De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De Hippias Minor.De Hippias Minor, ofschoon een der kleinste en minst bekende dialogen, is belangrijk als een eenvoudig en zuiver staaltje van platonische kunst, dat de methode van den Meester duidelijker aan den dag brengt, dan vele andere oneindig schitterender werken doen. Het Symposion, de Protagoras, de Phaedon, de Phaedrus zijn samengesteld uit een rijkdom van bedoelingen, die het moeielijk maakt hun plan te overzien; de Politeia is grootendeels, de Nomoi in 't geheel geen dramatisch dialoog, daar zij niet streven naar het opwekken van spanning door den strijd van meeningen; hetzelfde kan men zeggen van den Timaeus; over den Parmenides en den Philebus spreek ik liever niet, evenmin als over den Sophistes en den Politikus; de Gorgias en de Kratylus, de Euthudemus en zooveel andere dialogen, zij laten hetzij door hun omvang, hetzij door hun verwikkeling en bedoeling die ééne kwaliteit minder duidelijk uitkomen dan de tweede Hippias dat doet, ik bedoel de kwaliteit, waarom men dezen laatsten dialoog een drama van discussie, een compositie van denk-motieven, een dialektische fuga kan noemen. | |
[pagina 2]
| |
Het eigenaardige der platonische drama's is, dat hun belangstelling zich beweegt om een zuiver intellectueele kwestie, de behandeling van een wijsgeerig vraagstuk, en hoezeer Plato er zich op toelegt dat vraagstuk zóó te kiezen en zoo te behandelen, dat de oplossing in een of anderen zin de belangrijkste hartstochten moet gaande maken, de intrigue blijft de intellectueele behandeling van het vraagstuk en de spanning is die, welke de verwachting, hoe de oplossing zal zijn, teweegbrengt. Zooals ik reeds zeide, andere hartstochten dan de belangstelling in de redeneering worden in het drama betrokken, en met overgroote kunst, want de vrees en de hoop, de smart en de vreugde, de bitterheid en de hartelijkheid worden bepaald door de verwachting, dat het antwoord op de vraag zóó zal wezen, dat een belangrijke wereldbeschouwing gerechtvaardigd en behouden wordt, doch de intrigue is het vraagstuk en zijn behandeling, en dit bijzondere maakt de platonische drama's tot werken, staande buiten alle andere voortbrengselen der literatuur. | |
I.De Hippias Minor is een discussie-drama over de vraag: wie is beter, de willens of de onwillens misdoende? De Grieken uit Plato's tijd waren niet minder dan wij op het eerste gezicht van meening, dat deze vraag kinderachtig is of enkel door een paradoxale redeneering ten gunste van den willens misdoende kan beantwoord worden. Bovendien achtten zij het gevaarlijk, ook al was het slechts voor tijd-verdrijf, het willens misdoen te verdedigen. Wat moest er van de wereld terecht komen, indien men de jongelieden door een goochelbetoog overtuigde, dat het goed is om opzettelijk kwaad te bedrijven; dat terwijl iedereen onderworpen is aan het onvermijdelijke van talrijke dwalingen, men geprezen moet worden, als men met bewustzijn en opzet verkeerd handelt? Doch in schijn een parodoxale houding aan te nemen in een belangrijke kwestie was geenszins tegen de neiging van | |
[pagina 3]
| |
Sokrates, noch tegen de artistieke taktiek van Plato. Met het verdedigen van een paradox vindt men allicht argumenten, die op zichzelve een belangrijke vondst mogen heeten; redetwistend met de verdedigers van een algemeen aangenomen opvatting onderzoekt men niet alleen die opvatting, doch ook in hoever de verdedigers zelven de zaak onderzocht hebben, en indien men er in slaagt aan te toonen, dat zij niet zoo zeker zijn in hun verdediging, leeren zij zelf wantrouwen stellen in een niet onderzocht geloof, en de toehoorders gaan inzien, dat het gevaarlijk kan wezen blindelings aan te nemen, wat de vertegenwoordigers der openbare meening zeggen, bemerkende dat deze zelven niet in staat zijn die meening behoorlijk te verdedigen. Het vertrouwen schokken in de traditie behoorde tot Sokrates' methode: daardoor toch verzwakte hij den invloed van beroemde redenaars en bracht de menschen tot nadenken. Dat Plato als artiest er niet tegen opzag paradoxaal te schijnen, is zeer natuurlijk. De belangstelling in den gang der redeneering wordt verhoogd door de omstandigheid, dat het een paradox schijnt, die door den bekwaamsten spreker bepleit wordt met een kracht van argumenteering, die aan het twijfelen brengt, of de verdedigde stelling wel inderdaad een paradox is. Het blijvende verzet, de onoverwinlijke tegenzin van de tweede partij in het gesprek geeft aan die rol leven, en is die tweede partij gelijk in den Hippias, de vertegenwoordiger van de openbare meening, dan wordt zijn optreden nog treffender, want wij vinden onze eigene houding ten opzichte van het vraagstuk in zijn figuur weder, en het is onze eigene zaak, waarvoor we hem zien aanvallen. Met nadruk zeg ik, dat het pleidooi van Sokrates in den Hippias Minor slechts een schijnbare paradox verdedigt; wij zouden niet zoozeer met Sokrates medegaan en toch hem wantrouwen, indien er niet veel goeds in zijn betoog was. De waarheid is, dat Sokrates geenszins een paradox verdedigt, doch een stelling, die de eerlijkste man ter wereld mag goedkeuren en verspreiden. Bovendien is het niet geheel fiktie van Plato geweest, dat hij Sokrates met die stelling | |
[pagina 4]
| |
laat optreden. Want zij komt ook voor in de Gedenkschriften van Xenophon, en deze auteur had zich bij het samenstellen dier memoires voorgenomen de eigen redeneeringen van zijn bewonderden leermeester aan te teekenen. Inderdaad bevat het boek van Xenophon den kern der intrigue van den Hippias zeer duidelijk. In dat belangrijke en leerzame gesprek van Sokrates met den goedwilligen doch zelf-ingenomenen Euthudemus, waarin hij dezen jongen man onophoudelijk toont hoe weinig hij weet van zijn eigen meeningen, vindt men het volgende brok: ‘als menschen hun vrienden tot hun nadeel bedriegen, wanneer zijn zij dan slechter, als zij dat willens, of onwillens doen? - O Sokrates, (zeide Euthudemus), ik durf haast niet meer antwoorden, want alles schijnt mij thans anders dan vóór ons gesprek; maar laat ik toch zeggen, dat de willens bedriegende slechter is dan de onwillens. - Gelooft ge dat er een leer en een wetenschap is van het goede even als van lezen en schrijven? - Zeker. - Wie is bekwamer daarin, die willens verkeert leest en schrijft of die onwillens? - Die willens, mijns inziens; want hij zou, wanneer hij wilde, het ook goed kunnen doen. - Is dan niet die willens verkeerd schrijft kundig in het schrijven; die onwillens, onkundig? - Dat moet wel. - En wie weet het goede, die willens liegt en bedriegt, of die onwillens? - Klaarblijkelijk die willens. - Meent ge ook niet, dat die lezen en schrijven verstaat beter is in die zaken dan die ze niet verstaat? - Zeker. - En dat, die het goede weet, beter is dan die het niet weet? - Ik spreek het niet tegen, maar toch weet ik niet juist, wat ik er van zeggen moet.’ Men zou dit citaat het historische document kunnen noemen, waarnaar Plato zijn Hippias heeft samengesteld, en misschien ontbreekt het niet aan geleerden, die ook dezen Hippias als een tegen Xenophon gericht geschrift beschouwen, waarmede Plato aan zijn medeleerling wilde toonen, hoe men een belangrijk motief behoort te behandelen. Inderdaad is de behandeling van Plato zeer eigenaardig, en zijn intrigue met buitengemeene bekwaamheid uit het sokratische document ontwikkeld, en wel door gebruik te | |
[pagina 5]
| |
maken van het feit, dat de vraag: wie is beter, de willens of de onwillens misdoende? - voor méér dan één omschrijving vatbaar is. Gewoonlijk toch zullen wij die vraag opvatten als gelijkstaand met deze andere vraag: wie zondigt zwaarder, die willens of die onwillens misdoet? - en het lijdt ternau-wernood eenigen twijfel of het antwoord op deze vraag valt ten nadeele uit van den willens misdrijvenden. Doch het blijft ons dan verborgen, dat de zelfde vraag ook op andere wijze kan omschreven worden, die reeds in het citaat van Xenophon haar uitdrukking vindt, namelijk op deze wijze: wie is in bezit van beter eigenschappen, die willens of die onwillens misdoet, voor zoover dit uit het feit van het willens en onwillens misdoen kan worden opgemaakt? En zeker is het thans, dat de beantwoording van deze vraag den willens misdrijvende ten goede moet komen. Want deze zou niet willens kunnen misdoen, indien hij niet het betere kende en kon doen; hij is dus in het algemeen in het bezit van deugden van kennen en kunnen. Die echter onwillens misdoet, betoont daardoor noch een inzicht, noch eenig vermogen ten goede, en staat dus in het algemeen bij den ander ten achter. Om een voorbeeld te geven: iemand die onwillens valsch speelt op de viool, bewijst daardoor noch zijn goed gehoor, noch zijn vaardigheid in de techniek; die echter willens valsch speelt, zou niet willens dat kunnen doen, indien hij niet een goed gehoor had en bekwaam was van techniek. De willens valsch spelende is dus in het algemeen een beter musikus dan de onwillens valsch spelende. Er zijn dus twee zeer verschillende vragen, die door een zelfde formule gedekt worden; Hippias denkt voortdurend slechts aan de ééne vraag, Sokrates onderzoekt steeds de andere; zóó is het grondplan van den Hippias Minor, en het is licht in te zien, dat de discussie levendig, en de spanning groot kan wezen, indien twee menschen redetwisten over een zelfde formule, doch ze op verschillende wijzen opvatten; er bestaat een misverstand tusschen hen, dat een verzoening onmogelijk maakt. | |
[pagina 6]
| |
Men beoordeelt Plato verkeerd, indien men hem enkel als een dichter van drama's, als een artist voor de kunst alleen werkende beschouwt. Er is strekking in zijn werk, er is sujet. Doch het sujet wordt bestanddeel van de kunst, daar het in zichzelf een dramatisch motief is. Het sujet is namelijk de figuur van Sokrates, onberispelijk braaf, ouderwetsch braaf zelfs in wandel, sceptisch in woorden. Altijd hopende door zijn onderzoek tot een bevestiging van zijn overtuiging over het goede te komen, slaagt hij er slechts zelden in die uitkomst te bereiken, en komt niet verder dan het verzwakken van de gronden, waarop men gewoonlijk het goede aanneemt. Dit zelfpijnigend onvermogen om de theoretische rechtvaar-diging van ethische overtuigingen te vinden levert in zich zelf een conflict, en dus een dramatisch motief. Ook in den Hippias ontbreekt dit motief niet, en met de meeste kunst is het met het grondmotief samengevlochten. Sokrates houdt namelijk niet van de menschen, die zich op onwetendheid beroepen om hun onwillens bedrevene misdaden te vergoe-lijken; een mensch moet zich zelf onderzoeken en trachten tot wetenschap te geraken over zijn beweegredenen; zij, die gewoon zijn te handelen zonder zelfonderzoek zijn vaak weinig standvastig in neigingen en daden, en worden daardoor onbetrouwbaar, met hoeveel eerlijkheid zij ook telkens een meening uitspreken, telkens een bewering uiten. Sokrates is dan ook de aangewezen verdediger van den nadenkenden tegenover den openhartigen. De figuur van Sokrates is dus op zich zelve een verdubbeling van het hoofdmotief in het drama, doch nog eenmaal wordt dit motief versterkt door hem de tegenpartij te maken van den redenaar Hippias, die welsprekend is over de algemeen erkende opvattingen, doch geenszins gewoon ze aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. En nogmaals versterkt Plato zijn motief door de discussie aan te doen vangen, niet door in 't algemeen een wetenden en een onwetenden te vergelijken, doch deze zeer concreet ter sprake te brengen in de figuren van Achilles en Odusseus, den eersten, de helleensche type van den oprechten zonder terug- | |
[pagina 7]
| |
houding, den tweeden, die van den berekenenden en over-wegenden. Wij vinden dus in den Hippias het hoofdmotief op vele wijzen versterkt: de abstracte kwestie wordt eenmaal belichaamd in de tegenstelling van de disputeerende personen Sokrates en Hippias, en nog eenmaal als de tegenstelling van Achilles en Odusseus. Eindelijk wordt de werking der intrigue nog daardoor verhoogd, dat de groote vraag, wie is beter, de willens of de onwillens misdoende? - niet terstond wordt te berde gebracht, doch als het ware eerst als een soort van preludium in een anderen vorm ingeleid, tot zij eindelijk zichzelve in haar ware gedaante naar voren dringt. En van den aanvang af ook openbaart zich het misverstand tusschen Hippias en Sokrates, dat tot het eind van hun gesprek niet verdwijnt. | |
II.Hippias zegt, dat Homeros Achilles en Odusseus als tegen-gestelde karakters heeft geschilderd; Achilles is waar, Odusseus bedriegend. Sokrates beweert daartegen, dat de ware en de bedriegende niet twee personen zijn, doch slechts één. Slechts wie in een zaak kundig is, kan daarin eerlijk zijn of oneerlijk; de onkundige mag eens toevallig een goed antwoord geven, doch van hem zal men noch zeggen, dat hij eerlijk is, indien hij de waarheid zegt, noch oneerlijk, indien hij onwaarheid spreekt. Hippias bijvoorbeeld, die zoo knap is in het rekenen, zou liegen, indien hij twee en twee te samen vijf noemde, hij is eerlijk als hij vier voor de som geeft. Waar wie niets van rekenen afweet, zou met veel minder kans op gevolg willen bedriegen, want hij zou bij toeval de waarheid kunnen zeggen, wat Hippias, die weet hoe hij bedriegen moet, niet overkomen zal. Dezelfde evenwel, die het vak verstaat, waarover gevraagd wordt, is ook in staat de waarheid te zeggen, en zoo kan alleen de kundige zoowel de eerlijke als de bedrieger zijn. Dat in dit preludium een gewaagde stelling wordt aange- | |
[pagina 8]
| |
boden is duidelijk; toch is Sokrates voor een groot deel in zijn recht. Men kan in eenige zaak niet met zekerheid bedriegen, indien men de waarheid niet weet, dat is ongetwijfeld waar. Eveneens is het waar, dat die niet weet wat er van de zaak is, niet met zekerheid de waarheid zeggen kan. Slechts die door zijn kennis tot bedriegen in staat is, kan ook de waarheid spreken; dit resultaat mag veilig aangenomen worden. Sokrates vermijdt echter nadruk te leggen op de eigenschap van den bedrieger om te willen bedriegen, en hoewel het zijn bedoeling is Hippias langzamerhand op dit verzuim opmerkzaam te maken, is hij er in geslaagd aanvankelijk het hem te verbergen, door voortdurend over de kunde en het vermogen van den bedrieger te spreken. De tegenzin van Hippias tegen Sokrates' redeneering ontspruit uit het vage besef, dat zij ergens niet in orde moet wezen; gedwongen echter om zooveel toe te stemmen, kan hij het gebrek niet ontdekken, en hij heeft niet veel lust het gesprek voort te zetten. Er is echter één ding, dat Sokrates nog onaangenamer vindt, dan de waarheid niet te vinden, en dat is een eenmaal aangevangen conversatie te laten varen. En hij prikkelt Hippias tot antwoorden, door nog eens scherp te beweren, dat volgens het besprokene Achilles en Odusseus niet tegenovergestelde karakters kunnen wezen, doch zeer veel op elkander gelijken. Zij zijn beiden waar, dus kunnen zij ook beiden liegen, en omgekeerd. En deze uitval mist zijn doel niet, want Hippias gaat Sokrates' methode beschimpen, die altijd met kleinigheden werkt, en een deel van de zaak slechts aangrijpt in plaats van haar geheel door een te schudden. Want velen zijn de bewijzen, dat Homeros Achilles als eerlijk en oprecht, Odusseus als het tegendeel daarvan, als bedriegend en onbetrouwbaar heeft willen voor-stellen. Zoo antwoordende echter geeft hij Sokrates gelegenheid zich te uiten over iets wat hem na ter harte gaat. Evenals in het vorige de woorden waar en bedriegelijk reeds in verschillende nuanceeringen waren gebruikt, - waar als oprecht, eerlijk, rondborstig; bedriegelijk als leugenachtig, berekenend, onwaarheid-sprekend -, neemt hij thans de | |
[pagina 9]
| |
nuanceering onbetrouwbaar op, en werpt al zijn afkeer van de menschen, die leven zonder zichzelven en hun meeningen te onderzoeken, in bitteren spot over het karakter van Achilles, dat toonbeeld van rondborstigheid en eerlijkheid, die zoo weinig zijn woorden en daden nagaat, dat hij er niet op let of hij zichzelf tegenspreekt en beloften doet, die hij niet houdt, en zoodoende in den hoogsten graad bedriegend, d.i. onbetrouwbaar is. Aldus heeft Sokrates gelegenheid om de onnadenkendheid naar hartelust te kritiseeren, en tevens helpt hij Hippias op den goeden weg, want nu deze Achilles onbetrouwbaar-bedriegend hoort noemen, wordt hem duidelijk wat het verschil is tusschen Achilles en Odusseus. Achilles, merkt hij op, spreekt altijd onergdenkend en geraakt daardoor licht in tegenspraak met zichzelf, Odusseus echter zegt alles met opzet, zoowel de ware als de onware dingen. Wat, vraagt Sokrates, zijn dan niet zooeven de opzettelijk bedriegenden beter gebleken te zijn, dan die onwillens bedriegen? Dit resultaat was in het voorgaande geenszins bereikt; de bedrieger was gebleken op een zekere manier gelijk te zijn aan den waarheidspreker, doch de vraag van willens of onwillens bedriegen, was door Sokrates noch Hippias uitgesproken. Toch had de discussie zich voortdurend om deze groote vraag heen bewogen; zij had zoo niet de redeneering zelve, dan toch de stemming der sprekers beheerscht, en Sokrates brengt Hippias er nu toe de grondstelling zeer duidelijk te formuleeren. Hoe, vraagt Hippias, de kwestie breeder opvattende dan zij aangeroerd was, hoe zouden de willens kwaaddoenden beter kunnen zijn dan de onwillens, daar deze laatsten toch veel verontschuldiging hebben, nu zij niet weten wat zij doen? De wetten zijn dan ook veel strenger voor de eersten dan voor de laatsten. Het hoofdmotief is nu in open woorden voor den dag gekomen, en houdt niet meer op tot het einde van den dialoog zich te doen hooren. In het preludium werd de tegenstelling van Achilles en Odusseus betwist, werden de punten van overeenkomst tusschen den waarheidspreker en den leugenaar uiteengezet, thans komt de tegenstelling weder | |
[pagina 10]
| |
aan de orde, doch de plaats der figuren in de tegenstelling wordt omgekeerd, want de redeneering heeft ten doel om de meerderheid van den willens misdoenden in het licht te stellen. Ik heb reeds gezegd, hoe men deze verdediging van den willens misdoenden moet opvatten. Niet het feit van het misdoen wordt verontschuldigd, doch uit het willens misdoen wordt een eigenschap van den misdrijver afgeleid, die men bij den onwillens misdoenden uit het onwillens misdrijven zelf niet kan opmaken. Sokrates verdedigt dus den opzetlijken misdoenden niet omdat hij misdoet, maar omdat hij, om willens te kunnen misdrijven, in het bezit van een prijzenswaardige kwaliteit moet wezen. En voortdurend heeft Sokrates gelijk in zijn argumenteering, en voortdurend moet Hippias toestemmen zonder zijn tegenzin te verliezen, want altijd heeft hij het misdrijf zelf in 't oog en niet de bedoeling van Sokrates. Deze vormt zijn betoog naar zijn methode der analogie. Hij toont in verschillende gevallen de superioriteit van den willens misdoenden boven den onwillens misdrijvenden aan. De bekwame renner kan zich met opzet laten inhalen, de onbekwame wordt onwillens ingehaald. De bekwame worstelaar kan zich vrijwillig laten neerwerpen, de onbekwame valt tegen zijn zin. En zoo meer. Na aldus in talrijke gevallen, die buiten de eigenlijke ethiek staan, Hippias tot toestemmen te hebben gedwongen, past hij zijn redeneering op de zedeleer toe, en bereikt daarmede het dubbele doel, de discussie tot een einde te brengen, en aan het slot van het gesprek het hoofdmotief nog eens luid te laten weerklinken, en het gelukt Plato beter dit te doen, dan het in onzen tijd zou kunnen, wijl hij gebruik kan maken van de Sokratische leer, dat de braafheid een wetenschap is, een meening, waaraan wij voorzeker een afzonderlijk betoog zouden moeten wijden, doch die voor hem uitgemaakt is. Wie het goede en het kwade kent, heeft het in zijn macht opzetlijk goed, doch ook om opzetlijk kwaad te doen; de onwetende echter in de braafheid zal onwillens kwaad doen. En ook indien de braafheid geen | |
[pagina 11]
| |
wetenschap is, doch een kracht, blijft de stelling staan, want slechts de krachtige kan naar willekeur krachtig of zwak, goed of slecht zijn, de zwakke echter doet slecht, omdat hij niet anders kan; de meerdere kan ook de mindere wezen als hij wil, doch de mindere nooit de meerdere. Ik mag aan het einde van dit overzicht niet verzuimen op te merken, dat Sokrates zijn stelling aanbiedt, niet als een bewering, van wier juistheid hij vast overtuigd is, doch waarover hij dikwijls twijfelt en nadenkt of zij niet juist zou kunnen wezen. | |
III.Grote, die zoo onderhoudend en leerzaam over Plato schrijft, behandelt den Hippias Minor anders dan in dit opstel geschied is. En dat wel om twee redenen. Vooreerst was deze dialoog een uitnemende bijdrage tot zijn fraaie theorie over de beteekenis der grieksche sofisten; ten tweede bespreekt hij den Hippias slechts als wijsgeerigen arbeid en niet als literaire compositie, als artistenwerk. Inderdaad is deze dialoog voor Grote een waar buiten-kansje geweest. Want als gevraagd wordt: wie gelijkt meer op een sofist, een drogredenaar, Sokrates of Hippias? - dan behoort zonder eenige twijfel het antwoord te zijn: Sokrates. Want al biedt Sokrates zijn redeneering met behoedzaamheid en voorbehoud aan, al blijkt bij nauwkeurige beschouwing, dat wat Sokrates verdedigt geenszins een sofisme is, Sokrates is de man, die een eerbiedwaardige meening doet wankelen en Hippias tracht haar te verdedigen. Niet Hippias is het dus die de menschen slechter maakt in het burgerlijke leven, doch Sokrates, en deze, niet Hippias, de beruchte sofist, is de vijand van de maatschappij. Doch dit buitenkansje heeft Grote zijn behoedzaamheid een weinig doen verliezen. Want hij let niet op de twee stellingen, die door een en dezelfde formule gedekt worden, en maakt daardoor Sokrates tot een feitelijken drogredenaar, die hij geenszins is. Hij beschouwt de discussie over den waren en den bedriegenden man als gelijkstaande | |
[pagina 12]
| |
met die over de willens en onwillens misdoenden, en vindt, zich versterkende met de autoriteit van Aristoteles, de fout in de eerste redeneering in de tweede terug. Doch dit is ongetwijfeld onjuist. In de eerste redeneering wordt de vraag van willen of niet willen niet uitgesproken; zij loopt niet over de tegenstelling van opzettelijk en niet opzettelijk misdoen, doch over de overeenkomst in eigenschappen van hen, die opzettelijk kwaad en goed doen, die liegen en waarheid spreken; en Sokrates zelf is het, die Hippias tot de vraag brengt, welke de tweede redeneering noodig maakt, en deze tweede eerst behandelt, niet een overeenkomst, doch een tegenstelling. Voorzeker zegt Aristoteles terecht en Grote mèt hem, dat Sokrates bij het gebruik van de woorden leu-genachtig en waar niet de voorwaarde van de gezindheid des sprekers noemt, die men gewoonlijk aan die woorden toevoegt, doch dit bezwaar mag men tegen de tweede redeneering niet laten gelden, ook al voert Aristoteles het aan. Want de braafheid wordt daar niet buiten de kwestie gelaten, doch ten slotte wordt juist op haar de uitkomst der voorafgaande discussie toegepast, zoowel voor het geval men haar als een wetenschap, als wanneer men haar als een kracht, als een vermogen beschouwt. Men zou veeleer met juistheid kunnen zeggen, dat Plato er voor gezorgd heeft de uitkomst van het gesprek niet uitsluitend van de sokratische leer over de deugd te laten afhangen, door de stelling vol te houden ook voor het geval dat de deugd een vermogen is, en hij had daar groot gelijk in, want de juistheid van Sokrates' stelling was niet afhankelijk van zijn leer over de deugd, want in zich zelf was zij volkomen in orde, slechts zeer geschikt om het misverstand te wekken, waarop de gansche dialoog is geconstrueerd. In zijn misvatting is Grote nog versterkt door den Hippias niet als een artistieke compositie te beschouwen. Want hij ziet niet, dat de eerste redeneering slechts een preludium is voor de tweede, waarin het motief aan den dag komt, dat in de eerste enkel in de houding der sprekers uitkwam, doch zelf niet in behandeling werd genomen. Van den aanvang | |
[pagina 13]
| |
is de dramatische houding vastgesteld. Hippias voelt voort-durend, dat zijn opvatting over Achilles niet gedeerd wordt door de redeneering ten gunste van Odusseus; de tegenstelling van Odusseus en Achilles is voor het gevoel van Hippias, - en Sokrates weet dat zeer goed -, de tegenstelling van den opzetlijk en den onwillens misdoenden, doch het is niet de tegenstelling die ter sprake komt, doch veeleer de overeenkomst, en eerst later vertoont zich de groote vraag, de meening over welke met het gevoel der redenee-renden samen gaat. Men doet Plato en Sokrates derhalve onrecht door de redeneering over den waren en den leugen-achtigen als sofistiek van bedoeling voor te stellen; zij is een voorspel, waarin het grondmotief reeds op zekere wijze wordt aangegeven en waarin een hulpmiddel ter redeneering wordt gewonnen, dat later gebruikt kan worden, de stelling namelijk, dat men, om in eenig vak vrijelijk te kunnen misdoen, men in het vak bedreven moet zijn. Inderdaad, wanneer men verzuimt Plato als artist te beschouwen, zal men menigmaal tot een onjuiste opvatting over zijn bedoelingen moeten geraken. De artist streeft er naar het hoofdmotief van zijn werk op vele wijzen en in vele vormen te doen gevoelen; groot is zijn behoefte om het motief vol te houden, doch niet voortdurend verlangt hij den lezer de waarheid over de stelling van den dialoog te leeren. Nu eens treedt het motief op in de houding der sprekenden; dan weder als een stelling verwant aan de grond-bewering doch niet dezelfde; eindelijk werkt het zich als zichzelf naar voren, en de discussie, die zij noodig maakt, houdt den lezer in de atmosfeer van gevoelens en denkingen, waarin hij door het begin reeds gebracht werd; steeds blijft het motief in reeksen van vragen en antwoorden klinken en ten slotte triomfeert het koninklijk in de laatste groote serie, waarin, als in den afloop van een groote fuga, slag op slag het gevoel versterkt wordt in de samenvatting en aanroering van alle gewaarwordingen, die in het gansche werk waren gewekt. Beschouwt men zóó een dialoog van Plato, dan worden | |
[pagina 14]
| |
vele duisterheden opgelost; de Hippias Minor althans verliest alsdan den ouden naam van een sofistiek pleidooi te wezen, en vertoont zich als een bescheiden, doch uiterst bekwaam en zorgvuldig bearbeid kunstwerk van streng volgehouden werking, en dat geen enkel sofisme bevat.
Sept. '92. |
|