december 2005
Krekellyriek op het dorpskerkhof
Campagnol Lucien, zeg maar Lucien Kokkerd
(zeg maar niets... Priemt daar niet zijn puntneus
achter de hoek vandaan waar hij zijn adem
inhoudt?), Lucien dus, die Lucien, ligt ook
onder de zoden. Soms steekt tussen de zerken
iets naaldscherps onder arduin of marmer uit;
dan fezelen de doden: ‘Dat is 'm, 't is Lucien!
Je weet wel: Lucien Kokkerd! Hij heeft geen rust
voor hij erachter komt wat al dat dorpsvolk
hier ligt uit te spoken. Doe of je hem niet ziet,
en geen kwaad woord over de buren!’
Trinquecoste, Romain voor wie hem beter kent,
houdt tot op het kerkhof even koppig uitverkoop:
Alles moet weg! Hij is zo ongedurig, vindt geen vrede
vóór de hele bups de deur uit is: gebreide truitjes,
van het wachten op een klant verschoten, speeltjes
waar sinds jaar en dag alleen de houtmaden mee
spelen, de roerzeef die dat hevig middaglicht moet
zeven, een knuffelbeest voor peuters uit een tijd
die mét geschiedenis en al is opgeruimd, één paar
espadrilles, weggelopen uit La Grande Vadrouille
met Bourvil, die cactusachtige waar men gerust
een blad van af mag knijpen - stop het in een pot
vol magere aarde en het spul schiet uit...
Troulat, Pierrette, die Gasconse kwebbelkont
die ook onder de grond haar draai niet vinden kan,
meldt dat de klanten staan te dringen in de straat,
net nu de winkel is gesloten wegens overlijden. Ach,
was Romain een blad, een stek van eigen cactus,
hij schoot geen wortel in gewijde akkergrond
maar bleef gedijen in die aardse schraalte!
Escabasse Nadine, met haar meisjesnaam
Bottemanne, doet nog een rondgang met
haar maaivoeten. Ze heeft een geldtas vol
facturen, nog niet getekend voor voldaan
(hoe groter praler, hoe kwader de betaler!).
Pand neemt ze niet, geen vingerkootje, nee,
geen knekel; zij komt ontvangen wat men
haar man verschuldigd is: Escabasse Marcel,
bij leven doodbidder. Hoe vindt hij rust
voor zijn ziel tussen al dat marmer
dat hier staat te glanzen op de pof?
Calmejane Gisèle houdt zich spitsmuisstil;
in haar nieuwe stulp hier is het ook geen leven...
De buren zijn wel wijzer dan dat ze nog maar eens,
als de burgemeester, na vruchteloos aankloppen
aan dodemans deur, om de brandwacht roepen,
vragen om een jakobsladder, de blinden open-
breken, een hemelruit inslaan, voor de doven
preken, dat Calmejane Gisèle - als antwoord
op haar naam: Gisèle Pradat - nóg een keer
Maïté Vigouroux hompelt als een zombie
rond, ze waagt zich maar eens buiten huis,
die kluis waarin ze levend werd begraven
omdat ze, eigenzinnig, kippig, het ei wou
én het kuiken én die vreemde haan. Maïté
verrijst als zus van Lazarus, bij elke stap
is 't of ze valt en nooit meer op zal staan.
Dorpsmuzenzoon Peire Lagarrigue keert weer
tot stof voor een nieuw krekellied
uit as van troubadours en dwaalgeesten
in de keerzang van de eeuwen,
met een mond vol stomme e's
en in zijn Frans de discant van Oc.
Ginds rust Durut Arsène, hij ligt er in een plooi
die niemand glad kan strijken; bij leven liep hij al,
zijn kop op zijn knieën, zich een weg te knippen
als een heggenschaar, met twinkellichtoogjes
onder eigen romp omhoog- en rondspiedend,
met z'n stokbrood op pad naar de meisjes
uit jongere jaren toen hij nog kaarsrecht
achter ze aan liep, achter z'n snikkel, achter
al die meiden die hem deden buigen en die
hij liet dansen: Arsène en Madeleine, Arsène
en Marie-Reine, Arsène die in scène
zet wie hij wil zijn: Don Juan Arsène
(al die ogen in zijn rug doen pijn).
Daar pijpt Magere Hein en Durut Arsène
walst nu met zijn zeis, hij ligt al dubbel -
geheel in zijn eentje -, hij lacht nog,
maar groen, onder het gazon.
‘Krekellyriek op het dorpskerkhof’ zal verschijnen in het eerstvolgende nummer van De Brakke Hond (De Brakke Hond 89)
|
|