Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
LiefdeIets in mij dat van sterven leefde,
Leeft nu van leven: puur en naakt,
Heeft drang, die teer mijn hart doorbeefde,
Mij kind van stilte en licht gemaakt.
Hier, in de kring der zeven eiken,
Vol glans van groen en dankbaarheid,
Wil weemoed wijken, liefde reiken,
Mijn lief, naar 't liefste, dat gij zijt!
| |
ZonnebloemMocht ik dan zacht op de eigen plek beklijven,
Maar, sterke zon, mij keren tot uw schijn:
Het zal, wanneer ik eindelijk bloem zal drijven,
Uit donkere grond, aan kromme stengel zijn.
| |
[pagina 268]
| |
Sleeping fawnOp 't oud, geel boek, zie hoe, deze effen morgen,
Teer glanzend groen de bronzen vorm zich sloot:
't Reekalfje ligt in de eigen slaap geborgen,
Als vroeger in de donkere moederschoot. -
Mijn ziel, nu zo lang stom, kan ik nog hopen,
Dat iets, uit u geboren, in mij rust,
Maar straks ontwaakt, en dan, hoe rank, mag lopen,
Op lichte voeten, langs bezonde kust?
| |
Gebed tot de nachtNacht, laat mij in tot u, uw bijna zwijgen:
Gij hebt de vrede waar mijn hart naar tracht.
Gij enkel, en nog een, aan 't eind, wiens neigen
Voor 't liefste liefdeblijk als 't uwe is, nacht.
Meer is dan dat! Nacht, laat mij tot u komen
En in u blijven tot zijn rijke macht
Over mij zinkt, en geeft mijn laatste dromen
Wat gij zelfs niet kunt geven, milde nacht!
| |
[pagina 269]
| |
In zwijgenDicht mannen-hart, kerker om (diep in u)
Een kind vol angst en eenzaamheidsverdriet:
Eén met het kind, en met de man van nu,
Voel ik zijn klagen, maar ik hóor het niet.
Doch somtijds, in mijn uur van stilte en zang,
Trilt, als van verre, een vreemde, tedere klacht.
Dan zit ik zwaar ter neer, en luister lang,
En zéer bedroefd, en hunker naar de nacht.
| |
Juni-ochtend't Is vroeg. Ik sta voor de open deur,
Nauwlijks bewust, in stil verpozen,
En mijmerend drinkt mijn blik de kleur
Van anjers, leliën en rozen.
Dan, vredig, fluistert hart naar geest
(Zo leest een vrome zijn getijden):
‘Alles is rein, en alles feest, -
Het wenkt ook ons nog tot verblijden.’
| |
[pagina 270]
| |
VredeVerlangen zingt zijn lied van Vrede, -
Mijn hoop in 't rijzend morgenlicht,
Mijn teerste schemeravondbede,
De smartklacht van mijn nachtgericht.
Dat oude, nooit gestilde vragen
Om de Ene die mij altoos mijdt,
Is, op de donkere drift der dagen.
Nog steeds mijn trouwste zekerheid.
| |
ArbeidVertroostende arbeid, gij, vóor dezen
Alles wat jeugd-in-nood bezat,
Toen 'k u, die anderen liefderijk prezen,
Radeloos om verkwikking bad, -
Gij zult de lichte tombe wezen,
(Rust die mijn dónkere rust omvat)
Wier fries 't verdichtsel geeft te lezen,
Waar zich mijn onrust in vergat.
P.N. VAN EYCK.
|
|