| |
| |
| |
Zuster Virgilia
I
De eerste van allemaal wakker zijn, opstaan, een kruisje slaan, wat kleren aanschieten en naar beneden al biddend: Mijn God, ik draag u op al de werken van deze dag tot uw meerdere eer en glorie. Hout kappen, vuur maken, kolen halen, water opzetten, melk warmen, twee eieren met suiker roeren in een tas, er melk bij gieten en ze aan moeders bed brengen. Vader staat dan op. Piepen of de kinderen er uit zijn en zo nodig ze er uit halen, vlug, krachtig en toch zacht. Weer naar beneden, koffie zetten, vegen, afstoffen, schoenen poetsen, tafel dekken, wassen, kammen, alles al biddend. De kinderen naargelang en zoals ze beneden komen, de meisjes loom van slaap, de jongens prikkelbaar, een voor een opvangen, toezien bij hun wassen, kammen, kleden. En het meeste dan nog zelf doen. Geen seconde verliezen en toch ieder van de vier apart ontzien. Robert die opvliegt, Dolfine die ongelooflijk traag en niet op gang te krijgen is, Herman die weemoedig en het schreien nabij is, Ida die slechts wakker wordt als ze gegeten heeft. Dus Robert met iets in zijn nopjes zetten, Dolfine porren, teder zijn voor Herman en Ida kleden gelijk een pop zonder ze aan te spreken.
Terwijl ze de meisjes kamt op een lei, met de vier hardop het morgengebed bidden plus twee tientjes voor de genezing van moeder. Ondertussen trekken de jongens hun nestels
| |
| |
stuk, willen geen fixatif aan hun haar, vinden dat hun kleren in plaats van eens per dag, maar eens per week moeten geborsteld worden en dat dit meisjeswerk en geen jongenswerk is. En hardop bidden is masoeurkensachtig. Ze stompen haar onder het gebed nors in de lenden om de nestels, de pommade, de borstel. Met tact, geduld en trukjes krijgt zij het zo ver dat ze hun stem hoort en ook hun lippen ziet bewegen. Dan daalt vader de trap af. Hij wast zijn enorme handen met groene zeep, pompt veel water over zijn massieve kop, borstelt zijn straf haar recht omhoog. Staande machtig en wijdbeens voor het venster, met zijn blik van maalder en zijn intuïtie van zeven maaldersgeslachten de lucht aandachtig en diep doorvorsend en begrijpend, slurpt hij na elkaar drie grote jatten koffie, zo heet als men hem op een kolenvuur kan krijgen. En is hij dan nóg heter, dan prijst hij: 't is weer goeie, kind.
Wijd gaat haar hart dan open, hoog springt het op. Is 't waar, vader? Ja, zucht hij vol genot, hij is weer goed. Hete koffie is zijn geneesmiddel tegen hardlijvigheid, hij maakt heel zijn dag goed. Als hij gezegd heeft dat de koffie weer goed is, stroomt geheel haar meisjeshart vol geluk en vrede omdat ten minste vaders' gezondheid voor deze dag veilig is. Vooruit nu, voor de anderen. Eerst samen eten, 's winters spek in de pan en de saus uitdoppen, 's zomers zelfgemaakte gelei.
Afdekken, afwassen, aardappelen en groenten in kommen gereed zetten, de bedden aftrekken, de kamers luchten, de jongens zo lang mogelijk thuis houden, opdat ze nog proper in de school komen, juist twintig na acht met Dolfine aan de ene en Ida aan de andere hand naar school lopen en er zijn aan de eerste bel. Om halftwaalf met Dolfine aan de ene en Ida aan de andere hand naar huis draven, de tafel dekken, bedden maken, eten, afwassen, juist tien vóór een met een zusje aan elke hand, naar school lopen en er zijn aan de eerste bel. Om halfvier met een zusje aan elke hand rustig naar huis gaan, genoeglijk wandelen, de kinderen laten vertellen, horen hoe het hun in de klas gaat en goede raad geven. De tafel dekken, brood snijden, koffie drinken, de kamers vegen, kousen stoppen, de kinderen helpen aan 't huiswerk, aardappelen bakken, botermelk koken voor pap
| |
| |
met zwarte siroop of bruine suiker, eten, afwassen, gauw nog iets wassen of strijken, de kinderen naar bed helpen en als alles gedaan is gauw haar eigen schoolwerk maken en haar lessen leren. Zij zou wel graag veel en hard leren om bij de vijf eersten te zijn, goed voorbeeld voor broers en zusters, zij zou graag van alles weten en kunnen, maar zij heeft geen tijd en in de klas vliegen haar gedachten naar huis. Zal moeder vandaag wel kunnen opstaan? Heb ik dat venster opengezet of niet, regent het daar nu binnen of niet?
De Zondagen zijn een klein beetje anders, mis en lof in plaats van school en wat langer alleen zijn met moeder. Een moeder zoals geen enkel kind op heel de wereld het geluk heeft er ene te bezitten. Een moeder, die geen enkel gebrek heeft en alle hoedanigheden in volmaakte graad. En dat zegt niet alleen haar oudste dochter, letterlijk iedereen zegt: zulk een vrouw bestaat niet meer.
Toch sterft de moeder. Welk een geluk dat de maalder Alberta heeft, die zestien geworden is en dus niet meer naar school moet gaan, die braaf is en zo handig als een volwassen vrouw. Al de tantes, al de ooms die naar de begrafenis gekomen zijn en zien hoe zij zonder drukte twintig man laat eten in het krakend proper huis, zeggen haar bij het afscheid nemen, na de pistolets, de sigaren, borrels en bonbons, als het tijd wordt voor hun trein, dat zij nu de moeder is en wel goed zal zorgen voor vader, broers en zusters. Niet waar, Alberta? Ge zijt gij een braaf kind. Dagen lang spreken zij thuis met warmte over dat sympathiek nichtje.
De kinderen gaan slapen, Alberta trekt nu en dan naar boven om te troosten wie nog of wie weer ligt te wenen. Als ze vermoedt dat Robert, de tweede oudste, nu eindelijk ook slaapt, haalt vader de lade van de kast op de slaapkamer en toont haar in de boeken hoe moeder het bezit beheerde. Want hij is geen beheerder. Hij werkt zoals zijn vader, grootvader, overgrootvader, enzovoort, lid van 't kerkfabriek en van het genootschap van Vincentius a Paolo, maalder en content met eten, kleren en tabak. Hij legt haar een last te meer op. Hij bewijst haar plechtig zijn vertrouwen, zijn dankbaarheid, zijn medelijden omdat zij geen jeugd heeft, zijn vaderliefde. Alberta, dit zijn de kwitantieboekjes. Daarin kan men zien wie de tweede Kerstdag landpacht en wie huis- | |
| |
huur moet komen betalen en hoeveel. Het is gemakkelijk, want moeder schreef de kwijtschriften altijd een jaar op voorhand. De mensen betalen, ge-scheurt de kwitantie uit, geeft ze hun, schenkt een borrel in, presenteert een sigaar of geeft er een mee voor de man. Dat zal goed gaan, vader zal er trouwens de eerste keer wel bij zijn. Deze hier, Huys, Voet, Davidts, Coradijn, zijn arme mensen. Ze betalen soms maar de helft van hun pacht of nog minder. Dat is dan goed. Ze krijgen een gewoon briefje, betaald op afkorting van de pacht van het jaar zoveel, zoveel, datum en handtekening. Als ze de rest brengen krijgen ze de kwitantie, maar als ze het eens niet brachten, liet moeder ze in de loop van het jaar iets voor ons doen en zo betaalden ze dan met werk. Dat is dan ook goed.
In dit klein zwart boekje, Alberta, heeft moeder de nummers van de staatsleningen geschreven en hier zijn die stukken. Zie het maar na, al de nummers komen overeen. Dit zijn de coupons. Ge knipt die af volgens de datums die in het boekje en op de coupons zelf staan, brengt ze naar de bank en die betaalt de interesten.
In dit groot boek, Alberta, heeft moeder tot verleden Zaterdag al de inkomsten opgeschreven, schrijf gij nu maar voort. De uitgaven schreef moeder niet op. Dan word ik te gierig, zei ze en dat is waar. Als ge niet verkwist is al wat weg is goed besteed en meer moeten we niet weten. Hier zullen we zien hoe moeder het jaar afsloot. Ze telde de inkomsten op, trok er af wat ze gespaard had en zo wist ze hoeveel we hadden verleefd. Dan telde ze weer op zoals hier staat: gespaard zoveel, pacht zoveel, huishuur zoveel, interest zoveel, totaal zoveel en daar kocht moeder gouden ponden voor, die zullen we eens halen en tellen, kom.
Simon van Calcken en zijn oudste dochter Alberta in de kelder. Hij neemt een kapmes, dat met zijn rond gaatje aan een nagel hangt, hij verschuift de vleeskuip en licht met de punt van het mes een grote plavei uit de vloer. Daaronder zit sinds misschien wel tweehonderd jaar een grote stenen boterpot en in die pot ligt een donkerblauwe beurs goed toegestropt. Ze gaan naar boven, vader zet de lade op twee stoelen om plaats te maken en wrijft met zijn grote handen breed over de tafel om te bewijzen dat ze leeg is en overal het goud
| |
| |
kan dragen. Tel, zegt hij en zie of het overeenkomt met het briefje dat er in ligt. En hij gaat aan de deuren en de vensters zien of ze gesloten zijn. De gouden ponden zijn in mica gerold. Alberta legt ze op een rij. Telkens wanneer er tien liggen wijst vader met de zware wijsvinger waar ze een nieuwe rij moet beginnen. Zij bloost, haar handen beven. Dit is de kern zelf van een oud en intiem geheim. Zij voelt wat om dit goud gedacht, gedaan, begeerd, gemist, gerekend en gezorgd is. Een lange rij van Van Calckens heeft het de eeuwen door aan de jongste doorgegeven en nu neemt zij het aan. Zij voelt de siddering van al de handen die het hebben aangeraakt. Zij telt de grote tafel vol op een vierkantje na. Het is schoon geld dat verheugt en sterkt en zelfbewust maakt. Vader legt de hand in het lege vierkant. Dat moet nu vol komen, zegt hij. Hij kijkt haar zacht en olijk aan, staat recht om een pijp te stoppen, zet zich weer peinzend voor het goud en dampt vergenoegd. Goud, zegt hij, is het beste en eerlijkste geld. Als we iets kopen, land of een huis, betalen we met goud. Alberta rekent uit hoe groot de som is. Zoveel gouden ponden maal zoveel frank, maakt zoveel frank. Van inspanning draait de punt van haar potlood tussen haar lippen en kent ze de tafel van vermenigvuldiging niet meer. Ze kan niet geloven dat het zoveel kan zijn, draait het papier met een ruk om en herbegint. Vader zit er glimlachend bij.
- Dat moet onder ons blijven, Alberta.
- Natuurlijk, zegt Alberta vuurrood.
- Ge zult alles zo goed doen als moeder.
- Dat geloof ik niet, maar ik zal alles eerst vragen.
- Dat is niet nodig. Vraag wat ge niet weet en doe gelijk moeder. Rond Nieuwjaar liet ze mij alles zien en als het gedaan was deed ik zo. Hij neemt een gouden pond en geeft het Alberta. Laat u daar iets van maken, een ring, oorbellen, ik weet niet wat een jong meisje draagt.
Het hart van Alberta bonst en bonst, de pluizen krulletjes rond haar voorhoofd trillen als bevernelletjes.
- Neen, zegt zij en legt het pond weer op zijn plaats, ik heb de juwelen van moeder.
Vaders gelaat wordt strak en ernstig. Met haar een pond te geven zoals aan zijn vrouw heeft hij een onbedachte bewe- | |
| |
ging gemaakt en zijn wonde geopend. Hier ligt het goud dat zij gespaard heeft en zij ligt op het kerkhof, o kon ik hààr terugnemen en het goud in haar plaats leggen.
Een verbazende en onverklaarbare verandering heeft plotseling plaats in Alberta. Vader is opeens niet meer het streng en geliefd gezag. Zij bemint hem meer en anders. Zij is een beetje de moeder en hij een beetje haar man, een grote betrouwbare kracht, die steunt en leidt, terwijl zij zorgt en spaart voor de kinderen. Alberta beseft wat het is getrouwd te zijn. Vanmorgen na de begrafenis heeft zij gezien hoe weinig vaders, broers en zusters voor hem nog tellen in vergelijking met zijn vrouw en kinderen. Eenmaal zullen dus Robert, Aldolfine, Herman en Ida voor haar niet meer zijn dan nu tante Martha, nonkel Witten en nonkel deken voor vader. Ergens woont een jongen die voor haar zijn zal wat vader was voor moeder, alles. Wie kan dat in Gods naam zijn? Nelen Hafflighem? Mark Dalmeiren? Sylvain Dalmeiren? Fons Cammaerts? Tor Muys? Nelen Hafflighem? Vic Miel? Jan Muyshondt? Bij elke naam moet Alberta een beetje lachen, zo ondenkbaar is het dat zij met een van die jongens ook maar een enkel intiem woordje zou wisselen.
Maar neen, men moet oprecht zijn. Al is het kinderachtig, van Nelen Hafflighem zou zij misschien een beetje kunnen houden, misschien zelfs veel. Hij heeft een pokkengezicht vol putten en zwarte puntjes, is de zoon van een doodarme mandenmaker, wordt uitgelachen in de school en thuis, maar is een stille, brave, bekwame jongen. Hij is diep. Het zou de moeite waard zijn eens werkelijk met hem te spreken. Dan zou men verbaasd staan en eerbied gevoelen. Hij gaat elke dag naar de mis en te communie, leest veel, prutst met potjes en flesjes als een apotheker. Zijn gezicht is lelijk, dat moet men toegeven, maar hij heeft toch prachtig goudblond haar, dat zacht krult boven de linkerslaap, hij heeft ontroerende ogen en lange fijne handen. Iets edels en ongewoons ligt over hem. Men gevoelt voor hem medelijden, genegenheid en vertrouwen. Dat alles dus wel. Maar verder haalt Alberta de schouders op voor die kinderachtigheid, want zij heeft zich waarachtig wat anders in het hoofd te steken dan vrijages.
Eerst en vooral bedankt zij onze lieve Heer, die haar wat
| |
| |
gelijkmoedigheid van vader en wat levendigheid van moeder heeft gegeven in een mengeling half om half, zodat zij nu de middelmatigheid zelf is, die niet van haar neus te maken heeft, maar des te beter omkan met de traagheid van haar zusters en het buskruit van haar broers. Juist door haar middelmatigheid kan zij ieder van de vier verdragen, liefhebben, bewonderen, aanwakkeren en intomen. Allemaal geen kleinigheid, gevulde dagen, nooit rust. Robert, die nochtans Robert is, zou het niet kunnen, hij zou wild worden en stukken maken. Adolphine zou zich op een stoel laten vallen en schreien. Wat is het voor Alberta troostend door haar onbeduidendheid iets te kunnen zijn voor iedereen.
Wanneer zij dertig zal zijn zal Ida, de jongste, twintig worden en vóór die dag ziet zij naar geen andere jongens om dan naar Robert en Herman. Die zullen allebei missionaris worden, honderden kerken bouwen, duizenden wilden dopen en als martelaars sterven. Dat was immers moeders droom. Als ze gaten van een vuist groot in hun kousen, winkelhaken of vlekken in hun kleren, een gat in hun kop of een blauw oog hadden, kon moeder zo heerlijk schelden, echt boos en toch met woorden tintelend van liefde. Jullie moeten maar allebei missionaris worden, riep ze dan. Ik weet van mijn broers dat al de deugnieten van 't klein seminarie naar de missies gaan. Doet dat, dan ben ik jullie kwijt, zo'n vlegels. En loopt ginder naakt gelijk de wilden, want anders beklaag ik de zusterkens die voor jullie moeten naaien en stoppen en dan moeten er nog twee van 's morgens tot 's avonds jullie achterna lopen en oprapen wat jullie verliezen en vernielen.
Wanneer Alberta dertig zal zijn, zal Robert reeds priester zijn en Herman te wege. Vóór die tijd zal Alberta vast en zeker niet aan zichzelve denken.
| |
II
Moeder was niet zo maar een maalderin, moeder was van rijken huize, zij had een zeer verzorgde opvoeding genoten. Was haar overgrootvader slechts klerk, haar grootvader slechts koster en haar vader slechts onderwijzer, de vrouwen van die klerk en van die koster hadden een fortuintje ver- | |
| |
diend met een winkel van stoffen en de vrouw en de drie zusters van die onderwijzer een fortuin met een magazijn van stoffen en mode-artikelen. Moeder sprak mooi en vloeiend Frans, Engels en Duits. Haar moedertaal sprak zij bijna op de letter onder invloed van haar Vlaamsgezinde broers, met jij en jou.
Toen Alberta dan naar de zestien ging, kon moeder in haar oudste dochter zo opeens een vriendin zien en met guitige ogen beginnen te fluisteren. Verbaasd zag Alberta dat moeder nog een speels meisje was, een oudere zuster en wat was dat innig, o wat was dat toch innig.
- Bertje, kom eens hier, ik zal je eens vertellen waarom ik zoveel over missionnarissen spreek en hoop dat mijn jongens dat worden.
Bertje komt, moeder begint te blozen als een schoolkind en lacht dat ze het niet durft vertellen, voor geen geld van de wereld. Bertje dringt aan, praamt, plaagt, kittelt, tot zij en Moeke ten slotte met verwarde haren roodgloeiend bijna vechten. Wat was moeder met al haar ziekten vrolijk, levendig en lief.
- Ja Bertje, ik zal het dan maar zeggen, maar pas op als je het ooit verklapt. Toen ik achttien of negentien jaar was gaven de studenten in het patronaat tijdens de grote vacantie eens een bonte avond, ten voordele van de missies en toen het afgelopen was hielden ze bal. Het doek ging op en er zat een orkestje van zes of zeven man op het toneel, twee accordeons, een saxofoon, een blokfluit en wat weet ik meer. En maar spelen. De achterste helft van de zaal was reeds buiten, maar wij vooraan stonden nog recht vóór onze stoelen en keerden ons weer naar het toneel, waar dus nog iets ging gebeuren, dachten wij. Een saxofoon staat spelend recht, maakt een paar danspassen en als hij ziet dat wij het nog niet verstaan, neemt hij zijn instrument uit de mond en wijst in de zaal. Wij kijken om en zien twee paren dansen en de studenten de ijzeren stoeltjes toeklappen en tegen de muren werpen om plaats te maken. Ik was daar met tante Isabel, tante Wivine en tante Beatrice, die verschrikkelijk verontwaardigd waren en mij wel dwars door de muren hadden willen wegtrekken van dat schandelijk tafereel, maar mijn broer, oom Georges, pas tot leraar benoemd in het college,
| |
| |
was er ook en hij zag er geen kwaad in. De tantes durfden niet veel meer zeggen en ik, dat kun je begrijpen, he Bertje, ik die in 't pensionaat had leren dansen, goed leren dansen, mag ik zeggen, ik voelde mijn hartje kloppen. Ik had nog nooit echt met een jongen gedanst en al was het een patronaatzaal met groene ijzeren vouwstoeltjes, tóch. Oei, dacht ik, als mij maar iemand vraagt! Niemand zal mij uit de klauwen van mijn tantes durven halen, waar mijn eerwaarde broer bij staat, ik zal hier tegen de muur staan geelogen. Uit angst begon ik zelf te vragen naar huis te gaan. Maar opeens, Bertje, ik zie het nog, komt er een op mij af, van ver, een grote mooie jongen. Hij kijkt mij recht in de ogen terwijl hij zich met veel moeite een weg baant, tussen de stoeltjes. Ik ben letterlijk verlamd van schrik. Het duurt wel een uur eer hij bij mij is. Hij buigt elegant en zonder de tantes of oom Georges aan te kijken zegt hij kordaat en lief: Juffrouw Olivine, mag ik zo maar zonder meer uw eerste dans vragen? En ik, stomkop, in plaats van doodgewoon mee te gaan, word bloedrood, kijk naar mijn tantes, die naar het plafond turen en naar oom Georges die God dank knipt met zijn twee ogen om te zeggen doe het maar. Dat geeft mij moed. Ik vraag mij af of ik anders niet zou zijn blijven staan gelijk een stenen beeld. De student danst met mij zonder een woord te spreken, brengt mij terug bij mijn gezelschap, het is te zeggen bij oom Georges.
- Luister Olivineke, zegt oom Georges, de tantes zijn naar huis gegaan om het niet te moeten aanzien en hebben je onder mijn hoede gesteld, maar je denkt toch niet dat ik hier een danspartij zal surveilleren, al is het dan in een patronaatszaal. Je bent in deftig gezelschap, de jongen met wie je gedanst hebt bijvoorbeeld is Dirk Provoost, een zoon van de bekende Dr Provoost, een degelijke, begaafde jongen. Ik zie hier trouwens niemand die hier niet past. Dans gerust nog een uurtje, langer zal het niet duren. Ik ga zolang hiernaast bij de onderpastoor. Daar zitten nog vier of vijf grootseminaristen te wachten om na de dans met de studenten van hun dorp naar huis te gaan. Kom met die jongens over het toneel, door de kleedkamer en de tuin van de onderpastoor bij ons, zo moet je niet op straat komen en dan gaan wij samen naar huis.
| |
| |
Goed, ik vraag natuurlijk niet beter meer dan lang te mogen blijven en Dirk Provoost neemt mij weer vast, en we dansen. Ik heet Dirk, zegt hij, Dirk Provoost. Dat weet ik, zeg ik en ik heet Olivine Verheyleweghen. Dat weet ik ook, zegt hij, maar dit weet je niet. Toen ik twaalf jaar was reed ik met vader mee en de auto stond stil schuins tegenover je huis. Ik had je nooit gezien, ik wist niet dat je bestond. Je zat in het open venster van de eerste verdieping, de ogen diep neergeslagen, misschien aan het lezen, ik kon het niet zien, ik weet het niet. Nu en dan keek je naar de lucht, maar men zag dat je niet dacht aan je omgeving, je was in je lezing of in je gedachten verslonden. Ik had nog nooit een teder gevoel voor een meisje gehad, ik had nog nooit iets anders gedaan dan op weg naar school aan hun tressen trekken en ze uitlachen. Nu was ik van de hand Gods geslagen. Ik kon mijn ogen niet van je afwenden. Je was precies een hemelse verschijning. Mijn hart klopte in mijn keel. Ik verlangde zo vurig dat je mij eens, maar een seconde, zou aankijken, zo vurig dat het pijn deed. Ik zat daar en verlangde. Eindelijk keek je weer eens op, je blik gleed langzaam in de straat, naar de auto toe, naar de ruit waar ik zat, je keek mij in de ogen, je blik steeg tegen de huizen op de lucht in en keerde weer langzaam terug naar iets dat op je schoot moest liggen. Je had mij overgelukkig gemaakt met mij te bezien zonder mij te zien. Sindsdien ben je voor mij de volmaakte schoonheid. Als ik mij een engel voorstel zie ik jou en als ik mij de vrouw voorstel die ik zou willen liefhebben zie ik jou alleen. Geen enkel ander meisje heeft nog werkelijk indruk op mij kunnen maken. Zodra ik dokter of apotheker ben, trouw ik met je en ik zal nooit, nooit met een andere trouwen.
Dat zei hij, Bertje, niet langer dan ik het vertel, zo onder het dansen. Ik was totaal weg. Denken kon ik niet, ik wist niet wat ik moest doen. Schreien, waarom weet ik niet, maar schreien, snikken wilde ik en dat mocht ik niet stel je voor! We dansten tot het gedaan was, hij liet mij niet meer los. Toen gingen we langs het toneel en de tuin met de anderen naar de onderpastoor. Maar dat kan toch zo niet eindigen, dacht ik, wij kunnen toch zo niet uit mekaar gaan, ik moet toch weten of hij het echt gemeend heeft en hij of ik op hem
| |
| |
wacht. Ik bleef wat met hem achter, dicht bij de deur, trok ik lichtjes aan zijn mouw. Ik wilde gauw iets vragen en even gauw binnengaan, maar hoe het gekomen is, weet ik niet, we namen elkaar in de armen, een lange, lange zoen en zonder een woord gesproken te hebben gingen we binnen.
Veertien dagen later verneem ik toevallig dat Dirk Provoost in het noviciaat van de Scheutisten getreden is. Bertje! O, ik was toch zo woedend. Maar dat ging over en toen begon ik te treuren. Ik vergaf hem alles, maar ik was er zeker van dat hij mijn enig geluk was en dat ik nooit meer van iemand zou kunnen houden. Twee jaar lang had ik niet de minste fut meer, ik was onverschillig voor alles. En toen, stilaan, kwam een andere liefde, die zal ik je ook vertellen, maar eerst moet ik de eerste vertelling afmaken.
Ik ben een jaar of twee getrouwd, ik heb tussen haakjes een heel mooi kindje dat Bertje van Calcken heet, als ik opeens verneem dat de eerwaarde pater Dirk Provoost hier en daar afscheidsbezoeken aflegt alvorens naar China te vertrekken. Wacht, denk ik, alvorens jij naar China vertrekt, ventje, zul je van je volmaakte schoonheid afscheid komen nemen en dat zal je niet meevallen. Ik schrijf aan oom Georges dat hij mij kost wat kost die fameuze pater Provoost moet brengen, die een goede gift voor zijn missies zal krijgen en daarbij nog een verrassing waarvan hij niets mag weten. Ik denk hij zal niet durven komen, maar een week later staat hij daar met oom Georges, op zijn gemak, Bertje, vrolijk, alsof er nooit iets gebeurd was en praat voor tien. Ik geef hem in een omslag duizend frank voor zijn missies en dan, waar oom Georges en vader bij zitten, fris ik eventjes zijn geheugen op. Boem! Stel je het gezicht voor van vader en oom Georges.
Maar hij, denk je dat hij beschaamd was? Geen moment. Ik was in zijn plaats beschaamd en hij had pret. En toen ik klaar was zeide hij: Je vertelt het heel goed, Olivine, maar onvolledig, je weet niet alles. De oudste zuster van vader zal binnen kort haar vijftigjarig jubileum bij de arme Claren vieren en die is naar een bal gegaan de dag vóór haar vertrek naar het noviciaat. Ik had die geschiedenis thuis honderden keren horen vertellen en telkens gedacht: dat doe ik ook. Voor ik naar het noviciaat ga wil ik op een bal dansen met
| |
| |
Olivine Verheyleweghen. Ik wist dat je naar onze bonte avond zou komen en toen ik opgetreden was met mijn liedjes en je had zien zitten tussen je tantes, dacht ik, nu of nooit. Mannen, zei ik tot de kameraden achter de schermen, na de vertoning jazz-orkest en dansen. Ik heb dus heel dat bal daarvoor geïmproviseerd. Was het niet fijn? En waarin heb ik gelogen of bedrogen? Ik ben werkelijk van mijn twaalf jaar af verliefd op je en ik ben het nog. In Christo natuurlijk. Ik heb beloofd je te trouwen zodra ik dokter of apotheker zou zijn en dat ben ik nog altijd niet. Ik heb beloofd nooit met iemand anders te trouwen en dat heb ik ook niet gedaan en zal ik ook niet doen, hoop ik.
Oom Georges, onze degelijke oom Georges, glimlachte zeer zeer spitsjes. Hij vond dat het toch wat te ver ging. Ja kind, zeide hij, missionarissen zijn de wilden onder Gods priesters en zo kunnen ze dan ook goed de wilden bekeren. Maar die wilde, Bertje, heeft dan toch maar honderden mensen gedoopt, zes kerken gebouwd en is als martelaar voor zijn geloof gestorven. En als ik nu mijn jongens bezig zie, Bertje, Rob vooral, maar ook Herman, denk ik dikwijls dat die ook zo iets zouden doen. Denk je dat ze missionaris worden en zou ik dat nog mogen beleven? Dat zou mijn grootste geluk zijn.
- En nu die tweede liefde, zegt Alberta, hoeveel zijn er dan wel geweest, deugnietje?
- De tweede vertel ik nog liever, ze is ook nog mooier, maar vind je de eerste niet echt iets voor een boek, die jongen die van zijn twaalf jaar af van me hield, ééns met me danste, mij één zoen gaf, en dan heel zijn leven aan God schonk? Nu dan de tweede liefde.
Mijn broer, oom Georges, en vaders' broer, nonkel deken, zijn van in de zesde latijnse intieme vrienden, dat weet je. Ofwel was oom Georges de eerste en nonkel deken de tweede, ofwel nonkel deken de eerste en oom Georges de tweede, altijd allebei met veel punten vóór de derde. Hun dorpen liggen naast mekaar, tijdens de vacanties zochten ze elkaar op, met hun broers, met hun zuster en zo was dan heel gauw de hele familie Verheyleweghen hier in het maaldershuis thuis en de familie van Calcken was thuis bij ons. Tante Anna en ik waren de enige meisjes tussen die zes grote jongens en wij werden even goede vriendinnen.
| |
| |
Tante Anna wilde bij de witte zusters gaan en naar de Philippijnen vertrekken, maar om thuis weg te kunnen moest ze vader, haar jongste broer, aan een vrouw helpen, want zonder haar zat hij alleen. Vader doen trouwen was niet gemakkelijk. Hij had humaniora gedaan zoals zijn jongste broers, maar niet willen voortstuderen omdat hij kost wat kost maalder wilde worden. Hij trouwde niet, hij trouwde niet en hij trouwde niet. Zo zeide hij. Maar tante Anna wist waar het schoentje neep. Een gewone boerin wilde hij niet en hij dacht dat een beter meisje geen maalder zou willen. Wat doet tante Anna? Ze maakt zichzelf wijs dat vader en ik voor elkaar in de wieg gelegd zijn, ze maakt vader wijs dat ik op hem verliefd ben maar afgeschrikt word door zijn onverschilligheid en ze maakt mij wijs dat vader op mij verliefd is, maar het niet durft zeggen. Zo beginnen vader en ik dan op elkaar te letten, verlegen en attent te zijn en het wordt voor allebei de grote, echte liefde. De tantes hielpen ons goed met tegen te werken. Ik had een fijne opvoeding gehad, pensionaat in Frankrijk, in Duitsland en in Engeland, de prins de Merode was niet te goed voor mij. Hoe meer zij vader vernederden hoe beter ik hem leerde kennen en liefhebben. En nu nog houd ik elke dag meer van hem, Bertje. Ik ben maar een boerin geworden, maar ik ben de gelukkigste vrouw en ik heb de beste man van heel de wereld. Je moet eens zien, hij is nog altijd verbaasd dat ik zijn vrouw ben, hij heeft medelijden met mij omdat ik met hem getrouwd ben, hij wil dat goed maken. En wat heeft hij aan mij, alles welbeschouwd, met mijn opvoeding en mijn talen? Een zieke vrouw! En toch is hij nog altijd even verwonderd en dankbaar.
- Dat is niet waar, zegt Alberta, u bent de beste vrouw die vader had kunnen hebben, u bent het leven en de vreugde in huis. Als u iets vertelt zit hij stilletjes te schokken van 't lachen, je ziet het bijna niet, maar hij verkneukelt zich. En als hij u ziet lachen zijn ogen zelf. Hij bewondert u. U moet niet denken dat kinderen niet zien hoeveel vader en moeder van elkaar houden.
- Al je ooms en tantes van mijn kant en van vaders kant in een bundel gebonden, Bertje lief, zijn tesamen jouw éne vader niet waard. Hij heeft al hun hoedanigheden tesamen
| |
| |
en geen enkel van hun gebreken. Kun jij één gebrek in vader vinden? Ik niet. Hij heeft er geen. Geen enkel. Hij is volmaakt, en dat is geen letter overdreven. Groot en sterk als een reus en zijn karakter is nog groter en sterker. En jij bent helemaal je vader.
- Ik? Maar moeke toch, zwijg!
- Nee, nee, jij bent helemaal je vader. Als mij iets overkomt zul je goed voor alles zorgen, vooral voor je twee broers. Die gelijken het meest op mij en zullen je het meest nodig hebben. Ze moeten natuurlijk hun roeping volgen, maar ik hoop toch dat ze allebei missionaris worden. Ik denk dat onze lieve Heer zal zeggen:
Hoor eens hier, Olivine, je hebt alles te danken aan twee missionarissen, pater Provoost en zuster Van Calcken, je hebt een man en vijf schatten van kinderen, geef er mij van die zes twee, geef mij twee missionarissen.
| |
III
De oude brede deur van het maaldershuis heeft een arduinen omlijsting van twee staande balken en een liggende. Deze hebben vele jaren onder verf gezeten omdat ze aangevreten waren door weder en tijd, maar sinds vele jaren is de verf er weer afgebeten en nu ziet men in het midden van de liggende balk wederom goed een schild. Men kan niet zo direct zeggen wat er op staat, maar als men het wapen der familie van Calcken kent, ziet men dadelijk dat het dat is. In de grote beste kamer van het maaldershuis hangen twee portretten in olieverf en een oude grote getekende stamboom. Het oudste portret, erg verdonkerd, stelt een krachtig man voor met lange haren onder een hoge hoed. Het is een Van Calcken maar men weet niet precies dewelke. Drie verschillende namen van de stamboom komen er voor in aanmerking. Het tweede stelt een zeer oude pater met ingetrokken hals voor en dat is de abdijprelaat Antoon Lodewijk van Calcken die 98 jaar oud geworden is.
De stamboom draagt boven zijn wortels in medaillon de naam van dominus Rogerus de Calcken, 1198. Het Vlaamse volk is fier op menige oude familie die wel uit haar middeleeuwse burcht tot het volk is teruggekeerd, maar toch
| |
| |
haar afkomst niet heeft vergeten. Uit dit maaldershuis zijn om de dertig jaar goede Vlaamse geneesheren, veeartsen, priesters, advokaten, notarissen, leraars en kloosterzusters voortgekomen en altijd is er een maalder gebleven.
Zodra nu moeder gestorven is en in de hemel aangekomen is het eerste dat zij Alberta op aarde hoort vragen:
- Moeten de jongens nu niet naar het klein seminarie, vader?
- Ah natuurlijk, zegt vader, straks is het voor Robert te laat, hij is dertien jaar. Maar we konden hem niet van moeder wegnemen voor zolang ze nog te leven had en ik had ook liever dat Herman van de eerste keer kon meegaan, dat is beter voor allebei.
- Dan zal ik aan oom Georges schrijven om te vragen wat ze allemaal nodig hebben.
- Van alles twaalf, zegt vader, twaalf servetten, hemden, zakdoeken etcetera, maar misschien is het nu weeral veranderd, vraag het eerst maar.
Het is geen kleinigheid moeder die zo schoon, gaarne en veel schreef, te vervangen als brievenschrijfster van het gezin en dan nog te moeten beginnen met een epistel aan oom Georges, de geleerde. Het puntje van haar tong zit heel die tijd in het hoekje van de mond. Zij maakt een brouillon in gewoon dorpsmeisjesschoolgeschrift, dat tracht ze dan in de grote, zwierige schriftuur van moeder over te schrijven. En dan begint de nieuwe zorg. Uitzoeken wat thuis nog bruikbaar is voor hun trousseau, naar de stad het ontbrekende gaan bijkopen, voor schoenen, kostuums en overjassen zorgen. En dat gaat allemaal. Men kan slechts zestien jaar en slechts een middelmatig meisje zijn en toch beseffen wat belangrijks men te doen heeft in moeders naam volgens de oude eer van de familie. Nooit zal zij er één woord over zeggen, maar de taak vult haar geheel. Want om met één woord te zeggen hoe zij is: voor de anderen iets mogen doen en het goed doen, is haar lang leven. Haar voorbeeld is vaders grootmoeder: met één voet de wieg en met de andere voet de boterschommel trappen, met de handen breien, met de ogen passen op een spelend kind, op de melk die op het vuur staat, op heel de hoeve en ondertussen bidden.
Er gebeurt niets belangrijks of ongewoons. De jongens
| |
| |
vertrekken en keren drie maanden later terug, vertrekken en keren terug. Nooit spreekt zij hun over missionaris worden, maar zij bidt er voor en is er zeker van. De lievelingen van haar onvergetelijke moeder, de naamdragers van de familie Van Calcken, waarvan zij het enig middelmatig kind is, zullen stormenderhand alle harten winnen en het Seminarie verbazen door hun karakter en verstand.
De prijs van goed gedrag hebben ze nooit. Kapotte kleren en schoenen, onkennelijke hemden, kousen zonder hiel zoveel te meer. Tegelijk met hen komt vóór de grote vacantie telkens een briefje van oom Georges ‘volgens hetwelk de resultaten, zeker helemaal niet slecht, toch heel wat beter zouden moeten zijn, terwijl het gedrag meer dan eens aanzienlijk te wensen overlaat. Maar God zij dank gaat het altijd meer om kwajongsstreken dan om echte hatelijke deugnieterij en alhoewel het zeer te wensen is dat zij volgend jaar eindelijk wat ernstiger zouden worden’ moet men toegeven dat het twee edelmoedige en open karakters zijn, waar iets mee aan te vangen is. Alleen Robert zou zich wel wat meer mogen geven. Hij legt soms een misprijzende onverschilligheid aan de dag die oom Georges niet bevalt. De jongens weten eigenlijk nog niet wat ze willen, maar wanneer ze eenmaal zo ver zullen zijn en een klaar welafgelijnd levensdoel voor ogen hebben, zal er zeker meer doelbewustheid, meer lijn, meer ernst in hun leven komen.
- Daar, zegt vader hun, leest eens wat oom Georges weeral schrijft.
Zij lezen onwillig, Robert over de schouders van Herman.
- Dat is goed, zegt vader, en dat is niet goed. En wat is dat altijd met die geschiedenis en aardrijkskunde, mee van de schoonste vakken die in de humaniora gegeven worden. Van het Grieks, zegt hij, wil ik niet spreken. (Hij is namelijk zelf nooit over Grieks te spreken geweest). Grieks, zegt hij, vraagt een zekere aanleg, dat geef ik toe, men heeft hem of men heeft hem niet. Maar geschiedenis en aardrijkskunde! En dan, dat ge op uw leeftijd nog zo kinderachtig zijt, dat versta ik niet. En die misprijzende onverschilligheid, Robert, wat is dat?
Als zij weer voor drie maanden vertrekken zegt hij onveranderlijk: Belooft moeder nu eens uw best te doen.
| |
| |
Vader aanhoren zij zwijgend, maar met Alberta spreken zij. Oom Georges noemen zij een flauwe vent. Als dat een broer is van moeder, amai dan. Elke Zondagnamiddag moeten zij een uur op zijn kamer komen zitten. Dan krijgen zij een sigarillo, een glas wijn en een sermoon. Maar eerst doet hij geestig en los om hen om hun gemak te zetten. Intussen vist hij naar wat ze willen worden en juist vijf minuten voor ze moeten weggaan, begint het sermoon. Ze vervelen zich kapot op die kamer. Ze hebben veel liever de leraars die zich niets van hen aantrekken en wat ze willen worden zal hij nooit te weten komen.
Alberta verwijt zich dat ze de jongens inwendig altijd gelijk geeft. Ze ziet er zo tegen op, ze houdt er zo veel van dat ze niet anders kan. Moeder kon hun vurige karakters bespelen gelijk edele instrumenten waaruit zij haalde wat zij wilde. Alberta zou dat ook moeten kunnen, want de jongens houden het meest van haar en zeggen haar dat vlakaf. Maar zij is niets dan een goede Trien die wast en strijkt, doch hen niet kan bezielen voor de school die hun de keel uithangt en de studies die hun niets zeggen. Als zij hun bed gemaakt heeft neust zij in hun boeken om over iets te kunnen meespreken. Julius Caesar kent zij van de vaderlandse geschiedenis. De bello Gallico zal wel de schone Galliër zijn. De Griekse letters van Xenophoon, Anabasis, kan zij niet eens lezen. Stelkunde, meetkunde, algebra, nooit veel van verstaan en alles vergeten. Nogal wel dat Alberta ten minste kan wassen en strijken, naaien en stoppen want tot meer is zij niet bekwaam. Moeke, ik doe wat ik kan, maar help mij, het gaat niet.
Hoe is het mogelijk dat het klein seminarie en oom Georges van zulke jongens niet meer terechtbrengen. Het moet aan dat seminarie en oom Georges liggen. Oom Georges kijkt hun te veel op de vingers en stoot ze naar het priesterschap. Zij verdragen dat niet. Het seminarie is te veel kazerne, voor jongens als zij te kil en te hard. Zo loopt Alberta maar rond met hoovaardige en lasterlijke gedachten over het seminarie en een voorbeeldig leraar, priester en oom en het schandelijkste is dat zij ze zich niet uit het hoofd zet.
Elke grote vacantie komt oom Georges om eens met vader te spreken. Eerst komen de jongens erbij zitten op een hoek
| |
| |
of rand van een stoel. Met stalen gezicht horen zij oom herhalen wat hij op zijn kamer honderd keren heeft gezegd en in elke brief aan vader geschreven, wat goed en wat kwaad, wat tevredenheid en een dringende wens om meer en beter. Een kleine vraag, zegt oom Georges. Waar hebben die jongens toch de kinderachtige specialiteit opgeschard geluiden na te bootsen. Dat is natuurlijk een zekere gave, een talent zo men wil. Ze hebben het er ver in gebracht, dat valt niet te betwisten. Het is op gepaste momenten wel eens geestig ze allerlei vogels en dieren, een vertrekkende trein onzovoort te horen nabootsen. Maar waarom dat te pas en te onpas en bij voorkeur te onpas doen, in de rij, in de studiezaal, in de klas? Dan gaat er de geestigheid af, dan wordt het zelfs vervelend, dom en vervelend.
Na al deze algemene en bijzondere inlichtingen, raadgevingen en vermaningen trekt vader op zijn beurt het besluit gelijk de handtekening onder een gemeenschappelijke verklaring. Ge kunt nu eens zien dat ge te naaste jaar alle twee wat beter uw best doet, zegt hij en het moet van nu af gedaan zijn met die kinderstreken, is dat goed verstaan, of we zullen andere middelen gebruiken. De jongens zien naar de grond. Is dat beloofd, vraagt vader. De jongens knikken met een air van: is dat nu een vraag. Jamaar, zegt vader, het is alle jaren hetzelfde, zal het deze keer waar zijn? De jongens knikken ja, verwonderd en verontwaardigd dat hij daar kan aan twijfelen. We zullen zien, zegt vader, gaat nu maar.
Alberta zit daar bij te breien aan het open venster, om zich als kind niet in zulk gesprek te mengen en als dienende toch bij de hand te zijn. De jongens zijn schouder aan schouder naar de molen geslenterd, teruggekeerd langs het kippenhok waar ze ieder een vers gelegd ei hebben uitgezopen en de kalkoen met tweeën op de voet gevolgd tot hij kwaad werd. Zolang oom Georges er is zullen ze zich vervelen en ze keren dan maar terug naar het open venster bij Alberta. Ze leunen met gekruiste armen op de dorpel en vinden er plezier in haar letterlijk de adem af te snijden door oom Georges zo luid met zijn bijnaam te noemen dat hij het, volgens haar, moet horen. Is de scheet daar nog, vragen ze, zeg eens tegen de scheet dat het tijd is voor zijn trein. Ze drukken hun lippen op de rug der hand en blazen er op om een scheet na
| |
| |
te bootsen. Hoe meer Alberta zich opwindt en smeekt en dreigt, hoe meer en luider ze het herhalen. Als ze eindelijk opstaat en wil vluchten, binden ze in, pramen ze Alberta zich weer neer te zetten omdat Robert haar iets wil zeggen en na twee woorden hebben ze hoge ruzie.
- Toen ik naar het klein seminarie vertrok, wilde ik een heilige missionaris worden, zegt Robert, ik had het moeder beloofd, maar ginder hebben ze al mijn idealisme gebroken. Daar ziet men niets dan banale dressage, daar hoort men niets dan flauwe zever. Daar worden wij doodgewoon gedrild tot strijders voor de katholieke partij en de rest kan hun niet schelen. Ik geloof aan God noch gebod meer en volgend jaar, na de rhethorica, blijf ik thuis. Ik zal doen gelijk iedereen, naar de mis gaan enzovoort, maar ik laat mij niets meer wijsmaken. 't Is allemaal comedie en politiek.
- En ik word Jezuiet, zegt Herman, dat zijn de beste priesters en de veelzijdigste, die doen missie, onderwijs, predicatie, alles. Die eisen de strengste gehoorzaamheid en omdat ik dat het minst kan word ik Jezuiet.
- Hewel, zegt Robert, dan zijt gij de grootste ezel die ik ken.
- En gij een pretentieuse blaas. Omdat ge te laat uw studies begonnen zijt en drie jaar ouder dan de jongens van uw klas, vindt ge alles kinderachtig. Een pretentieuse stomme ezel, want ge gelooft niet aan God en dat is zo stom dat de kerk zegt dat ge niet te goeder trouw kunt zijn. Kunt zijn!
- Ik veeg mijn botten aan uw kerk. Weet gij wat Kant zegt?
- Kant geloofde in God, stommerik.
- Wat weet gij daarvan, ge weet nog niet wie Kant is. Gelooft gij aan de verrijzenis des vleses?
- En waarom niet?
- Omdat de mensen die tot nu toe op de aarde geleefd hebben zwaarder wegen dan heel de aarde en als dus heel de aarde op het laatste oordeel in mensenvlees verandert is er nog niet genoeg, dat is andere peper, he, Jezuiet.
- Wat is dat daar met die ruzie? vraagt vader van uit de kamer.
- Het is geen ruzie, vader, sust Alberta. Op zijn beurt
| |
| |
vraagt oom Georges, die met vader wijn drinkt en sigaren rookt:
- Waarover gaat het, jongens?
- Hij zegt dat Kant niet in God geloofde, oom Georges.
- Ooeioei, er worden in de vacantie zware philosophische onderwerpen behandeld, daar zullen we in 't klein seminarie op mijn kamer eens over spreken.
- Neen, zegt vader, ze gaan met u mee naar de trein, dan kunnen ze onderweg nog iets leren.
En dat is alles wat Alberta over de roeping van haar broers heeft vernomen.
De volgende grote vacantie zegt Robert inderdaad dat hij geen hogere studies doet en thuis bij vader blijft. Vader brengt daar niets tegen in, want hij heeft hetzelfde gedaan en het zich nooit beklaagd. De daarop volgende grote vacantie zegt Herman, die met Rob in leeftijd drie en een half, maar in studies slechts één jaar verschilt, dat hij Jezuiet wordt. En zo gebeurt het. Het verschrikkelijk geheim van de goddeloosheid van Robert bewaart zij in haar hart. Ze vraagt zich af hoe het komt, dat ze hem nog altijd even goed begrijpt en even lief heeft als de anderen. Ze voelt een eigenaardig gemis omdat moeders droom niet in vervulling ging. Het is als een tekortkoming van haarzelf.
| |
IV
Terwijl de jongens hun humaniora doen, moeten ook de meisjes minstens twee jaar pensionaat kloppen. Ook dat is een familietraditie waarvoor Alberta moet zorgen. Adolfine moet het eerst vertrekken en durft niet uit boerenverlegenheid voor die Franssprekende juffertjeswereld. Zij beeldt zich in te mogen thuisblijven omdat Alberta het moet. De jongens lachen haar uit met haar jammeren voor twee jaartjes, terwijl zij er minstens zes, misschien twaalf moeten doen, ja, vermoedelijk nooit meer voorgoed thuis zullen komen. Bij vader moet zij niet aankomen met klagen en schreien, bij Ida heeft het geen zin, want die verlangt nu reeds naar de hogere wereld. Dus al haar hoop is gebouwd op Alberta, toevlucht van allen. Uit angst voor het eenzaam slaapzaalbed waarin zij in den vreemde zal liggen schreien, vraagt Adol- | |
| |
fine zo lang nog bij Alberta te mogen slapen. 's Morgens staat zij met haar op en tracht met vlugheid en behendigheid te bewijzen dat ook zij reeds een huishouding kan doen. 's Avonds smeekt zij de voorspraak van Alberta af bij vader.
Hoe verwonderd staat vader dan, als Alberta hem boven in de molen komt vragen zelf naar het pensionaat te mogen gaan. Hij kijkt haar verbaasd aan. Hij kan haar niet missen, maar vermits zij dat beter weet dan hij, zal hij daar niet over spreken en haar niet weigeren, wat ten slotte haar recht is. Het verstomt hem alleen maar dat zij het vraagt. Hij zet een volgelopen zak terzijde, hangt een lege in de plaats en kijkt haar nogmaals verbaasd aan.
- Zoudt ge zo geren gaan, Alberta, vraagt hij.
- Ik wil geren gaan en ik wil ook thuisblijven, zegt Alberta, zoals gij het wilt is het voor mij goed.
Hij begrijpt er niets van, maar het is nu eenmaal zo, ze vraagt het. Hij laat de zak ongeveer vollopen. Malen Gods molens langzaam, die van de maalders ook. En dan zegt hij met de dood in 't hart:
- Wel, kind, dan is dat goed.
- Dank u wel, zegt Alberta en daalt de molentrap af.
Maar het is of de geest van Simon van Calcken getuigt dat hij nu eens eventjes buiten aan de trap moet gaan kijken wat er beneden gebeurt. Hij ziet daar de dikke Adolfine haar zuster om de hals vliegen en er blijven aanhangen. Hij ziet ze met haar naar het molenhuis gaan en haar onderweg nog tweemaal aanvliegen. Sakkerdjie, zegt de maalder, daverende vloek, die hij niet elke vijf jaar uitspreekt en hij naar beneden. Had ik het niet gepeinsd, zegt hij, lamzak, luie mossel, het is niet genoeg dat Alberta u wast en kamt, ze moet ook nog in uw plaats naar 't pensionaat. Naar boven! Vanavond moet uw koffer gereed zijn en Alberta mag er geen hand meer naar uitsteken.
De eerste brief uit het pensionaat is geschreven voor de Mère die hem moet lezen, dichtplakken en verzenden. En ook wel een beetje voor vader. Hij verzekert dat de volgende brief reeds in het Frans zal zijn, dat het pensionaat groot en schoon is, het eten goed en overvloedig, de dag goed ingedeeld en hoe goed Adolfine voor allen bidt. Op de laatste
| |
| |
bladzijde zijn goed zichtbaar twee enorme tranen gevallen en die worden toegelicht twee dagen later in een kort gesmokkeld briefje.
‘Allerliefste Bertje lief, och wat ben ik toch ongelukkig. Bertje lief, ik kan het hier niet uithouden. Ik heb nog niets gegeten. Bertje lief, kom Zondag zonder fout of ge zult het u heel uw leven beklagen. Het is hier niets dan qu'est ce que je vous. De zusters doen lief met gestreken gezicht en als ge niet in 't Frans kunt stoefen met de auto's, villa's en positie van papa zien ze u niet staan. Allemaal kale schijt. Bertje lief, verbrand rap dit briefje en zeg thuis dat ge mijn blauwe mantel moet brengen. Ik moet u een groot geheim vertellen. Als ge niet komt zal er iets ergs gebeuren.’
Eén enkele schreeuwer kan veel last verkopen. Om vijf uur 's morgens trekt Alberta op met de blauwe mantel, om tien uur zal ze vanavond thuis zijn. Mater dolorosa heeft natuurlijk geen groot en zelfs geen klein geheim te vertellen. Tussen haar snikbuien door vraagt ze naar alles en iedereen, alsof ze vreest dat ten gevolge van haar vertrek in veertien dagen tijds de huizen ingevallen, de velden verwoest en de mensen gestorven zijn. Alberta moet onder eed beloven elke derde Zondag van de maand te komen, zoniet zal Adolfine op haar woord van eer zich in de pensionaatvijver verdrinken. Alberta laat zich het enorme gebouwencomplex met tuinen en park tonen. Zij voelt hoe gauw en goed zij zou wennen waar Adolfine wegkwijnt. Een beetje heimwee naar dit gereglementeerd serre-leven steekt haar, maar zij zet het met gemak terzijde en 's namiddags heeft zij het voortreffelijk idee met Adolfine in de stad tot bij tante Martha te gaan.
Tante Martha is de oudste zuster van vader. Zij is bijna helemaal uit de familie gegroeid door getrouwd te zijn met een wijnhandelaar van Luik en kinderen te hebben die geen Vlaams spreken. Daarom heeft Alberta haar niet geschreven en ook uit vrees voor fouten tegen het Frans. Totaal verkeerd van haar. Een vreemde, imposante, zelfbewuste Franse gravin, die niets kende dan haar kinderen en de wijnzaak, was tante Martha vroeger. Nu echter zijn de kinderen getrouwd en drijven de zaak. Tante Martha is een vriendelijke dame geworden, die blij is een lege Zondagnamiddag te kunnen vullen met een onverwacht bezoek. En Alberta wekt opnieuw
| |
| |
haar genegenheid door zo trouwhartig te moederen over zus. Tante Martha maakt het de twee meisjes gezellig. Zij kent de mères beter dan Adolfine. Zij zal Adolfine nu en dan bezoeken of laten halen. Ziezo, dat komt alweer in orde. De schreeuwer zal in afzienbare tijd niet in de pensionaatvijver springen.
Haar twee jaartjes gaan gauw om. De eerste Zondag dat zij voorgoed thuis is en teruggekeerd van het lof, laat ze zich met mantel en hoed op een stoel vallen en vraagt Alberta of ze zich nu heel haar verder leven moet vervelen in dit boerennest: naar de hoogmis en het lof gaan om uw schoon kleed te laten zien en verder thuis met de loto spelen. Zij zoekt vriendinnen uit het pensionaat op die in de omtrek wonen en de goede Alberta trekt mee omdat Dolfine er alleen niet op uit mag. Zo komt Alberta dan ook nog eens hier en daar. Overal zegt men na het bezoek, dat zij de sympathiekste van de twee is. Dat is geen gewoon meisje, zegt men. Die heeft iets speciaals over zich en ge houdt er van.
Ida vertrekt met plezier, stil maar gelukkig. Ze is het in het pensionaat vanaf de eerste dag goed gewoon, laat ze weten, maar twee maanden later bekent ze toch schriftelijk de eerste veertien dagen elke avond bitter te hebben geschreid. Een eigenaardig meisje. Ze is bijna uitsluitend door Alberta grootgebracht en ze begint brief op brief te schrijven over haar moeder waarover zij niet veel weet. Ze legt een album aan met foto's en herinneringen, waarvoor zij schrijft aan haar ooms langs moeders kant, oom Georges, de leraar, oom Steven, de inspecteur van het middelbaar onderwijs, oom Dirk, de pastoor te Brussel, en de oude tante Beatrice, de enige van de drie die nog leeft. Als Alberta ze gaat bezoeken, doet zij eerst met bloedend hart een pijnlijke keus uit haar souvenirs, want iets moet zij meenemen om Ida niet teleur te stellen. Zo verhuist geleidelijk naar Luik geheel het fortuin van Alberta, een dot, gemaakt van moeders eigen haren, moeders paternoster, medalietjes, kerkboek, uurwerk, ringen en oorbellen. Bij elke brief voor allen zit een tweede, ook in het Frans voor Alberta alleen. Die gaat over la vie spirituelle, l'esprit d'abnégation, l'esprit de sacrifice, l'esprit de mortification, l'union à Dieu, en dat alles wordt toegepast op moeder, qui était une vraie sainte, en die tot Ida van dag tot dag schijnt te spreken.
| |
| |
Daarop moet Alberta dan antwoorden, in het Vlaams natuurlijk, met bitter weinig kennis van zaken omtrent het geestelijk leven, maar met een beetje heimwee naar deze onbekende, inwrendige, voorname intimiteit met God en vertederd door de intimiteit met Ida, die bijna haar kind is. Herman heeft deze brieven eens ontdekt en gelezen en de toekomstige Jezuiet probeert met Ida ook te corresponderen over zijn geestelijk leven, maar Ida is nog niet vergeten wat ze van hem als kind te lijden heeft gehad en kan in die oude vijand geen geestelijk leven ontdekken. A toi seule, ma chère Bertje, j'ouvre mon coeur, schrijft ze en Herman krijgt een postkaart met het bekende panorama du pensionnat.
Ze vermagert in het pensionaat, haar gelaat wordt wasachtig, haar ogen worden groot en staren weemoedig en gelaten. De zwarte haren van haar moeder worden als een zware vool rond het boeiend, ondoorgrondelijk gelaat. Iets broos, voornaams en onaanraakbaars doet allerlei vragen omtrent dat meisje stellen die men niet kan beantwoorden en ondertussen wordt men gewaar dat men niet de ogen van haar afslaat. Ze schiet op, en verbaasd dat alles niet meer op haar hoogte maar onder haar is, ziet ze er van hoog op neer. De handen worden lang, smal en slap. Vader en Alberta bezien dat meisje, dat bijna te mooi is om van hen te zijn, met bezorgdheid. Alberta schiet dikwijls wakker uit een droom waarin zij moeder ziet sterven en bij nader toezien bemerkt dat het Ida is. Zij bakt koekjes met enorm veel eieren en suiker, in de hoop dat Ida er 's morgens en 's avonds in haar chambrette van snoept.
Alberta is er zeker van, dat Ida na haar pensionaat in een voornaam en streng klooster zal treden, waarvoor zij door de dokter natuurlijk zal afgewrezen worden. Maar zodra de twee jaren om zijn, blijft Ida gewoon thuis zoals Adolfine en spreekt over niets. Op enkele maanden tijds verdwijnt de ziekelijke doorschijnendheid. Ida wordt een prachtig, gezond, elegant en voornaam meisje, rustig in zichzelve verzonken. Wanneer men haar aanspreekt, antwoordt zij verschillende seconden later dan anderen, alsof zij allerlei gedachten moet opzij zetten vooraleer zij u kan te woord staan. Nu en dan glimlacht zij zeer licht of fronst de wenkbrauwen zonder enige uiterlijke aanleiding. Als zij met vader of Alberta
| |
| |
ergens geweest is, heeft zij niet de helft gezien van wat zij hebben opgemerkt, ja, nu en dan, wat erg vervelend is, bekenden niet gegroet. Al wat zij doet heeft iets persoonlijks en keurigs. Zij heeft een gevormd oordeel over mensen en dingen. Haar hoedjes en kleren kiest ze zelf met vaste smaak. Als Alberta vlug en handig geschuurd, geboend, afgestoft en geblonken heeft en neerzit met een handwerk, heeft ze er stil plezier in hoe Ida binnenkomt, alles opneemt in een lange blik, een kantje verlegt, een lijstje recht hangt, een kandelaartje verschuift, iets van de kast op de tafel en van de tafel op de kast zet, in de spiegel iets aan haar haren doet. Zou ze weten, denkt Alberta, dat ik hier ben, zou ze weten waar ze is en wie ze is? Dan zegt Alberta: Ideke. Dan kijkt Ida verwonderd om naar de stem en vraagt: Wat is er, Alberta? Niets, zegt Alberta, ik zeg zo maar: dag Ideke. Dag Bertje, zegt Ida dan, want zij is zacht en lief genoeg, als ge maar niet kwalijk neemt dat zij u soms niet opmerkt.
| |
V
Alberta is zes en twintig jaar. Robert, Adolfine en Ida zijn voorgoed thuis, alleen Herman is te Drongen bij de Jezuieten. Misschien zal Ida nog een tijd in stilte nadenken en dan het besluit nemen in het klooster te gaan, maar Robert is met convictie boer geworden, vader heeft verscheidene landpachten opgezegd om hem werk te geven en de relaties van Adolfine met haar pensionaatvriendinnen slabakken. Dat meisje schiet weer wortel thuis.
De boezemvriend van Robert is Mark Dalmeiren, geschreven de Almeiro, maar het volk vervlaamst die Spaanse naam. Hij heeft ook de humaniora gedaan, in een andere school en is tegelijk met Robert thuis gebleven om zijn vader op te volgen op de grootste hoeve van het dorp, terwijl zijn oudere broer Sylvain studeert voor notaris. Hij heeft zich een motorfiets gekocht en zich met Robert hals over kop in de streeksport geworpen om de school te vergeten voor het werkelijk leven en hun scha van vrijheid in te halen. Zij hebben een kaatsersploeg gevormd die goede naam maakt in het omliggende, zij schieten daarbij op de wip en voor belangrijke internationale wielerwedstrijden wipt Robert achter Mark
| |
| |
op de motocyclette en wég zijn die twee gestudeerde jonge boeren. Doorgaans is Robert nog niet klaar en van deze gelegenheid maakt Mark dan gebruik om met een van de meisjes steeds dezelfde aangewezen rondrit van ongeveer vier kilometer te maken. Hij doet dat om Ida, juist de enige die nooit meewil, zogezegd omdat ze niet durft. Op een van deze ritjes nu komt Alberta plots zeer dicht bij de liefde.
Mark laat zich uithollen omdat hij zogezegd te hard heeft gereden en de motor bij deze hitte gauw te heet loopt. Ze gaan op een gemetste leuning van een veldbrugje zitten.
- Alberta, zegt Mark, met moeder kan ik er niet over spreken en een zuster heb ik niet. Wat heeft Ida toch tegen mij? Alberta, ik zie er misschien een gezonde vrolijke kerel uit, maar schijn bedriegt, ik heb verdriet om mij te verdoen. Ik weet hoeveel uw broers en zusters van u houden en wat gij voor hen zijt. Alberta, wilt ge er mij niet bij nemen als een derde broer? Wat heeft die Ida in Gods naam tegen mij? Robert weet alles. Hij zegt dat hij met Ida gesproken heeft, maar ik geloof het niet. Ze zou gezegd hebben dat ze nog te jong is, maar dat bewijst dat hij niets gezegd heeft of de waarheid verzwijgt. Ida is negentien jaar. Dat is te jong om te trouwen, dat geef ik toe, maar, potverdomme, toch niet te jong om eens te glimlachen, iets liefs te zeggen, een teken te geven dat ze mij ten minste ziet staan. Alberta, ik spreek tegen u gelijk tegen mijn zuster, gelijk tegen mezelf, als Ida eens eenmaal in mijn ogen wilde zien in plaats van dwars door mij heen, gelijk door een ruit naar iets anders, ik vraag niet eens een glimlach, mij eenmaal in de ogen zien, Alberta, dan werd ik zot van geluk. Wat voor een meisje is dat eigenlijk, die maakt mij letterlijk kapot. En soms denk ik: Foert! Stik! Feeks! Heks! Maar dan weer voel ik mij opeens zo hopeloos verlaten en ongelukkig, dan word ik zo radicaal in stukken gescheurd van heimwee naar dat meisje, dat ik voor haar voeten zou kruipen en kermen: trap dan ten minste op mij, vertrap mij met uw hieltjes. Als ge alles wist, als ik kon zeggen wat ik doormaak, zoudt ge denken dat ik stapelzot ben en mij uitlachen. Neen, gij zoudt mij niet uitlachen, Alberta, dat weet ik wel, gij doet dat niet, maar zeg mij eens, een verliefde jongen overdrijft, daar geef ik mij goed rekenschap van, maar gij, die het geluk hebt van kleins af dag en
| |
| |
nacht bij Ida te zijn, gij, die ze grootgebracht hebt, gij, die er van houdt zonder verliefdheid, zeg mij eens is Ida niet, is Ida geen, enfin, Alberta, onder ons, onder vier ogen, koel bezien, reëel, waarheid boven alles, is dat geen superieur meisje? En, Alberta, wat ben ik dan volgens u? Zeg het mij vierkant in twee woorden, maak mij af als ik het verdien, ben ik zo onbeschrijfelijk hondslelijk, zo hopeloos laag bij de grond, zo aartsgemeen, zo door en door slecht dat ik niet waard ben onder Ida's ogen te komen? Neen? Goed. Maar als ik dat niet ben, waarom moet Ida mij dan zo vernederen? Watblief? Welneen, ze misdoet mij niets. Zeker, ze is beleefd, zeker, ze is correct en onberispelijk. Ze ziet mij staan zo goed als een boom, want ze botst nooit op mij. Ze neemt mijn hand vast gelijk een trapleuning. Ze hoort mij, want ze antwoordt als ik iets vraag. Ik kan haar dus geen enkel verwijt maken. Ik ben een boom, een trapleuning, een stem, zelfs een vriend van Robert, maar ik ben geen mens met gevoelens en dat die gevoelens voor haar zouden zijn, dat is voor Ida zo onmogelijk als dat het koperen haantje ginder boven op de toren zou trappelen van verliefdheid. Alberta, luister, ge zijt de eerste die het verneemt, Robert heeft kennis met tante Hermine en dat komt in orde. Ja, ik zeg tante en ze is het, zuster van vader, maar ze is juist even oud als Robert en ik. Hoe mooi zou het nu niet zijn, Alberta, Robert van Calcken met Hermine de Almeiro en Mark de Almeiro met Ida van Calcken op dezelfde dag, twee vrienden, twee vriendinnen en maar twee namen. Alberta help mij, red mij, of ik word mettertijd wild en doe verschrikkelijke ongelukken.
Zo spreekt Mark en Alberta's voeten hangen tot boven de enkels in de gloeiende zon, die blaakt op zand, kasseistenen, roerloze bladeren, helrode daken, blauwe leien van het kerkschip, weide, veld. In die gloed leeft en golft de lucht, trillend rond alles. Alberta heeft met droomogen geluisterd en ziet opeens de gloeiende liefde van Mark, de gloeiende zon, de trillende aarde in een enkele witte hitte versmelten die haar zelf onstoffelijk maakt. En zij is niets meer dan een licht, een tocht, een verlangen naar liefde. Zij, zo nuchter en practisch, schrikt ontzettend. Wat is mij dat? Het heeft alles bij elkaar geen seconde geduurd maar het zal geheel haar leven blijven. Verbaasd, lief en verstandig glim- | |
| |
lachend, kijkt zij Mark aan om hem, als hij soms iets heeft gemerkt, te laten verstaan dat zij toch positief bij de kwestie blijft. Hij heeft niets gemerkt. Het onderhoud gaat voort alsof er niets gebeurd ware.
Tijdens de oorlog zaten nu en dan twee soldaten met elkaar te praten onder een bombardement. De een keek de andere verbaasd aan omdat hij geen antwoord meer kreeg en zag dat het hoofd van zijn makker was weggeschoten. Hier gebeurt wat anders. Alberta Van Calcken wordt onstoffelijk en de wereld een vloeibare gloed en het gesprek gaat gewoon verder. Nog honderdmaal zal zij zich later herinneren wat zij in deze halve seconde gezien en gewild heeft: liefde. En over de onontcijferde wereld die daarin ligt gaat het gesprek effen voort en maakt uit dat Alberta met Ida zal spreken. Terwijl zij afspreekt, denkt Alberta: gebeurt dit nu met mij alleen, of beleven alle mensen dingen die zij niet kunnen begrijpen en nooit vertellen?
Alberta spreekt met Ida, Ida laat Alberta spreken. Haar gelaat wordt als marmer dat eenmaal bleek en daarna eens rozig wordt van inwendig licht. Ze gaat eens tot voor de spiegel en kijkt zichzelf langzaam en aandachtig aan over de rechterschouder. Al goed en wel, wat moet Alberta de jongen zeggen? Ida denkt nog lang na, nadert Alberta om met de twee lange handen voor zich uit een duidelijke, heftige verklaring af te leggen, sluit de mond, sluit de vurige ogen moe en fluistert: Ik weet het niet. Al goed en wel, zegt Alberta, maar de jongen moet een antwoord krijgen. Ida staat wederom voor de spiegel, kijkt zich lang aan, nu over de rechterschouder, dan over de linkerschouder, komt voor de lege stoel vlak voor Alberta zitten en fluistert met een vlam in de ogen:
- Bert, niemand mag mij aanraken, niemand mag mij bezien, niemand mag tegen mij lachen, ze moeten drie meter van mij afblijven.
- Gekske, zegt Alberta, maar zij weet hoe diep een hart is en hoe weinig het zeggen kan.
Ontspannen nu het gezegd is, legt Ida het zwarte hoofd met de lange hals op Alberta's schouder en fluistert: Is het gek, Bert?
- Neen, Ideke.
| |
| |
En het gesprek gaat voort, het leven gaat voort over het onzegbare van Ida.
Zakelijk overlegt en voorziet Alberta zoals moeder zaliger, nabij en ver, de komende dag, de komende week, de maand, het jaar, de jaren. Robert met Hermine over een, twee jaar. Hermine renteniert met haar oudste zuster er is daar geen werk voor Robert, zij zal dus hier bij Robert komen wonen. Adolfine gaat van langsom minder uit en zal dus wachten met trouwen, Ida wil nog van geen vrijages weten, straks zijn hier dus vier vrouwen in huis. Laten Adolfine en Ida zelfs tegelijk met Robert uittrouwen, altijd zal er een vrouw in huis zijn en bijgevolg kan Alberta van nu af gemist worden. En dan wil zij liefde.
Nooit heeft Alberta naar dit ogenblik verlangd, vóór haar dertig jaar heeft zij het niet verwacht. Nu is het er. Aan zichzelf denken komt vreemd voor als men het nooit gedaan heeft. Ze heeft zich willen opofferen voor de anderen en het is niet meer nodig. Ze heeft haar broers tot iets groots willen opleiden en het is mislukt. Ze heeft moeder willen vervangen en wat zij gedaan heeft, had een trouwe meid ook kunnen doen. Wat zij als de minst begaafde van het gezin gemeend had toch nog te kunnen zijn is inbeelding geweest. Nu zal zij misschien dan maar trouwen gelijk moeder, met een man zo voorbeeldig als vader, en haar eigen kindertjes grootbrengen. Misschien worden die dan missionaris. Een liefde zoals die van moeder is haar ideaal, maar in het gesprek met Mark Dalmeiren was die er niet in begrepen.
Het is moeilijk en vaag. Ge zijt niet intelligent en staat aan de waskuip te schrobben aan vuile, kapotte kousen van Robert. Al wat ge hebt om u te leiden is dat oneindig verlangen toen Mark sprak. Begin dan maar eens.
Er hangt in de waskeuken van heel ouds een klein oeroud spiegeltje van een hand groot in een zwarte lijst. Daarin kijkt Alberta. Zij ziet een pronte boerin, gezondheid te koop, lippen berstensvol bloed, glimlachende blauwe ogen, bevende donzen krulletjes rond het voorhoofd. Daarrond denkt Alberta zich nu een kap. Zij buigt zich onmiddellijk diep over de kuip, proestend van verlegenheid. Dat komt er van als ge niet slimmer zijt en het hoog in de bol hebt, Eerwaarde zuster Alberta. Niets dan lagere school gedaan en nooit bij
| |
| |
de tien eerste. Niets verstaan van Ida's brieven over 't geestelijk leven. Zij gichelt van pret. De dikgebreide kous van Robert tussen haar vuisten moet er aan geloven.
Het zal toen zowat acht uur geweest zijn. Zoals gewoonlijk op wasdag is zij om vier uur alleen opgestaan om tegen elf uur met wassen klaar te zijn en 's namiddags hulp van Adolfine te hebben bij het spoelen enzovoort. Welnu, tegen tien uur lacht Alberta zichzelve reeds niet meer uit. Verwoed wrijft zij haar kneukels stuk en meent het. Bloedrood bloeit haar gezond lichaam vol mee met haar zingend gemoed. Waarom zou zij niet naar de volmaaktheid streven waarover zoveel schoons en innigs staat in de brieven van Ideke? Is het niet voor onze lieve Heer? Verdient Hij het soms niet? Is Hij niet tevreden zolang men zijn best doet zo goed men kan? Zijn heilig geworden zusters ook niet gewone moederskinderen en dorpsmeisjes geweest? Moet men voor onze lieve Heer uit een kasteel komen, geleerd zijn en goed Frans kennen? En daarbij, dit is wat zij tijdens het gesprek met Mark heeft gewild, een liefde bovenaards.
De prententie gaat nog over, maar zij komt terug. Het is alsof zij een geheimzinnig goddelijk overleg ontdekt, waardoor de hemel het leven anders regelt dan de mens beschikt en moeder haar twee missionarissen toch nog zal hebben: Herman en Alberta. Zij voelt zich opgetild in een hogere beschikking, aan haar middelmatigheid, boersheid, onontwikkeldheid ontheven om te dienen voor meer dan zij kan en waard is in Gods plan, zoals zij in de processie eens onze lieve Vrouw heeft verbeeld. Het leven op aarde zoals de mensen het zich zelf inrichten, zoals zij het regelt voor de haren, verliest zijn waarde en zin. Zie de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar Uwt woord. Het aardse wordt als stof van haar afgeblazen. Zoals zij is, met wit gerimpelde washanden en op klompen, uit een oeroud molenhuis in het eerste beste dorp, wiekt zij nederig en stoutmoedig op naar het ideaal der heiligheid, een liefde zuiver en absoluut voor Jezus alleen. Zij is kalm en weloverwogen. Zij heeft zich van jongsaf dienende weggecijferd voor de anderen en zal zich nu vollediger en volmaakter wegschenken aan Hem. Ik doe het en ik kan het en ik zal het, fluistert Alberta terwijl zij de was op de draad speldt.
| |
| |
Hola, zegt de engelbewaarder, hola, zo hovaardig moet ge maar beginnen, dan is het van in het begin al mis. En Alberta, daarstraks en straks weer nederig, kan zich in volle vlucht niet remmen en roept zo maar de engelbewaarder in het gezicht: En ik doe het en ik kan het en ik zal het. Ik wil heilig worden met verschijningen en mirakelen. Als de mensen het niet zagen zou ze met het groot wit laken naar de engel wuiven: en ik doe het toch.
Het wachten tevergeefs op de roeping van haar broers en Ida, de dromen van haar heilige moeder, alles waarvoor ze heeft geleefd, een nieuwe taak elders nu ze hier nutteloos wordt, alles rukt Alberta op met opgespaarde zuivere krachten en de engelbewaarder kan zeggen wat hij wil.
| |
VI
- Bertje, zegt Herman in de parloir van de Jezuieten te Drongen, in het klooster krijgt men een totaal andere kijk op letterlijk alles. Ik weet niet of je al ooit gedacht hebt hoe een schildpad de wereld ziet. Een kat kruipt al eens op een boom en ziet de dingen zowel van onder als van boven, maar een schildpad kruipt nooit ergens op. Een muurtje van een halve meter vindt zij waarschijnlijk ontzettend hoog en een mens moet voor haar een reuzenmonster zijn. Een arend daarentegen ziet de wereld en al wat er op rondloopt waarschijnlijk belachelijk klein en hij valt dan ook dieren aan die veel groter zijn dan hij en zo zwaar dat hij ze soms moet laten vallen. Snijd zo'n arend de vleugels af zodat hij ergens op een boerenerf zijn voedsel op de grond moet zoeken gelijk de kippen en bind zo'n schildpad vast op de rug van een andere arend, zodat ze dag voor dag op een hoge bergtop zit en uren lang boven de bergen in de lucht zweeft, die arend op de grond en die schildpad in de lucht zullen hun wereld niet meer terugkennen en denken dat ze op een andere zijn. Welnu, het verschil van zien en oordelen, eerst in de wereld en daarna in het klooster, is nog veel groter. Niets blijft hetzelfde. Het kleine wordt groot, het grote klein, het rechte krom, het kromme recht, alles, alles verandert en weet je waarom ik zo blij ben als jij komt? Omdat ik zo vol wroeging ben tegenover je, Bertje. Nee, zwijg, zeg nog niets, wacht nog
| |
| |
even. We houden thuis allemaal ver uit het meest van jou, dat weet je. Robert en jij hebben moeder zaliger beter gekend en misschien is er dus voor Robert eerst moeder en dan pas Alberta. Maar voor Ida, Adolfine en mij en vooral voor Ida en mij is moeder meer een verering in de vage verte. Voor vader is moeder natuurlijk alweer wat anders, dat kan ik niet beoordelen. Maar toch, voor ons allemaal, van vader tot Ida, is Alberta, Berta, Bertje en Bert alles. We houden allemaal van elkander, maar ieder houdt van Bert zoveel als van al de anderen te samen. Zwijg, zwijg, dat is zo, dat moet zo zijn, dat zal zo blijven, dat heb je verdiend. Zwijg toch, Bert, 't voornaamste komt nog. Dus ik, juist zoals de anderen, heb altijd ver uit het meest van jou gehouden, maar, en dat bedoel ik, met de andere kijk die ik hier gekregen heb, heb ik vooral jou anders leren zien. Duizend dingen herinner ik mij nu van je die ik vroeger doodgewoon vond. Ik ben nu een en twintig jaar. Stel je voor dat je gedurende twintig jaar eenmaal per jaar naar een dorp rijdt en in een bepaald huis aan hetzelfde venster telkens een jonge vrouw ziet zitten kousen breien. Ze zit er weer, denk je telkens, ze is zeker nog niet getrouwd, ze breit maar, die heeft toch een gemakkelijk leven. Maar de twintigste keer verneem je toevallig dat zij daar bij het bed van haar moeder zit, die sinds vijf en twintig jaar totaal lam is en die zij om zo te zeggen geen ogenblik alleen laat. Die kalm breiende vrouw met het gemakkelijk leven wordt opeens een bewonderenswaardige heldin, ge verwijt jezelf dat ge ze jaren lang miskend hebt en ge wilt haar kost wat kost laten merken hoezeer ge bewondert wat zij doet. Begrijp je me nu? Ik heb hier in het klooster ingezien dat jij van jongsaf, natuurlijk en vanzelfsprekend hebt beoefend al wat ik hier leer, nederigheid, gedienstigheid, zelfbeheersing, versterving enzovoort. En ik zag dat niet, wij zagen het niet, het was gewoon, het moest zo zijn. En dan komen
herinneringen op, Bertje, die mij hier werkelijk folteren en vervolgen tot in mijn dromen. Om nu maar iets te noemen. Op een morgen heb ik je met je haren rond de tafel van de keuken getrokken, ik weet niet meer waarvoor en opeens kwam vader op zijn kousen beneden, ik ging een rammeling krijgen en jij, met de tranen in de ogen, liept lachend naar hem toe: ‘'t Was maar om te spelen, vader,
| |
| |
't was maar om te spelen’. En ik vond dat gewoon, zo was Alberta nu eenmaal. O, er is nog zoveel anders, je weet beter dan ik hoe ik was en dat knaagt nu allemaal en ik heb mij voorgenomen, als Bertje nog eens komt, Bertje alleen...
Vóór Alberta het weet zit hij op zijn knieën vóór haar en vraagt vergiffenis.
Alberta springt op en deinst verschrikt naar de eerste hoek van de parloir: Maar Herman, wat doet ge nu, sta toch op, dat is een glazen deur.
- Ze mogen het zien, zegt Herman, dat kan me niet schelen, ik moet vergiffenis vragen voor alles, alles, voor ontzaglijk veel.
- Oeioei, hijgt Alberta, is mij dat verschieten, mijn hart klopt er van, sta toch op, Herman, dat zijn toch geen manieren.
- Bertje, ik sta op om je te gehoorzamen, maar op één conditie. Tot nu toe was ik meneer de student, Bertje was de meid van meneer de student en meneer de student zei niet eens merci. Straks wordt meneer de student de eerwaarde pater Herman van Calcken, van de sociëteit van Jezus, en Bertje zal Bertje blijven. Hewel, ik wil het niet, ik wil het niet en ik wil het niet. Je moet goed weten en je moet weten, dat ik weet dat ik niet waardig ben je schoenen te ontbinden en dat is geen gemaakte nederigheid, dat is de pure zuivere waarheid.
Bertje beziet die lieve broer, die goede jongen, die haar een keer met de haren getrokken heeft, tien keren geslagen, honderd keren doodsbang gemaakt en duizend keren met vriendelijke hartelijkheid overstelpt, Bertje beziet hem schalks en guitig. Bertje zal niet Bertje blijven, zegt ze, straks wordt Bertje de eerwaarde zuster Olivina, in de wereld Alberta van Calcken, wat zegt de eerwaarde pater van Calcken van de sociëteit van Jezus dààrvan?
Ziezo, die weet het, want het is waarachtig geen kleinigheid het te zeggen. Het zeggen is nog erger dan het doen.
Vader gaat des Zondagsavonds tot rond den elven whisten met drie eeuwige kameraden en als Alberta bij zijn thuiskomst nog op is, betekent dat dat zij op iemand wacht. Alberta, zegt hij, het is wel laat, maar ik ga toch nog een sigaar smoren, kind. Hij doet dat om eens te spreken over
| |
| |
Robert en Mark Dalmeiren, Robert en Hermine Dalmeiren. Hij vraagt onder andere hoe Alberta het zou vinden als het ooit zo ver mocht komen dat Robert Hermine als jonge meesteres in het molenhuis brengt. Alberta glimlacht tegen hem even guitig als tegen Herman: Ik zou het gaarne genoeg hebben, vader, dan kan ik naar het klooster gaan.
Vader neemt verschrikt zijn sigaar uit de mond alsof hij ze er met het brandend eind heeft ingestoken, houdt ze ver van zich af, legt de vinger op de Almanak van Sint Michaël waarin Alberta gelezen heeft. Dat wil ik niet, zegt hij, ik wil dat niet, gij gaat niet naar het klooster voor Robert. Zo gewoon is hij dat Alberta niets uit zichzelve, voor zichzelve doet, maar alles om de anderen, dat zij hem tien keren hetzelfde moet herhalen. Nog een tweede en nog een derde maal houdt hij plots de sigaar ver van zich af als de argwaan hem steekt dat zij plaats wil maken voor Hermine. Als hij het dan eindelijk gelooft, raadt hij haar aan liever Ida te laten gaan. Dat is daar een goeie voor, zegt hij, gij zijt toch een meisje om te trouwen. Natuurlijk is Alberta dan weer bereid thuis te blijven, indien Ida liever zou willen gaan en daarmee raakt zij zijn gevoelige snaar, dat zij altijd het kind van de rekening is. Neen, Alberta, zegt hij, dat wil ik ook niet, als gij naar het klooster wilt gaan, gaat ge en daarmee uit. Ge gaat niet weg voor Robert en ge blijft niet thuis voor Ida.
De oude klok slaat rammelend twaalf, zeer laat voor hem en voor een dorp, maar toch gaat hij er nog een tweede roken, Alberta, want zulks nieuws hoort men niet alle dagen. Zwijgend haalt zij het kruiske Meeus, hetgeen iets plechtigs heeft van de grote feestdagen en gebeurtenissen en schenkt hem een ouderwets donkerblauw wijnglas op hoge, ranke stengel halfvol. Hij legt de enorme handen rond het teder glas en beziet haar van onder zijn dichte wenkbrauwen met een blik die zij nooit zal vergeten. Moeder had dit nog moeten beleven, Alberta, zegt hij. Wat moet hij nog meer zeggen? Dat zijn hart van verdriet ineenkrimpt om het vertrek van de engel van zijn huis, het geluk van zijn leven? Hewel, kind, onze lieve Heer weet mij wonen, het is nu de tweede keer dat hij er mij de beste uitneemt, maar het is Hem toch gegund.
Ziezo, vader weet het ook.
Adolfine zegt dat naar het klooster gaan een stommiteit is.
| |
| |
Een vrouw moet trouwen. Alle zusters zijn abnormaal. Braaf genoeg, goede wil genoeg, maar artificieel gelukkig en misgroeid. Bij de beste, de verstandigste, de ruimste ligt het er nog vingerdik op, dat het vissen buiten water zijn die een man, een huis en kinderen missen en het maar niet willen weten en bekennen. Zodra ze ook maar de mond open doen over God of om het even wat, voelt ge dat ze onbewust veel te veel belang hechten aan dingen die het niet verdienen, omdat ze niet kunnen bezig zijn met zaken waarvoor de vrouw geschapen is. Adolfine wil daarmee niet zeggen dat deugd, gebed en vroomheid niet veel belang hebben, integendeel, maar de liefde voor vader en moeder heeft ook veel belang en als een kind daarover zoveel moest spreken als de zusters over God, zou het van zijn ouders op de duur kletsen op zijn billen krijgen en ik durf wedden, zegt Adolfine, ik durf mijn kop verwedden, dat al de zusters, zoveel als er zijn, in de hemel van onze lieve Heer lappen zullen krijgen. Wat zal Hij zeggen, zoveel kleingeestigheid onder mekaar, zoveel eisen stellen aan iedereen en denken dat ge beter zijt omdat ge van de morgen tot de avond over mij fezelt, dat is een, lap, dat is twee en nu ginder in de hoek op uw knieën met uw armen omhoog. Daar ben ik zo zeker van, zegt Adolfine, als dat tweemaal twee vier is, ik voel dat met mijn ellebogen, ik zie dat voor mijn ogen. En dat weet ik sinds ik voorgoed terug ben uit het pensionaat. De eerste maanden had ik een tegenzin om weg te lopen, daarna vond ik een zuster die zich mijn lot aantrok en door haar leerde ik al de andere en het kloosterleven kennen. In mijn ogen waren ze allemaal op de ene of andere manier heilig. Maar toen ik veertien dagen thuis was gingen mijn ogen gauw open, als ik zag dat de mensen in de wereld ruim zo goed zijn zonder het te weten en er over van hun neus te maken. Een zuster die een andere zuster niet kan uitstaan is er vriendelijk tegen en dan meent ze dat het opgeschreven
wordt in de hemel en heel haar leven onthoudt ze die goede daad en rekent op aflaten en beloning. Een mens in de wereld doet hetzelfde en nog veel meer, maar hij spreekt er niet over, hij denkt er niet aan. Alberta, ga niet, kind, het is het stomste dat ge kunt doen, ge zult het u bitter beklagen, we zullen mekaar later nog spreken, ge weet niet wat ge aanvangt.
| |
| |
Ziezo, die weet het ook. Maar Alberta weet het voorlopig ook en Dolfina zal haar nog veel meer vertellen, totdat Alberta over geen klooster meer spreekt. Alberta zal nog ogen openzetten, wacht maar. Luister, zegt Dolfine woedend, ik zal het u allemaal ineens zeggen, ze beoefenen van de morgen tot de avond alle deugden en dat maakt er kleingeestige pretentieuze stinkers van, die zich met alles moeien en als ge er eenmaal weg zijt, wilt ge ze niet meer terugzien.
Robert grijpt haar langs achter bij de bovenarmen, terwijl ze teljoren staat te wassen en vader daarnaast in de keuken in stilte de krant leest? Is het waar? fluistert hij en nijpt zo hard dat ze ineenkrimpt, want gillen mag ze niet voor vader. Heb ik nog niet genoeg met die schijnheiligaard van een Jezuiet? Durf, meisje, durf en ge zult wat zien. De anderen mogen allemaal gaan, dat kan mij niet schelen, maar gij gaat niet naar het klooster. Goed verstaan? Gij gaat niet naar het klooster. Ge krijgt drie maanden tijd om van gedacht te veranderen en dan, het doel heiligt de middelen hoor, vraag het maar aan de Jezuiet en ge weet dat ik voor niets achteruit ga.
Alberta moet zich losrukken, schreiend van pijn en hem lachend bedreigen met de natte, warme, vettige schoteldoek.
Ziezo, dat zijn er vier, nu Ida nog.
Ida zegt niets, geen woord. Ideke, vraagt Alberta eindelijk, waarom zegt ge niets? Ideke staat stil en bedenkt zich, gaat de naaiende Alberta een kus op het voorhoofd geven, wat ze niet meer gedaan heeft sinds ze groot is. Is dat nu goed? vraagt ze.
Alberta gaat eens tot bij de zusters van de school en eens tot bij mijnheer pastoor om te weten in welk klooster zij eigenlijk zou gaan. Zij vertellen haar veel over kloosters, orden en congregaties en daarmee weet zij eigenlijk niets meer. Zij heeft geen voorkeur. Het moet de strengste orde niet zijn, want dat is nogal pretentieus voor een meisje als zij. Het moet het schoonste kleed niet zijn, want men doet het juist om de ijdelheid af te leggen. Het moet de zachtste orde niet zijn, want als men het doet moet men het goed doen. Zo iets tussenin had ik gedacht, zegt Alberta. Het is dan nog vader die de beste raad geeft: Kind, ik zou toch maar niet te ver van huis gaan, dan kunnen we u ten minste nog eens
| |
| |
komen bezoeken. Zie, dat is verstandig gesproken, daar heeft Alberta iets aan. Ver van huis gaan is zich ook een air geven alsof men God slechts op één enkele verafgelegen plaats kan dienen zoals een modepop zich slechts mooi kan maken met kleedjes uit Parijs.
Als men niet te ver van huis zoekt is de keuze gauw gedaan, er is maar één groot klooster. Het ligt op goed twee uren afstands, vormt voor onderwijs, ziekenverpleging en missie en vermits er elk jaar veel novicen zijn, zal Alberta waarschijnlijk minder opgemerkt in de hoop passeren, terwijl men anders direct zou zien welk een onbeduidend meisje zij is.
Alberta haast zich niet. Kalm en zorgvuldig regelt zij alles voor het huwelijk van Robert. Die woeste ketter en heiden, die haar uit het klooster zou houden, het geloof in 't openbaar zou afzweren en bestrijden, indien zij het waagde non te worden, heeft niet meer gekikt. Hij heeft Hermine Dalmeiren wel tweemaal de betrekkingen laten afbreken nadat hij kordaat gezworen had een heiden te zijn, die als heiden wilde leven en sterven, maar hij heeft ondervonden hoeveel sterker dan het geloof de liefde is. Dat staat ook Mark Dalmeiren te wachten van zodra Ida van hem notitie zou gelieven te nemen. De ketters in oude katholieke families lopen in hun jeugd hard van stapel, maar velen varen niet ver.
Pas de derde maand na de huwelijksplechtigheid doet Alberta haar intrede in het noviciaat, dat, zoals men weet, begint met het postulaat.
| |
VII
Er zijn veertien postulanten, waarvan Alberta de oudste is en het postulaat begint met een retraite, gegeven door de novicemeesteres zelf, een grote, magere, bleke, aristocratische verschijning van rond de vijftig jaar. Niemand moet u zeggen dat dit een heilige is, men ziet ten ogen uit dat zij uit een andere wereld naar de aarde is gekomen, waarvan zij nooit meer dan het klooster heeft gezien.
Zij dicteert des avonds drie waarheden, toegelicht elk met twee of drie punten en legt dit alles uit. Het is het onderwerp van de meditatie van de volgende morgen. Des avonds
| |
| |
opgeschreven, zullen de waarheden tijdens de nacht in de ziel kiemen als zaden. Na de mis drinkt men koffie, wandelt een kwartier lang zwijgend door de kloostertuin en werkt tot halftien. Dan zingt men in koor motiven en lauden, in het Latijn astublief en om tien uur geeft de novicemeesteres weer een grote conferentie tot kwart voor elf. Dan werkt men, gewoon vegen en keukenwerk en om kwart voor twaalf is er geestelijke lezing. Men leest ieder voor zich en wandelend in de tuin, als het weder het toelaat, de heldhaftige voorbeelden van deugd ons door de heiligen gegeven. Even naar de kapel en vandaar naar de refter. Alleen aan een tafeltje presideert de novicemeesteres, twee postulanten dienen om de beurt de tafel en een derde leest voor uit het leven van een heilige. Na tafel wast men af onder het bidden van de rozenkrans, daarna wandelt men een halfuur zwijgend in de tuin bij wijze van recreatie. Men werkt tot drie uur, dan begint de grote conferentie, gegeven door de novicemeesteres en gevolgd van gezongen vespers. Men eet een boterham in de refter. Men werkt tot halfzes, heeft een uur vrije studie of lectuur, tijdens hetwelk men bijvoorbeeld een geestelijk dagboek kan houden, wat zeer nuttig is voor het geestelijk leven. Men avondmaalt onder voorlezing van het leven der heiligen, wast gezamenlijk af, wandelt een halfuur, volgt de grondige conferentie tot voorbereiding der meditatie van de volgende morgen, bidt gezamenlijk een lang avondgebed in de kapel en gaat slapen te halftien om op te staan kwart voor vijf.
Als men het eentonig boerendoens gewoon is zijn deze dagen met zoveel afwisseling gevuld, dat men des avonds denkt: oeioei, wat heb ik vandaag wel niet allemaal gedaan. Men herinnert zich de lang geleden talrijke oefeningen van 's morgens reeds niet meer en vraagt zich af of men morgen vroeg wel zal weten wat er 's voormiddags allemaal te doen is. De tijd vliegt en toch verbaast het dat men nog maar drie dagen hier is, want het lijken er tien. In vergelijking met boerenwerk is alles proper en gemakkelijk. Zelfs de keuken herinnert niet aan de potten en pannen van thuis, maar aan de blinkende draaiende ketels van een caramellen- en chocoladefabriek in een expositie. Men is gekomen om versterving te doen en men lijdt het leven van een zorgeloos juffertje dat heel de dag bidt, zingt, mediteert en naar mooie conferenties
| |
| |
luistert. Men legt zich te ruste met een vreemd zelfverwijt, veel dringende plichten vergeten en verzuimd te hebben in een leventje van luxe en als men het wil opsommen is het de wereld die men heeft achtergelaten, zijn die kousen gestopt, is dat hemd gestreken, zorg om het gezin, alles wat men moet vergeten om uitsluitend te leven voor onze lieve Heer. Moe slaapt men in.
Gedurende deze eerste retraite beschiet de novicemeesteres haar veertien postulanten alsof het niet veertien zoete meisjes zijn, brandend van verlangen om heilig te worden, maar veertien betonnen forten van de duivel, die eerst tot diep in de grond in gruizelementen moeten, vooraleer ze kunnen omgebouwd worden tot tabernakels van Jezus. Zij moeten, aldus de eerste conferenties, niet denken met de wereld verlaten te hebben vanzelfsprekend op de goede weg te zijn. Zo ware het kloosterleven wel gemakkelijk! Men belt aan de poort en is binnen, trekt een kap over het hoofd en is kloosterlinge, luistert goed naar de bel en is voorbeeldig. Duizendmaal neen. Zij hebben niet de wereld verlaten voor het klooster, maar de wereld in het klooster gebracht. De wereld zijn zij zelf. De wereld is het lichaam met zijn neigingen, gewoonten, gehechtheden, driften, gemakzucht en egoïsme. De wereld is niet vader en moeder, familie en kennissen, een vrij leven. Die kan men verlaten en op enkele maanden tijd zelfs vergeten, maar zichzelve verlaten, sterven aan zichzelf, van minuut tot minuut de drang van het lichaam bedwingen, het lichaam kastijden met honger, dorst, ongemak en pijn, geen eigen wil, geen eigen inzicht meer hebben, maar alleen de wil en het inzicht van Jezus sprekend door de overheid, dat is een strijd, een weg naar Calvarie die slechts eindigt met de dood. Denkt er lang, ernstig, diep en in alle bijzonderheden over na, glijdt er niet vlug overheen, beeldt u niet in dat het wel zo erg niet zal zijn als de novicemeesteres zegt. Het is nog veel erger, het is waarlijk en wezenlijk de totale dood. En welke dood! Voor Jezus de brandstapel bestijgen zoals de H. Jeanne d'Arc kunnen zij misschien alle veertien, maar een leven lang voortdurend dagelijks voor hem sterven en nooit gestorven zijn, zijn wil volbrengen en nooit kunnen zeggen: hij is volbracht, o zusters! Nooit is een overwinning duurzaam. Vroeg opstaan, automatisch reageren op de bel,
| |
| |
bidden, kan tot een gewoonte worden die de strijd vergemakkelijkt, maar de zelfoverwinningen die werkelijk de gemakzucht, de ijdelheid, de eigenzinnigheid aantasten worden nooit echte gewoonten. Nooit geeft de duivel zich gewonnen. Hoe stouter en hoger men opgaat in de volmaaktheid, des te groter gevaar men loopt des te dieper te vallen. Chassez le naturel, il revient au galop. Wat al novicen die geroepen schenen tot de heiligheid, werden na enkele jaren onberispelijke en voorbeeldige automaten zonder werkelijk geestelijk leven. Andere ziet men tien, twintig jaar lang geleidelijk opgaan tot waarachtige eenwording met God en dan plots krachteloos neerzinken en in plaats van bruiden van Jezus zielloze functionarissen worden, banale huishoudsters, meiden die gedachteloos haar werk doen. Indien gij naar hier gekomen zijt om een mooie kap te dragen, omdat de wereld u teleurgesteld heeft, om zonder zorgen rustig te leven, zelfs indien gij naar hier gekomen zijt om zalig te worden, zusters, om de liefde Gods, wacht dan niet tot de volgende conferentie die misschien zal handelen over het geluk van de kloosterling, geluk dat de wereld niet kent en waarmee gij uw angst zoudt stillen, neen, zoekt dan onmiddellijk na deze conferentie onze overste op en keert naar huis terug, want enkel en alleen wie hier gekomen is om te lijden en te sterven, in het streven naar volmaaktheid, zal dat geluk vinden. Laten wij ons dan niet schamen en zonder enig menselijk opzicht vandaag nog deze muren verlaten, indien wij er iets anders zijn komen zoeken dan de lijdenskelk van Jezus om hem te ledigen tot de bittere bodem. Amen.
In onze vorige conferentie hebben wij gezien, dat wij in het klooster getreden zijn om te lijden en te sterven. Laten wij thans overwegen waarin dat lijden en sterven bestaat, om ons niet te paaien met algemeenheden, maar vanaf de eerste dagen goed te weten wat ons te wachten staat en nooit te kunnen inroepen dat wij iets niet geweten hebben. Laten wij voorbeelden van de pijnlijkste verstervingen aanhalen om ons bewust te worden dat Jezus onmeedogend alles van ons eist en voor onszelf niets, maar niets overlaat.
In onze vorige conferentie hebben wij gezien wat Jezus in het klooster van ons eist, lichaam en ziel, lijden en sterven. Laten wij thans mediteren over de dood. Wij zijn voor de
| |
| |
wereld en onszelf gestorven, toen wij enkele dagen geleden het klooster zijn binnengetreden en wij richten thans onze blikken op het moment waarop ons voortdurend streven bezegeld zal worden en beloond door de dood van ons lichaam. Laten wij overwegen hoe kort het leven en hoe nabij de dood is, die ons voor eeuwig uit ons lijden verlossen zal, opdat wij goed beseffen dat ons waarachtig leven eerst in het hiernamaals begint.
Lijden, sterven, versterving, dood, martelaarschap, dit is het huiveringwekkend en onwerelds grootse dat Alberta van Robert en Herman verwacht heeft, in de brieven van Ida vaag aangevoeld en onbewust voor zichzelf verlangd. Zij heeft geleefd om anderen dit te laten bereiken en nu pakt zij het zelf aan. Wat heb ik aangevangen, denkt Alberta, dat kan ik immers niet. Nu en dan schieten haar de woorden van Aldolfine te binnen en vraagt zij zich af waarom de novicemeesteres toch zo schrikwekkend moet doen en of het niet beter is weer naar huis te gaan om er onze lieve Heer te dienen zoals vader en moeder, zonder extremisme, in vrede, vreugde en rust.
Indien Alberta ook een fort van de duivel is, wordt zij in elk geval met iedere conferentie in gruizeltjes geschoten. Zij is van kleinsaf gewoon alles rustig zo goed mogelijk te doen en daar vreugde in te vinden. Hier laat zij zich zonder verpinken blindelings gezeggen. Zij doet letterlijk en zo goed mogelijk al wat haar wordt voorgehouden. Onmiddellijk na de conferentie gaat zij bijvoorbeeld de novicemeesteres opzoeken om haar kinderlijk mee te delen dat zij dus naar huis zal gaan, daar zij helemaal niet gekomen is om te lijden en te sterven, zelfs ernstig aan trouwen heeft gedacht en ten slotte kalm het klooster heeft gekozen omdat zij dit het verhevenste leven vond zonder nochtans te weten wat het eigenlijk inhoudt. Het blijkt dat zij de novicemeesteres te letterlijk verstaan heeft. Het is namelijk niet erg dat zij in de wereld niet geweten heeft wat het kloosterleven eist, het komt er maar op aan of zij, nu zij het weet, het ook aandurft en wil. O ja, Alberta wil wel, als zij het maar kan. U kunt het, zegt de novicemeesteres, als Jezus het wil en u kunt het niet als hij het niet wil.
In afzonderlijke geestelijke leiding in de kamer van de
| |
| |
navicemeesteres bekent dat bijna acht en twintig jarig meisje concrete moeilijkheden met de overdreven nauwkeurigheid van een kind. Zij legt het probleem voor dat zij niet in staat is drie meter voor zich uit naar de grond te kijken en aan het gebed te denken, terwijl zij door de gangen van de ene oefening naar de andere gaat. Deze keer ziet zij de hiel van een medezuster en denkt aan haar kous, dan kijkt zij of er geen deur open staat, of niet iemand haar iets wil zeggen of vragen.
De novicemeesteres heeft bij de eerste oogopslag gezien dat dit geen gewoon meisje is, maar zij raakt niet goed wijs uit de postulante. Is zij soms dom? Heeft zij misschien geen gezond verstand? Zou zij bij geval scrupuleus zijn? Tracht zij de aandacht van de novicemeesteres op zich te trekken? Wil zij met boerenlist laten verstaan hoe goed zij haar best doet en dat alles in orde is op die kleinigheid na? Is het een flauwe? Is het een kind dat naief alles opbiecht? In al die richtingen zoekt de novicemeesteres en vindt niets. Alberta van Calcken is een flink, welgebouwd, volwassen, mooi meisje, wijs, gematigd, evenwichtig, rustig, eenvoudig, oprecht, bescheiden, gewoon zelfstandig een gezin te besturen, dat zich vast heeft voorgenomen werkelijk volmaakt en heilig te worden, inziet hoe ongelooflijk moeilijk het is, oprecht vreest dat zij het nooit zal halen, maar de moed niet verliest en alles op alles zet. De novicemeesteres durft het niet geloven. Als het waar is wat zij ziet is dit een novice zoals zij er in twintig jaar nog geen heeft gehad, een getekende van Jezus, een geroepene tot de volmaaktheid, een harmonie van alle tegenstellingen, een samengesteldheid van de uiterste eenvoud. Zij stoort het plan van haar conferenties en spreekt een vol uur met de ogen naar het plafond over de volmaakte kloosterlinge. Deze is kneedbaar als was in de handen van de overheid en onverzettelijk in het nastreven van haar geestelijk ideaal. Zij is nooit uit haar evenwicht en toch nooit in zelfzekere rust. Zij is eenvoudig en naief als een kind van tien jaar en toch bezadigd als een bejaarde vrouw. Zij schetst hare postulante zoals zij hoopt dat haar karakter zich met de dag duidelijker zal aftekenen. Zij spreekt in vervoering en toch denkt zij: wat doe ik? Op mijn leeftijd zit ik te dwepen en geef toe aan een bijzondere
| |
| |
genegenheid. En zij dweept voort, zij maakt een kruis en gaat heen zonder iemand aan te kijken, tussen de tafeltjes door van met ontzag geslagen postulanten, schuldbewust, vast besloten haar genegenheid voor Alberta van Calcken te beheersen.
Nu was de ingetogenheid mij eens heel de dag gelukt, zegt Alberta en tijdens het avondgebed zag ik in dat alles mis was. Heel de dag had ik gedacht, kijk niet op, denk aan de ingetogenheid, maar aan Jezus had ik niet gedacht. Ik was toch zo moedeloos. Ik kan dat niet, dacht ik, ik heb 27 jaar op de boerenbuiten geleefd, ik kan dat niet meer leren. Lieve Jezus, ik zal maar doen gelijk thuis en vrij en blij rondkijken. En ik deed het en ik was zo gelukkig dat ik in de kapel begon te lachen en mijn twee handen aan mijn mond moest houden om niet te schateren. De bank waggelde, de zusters voelden het zeker. En beschaamd dat ik was als oudste novice zulk een voorbeeld te geven. En toch kon ik mij niet inhouden. De zusters naast mij begonnen ook in haar handen te giechelen. Loop toch weg, dacht ik, ga uit de kapel, maar ik dacht: nee, waarom? Lieve Jezus, ik kan er niets aan doen, seffens komt de novicemeesteres mij buiten zetten en dans ik met de anderen lachend de kapel uit en roep: we kunnen ons niet meer inhouden, we lachen van geluk, we lachen van liefde tot U.
Het is verschrikkelijk, zegt de novicemeesteres met het gelaat in de handen, het is verschrikkelijk en dat komt doodgewoon van onmatige inspanning om ingetogen te zijn en u niet genoeg te ontspannen in de recreatie. In de grond gemis aan nederigheid, zuster, ingetogener willen zijn dan u kunt, een volmaaktheid willen beoefenen waar u, helaas! nog jaren van verwijderd zijt als u ze ooit bereikt. En hebt u ook gedacht aan het medelijden en de droefheid van Jezus in het tabernakel, terwijl u daar zo dom zat te lachen en uw medezusters ergernis gaaft?
| |
VIII
De novice heeft de handen in de mouwen zolang ze er niet uit moeten om te werken. Zij gaat met gelijkmatige stap die zij niet vertraagt of verhaast, al brandt het voor of achter
| |
| |
haar en valt het dak op haar hoofd. Trappen hebben voor haar geen leuning. Als zij ze op of af stormt moet zij voor penitentie op elke trede een weesgegroet bidden. Nooit staat zij op een been en laat het andere rusten, nooit leunt zij tegen muur of kast, nooit rust zij op de ellebogen, nooit kruist zij de benen, nooit maakt zij een breed, nutteloos of instinctief gebaar. Zij hoest, kucht, niest niet en voelt geen jeuk. De bruid van Jezus weet dat Hij haar ziet, zij doet niets onbewust of spontaan. Deze uiterlijke beheerste keurigheid maakt haar gedachten en gevoelens keurig en kuis.
De novice eet omdat zij zich voeden moet, nooit uit smaak. Zij vergeet de spijzen voor de lezing tijdens de maaltijd. Zij neemt veel van wat zij niet lust, weinig van wat zij lust en van dat weinige bederft zij de smaak met peper, zout en azijn, die zij niet neemt als zij nodig zijn om de spijs smakelijk te maken. Wat te heet is laat zij niet afkoelen, wat warm is laat zij koud en onsmakelijk worden, ongemerkt werpt zij zand in haar bord.
Zonder haar gezondheid te schaden, hetgeen verboden is, lijdt zij de ongemakken des lichaams, hoofdpijn en dies meer, zonder medicijnen of verzachtende middeltjes. Een nagel in haar schoen laat zij zitten, zij trapt er goed op. Van minuut tot minuut bieden de gelegenheden tot versterving zich vanzelf aan en daarbij zoekt de novice er nog andere. Wanneer zij zich in de vinger gesneden heeft, gebruikt zij die vinger juist veel omdat hij pijn doet.
De novice doet versterving in haar slaap zoals in de dag. Zij legt zich in de houding waarin zij het moeilijkst kan inslapen en zodra deze houding gewoonte is geworden, neemt zij een andere aan. Zij gebruikt een of twee hoofdkussens als zij graag laag en geen hoofdkussens als zij graag hoog ligt, veel dekens als zij graag licht gedekt, weinig of geen dekens als zij graag warm ligt. Een knoop in de matras laat zij zitten en zij legt er zich juist op. Zonder speciale toelating mag zij niet op de vloer slapen of een plank op haar matras leggen. Ze mag niet zo koud ligen dat zij rhumatisme opdoet, maar heeft zij het toevallig opgedaan, dan maakt zij er gebruik van om de pijnlijke bewegingen zo dikwijls mogelijk uit te voeren. Gezondheidshalve blijven de vensters der slaapzaal winter en zomer open. Dit biedt de novice de gelegenheid
| |
| |
kleine verstervingen te doen door zich des winters langzaam uit en aan te kleden en des zomers de muggen niet te verjagen. Het is hoogmoed zonder toelating zwaardere versterving te doen en zelf te willen weten wat men verdragen kan. Deze zelfoverschatting leidt tot lichamelijke verzwakking die geestelijke ontmoediging na zich sleept en zelfs tot ziekte, waardoor men tot last wordt van de communauteit die men moet dienen. Op deze overdrijvingen loert de duivel veel aandachtiger dan de novice die hem dan ook spoedig ten prooi valt.
De bel wekt met twintig slagen. Het is geoorloofd tot de twintigste te wachten met opstaan, maar de vurige novice vliegt er uit bij de eerste slag. Wanneer dit een gewoonte geworden is die niets meer kost, wacht zij enkele malen de laatste slag af om zich daarna de zelfoverwinning weer moeilijker te maken.
De vlugge, zenuwachtige novice doet alles traag en bedachtzaam en gewent zich dit aan voor heel het leven. De trage doet alles vlug, de slordige alles zorgzaam. De opvliegende beheerst zich tot zij na jaren niet meer opvliegen kan. De novice die neerslachtig is opgestaan is gans de dag de vreugde van haar medezusters. In blijde dagen gedraagt zij zich ernstig en ingetogen. Altijd zoekt zij bij voorkeur het gezelschap op van de medezuster die zij het minst kan lijden. Zij is aandachtig voor de stemmingen en moeilijkheden van de anderen en vergeet de hare.
Zo wordt zij de lenige, voorname, fijnbesnaarde, voortdurend de ogen van haar geliefde Jezus op zich gericht voelende, voortdurend op zichzelf lettende en tegelijk toch zichzelf vergetende bruid van de Bruidegom. Zo kan zij de genade verdienen, na trouwe beoefening van de gewone dagelijkse verstervingen, over te gaan tot die kastijdingen waarvan de heiligen zulke heldhaftige voorbeelden hebben gegeven, kastijdingen die door de regel niet worden opgelegd en door de geestelijke leiding slechts met grote voorzichtigheid toegestaan. Eenmaal komt voor elke waarachtige kloosterlinge het ogenblik waarop de gelouterde ziel behoefte gevoelt aan deze boetedoening, maar het is een gevaarlijke hoogmoed met deze kemelharen gordel en schapulier, geselroede en ijzeren armbanden met pinnen te vroeg te willen beginnen.
| |
| |
Wekelijks wordt kapittel gehouden. De novice door de novicemeesteres aangeduid, knielt voor het katheder en biecht hardop hare uiterlijke tekortkomingen. Het verschil met deze zelibeschuldiging en de biecht is dat het kapittel openbaar en de biecht geheim is, dat het kapittel uiterlijke fouten tegen de regel en de biecht daarenboven innerlijke zonden behandelt en ten slotte dat in het kapittel de novicen ook elkander op fouten wijzen. De zuster die vergeet te biechten dat zij te hard met de deuren slaat of in de kapel storend regelmatig de neus optrekt, kan hiervan beschuldigd worden door een medezuster, daar de novicemeesteres uitdrukkelijk vraagt of iemand de penitente in haar geestelijk streven behulpzaam kan zijn door haar te wijzen op tekortkomingen die zij niet heeft beleden en dus vergeet of niet kent. Zichzelve aldus beschuldigen, van medezusters terechtwijzingen en van de novicemeesteres een penitentie ontvangen is een heilzame oefening in nederigheid en versterving.
Dit alles vormt slechts een onderdeel van de beoefening der kloosterdeugden, waarvan armoede, gehoorzaamheid en zuiverheid de voornaamste zijn, vermits de zuster, na haar noviciaat, indien zij in het klooster wordt aanvaard, daaromtrent plechtige geloften aflegt die zij jaarlijks hernieuwt. Voor deze eerste plechtige geloften ontdoet zij zich bij testament van eigendom of vruchtgebruik van al wat zij bezit ten voordele van wie zij wil, familie of klooster. Zij is dan arm. De kleren die zij draagt, de voorwerpen die zij gebruikt, het voedsel dat zij inneemt, niets is nog van haar. Maar dit is slechts de armoede van de soldaat die met zijn uniform, wapens en voedsel van het leger kwistiger leeft dan met eigen goed. De zuster is daarenboven in de geest arm. Zij hecht zich aan niets. Zij spreekt nooit van het mijne, alles is het onze en zij tracht er zo lang mee toe te komen als de armste mens, die weet dat hij het zich niet nieuw kan aanschaffen. Zij lijdt werkelijk en vrijwillig gebrek, zoals Hij die geen steen had om zijn hoofd op neer te leggen en wat spottend van kloosterlingen wordt gezegd, dat zij niets bezitten en alles hebben, nihil possidentes sed omnia habentes, past niet op haar, want zij is arm, voelt zich arm en maakt zich arm en armer.
| |
| |
Gehoorzamen aan de bel en de bevelen der overheid is slechts het begin of de uiterlijkheid van de deugd van gehoorzaamheid. De novice voert daarnaast allerlei wensen van de overste uit in een geest van gehoorzaamheid. Zonder de overste nutteloos lastig te vallen, doet zij toch niets zonder toelating, volvoert gaarne, volmaakt en volledig wat haar opgelegd is en dit met overtuiging. Nooit critiseert zij in gedachten. Zij vindt het redelijk en rechtvaardig als Jezus' bruid volstrekt onderworpen te zijn aan ieder die Hem vertegenwoordigt. Gebiedt hare overste in de vijver te springen, dan doet zij het ogenblikkelijk, zonder zich af te vragen of het goed is in de vijver te springen, want dit zou reeds een eigen oordeel over het bevel zijn en dat past niet. Zij springt zonder meer omdat het volstrekt noodzakelijk en in alle opzichten goed is onvoorwaardelijk te gehoorzamen aan Hem die bad: Niet mijn wil, maar uw wil geschiede.
Door de zonde van Adam en Eva is de menselijke natuur onherroepelijk bedorven. De begeerlijkheid des vlezes is onuitroeibaar en moet bestreden worden ongenadig heel het leven lang. De novice verzaakt als Jezus' bruid aan hare aardse bestemming, het moederschap. De natuurlijke verlangens die in het huwelijk hun wettige en geheiligde vervulling vinden cijfert zij totaal weg krachtens haar gelofte van zuiverheid. Maar deze zoeken ook in het klooster allerlei uitvluchten om een gedeeltelijke bevrediging te vinden. De duivel heeft het verstand van een engel en weet de gedaante van een engel aan te nemen om de angstvallige voorzichtigheid te verschalken. Hij misbruikt de onschuldigste vriendschap, de heiligste genegenheid, de onverdachtste vertrouwelijkheid, een toevallige en onbedachte aanraking. De haren zijn wel afgesneden en het ordekleed verbergt het lichaam, maar de behaagzucht verschuilt zich in de strengste pij, ogen, mond en handen zijn niet bedekt, reuk, gehoor, smaak, gezicht en gevoel, de vijf bronnen van het zingenot borrelen onafgebroken. Het geheugen dat aan de wereld herinnert, de verbeelding die lusten opwekt in wake en slaap, belagen de zuiverheid. Heiligen sprongen des winters in ijswater, geselden zich ten bloede, putten hun lichaam met vasten uit om de zinnengloed te doven. Zij hebben de marteldood niet gevreesd om hun zuiverheid te bewaren. Niets is de novice
| |
| |
te veel om haar maagdelijkheid voor Jezus te bewaren met de onschuld van het kind en de arglistigheid van de slang.
Alle aardse zorg is de novice afgenomen, al haar werk kan zij blindelings en gedachteloos doen opdat zij in de geest zou leven met Jezus door het gebed. Het gebed is niets anders dan een gesprek van bruid met Bruidegom, dat nooit ophoudt, maar, naar gelang het zich volmaakt, een woordeloos aanschouwen en ten slotte een mystieke eniging wordt. Of de novice in de keuken werkt, in de recreatie lacht en praat met haar medezusters, altijd zijn haar gedachten bij Jezus, ongehinderd zet zij haar liefdegesprek met Hem voort.
| |
IX
Met de dag wordt het moeilijker. Na elke conferentie, en er zijn er drie per dag, staat Alberta voor een nieuwe hoge berg. Het is zoals thuis als het werk op een hoop kwam, maar thuis kwam zij er doorheen en hier is zij altijd meer ten achter. Ingetogenheid, versterving, gebed, naastenliefde, gehoorzaamheid, armoede, zuiverheid, opgewektheid, vertrouwen, wilskracht, overgave, het is van de was naar de naaidoos en de kousenmand, van de strijktafel naar de afwas en schrobbezem springen. Zij denkt aan moeder die met haar soms de zolder ging doen. De rommel en de onmacht door ziekte ontmoedigden haar en ze zuchtte: Bertje lief, petrool op gieten en in brand steken. Ze zat en boog door, kwam opeens recht en maakte langzaam een kruis, terwijl ze op vragende toon zei: Bertje, in de naam des Vaders en des Zoons en des heilige Geestes, Amen? Ze voeren dan op de rommel aan, zwoegden er zich doorheen tot moeder, bezweet en met vegen in 't gezicht, de haartjes die zich van onder de hoofddoek hadden uitgewerkt grijs van stof, maar de ogen blinkend van tevredenheid, toonde hoe moe ze was door de tong uit te steken en te hijgen als een hondje. Hier echter werkt Bertje zich altijd maar dieper in het donker en vuil en zij komt er niet door.
Bertje gaat door een woestijn. Zij zou terug willen, maar gaat door in de hoop over de helft te zijn en dus het kortste eind te nemen. Maar met de dag wordt het zekerder, dat zij er vooruit nooit door en achteruit nooit meer uit geraakt.
| |
| |
Nooit meer uit, vraagt Bertje soms in haar vertwijfeling. Eén woord en morgen ben ik toch thuis en iedereen zal blij zijn. Maar iets dat zij niemand kan uitleggen weerhoudt haar. Stel u voor een ijdeltuit die driemaal daags mag kleren kiezen, passen en kopen, zich coifferen en schminken. Zij kan dat niet meer missen. Welnu de novice doet niets anders dan zich heel de dag voor Jezus mooi maken met armoe, gehoorzaamheid, zuiverheid, nederigheid, boete, lijden. Wederom aan aardappelen, worteltjes, vlees, geld, wassen en schuren, schoenen en kleren, Dalmeiren, Hoeveneers en Pipenpoy gaan denken, nooit. Een prinses wordt geen meid. Wel tevoren haar roeping uitstellen, zelfs verzaken als het nodig is, maar nu zij er is blijft zij. Blijft omdat zij niet anders meer kan, blijft en weet dat zij niet kan blijven. Zelfs de novicemeesteres die alles verstaat wordt dààr niet goed wijs uit.
De eentonige regelmaat zonder schok, zonder nieuws, de bestendige stilte maken Bertje voor alles gevoelig en met de dag gevoeliger. Vroeger was zij een harde plant met lederen blad dat nooit afvalt. Niemand doet er iets voor, niemand denkt er aan, maar als alles kaal en dor is, zijn zij er nog, groen, nederig en trouw. Werk vermoeide niet, zorg drukte niet, haar stemming was zacht en bestendig als het weder aan de Riviera. Nu wordt zij schichtig als een hertje, voor het weder gevoelig als een barometer. De bel klinkt voor haar nu zus en dan zo, ze lacht, weent, tergt, spot, scheldt. Stappen in de gang, slaande en piepende deuren, rammelende vensters, ruisende bomen, de eigen geur van bloemen, geschuurde gangen, medicamenten, verschillende verdiepingen, kasten, kleren doen haar iets. Voor het traag over de vloer slepen der sandalen van een oude zuster zou zij haar oren willen stoppen. Van het kloppen van zuster portierster, eenmaal hard, is ze bang. De novicemeesteres in de gang gewoon naderen en voorbijgaan verwekt een storm van gevoelens. Ik bewonder u, ik benijd u uw heiligheid, heb medelijden met mij, bid voor mij, ik doe mijn best, ik wil heilig worden, ik ben dom, lomp en slecht, ik huichel, ik wil alles bekennen. Als de novicemeesteres ver voorbij of ergens binnen is, voelt Bertje zich alsof ze iets zwaars heeft doorgemaakt. In de kapel zijn er lange minuten waarop zij opeens de stilte zelf hoort
| |
| |
en al wat uit klooster en tuin zeker in de kapel niet gehoord kan worden. Soms is in de kapel een halve uur bliksemsnel om alsof de klok verzet is en dan weer duurt één enkele seconde gebed zo eindeloos zoet en lang dat zij verstomd opkijkt: wat was dat, wat is er gebeurd? Soms lopen haar de tranen over de wangen en zij weet niet waarom en maakt Jezus haar excuus.
Woeste vlagen en heimelijke, zoete besluipingen van heimwee naar huis bevangen haar bij om het even welke oefening. Permentelijk ziet zij vader voor zich en er schiet een krop in haar keel. Of zij is opeens thuis als het er juist het gezelligst is, des Zaterdagavonds, Zondagmiddags, met Pasen, 's morgens in de geur van spek en koffie. Of zij gaat door Lentevelden de twintig minuten van het station naar huis en ziet de zwarte molen en het witte molenhuis. Gelijk een schoon stuk stof wordt haar gemoed dan langzaam in twee gescheurd met een pijnlijk gerijt. In de kloostertuin alleen wandelend met geestelijke lectuur tussen twee dichte rijen sparren, denkt zij: kwam vader, Adolfine, Herman en Ida ginder maar eens aan. Dwaasheid, onzin, maar zij slaat de armen open om ze te omhelzen en schreit.
Vermits alles moet gezegd worden wat men zeggen kan, er blijft dan nog zoveel over dat niemand ooit zal kunnen uitspreken, Bertje doet nog een andere onzinnige gevoeligheid op en die is dan op de koop toe nog schandelijk. Elke dag in meditaties en conferenties neemt zij voornemens voor heel het leven. Want zij vergeet de ingetogenheid van gisteren niet voor de blijheid in de omgang van vandaag. En vermits men de praktijk en de gewoonte van de ingetogenheid niet bemachtigt in één dag, is er elke dag een overschot van onaf werk. Men kan het nog best vergelijken met elke dag tien bladzijden huiswerk waarvan men er nooit meer dan negen kan maken en soms maar vijf of zes. Elke dag vergroot het aantal bladzijden achterstand en als men nu eenmaal zo geschapen en geworden is dat men geen rust kent zolang niet alles af en in orde is, als men nachten aan een stuk zou doorwerken veel liever dan iets onaf te laten liggen, als de innigste vreugde die men kent het besef is dat alles proper, klaar en in orde is, dan maakt de gedachte dat men elke dag meer verachtert en het nooit zal kunnen inhalen, niet alleen
| |
| |
radeloos en wanhopig, dat zou nog zo erg niet zijn, maar vlakaf woedend op de novicemeesteres. Zij kan er niets aan doen dat ge verachtert, maar gij kunt er ook niets aan doen dat ge woedend op haar wordt. Als ze aanzweeft op haar gummizolen voor de conferentie, slechts hoorbaar door het getikkel van haar gordelpaternoster, kan Alberta zich soms niet weerhouden, haar coleirig toe te wensen dat ze door een griep met veertig graden koorts voor een volle maand plat op haar bed gesmeten wordt. Soms voelt Alberta tot haar schaamte en schande een diepe, hevige antipathie tegen de novicemeesteres, die ze nochtans bij manier van spreken aanbidt. Dan spreekt zij ze innerlijk doodgewoon tegen en niet weinig brutaal. Ge zegt dat maar zo, denkt Alberta dan. In kook- en huishoudboeken staat het ook altijd ingewikkeld, maar moeder en ik deden het veel eenvoudiger en toch beter. Gij zult mij niet doen geloven dat alle zusters zijn zoals gij ons wilt hebben. Allemaal theorie! Na het noviciaat gooien we dat overboord. Geef toch zo niet op de wereld af. Hebt gij soms iets aan te merken op mijn vader en moeder, broers en zusters? Die zijn toch ook de wereld. Moeten ze misschien leven gelijk uw novicen, dat heeft niemand hun geleerd. Als de wereld zo slecht is van waar komen dan al uw goede novicen en kloosterlingen? Het is toch in die slechte wereld dat zij besloten hebben naar het klooster te gaan.
Komt hier nooit een einde aan? Zal ik altijd zo alleen blijven, nummer veertien van de novicen, nummer zoveel honderd en zoveel van de zusters? Zal ik nooit meer mogen doen wat ik wil en het mij nooit meer aangenaam en gezellig mogen maken? Zal ik altijd alles moeten zeggen en vragen, nooit meer met mezelve alleen zijn? Zal ik nooit bemind worden, nooit een kindje hebben, nooit een huis met een kachel en een schemerlamp, een brave man, een spelend kind en een spaarpot? De gangen zijn koud, de kamers ongezellig, de bel jaagt mij van hier naar daar en ik jakker mij af, ik loop hier vol pijn en mismoed. Blijft dat nu altijd, altijd duren, is dit mijn graf?
Nog veel verschrikkelijker dingen denkt Alberta. Het zijn woorden van Adolfine, Robert, Mark en anderen, dingen die zij gehoord heeft en verworpen en bestreden. Het is de wereld en het vlees, de duivel doet ze haar uitbraken. Zij
| |
| |
bekent alles woordelijk aan de novicemeesteres. Al voegt zij er duidelijk bij dat zij er niets van meent en het in die momenten toch meent, zelfs niet begrijpt waar zij het haalt, de novicemeesteres vindt het zeer bedenkelijk.
Haar andere novicen hebben niet zulk rijk en intens gemoed. Zij kunnen zulke gemoedsbewegingen niet uitspreken. Zij zouden het niet durven. Zo is haar beste en vurigste novice ook de zondigste en de zwakste. Nooit heeft zijzelf in tientallen jaren ascece zo duidelijk begrepen hoe de heiligen zich terecht de grootste zondaars konden noemen en de nederigsten van allen zijn. Zij moet niet huichelen om Alberta in de overtuiging te laten, dat het aan een haar zal hangen of zij zal toegelaten worden tot de professie.
Zo begint dan de grote retraite, volle dertig dagen stilzwijgen, de beklimming van de top van de berg. Alberta is er bijna zeker van dat zij daarna haar paksken zal mogen maken en van de eerwaarde heer directeur een brief meekrijgen voor vader. Geachte Heer, uw dochter is een braaf meisje dat hier goed haar best heeft gedaan en vol goede wil is, maar zet ze weer aan de cuisinière en de waskuip want voor iets beters deugt de duts och arme niet.
Als de bel luidt voor de eerste oefening, luidt Alberta's hart nog harder mee. Nu erop of eronder, ze wordt koud en warm, bleek en rood. Ze zou een schreeuw willen geven en in 't rond springen als een Indiaan. Wat in een novice omgaat door de uiterlijke stilte en de innerlijke concentratie is ongelooflijk. Met haar vergeleken is het levendigste meisje in de wereld een verdoofd, verlamd, ongevoelig en apathisch schepsel.
| |
X
De dertig dagen vliegen voorbij, op een morgen is er recreatie en komt de novicemeesteres met hare novicen in de tuin wandelen. De zon schijnt, alles bot en bloeit, er is feest in hemel en aarde. Gelijk helder bergwater over rond geslepen keien, vloeit over woordjes en glimlachjes een intieme, onpersoonlijke genegenheid, een onaards geluk tussen novicemeesteres en novicen. Zij gichelen en vinden niets om te zeggen. Na tien minuutjes gaat de novicemeesteres heen
| |
| |
opdat de novicen nog wat onder elkaar kunnen praten. De novicen drummen nog dichter bij elkaar in een spontane drang naar genegenheid. Zij menen iets te vertellen te hebben, zij willen mededeelzaam zijn en zij worden stil en stiller, horen met opluchting de bel een einde maken aan de recreatie, zien met tegenzin de recreatie van 's middags te gemoet en denken aan een orde waar men nooit moet spreken.
Alberta is op haar plooien. Zij is weer gelijk thuis. Hier ook kent zij het werk, doet wat ze kan en het gaat. Het gaat wel te verstaan niet. Hoe ver zij nog van de heiligheid af is weet ze veel beter dan vroeger. Dat ze altijd aan het staartje van het noviciaat zal blijven hangen te spartelen is zeker. Maar zij heeft rust. Overgegeven aan Jezus doet zij iedere seconde al wat zij kan en Jezus en zij berusten in de nietigheid van dat resultaat. Alberta heeft weer de moed van thuis. Daar dacht zij dat zij ook acht broers en zusjes zou grootgekregen hebben in plaats van vier, hier denkt ze het ook te kunnen volhouden als Carmelietes of Karthuizeres. Zij mag op bepaalde dagen een armband van gevlochten zinkdraad dragen. Voor een novice als zij is dat al goed. De pinnetjes, zonder punt maar toch ook niet plat, doen pijn zonder te kwetsen. Zij zou er elke dag aan elke arm twee willen dragen, maar dat moet zij nog verdienen. Zij mag zich op bepaalde dagen ook geselen met een gesel van zes koorden. Elke koord heeft vier knopen. Dapper slaat zij zich op de blote rug. Daar pijn die men zichzelf aandoet geen echte pijn is, begrijpt zij hoe juist de novicemeesteres heeft gezegd dat daarin de heiligheid niet ligt en dat men het er gauw te hoog in de bol van krijgt.
- Doe maar wat beter uw best voor de gewone dingen, zegt de novicemeesteres.
- Ik kan niet beter meer, lacht Alberta.
- Dat is het, zuster. U bent een goed trekpaard. Het gareel om, in de kar, ju en u gaat vooruit, woerie en u gaat links, jutweg en u gaat rechts, ho en u staat stil. Ziet u, dat doet u gichelen. Ik berisp u en u gichelt. Ik zou u kunnen slaan en nog zoudt u lachen.
- O neen, zegt Alberta, zo ver ben ik nog lang niet, dan zou ik schreien en werkelijk ongelukkig zijn.
- Ik denk het ook. U bent eigenlijk nog niet ver. U bent
| |
| |
het in het klooster nu gewoon en heel uw deugd is ten slotte niets anders dan een meegaand karakter. Vous êtes une bonne à tout faire.
- Ja, zegt Alberta, zo ben ik altijd geweest.
- Dat is erger dan u denkt, zuster. U hebt geen moeilijkheden gekend, alles is vanzelf gegaan. Ik heb veel liever driftkoppen, stijfkoppen, dwepers. Die worden heilig. Franciscus van Assisi, een dweper, Ignatius van Loyola, een vuurvreter, Paulus, een heethoofd, Augustinus, een zinnelijk mens, allemaal felle karakters, hevige naturen. U bent doodgewoon braaf. U zult nooit heel slecht en nooit heel goed worden, een middelmatige zuster als alles goed gaat. En u wilde heilig, echt heilig worden.
- Ja, zegt Alberta, en heilig verklaard worden, ik durf het bijna niet meer zeggen, want nu begin ik eerst te beseffen hoe ver ik er van af ben, maar ik wil het nog altijd zoals de eerste dag.
- Als u aangenomen wordt voor de plechtige geloften zal het al veel zijn, maar uw gesteldheid is ten slotte goed, ik zal bidden opdat onze lieve Heer u de genade zou geven en bid u van uw kant ook een beetje voor mij alstublieft. U hebt veel tegen u, eerst en vooral uw temperament, maar dan ook uw novicemeesteres. Had u de onze zaliger gehad, die zou u bezield en omhooggetrokken hebben. Maar van mij gaat koude uit in plaats van vuur. Ik ben reeds zo lang novicemeesteres, heb zoveel over de ascese gesproken en zoveel novicen geleid, als men dat leiden mag noemen, dat het geestelijk leven voor mij een wetenschap geworden is. Dokters die veel zieken behandelen verliezen alle gevoel voor hun lijden. Ik weet stilaan maar al te goed hoe men waarlijk geestelijk leeft, maar geestdrift om het te doen, is weg. Ik heb geen levend, animerend contact meer met de zielen, ik laat Gods water over Gods akker lopen en stel mij tevreden met zoete nonnetjes te vormen in plaats van steile heiligen.
- O neen, zegt Alberta spontaan, dat is absoluut niet waar. Van u gaat vuur uit. Dat zeggen alle novicen. Geen vuur? Van u niet? Onder uw conferentie weet ik niet meer wie en waar ik ben.
De novicemeesteres veert recht. Twee blosjes kleuren de gele wangen. Ze wijst de deur met dunne, lange, rechte vin- | |
| |
ger. Buiten, laffe vleister! Weet u het beter? Weg van mij, satan! Ze werpt de deur open en geeft Alberta een duw in de rug en slaat de deur hard toe. Achter die deur vouwt ze de handen en bidt fluisterend: Laat ze nu alleen strijden en mij ook, scheur onze genegenheid.
Nooit heeft iemand Alberta ruw behandeld, nooit heeft zij er iemand reden toe gegeven. Op de leeftijd van acht en twintig jaar, doet haar aanbeden novicemeesteres haar dit aan. Alberta zou bij de novicen moeten gaan die hun rozenkrans bidden in de tuin, maar zij gaat naar de slaapzaal, al weet zij dat het niet mag. Alles, maar dit niet. Alberta gaat naar huis en vader zal zeggen: goed gedaan, Alberta, wat denkt die non wel. Alberta gaat nu maar dadelijk zeggen dat zij nog vandaag naar huis gaat. Alberta daalt resoluut de trap af, maar keert weer terug om eerst haar twee valiezen te maken. Goddank, het is gedaan. Zij kan toch nooit een goede zuster worden en als de novicemeesteres geen rekening wil houden met haar goede wil, als de novicemeesteres haar de deur uitjaagt gelijk een hond, moet zij het maar opgeven. Men moet redelijk zijn, wat niet gaat gaat niet. Alberta ziet zich thuiskomen. Vader staat op en zegt: ‘Welkom, kind, welkom Alberta, we zijn allemaal blij’. Alberta begint bij die woorden te schreien in de kloostergang. Ginder komt de novicemeesteres aan. Alberta vlucht weer naar haar cel op de slaapzaal. Het is niet logisch, want dit was juist een goede gelegenheid om het haar te zeggen, maar men schrikt en loopt weg voor men het zelf weet. Om het even, het komt op geen tien minuten aan. In de cel van Alberta hangt in hartvorm rond haar crucifixe de paternoster waaraan moeder elke dag bad en die twee dagen lang rond haar koude dode handen was gewonden. Wat kom ik hier doen, denkt Alberta. Zij valt op de knieën en vraagt vergiffenis.
Verschrikt veert zij recht. Of zij in de cel kwaad doet of bidt, zij mag daar nu niet zijn. Onhoorbaar op haar gummizolen snelt zij licht en zwevend naar beneden. Daar denkt zij er aan dat zij op de trappen gelopen heeft. Moet zij nu terug en op elke trede een weesgegroetje bidden, terwijl zij in de tuin zou moeten zijn? Och de tijd voor die oefening in de tuin is bijna om, alles is nu toch mis. Alberta trippelt schichtig naar de kapel.
| |
| |
Er is Goddank niemand. Ze gunt zich de tijd niet tot aan een bank te gaan, ze laat zich met een bons nabij het wijwatervat op de knieën vallen. Ik raak er niet meer wijs uit, fluistert ze gejaagd en goed hoorbaar, ik mag hier niet zitten, maar ik weet anders niet waar blijven, laat mij wat hierbij U. Ze blaast uit. De stilte, de koelte en de rust besluipen en overwinnen haar. Och, vraagt ze met een heldere glimlach, mag ik alstublief wat op de vloer zitten met mijn rug tegen de muur en bij U wat rusten? Gelijk een kind dat een grap uithaalt en zich eerst nog eens afvraagt of het zou durven, kijkt ze rond, en overlegt dat de meeste zusters nu in de klas zijn en dus niemand zal binnenkomen. Ja? fluistert ze guitig, mag ik? En warempel, Alberta van Calcken zet zich gelijk de boerenmeisjes plat op de vloer juist onder het in de muur gemetst wijwatervat. Ik ben toch maar een boerinneke, fluistert ze, een sukkelke, ik mag misschien niet eens mijn plechtige geloften doen en ik heb zo mijn best gedaan. Zij legt haar kleed zedig over de benen, steekt de handen in de mouwen, kijkt naar het tabernakel, en glimlacht dankbaar, vredig, gelukkig. Heerlijk is de koelte van vloer en muur. Dank U wel, fluistert ze, ik heb U zo lief, U begrijpt alles. Ik ben dolgraag hier, laat mij toch mijn plechtige geloften afleggen, ik sta dadelijk op en het zal nooit meer gebeuren. Het heeft mij verrast, ik was de kluts kwijt. Als ze het weer doet zal ik niet eens meer verpinken. Ze heeft mij onverhoeds overvallen. Maar ik zweer dat het niet meer zal gebeuren, echt waar. U zult het zien. O wat zit ik hier onbeleefd. Wat zou ze zeggen als ze nu binnenkwam? Dan vloog ik naar huis. Pas op hoor, laat dat niet gebeuren, ik neem het U kwalijk. Want ik geef het nooit of nooit op. Nu ik ondervonden heb dat ik het niet kan, wil ik toch nog kost wat kost heilig worden en wat ik niet kan moet U doen. En ik zàl heilig worden, ik zal U dwingen, U kent mij nog niet. Dit is een beproeving.
En zij heeft mij dat niet gelapt, maar U. Had ik dààr toch maar erg in gehad, ik zou niet gekikt hebben. De volgende keer zult U mij niet meer hebben, wacht maar, dan zal ik me kwansuis half omdraaien en een oogje pinken, naar U, om te zeggen dat ik het beet heb.
De deur gaat langzaam open. Hoe verder ze opendraait hoe beter ze schutsel vormt tussen Alberta en de binnen- | |
| |
komende. Als ze weer toedraait zit Alberta op de knieën met de handen in de mouwen, de ogen devoot neergeslagen en bloedrood. Ge kunt het er met de pollepel afscheppen dat ze een kwaperterij heeft uitgehaald. De novicemeesteres maakt met wijwater een kruisje en blijft naast hare novice staan. Hare novice is zo naarstig in gebed dat zij de ogen niet opent, men moet haar met de vinger op de schouder duwen.
- De rozenkrans wordt gebeden in de tuin, zuster.
Snel wipt de novice op, knikt met helder blijde ogen dat zij het begrepen heeft. De novicemeesteres ziet in die ogen geen enkel spoor van wat twintig minuten geleden in haar kamer gebeurd is. Zij roept in de gang de novice terug met een vingerknip.
- Is het zo dat men met het reglement omspringt onmiddellijk na de grote retraite?
De novice buigt schuldbewust het hoofd.
- Wat zal dat zijn drie maanden na de retraite, zuster, of een jaar? Zal er voor u dan nog een reglement bestaan?
De novice buigt nog dieper het schuldbewuste hoofd.
- Weet u dat dit een zeer ernstige overtreding van het reglement is?
De novice knikt ja.
- Zo, u weet het. Waarom doet u het dan, zuster?
- Ik was geschrokken, zegt de novice en ik was de kluts kwijt en toen...
- Zo, u was geschrokken. Zoudt u niet beter zeggen, zuster, ik was gekwetst in mijn eigenliefde?
De novicemeesteres laat haar novice staan waar ze staat en verdwijnt in de kapel, maar de novice pinkoogt loos naar Jezus.
| |
XI
Enkele dagen later wordt Alberta bij de novicemeesteres geroepen tijdens de recreatie. Dat verwekt altijd sensatie in de veertien levens zonder evenement. Immers men kan wel eens bij de novicemeesteres geroepen worden voor een onschuldig extra-werkje of een boodschap aan de anderen, maar meestal is het voor een ernstige berisping of voor moei- | |
| |
lijkheden zo groot dat zij niet kunnen wachten op de uren aangewezen voor geestelijke leiding.
Alberta moet bij de deur blijven staan met de rug er bijna tegen. De novicemeesteres staat als een paal voor haar.
- U hebt tegenwoordig veel plezier, zuster, ik hoor u in de recreatie lachen tot op mijn kamer en u hebt succes bij de andere novicen. Lach gerust met mij, lach gerust om mij te laten horen dat mijn berisping u niet kan schelen. Ik weet wat ik daarover moet denken en voor mij is het zeer goed een harteloze novice te hebben. Ga uw gang. Vat het kloosterleven langs de lichte kant op. Het kwaadste is achter de rug, men is alles gewoon, nu begint het goed leven. U hebt geen moeilijkheden en u zoekt er ook geen, u wilt heilig worden, maar onze lieve Heer moet het doen. Ik maak mij ernstig bezorgd om u, zuster. Ik bid veel voor u en vraag onze lieve Heer om raad. Ik ben tot het inzicht gekomen dat u nog geen werkelijk noviciaat hebt gehad en dat het mijn plicht is van nu af strenger voor u te zijn. Ik vind u weinig sympathiek. Uw karakter maakt u bemind bij haast allen die met u moeten omgaan, maar het strookt helemaal niet met het onze. Ik zal in geweten mijn uiterste best doen om mijn natuurlijke afkeer te overwinnen, goed en rechtvaardig te zijn en mijn antipathie niet te laten meespreken in de strengheid waaraan ik u moet onderwerpen om van u een kloosterlinge te maken, die we met gerust hart kunnen toelaten tot de plechtige geloften. Is dat begrepen?
Alberta kan niets dan knikken.
- U kunt in de ogen van de anderen de beste novice zijn, voor mij zijt u het kruis van dit noviciaat, nu weet u het. Laten we elkander helpen. Ik verlang niets anders dan u de plechtige geloften te zien afleggen en een vurige, voorbeeldige kloosterlinge worden. Als ik hard voor u ben is het alleen om Jezus' wil. U kunt gaan, zuster.
Deze keer pinkt Alberta geen oogje tegen Jezus. Weinig sympathiek, natuurlijke afkeer, kruis van dit noviciaat, antipathie, misschien geen geloften mogen afleggen. Alberta is vermorzeld. Hoe dikwijls heeft de novicemeesteres haar God niet doen bedanken voor haar evenwichtig karakter, niet scrupuleus, niet flauw, nauwgezet, volhardend, plooibaar en
| |
| |
nu komt het er opeens uit dat zij antipathiek is. Voor haar evenwichtig karakter moest zij God bedanken door meer gebed, meer versterving, meer geestelijk leven, inniger omgang met Jezus en nu blijkt meer niet eens genoeg te zijn om er te komen. Hoe zal zij nog ooit durven lachen als de novicemeesteres denkt dat het tegen haar gericht is en vrolijk in de omgang moet zij toch zijn.
Haar bewondering groeit voor de novicemeesteres. Zij heeft haar antipathie zo goed overwonnen, dat Alberta spontane genegenheid bij haar heeft verondersteld. Nu moet zij Alberta voor haar eigen geestelijk welzijn streng behandelen en eerst biecht zij haar antipathie op om zichzelf te beletten daaraan toe te geven. Hoe komt dat helemaal overeen met wat de novicen vol verering over haar fluisteren. Zij zou overste van heel het moederhuis geweest zijn en toen werd klacht tegen haar ingediend bij de allerhogste overheid zodat er ernstig spraak is geweest van haar af te zetten vóór haar termijn van drie jaar verstreken was. In de klacht zeiden de oudere zusters van de raad, dat zij hun overste beschouwden als een ware heilige, voor zichzelve zo ontzettend streng dat zij niet inzag hoeveel te streng zij was voor de communauteit. Van de zusters eiste zij niet de helft van wat zij zichzelf oplegde, zo meende zij laks te zijn en ging toch nog de regel te buiten. Wanneer haar dat voorgehouden werd betoogde zij dat de regel een minimumprogramma was, dat elke kloosterlinge beloofd had te streven naar volmaaktheid en heiligheid en dat de overste dus moest trachten elke zuster geheel vrijwillig meer te doen doen dan de strikte regel vergt. De gematigde oudere zusters, die met velen waren tegenover een paar volgelingen van de novicemeesteres, stonden op het standpunt dat de zusters niet meer beloofd hebben dan het volgen van de regel, volmaakt en heilig worden door het volgen van de regel en dat elke zuster zeker meer mag doen dan ze moet, maar dat een overste, voor drie of zes jaar aangesteld, niet systematisch mag trachten een strengere observantie in te voeren, zelfs niet met vrijwillige toestemming van alle zusters. Zo zou het ene klooster zus en het andere zo worden. Op een te strenge overste zou een te lakse volgen, wat even gevaarlijk is.
Deze gematigde opvatting van de meerderheid had gezege- | |
| |
vierd en nu zou de novicemeesteres heel haar leven novicemeesteres blijven. Als zodanig is zij dan ook onschatbaar en onvervangbaar. Haar overlijden zou het zwaarste verlies zijn dat de orde kan treffen. Zij is de bewaar ster van de ware geest der Stichtster, de bezielster van de orde. De zusters door haar gevormd kan men van verre kennen. Zij leiden de voornaamste instellingen, de nieuwe stichtingen. Waar ergens een nieuwe impuls moet worden gegeven, wordt iemand uit dat keurkorps gestuurd.
Alberta ziet zo klaar als de dag dat zij extra-strengheid nodig heeft. Als minst-onwikkelde van de novicen begrijpt zij zeker niet de helft van het fijn en ingewikkeld ascetisch leven. Als gewillige dikhuid, aartje naar vaartje en naar alle van Calcken's, vindt zij niets erg of moeilijk. Het enige dat haar geschokt heeft, de harde aanpak van de novicemeesteres, is zij op een kwartier te boven. Ja, wat doet Alberta hier eigenlijk voor goeds? Niets. Rentenieren. Veel beter leven dan thuis, alles even graag doen. Rechtuit gezegd is zij nu alweer blij dat de novicemeesteres haar niet kan uitstaan omdat het haar wat versterving bezorgt. Het overwinnen van anthipathieën in de omgang met de zusters, volgens alle kloosterlingen een der zwaarste kruisjes van het regulier leven, kost haar niet de minste moeite. Toen zij het voor de eerste maal hoorde, was zij verbaasd geweest, want zij vond alle novicen bijna even sympathiek en toen zij als practisch besluit zich voornam het meest om te gaan met de minst sympathieke, had zij er na lang zoeken drie uitgekozen. Zuster Hilda die zonder kwaad opzet te pas en te onpas lacht, liefst met de anderen, zuster Emilie die door haar neus spreekt en er door blaast om lucht te hebben, zodat men hoort hoe vol hij zit en als zij hem snuit riekt het bedorven, en zuster Felicie die er altijd mistroostig uitziet en met één enkel woordje de domper zet op elke blijdschap of geestdrift. Welnu, dat zijn nu haar beste vriendinnen. De versnufte reuk vindt zij oprecht aangenaam, de spottende Hilda heeft er haar attent op gemaakt dat zij te dikwijls ‘pardon’ en ‘mààr toch’ zegde, van verbazing het puntje van haar tong liet zien, zich bij het knielen boers rechthielp met de elleboog op de linkerknie en met de ogen knipperde wanneer men haar iets geaffaireerd of met nadruk zegde. En Felicie
| |
| |
is haar onmisbare raadgeefster geworden die altijd op iets wijst waaraan zij juist niet denkt.
Vooral droevig is voor Alberta het kapittel waar de andere novicen iets kunnen bekennen en zij niets. Aandachtig luistert zij naar de zelfbeschuldigingen van hare medezusters, gelijk de slechte leerlingen in de prijskamp afschrijven, maar zij vindt niets en de novicen beschuldigen haar niet. Dat zou prachtig zijn, indien het verdienstelijk ware, maar het is gebrek aan temperament en verstand, het is onbenulligheid. En zo zit zij daar dan als het heilig djezeken terwijl zij misschien niet eens haar geloften zal mogen doen. Ja, zegt de novicemeesteres dan, als de volmaaktheid bestond in af te lopen gelijk een wekker die 's avonds opgewonden wordt zou het goed zijn, maar het geestelijk leven is strijd en vallen en opstaan.
Ik weet niet wat ik met u moet aanvangen, zegt zij op haar kamer tot Alberta alleen, ik wil mijn best doen om te waarderen wat er goeds is in u, vertel mij openhartig, alsof Jezus zelf het u vroeg, wat u gedaan en gedacht hebt toen ik u uit mijn kamer heb moeten jagen. Zij sluit de ogen en luistert, de handen in bidgebaar vóór de mond, kaarsrecht zittend zonder met de rug de leuning van de stoel aan te raken. Ik vind er geen woorden voor, zegt zij, wanneer zij alles weet, ik mag er niet aan denken, maar er is toch iets in dat een straaltje hoop geeft. Die lamme, vadsige, gevoelloze apathie is dan toch één enkel ogenblik verstoord geworden. U zijt toch voor iets gevoelig, niet alles schampt van u af. De rest laat ik over aan onze lieve Heer, die oneindig geduldig is, want ik mag er waarlijk niet aan denken dat een van uw medezusters zou getuige geweest zijn van die schande en als zij u dan voor een voorbeeld van regelmatigheid houden, moet het in uw gemoed wel knagen en wroegen.
(Wordt voortgezet)
GERARD WALSCHAP
|
|