een man als Lebeau, niet alleen een intelligent romancier, doch tevens een intelligent mens tout-court, tot scherp discursief denken in staat, zich van een zo bot stilistisch instrument blijft bedienen, is voor mij een raadsel. Om het met de nodige overdrijving te zeggen: hij doet ons soms denken aan een chirurg, die men een stopverfmes in handen heeft geduwd. Een gemeenschappelijke vriend zegt mij, dat Lebeau er opzettelijk naar streeft eenvoudig te schrijven
| |
| |
omdat hij de mening toegedaan is, dat een auteur niet nodeloos zijn publiek op afstand moet houden. Daar we het er over ééns zijn, dat het hem bij de schrijver van ‘Het Sieg-friedmotief’ zeker niet om demagogische toegevingen gaat, kunnen we dit punt veeleer ten goede dan ten kwade noteren.
Nu wil ik ook niet beweren, dat Lebeau bepaald slecht schrijft. Telkenmale echter bekruipt mij het gevoel, dat er een décalage valt waar te nemen tussen zijn vrij grauwe, alledaagse schrijftrant en zijn denken, waaronder de inhoud in niet geringe mate lijdt, daar beide nu éénmaal niet van elkaar kunnen worden losgemaakt. De stijl is het meest mysterieuze aspect van het literaire ambacht en ook thans zoek ik er vruchteloos het wezen van te achterhalen. Waar wij met een stijl geconfronteerd worden, die wij instinctief als ‘goed’ bestempelen, zulks met behulp van niet te omschrijven ijkmaten, vervult ons echter telkenmale het gevoel, dat de auteur de ideale spanning tussen het wàt en het hoe wist te realiseren door het gebruik van het enig mogelijke woord, het enig mogelijke beeld en het enig mogelijke syntacische verband, niet alleen ten opzichte van zijn gegeven, doch ook ten opzichte van en in zekere zin doorheen zijn ‘einmalige’ persoonlijkheid. Misschien is dat wel een Lapalissade, doch laten we het er voorlopig mee doen. Onder het lezen van ‘Het Siegfriedmotief’ heb ik mij herhaaldelijk afgevraagd, of de door de schrijver gebruikte oplossingen binnen het raam van zijn mogelijkheden voor hem inderdaad de enige en de meest incisieve waren. Nog altijd geloof ik, dat de kunst een quaestie van keuze is, keuze waarvan voor mij niet Toussaint van Boelaere, doch Willem Elsschot, - in zijn schrifturen, bien-entendu -, het uiteindelijke resultaat is, om het nu maar eens in de vorm van een boutade te formuleren, die de algemeenheden tot twee particulire gevallen herleidt. Het komt mij voor dat Paul Lebeau, wat deze keuze betreft, in gebreke is gebleven en zich veel te gemakkelijk, én met het approximatieve, én met het toevallige tevreden heeft gesteld.
Wellicht zullen sommigen menen, dat in een tijd als de onze, waar de kunstenaar en de wijsgeer, teruggedrongen in hun egelstellingen van de geest, zo goed als de enigen zijn om voor de mens en zijn miserable menselijke conditie te
| |
| |
getuigen, iedere vitterij op het stylistische aspect van een literair werk een Platonisch en onnozel tijdverdrijf van overjaarse estheten is. Maar in de kunst is zelfs een wanhoopskreet nog steeds een gestyleerde wanhoopskreet, wil hij ons aangrijpen, het schrijven van een roman is en blijft een quaestie van stylering, zelfs bij een astrantigaard als Louis-Paul Boon, al kunnen we van deze laatste opperbest verwachten, dat hij ons morgen nu eens haarfijn uit de doeken gaat doen, dat alleen de slecht geschreven roman van enig belang kan zijn. Stijl is de expressie der eigen persoonlijkheid in de uit-zegging van de behandelde stof, die tot op zekere hoogte gemeengoed mag zijn, zoals met de hier ten tonele gevoerde bezettings- en bevrijdingsperikelen het geval. Het is dan ook een eigenaardig verschijnsel, dat de schrijver van ‘Het Siegfriedmotief’, bij wie men dan toch een sterke behoefte tot persoonlijke inzet t.o.v. de door hem behandelde vraagstukken moet veronderstellen, blijkbaar niet de nodige energie heeft weten op te brengen, onontbeerlijk om een boek te schrijven, dat ons werkelijk naar de keel grijpt.
Het is een zwakheid van me, soms lang bij het stylistische aspect van een roman stil te staan, wat in het geval van ‘Het Siegfriedmotief’ tot een vertekening van het perspectief zou kunnen leiden. Het blijft onbetwistbaar een interessant werk, waarin de objectiviteit van de auteur en de onbevangenheid, waarmede hij naar de volledige mens op zoek gaat, als tekenen van een groot artistiek en wijsgerig verantwoordelijkheidsgevoel moeten worden opgevat. Niemand is inniger dan ondergetekende doordrongen van het feit, dat het door bepaalde tekortkomingen ontsierd wordt. Doch zulks weerhoudt er mij inmiddels niet van, het als een belangrijke mijlpaal langsheen de weg van Lebeau's letterkundige carrière te beschouwen. Immers, omtrent de noodzaak, die hem tot schrijven en belijden dwingte kan er geen twijfel bestaan. En dat blijft toch altijd wel zeer belangrijk!
HUBERT LAMPO
|
|