De Nieuwe Gids. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |||||||||
Armenzorg. Door P.L. Tak.Er zijn in het voríg jaar ernstige woorden gewisseld over de verzorging der armen. In Amsterdam en elders organiseerden groote vereenigingen zich om eindelijk naar buitenlandsch voorbeeld krachtiger en practischer te gaan werken. De Vereeniging voor de Statistiek hield eene vergadering, waarin door den heer Pierson (N.G.) en anderen de groote gebreken onzer armverzorging duidelijk werden genoemd. Zelfs de Tweede Kamer hield zich bij de begrooting, zoowel in het schriftelijk als in het mondeling debat, eenige oogenblikken met dit onderwerp bezig. Wanneer het besef eener volksbehoefte tot binnen die wanden doordringt, moet het in het volk zelf tot niet onaanzienlijke kracht zijn gewassen. Inderdaad kan eene armenzorg, wetgeving en practijk, als de Nederlandsche, slechts bestaan waar aan de belanghebbenden, de tobbers zelven, elk recht van meêspreken wordt onthouden. In al die besprekingen is iets zeer karakteristieks. Al die ernstige menschen, die het u zeer kwalijk zouden nemen, als ge dorst beweren dat zij niet ervaren zijn in serieus denken, vermijden, als ware het bij afspraak, in hun onderzoek der armenzorg wat methode te brengen. Niemand hunner poogde door te dringen tot de oorzaken der verschijnselen. Zij waren als dokters die zeggen zouden: de | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
patiënt heeft koorts, en hun onderzoek daarbij staken. Evenmin als wij thans nog gediend zijn van een medicus die tevreden is met de kennis van het verschijnsel zonder de oorzaak na te sporen, evenmin erkennen wij als conscientieus werk dit onderzoek onzer specialiteiten in armenzorg, die het ernstigste deel van den arbeid verzuimen. Zij aanvaarden wat te gemakkelijk de evangelische uitspraak: ‘de armen hebt ge altijd met u’, ook nog nadat een zoo bevoegd uitlegger als dr. A. Kuyper gezegd heeft dat uit die woorden het bewijs voor de onvermijdelijkheid der armoede niet mag worden geput. Het moge onplezierig zijn dat het onderzoek naar de oorzaken der armoede leidt tot zekere conclusies omtrent voortbrenging en verdeeling der rijkdommen, die men ongaarne aanvaardt, maar onze maatschappelijke geneesmeesters zullen toch tot die methode moeten komen. En dat te eerder, naarmate de armoede toeneemt en de armen gaan inzien dat de hun door de kerken gepredikte berusting niets anders is dan een grof plichtverzuim jegens zichzelven en hun gezin. Leert het onderzoek, dat de inrichting der maatschappij het hongerlijden van een groot aantal harer leden noodzakelijk maakt; is dit geconstateerd als waar; dan zullen daaruit, zoolang de maatschappij niet gewijzigd is, zekere verplichtingen zijn af te leiden voor hun die meer eten kunnen koopen dan zij behoeven. Ik zal niet trachten te betoogen dat er veel armoede is, en dat zij toeneemt. Het tegen te spreken is onnoozel, of erger. Maar ik wil onderzoeken hoe de gemeenschap, en vooral hoe haar krachtigste orgaan, de Staat, het stelt met het erkennen en nakomen der verplichtingen, die uit zooveel ellende voortspruiten. En daarbij wil ik dan voor een oogenblik gewonnen geven, dat de armoede zoo onvermijdelijk is als de regen, en dat wij niet meer kunnen doen dan den last, dien de menschen er van hebben, wat verminderen. Wat denkt nu de Nederlandsche Staat van die dingen, en wat doet hij? | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
Als de staatszorg ware toegenomen in verhouding tot de boeken en artikelen die er over geschreven zijn, dan zouden de armen nu weinig te klagen hebben. Het zijn stapels van literatuur. Er heeft zelfs jaren lang een tijdschrift voor armenzorg bestaan. Er is in al die geschriften bitter weinig wat voor den arme zelven waarde heeft. Zoowel het gescharrel met zoogenaamde gezonde beginselen van armenzorg, als het gehaspel van circulaires en koninklijke besluiten is niet meer dan een zoeken om er met zoo weinig mogelijk geld af te komen. Eén staaltje van de wijze van redeneeren zal u den geest van vele dier geschriften doen kennnen. Bij een der schrijvers las ik ongeveer het volgende: - ‘Men moet bij de uitbreiding der Staatsarmenzorg toch bedenken dat het geld moet komen uit de zakken der belastingschuldigen, en dat de belastingen ook van behoeftigen worden geheven.’ De vraag of deze wijze van belastingheffing duurzaam moest zijn, deed zich aan den schrijver niet voor. En waar men vooral bang voor was, dat was om den arme te demoraliseeren, hem onzedelijker, slechter te maken, door hem voldoende woning en voedsel te geven. De menschen zouden dan niet meer werken. Hierin ligt eenige waarheid. De armenverzorging zal altijd moeten toezien, dat van hare gaven geen misbruik wordt gemaakt door hen die liever lui dan moede zijn. Maar zoo algemeen als wordt voorgesteld is dat gevaar niet. Het zal altijd een klein gedeelte der menschen zijn, die liever de hand reiken om een gift te vragen dan door arbeid in hunne nooddruft te voorzien. En ik zou aan hen die van het geven bij gebrek een demoraliseerenden invloed verwachten, willen vragen of dan het hongerlijden de menschen beter maakt. Wat wachten zij voor zedelijke verbetering, waarvan zij den mond zoo vol hebben, in een gezin, waar geldgebrek dwingt tot onreinheid, de kinderen jong sterven door gebrek aan verpleging, aan licht en frissche lucht, en als ze in het leven blijven dikwijls geen schoenen hebben om naar de school te gaan? Dat zijn de gezinnen waar de mannen uit honger en baloorigheid naar den borrel | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
grijpen, en die hunne dochters moeten afstaan aan de prostitutie. En daar zou, volgens de theoretikers van het armenrecht, een te ruime gift schade doen aan de zelfstandigheid en aan het zedelijk besef! Het is met zulke redeneeringen dat men kans heeft gezien motieven te vinden voor eene armenwet, die zoowel in hare bedoeling als in hare gevolgen een der schandmerken is van dezen tijd.
De wet is gegrond op de leer van den politiestaat. Zorgt de staat maar dat de openbare orde, of wat men althans zoo noemt, niet wordt verstoord, dan heeft hij zijn plicht gedaan, en dan kan hij alle regeling van de onderlinge verhouding der burgers gerust aan de vrije en onbelemmerde werking der maatschappelijke krachten overlaten. Wij weten nu wel zoo ongeveer wat onder dit stelsel van de belangen der zwakkeren in de maatschappij terecht komt, en de éene staat na de andere heeft in menig opzicht met die leer gebroken. Maar ten opzichte van de armen leven wij nog onder de theorie dat ondersteuning van staatswege slechts geoorloofd is, als de armen zoo arm zijn, zoo van alle hulp verstoken, dat hunne vertwijfeling hen voeren kan tot daden voor de maatschappij gevaarlijk, tot diefstal en erger. Artikel 20 der wet luidt: ‘De ondersteuning der armen wordt, behoudens de verdere bepalingen dezer afdeeling, overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid’. Artikel 21: ‘Geen burgerlijk bestuur mag onderstand verleenen aan armen, dan na zich, voor zooveel mogelijk, te hebben verzekerd, dat zij dien niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid kunnen erlangen, en dan slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid’. Artikel 22: ‘Het burgerlijk of algemeen, het gemengd armbestuur, of, bij gebreke daarvan, het bestuur der gemeente waar de arme zich bevindt, beslist zonder beroep op de aanvraag om onderstand dergenen, die verkeeren in het geval bij het vorig artikel bedoeld’. | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
De staat erkent dus, dat er armoede voorkomt, zelfs in die mate dat de gebreklijders voor de openbare orde gevaarlijk kunnen worden, en legt voor dat geval aan de gemeenten den plicht op dien gevaarlijken lieden den mond te stoppen. Verder gaat de theorie der wet niet, al moge wellicht de toepassing iets zachter zijn uitgevallen. En toch was in 1870, toen men deze wet voor de laatste maal behandelde, de critiek op de hedendaagsche maatschappij genoeg gevorderd, om den wetgever de overtuiging te geven dat wetten of het ontbreken van wetten op den graad der armoede zekeren invloed kunnen uitoefenen, en dat de wetgever die weigert dien invloed te doen gelden op de productiewijze dezer machine-eeuw, voor een deel der armoede kan worden verantwoordelijk gesteld. Wilde hij, zooals gebleken is, voor de productie geen regelen stellen, dan ware het wenschelijk geweest, zich althans de offers van het stelsel aan te trekken. Maar neen, deze liet hij over aan de particuliere liefdadigheid. Ik wil voor niemand onderdoen in de waardeering der liefdadigheid, al boezemen niet al hare vormen mij sympathie in. Zij is eene uiting van het gevoel van solidariteit, van het besef dat de gezamenlijke lasten gezamenlijk moeten worden gedragen. En al is die uiting zwak, het gemeenschapsgevoel is niet verdwenen bij de menschen; het wordt slechts onderdrukt door de harde vormen onzer maatschappelijke inrichting. Ik waardeer de liefdadigheid waar ze opoffering kost en geen dank eischt, waar de behoeftige van zijn weinigje den arme helpt en waar ettelijke gegoeden er hun tijd en moeite aan wijden. Maar die betrekkelijk kleine schare wordt door de groote massa der gegoeden geldelijk zeer slecht gesteund, en alle diaconieën en genootschappen hebben gebrek aan geld. Het uiterste wordt verzonnen om aan geld te komen, de kranten sloven zich uit, bussen in winkels, koffiehuizen en tramwagens zijn eene voortdurende aanmaning, en toch blijft de uitkomst van dit alles pover. Ik wil hiervan de oorzaken niet verder onderzoeken, maar heb genoeg aan het feit, - een feit dat den wetgever van 1870 | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
even goed bekend was als ons thans. En hij sloot er de oogen ook niet geheel voor. Want in de memorie van toelichting werd gezegd, dat als nu deze verandering nòg niet aan de verwachting beantwoordde, het bewijs zou geleverd zijn, ‘dat het sluimeren der liefdadigheid de oorzaak der kwaal was’. Men gaf er zich dus rekenschap van, dat de liefdadigheid sluimerde en kon blijven sluimeren. In 1870 was het gebleken dat de kerkelijke besturen zoo ijverig mogelijk zich trachtten te ontdoen van hunne armen, en dezen aan de zorg der burgerlijke armbesturen overlieten. De synode der Hervormde kerk schreef in 1858 aan de Kerkbesturen over ‘de handelingen van die Diaconieën, die nu eens in de kerkelijke bepalingen, dan weder in de voorschriften der burgerlijke armenwet eene aanleiding zoeken om zich aan de ondersteuning van die armen te onttrekken, welke volgens het wettig ingevoerde reglement onbetwistbaar de voorwerpen van hare zorgen zijn; die, ofschoon haar de middelen niet ontbreken, weigeren om in de behoeften van de arme lidmaten der Gemeente te voorzien, wanneer zij elders geboren zijn; of die de vrijheid haar door het reglement gelaten, dermate misbruiken, dat zij hare armenzorg willekeurig inkrimpen en de behoeftigen aan de zorg van het burgerlijk armbestuur overlaten.’Ga naar voetnoot1) Het getuigenis der synode omtrent hare kerkelijke armenverzorgers kan onverdacht heeten. De diaconieën die namens de Gemeenten de christelijke liefde in practijk brachten, solden met de arme tobbers en zonden ze van het kastje naar den muur, en de burgerlijke gemeenten zagen hare politiezorg voor de armen elk jaar duurder worden. Bij dezen ‘al te grooten druk der gemeente-geldmiddelen’, zooals de minister het noemde, was ook van die zijde de onderstand zoo pover mogelijk. De armen kwamen van beide kanten te kort. Vindt men nu, in de nieuwe bepalingen, in de wet van | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
1870 gemaakt, eenig streven om de verzorging der armen ruimer en beter te maken? Geenszins. De strekking dier wetsverandering is het administratief raderwerk der armenzorg te verbeteren, de gemeente-financiën voor toenemende uitgaven te bewaren, de armen zooveel doenlijk te verwijzen naar particulieren en naar de diaconieën, en het beginsel der enkele politiezorg in zijn volle kracht van toepassing te maken. Geen burgerlijk bestuur mag onderstand verleenen, indien de arme van kerkelijke of bijzondere instellingen onderstand kan verkrijgen, en in dat geval nog slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid. Dit is het hart der wet, zei de minister in de Kamer, alsof bij deze wet en hare makers van een hart sprake kon zijn. Ook als de arme door particulieren en kerk is afgewezen, bestaat voor het burgerlijk bestuur geene verplichting hem te helpen. De arme mist, volgens eene ministerieele aanschrijving, elke bevoegdheid om van wien ook, onderstand te kunnen eischen.Ga naar voetnoot1) Ook heeft hij op niemand beroep, als hem onderstand wordt geweigerd. En geniet hij vasten onderstand van de diaconie, laat ons eens zeggen, een gulden in de week, dan is het volgens een kon. besluit van 1878Ga naar voetnoot2), aan de burgerlijke armbesturen verboden, hem ook maar een cent of een brood te geven.Ga naar voetnoot3) En krijgt hij niets van de diaconie en niets van bijzondere instellingen, dan mag het burgerlijk armbestuur hem alleen helpen bij volstrekte onvermijdelijkheid. Hoe deze uitdrnkking reeds | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
vroeger hier en daar werd opgevat, blijkt uit een vonnis van eene Nederlandsche rechtbank, die te Zutfen, die oordeelde dat er geene volstrekte onvermijdelijkheid bestond, om een arme die een oogoperatie moest ondergaan, aan de kosten te helpen.Ga naar voetnoot1) Weinig bekommer ik mij thans om de historie der administratieve qnaestie van het domicilie van onderstand en van de rechten op restitutie. Wij kunnen die bijzonderheden laten rusten, als wij maar in het oog houden, dat de gemaakte wijzigingen in hoofdzaak strekten om de gemeente-financiën voor al te groote vorderingen te vrijwaren. Dit stelsel werd ook nog op andere wijze in de wet gehuldigd. - Men voorzag dat de vrijwillige liefdadigheid der particuliere vereenigingen hare werkzaamheid in zekere mate zou uitbreiden, en dat de giften haar niet altijd even ruim zouden toevloeien. En als dan zulk eene vereeniging, door de burgerij gewaardeerd, aan de gemeentekas steun vroeg, dan zou de openbare meening wel eens zoo sterk kunnen zijn, dat subsidiën werden toegestaan, en zoo zouden de gemeente-financiën, die onder het belastingstelsel dezer dagen inderdaad niet veel meer kunnen worden gedrukt, opnieuw gevaar loopen. Dat moest verhoed worden. Tot een rechtstreeksch verbod kwam het niet. De minister die de wet indiende, achtte zulke subsidiën ‘in zich zelve een wezenlijk kwaad’. Maar hij vond toch ‘geene genoegzame vrijheid’ om dat kwaad geheel uit te sluiten; hij wilde het maar aan den band van eenige beperkende bepalingen leggen. En zoo kwamen artikelen in de wet, waarbij die subsidiën zeer werden bemoeilijkt. Eer zij worden verleend, moet volgens art. 60 gebleken zijn: ‘1o. dat de volstrekte noodzakelijkheid van het subsidie is bewezen door de rekening en verantwoording der inkomsten en uitgaven van het betrokken bestuur over het laatst afgeloopen, en de begrooting voor het loopend of eerstvolgend dienstjaar; | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
2o. dat ten behoeve van het betrokken bestuur, naar het oordeel van den gemeenteraad, op eene billijke wijze is bijgedragen door hen, van wie, overeenkomstig den aard der instelling, in den regel bijdragen kunnen worden verwacht; 3o. dat het bestuur der instelling, overeenkomstig haren aard en hare bestemming, aan zijne verplichtingen naar vermogen voldoet.’ Let nu vooral op de tweede voorwaarde. Indien eene Amsterdamsche instelling van liefdadigheid aan den raad om subsidie vraagt, zal zij eerst de bewijzen moeten geven van de volstrekte noodzakelijkheid van meer beschikbaar geld, en dat zij behoorlijk aan hare verplichtingen voldoet. Geen van beiden zal in den regel al te moeilijk vallen. Maar daarenboven moet blijken dat de Amsterdamsche burgerij op eene billijke wijze aan die instelling bijdraagt. De instelling dus, die ondersteuning vraagt, omdat zij van hare leden, donateurs of dergelijke te weinig ontvangt om haar doel te bereiken, moet het bewijs leveren dat deze leden enz. billijkerwijze, naar hunne gegoedheid en naar den aard der instelling, genoeg bijdragen. Volstrekt is dit bewijs nooit te leveren - het tegendeel zou gemakkelijker aantetoonen zijn - en de gemeenteraad die zich streng aan de bedoeling der wet houdt, kan, met die wet in de hand, elke aanvraag van dien aard afwijzen. En alsof dit nog niet genoeg was, luidt het volgende artikel, dat Gedeputeerde Staten moeten toezien dat niet dan bij volstrekte onvermijdelijkheid subsidiën verleend worden. Zij moeten ‘nemen alle maatregelen waartoe zij bevoegd zijn, om de vermindering ervan te bevorderen.’ Zijn de bepalingen scherp genoeg, en had ik recht om te zeggen, dat bij het maken van deze wet, van het belang van den arme geen sprake is geweest?
Dit is - zoo zal men antwoorden - te sterk gezegd, want men wilde immers door beperking der gemeentezorg de kerkelijke en particuliere armenzorg tot grootere werkzaamheid prikkelen. Is dit gelukt? Ik wensch deze vraag te beantwoorden met de woorden | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
van Mr. N.G. Pierson, den tegenwoordigen mínister van financiën. Hij zeide den 30en Mei in de vergadering van de Vereeniging voor de Statistiek het volgende: Wordt de armoede gelenigd? Bijvoorbeeld door de kerk, om met deze te beginnen? | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
Onze Kerkelijke Armbesturen drijven, financiëel gesproken, grootendeels op hunne legaten. Vloeit deze bron niet meer, dan zouden zij, het is aan geen redelijken twijfel onderhevig, in groote moeielijkheden geraken. Maar legaten zijn een zeer wisselvallige soort van inkomen; men mag er de diaconiën geen verwijt van maken, dat zij bij de vaststelling van regels en maxima voor de bedeeling aan die nuchtere waarheid indachtig zijn gebleven. Is er meer noodig om te bewijzen dat de wet haar doel, om van diaconieën en bijzondere instellingen, dat is van de bijdragen van gegoede burgers, een voldoende voorziening in de armverzorging te verkrijgen, volkomen heeft gemist? En evenmin heeft zij ten opzichte van de gemeenten haar doel bereikt. Zwaar drukt ook niettegenstaande al de beperkende voorwaarden de armenzorg op de ontredderde financiën der groote steden, en zwaar vooral op de Friesche gemeenten. In sommige dezer laatste wordt een vierde tot bijna de helft van alle gemeente-inkomsten voor armenzorg besteed. Hoofdelijke omslagen van 7 tot 11 percent worden betaald door menschen die van matige verdiensten een gezin moeten onderhouden, en toch is de armverzorging er nog zeer gebrekkig. Als men in de Friesche dorpen een arm- | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
voogd noodig heeft, ziet men rond naar iemand die niet al te week van gemoed is, want ‘de man heeft zooveel te weigeren.’ Er is dus eigenlijk met deze wet niemand tevreden. De genootschappen en diaconieën worden door de bijdragende burgerij op een zoo matíg rantsoen gesteld, dat zij de armen moeten afwijzen, of hen zoo bedeelen, dat zij tenauwernood in het leven kunnen blijven. Voor de gemeentebesturen, die in hunne belastingheffing aan de meest onpractische beperkingen zijn gebonden, is de steeds toenemende post voor armverzorging een waar kruis. De armbesturen die de wet moeten uitvoeren, moeten hun beste gevoelens van medelijden en deernis beteugelen, want zij zijn gehouden aan harde voorschriften en beperkte middelen. En de armen zelven? Om de vraag te beantwoorden of zij tevreden kunnen zijn, hebben wij ons de cijfers van mr. Pierson maar te herinneren, of liever nog, eens in de arme buurten persoonlijk te gaan kijken. Maar gemakkelijk is het te zeggen: de armen moeten behoorlijk worden verzorgd; ietwat moeilijker aan te geven hoe dat moet gebeuren. Nu zie ik er al velen, die met hun antwoord gereed zijn, en zeggen: de armoede is alleen uit te roeien door eene veranderde inrichting in de maatschappij; dat is het doel dat wij moeten nastreven. En ik ben het met hen eens, zoowel dat die veranderde inrichting komen zal, als dat wij hare komst zoo goed mogelijk moeten voorbereiden en verhaasten. Maar dat is geen werk van enkele maanden, en ook niet van enkele jaren. En de ontwikkeling der toestanden, die daartoe leiden moet, is aan onzen persoonlijken invloed voor een goed deel onttrokken. Ons stelsel van voortbrenging zal eerst aan zijne fouten bezwijken, als het tot zijne uiterste gevolgen is toegepast, tot zijne hoogste ontwikkeling is geraakt. Intusschen zijn er menschen die aan het noodigste gebrek hebben. En wat er ook op het hedendaagsche stelsel moge volgen; of deze beschaving, evenals vroegere, geheel zal te gronde gaan of plaats maken voor hoogere | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
vormen van samenleving der menschen, voor de gebreklijders moet intusschen worden gezorgd. Ons stelsel van voortbrenging der rijkdommen moet onder de voortdurende verbetering der machines en der wijze van werken niet alleen de armoede veroorzaken van een zeker aantal menschen, maar het moet dit aantal voortdurend doen vermeerderen. Ik zal thans deze stelling niet uitvoerig behandelen, en evenmin het sprookje der overbevolking, waarmee men dikwijls poogt zich van het vraagstuk af te maken. Eenige voorname oorzaken der werkeloosheid en van hare noodzakelijkheid zijn voor het Nederlandsch publiek dezer dagen door mr. Falkenburg geconstateerd.Ga naar voetnoot1) Maar er is toch éen sprekende kant aan de zaak, waarop ik even de aandacht wil vestigen. Dat is, dat allengs meer vrouwen en kinderen den volwassen mannen het werk uit de handen gaan nemen, en dat daardoor de loonen dalen, en het aantal der werkelooze mannen vermeerdert. Elke verbetering der machine maakt hare bediening gemakkelijker, en de fabrieken hebben, bij de onbeteugelde concurrentie de neiging om de goedkoopste bruikbare werkkrachten tot zich te trekken, de duurdere af te stooten. Een enkel voorbeeld. In de Engelsche katoen-industrie zijn de arbeiders voor twee derden vrouwen en jongelieden van 13 tot 18 jaren. Het andere derde deel bestaat uit mannen en kinderen beneden 13 jaren. Nu waren in 1850 op elke honderd arbeiders 6 kleine kinderen en 27 volwassen mannen te vinden. En vijf en twintig jaren later, bij eene zeer sterke algemeene vermeerdering van het aantal arbeiders, op elke honderd 14 kleine kinderen en 24 volwassen mannen. Eene toeneming dus van het aantal kinderen, eene verlaging der percentage voor de volwassen arbeiders. Nog een cijfer. Volgens de volkstelling van 1871 waren van elke honderd Engelsche jongens van tien tot vijftien jaren er 32 in de nijverheid aan 't werk, en van elke honderd | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
meisjes van dien leeftijd 20. Daarenboven nog 3½ millioen vrouwen. Hoezeer door zulk een toestand, als de kinderen, die op de school moeten zitten, met hun vaders aan 't concurreeren gaan, de loonen moeten worden gedrukt, zal wel geene toelichting behoeven. Evenmin hoe langzamerhand de oudere en duurdere arbeiders worden verdrongen. ‘En bracht nu’ - zoo teekent Max Schippel dezen toestand - ‘bracht nu de karige verdienste van vrouw en kinderen op den duur eene verhooging van het inkomen der arbeidersfamilie te weeg, dan zou er bij die treurige cijfers nog een troost zijn. Maar van duurzame verhooging kan onder de hedendaagsche toestanden, nu steeds meer arbeiders zich aanbieden dan gevraagd worden, geen sprake zijn. De huisvader die weken lang van deur tot deur gaat om werk te vragen en altijd in gevaar is om heelemaal geen plaats te vinden, is ten slotte tevreden met een loon, dat met dat van vrouw en kinderen samen, het huisgezin zoo wat boven water kan houden... Door den kinderarbeid wordt het loon der volwassenen zoo gedrukt, dat de huisgezinnen zonder de bijverdienste der kinderen niet kunnen leven; de arbeidersfamilie is er ten slotte niet beter aan toe, hoewel veel meer arbeid uit haar wordt geperst.’ Een Engelschman, Baxter, die geen socialist is en in 1868 een boek over het nationaal inkomen der Engelsche natie uitgaf, deelt mede, dat gemiddeld éen vijfde der Engelsche arbeiders zonder werk is, en inderdaad werden dan ook in 1866 van de toen 16 millioen sterke arbeidersbevolking, 3 millioen bedeeld. Hierbij zijn natuurlijk nog niet gerekend zij, die door het maatschappelijk proces er toe gedreven zijn om tot misdrijf en prostitutie hunne toevlucht te nemen. Mr. Falkenburg deelt omtrent de Vereenigde Staten de volgende cijfers mede. Het 18e jaarverslag van het bureau van arbeids statistiek van den Staat MassachusetssGa naar voetnoot1) geeft ons nauwkeurig uitsluiisel over de werkloosheid in dien | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
staat gedurende de twaalf maanden, welke aan 1 Mei 1885 voorafgingen. De volkstelling van 1885 had de gelegenheid geboden, daarover juiste gegevens te verzamelen. Terwijl de productie sterk toeneemt, wordt het evenredig aandeel van den handenarbeid in de opbrengst telkens kleiner. En de industrie gaat meer voortbrengen met een betrekkelijk kleiner aantal arbeiders. Zoo sterk is de invloed der machine, dat in een Engelsch kolendistrict, dat in 1874 10 millioen ton leverde met 43.000 arbeiders, in 1880 | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
12 millioen ton werden opgedolven door 39.000 arbeiders. Daar waren dus, nog ongerekend de toeneming der bevolking, 4000 menschen die niet meer noodig waren, die aan den dijk stonden, en dat wel, terwijl de voorraad rijkdom die het district aan de gemeenschap leverde, met 20 percent toenam. Elke nieuwe uitvinding vermeerdert de ellende. De maatschappij, die onder geheel nieuwe omstandigheden een verouderd rechtsstelsel handhaaft, kan niet meer streven naar eenheid; zij ontbindt zich in hare deelen; deze deelen gaan met elkaar een bitteren strijd voeren, en, als de tijden rijp zijn, zal die strijd ten gunste van het grootste aantal worden beslist. Wij zijn echter nog vèr van den eindpaal dezer historische ontwikkeling, en inmiddels moeten zij die aan den goeden kant staan, de voordeelen genieten, en de landen beheerschen, zich afvragen wat zij doen moeten om de menschen aan eten, kleeren en woning te helpen. Op hun standpunt, dat des wetgevers, plaatsen wij ons thans weder. Even onweerlegbaar als het is dat de massale armoede van dezen tijd in het nauwste verband staat met het maatschappelijk stelsel, even onweerlegbaar is het, dat van hen die de voordeelen van het stelsel genieten, van de gegoeden, naar de mate hunner gegoedheid, niet alleen mag worden verwacht, maar ook gevorderd, dat zij door geldelijke bijdragen in den nood der armen zullen voorzien. En dan is de staat het eenige orgaan, dat door het heffen eener rijksbelasting hen allen vinden kan. Het wordt tijd om te breken met elke opportunistische behandeling der armenzorg en rondweg te erkennen, dat de dupes van de gemeenschap aanspraak hebben op den steun der gemeenschap, en op zoodanigen steun dat zij redelijk in 't leven kunnen blijven. De grondwet zegt, dat het armbestuur een onderwerp is van de aanhoudende zorg der regeering. En de regeering beantwoordt dat voorschrift met de arme menschen volkomen afhankelijk te laten van den goeden wil van enkele particulieren. De wetgever die zich veroorlooft het stelen van een brood en het vragen om een aalmoes strafbaar te | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
stellen, die zoo de maatschappelijke orde handhaaft, dient ook het hongerlijden te voorkomen, want dat is ten eenenmale in strijd met welke maatschappelijke orde ook. Men heeft tegen de staatszorg tal van argumenten aangevoerd en de bezwaren die aan zulk eene regeling noodzakelijk verbonden zijn, zeer breed uitgemeten. De moeilijkheden die hadden moeten prikkelen tot ijver en krachtsinspanning om ze te overwinnen, werden hoog en breed uitgesponnen tot een onoverkomelijke hindernis. Het heette dat, naar de ervaring, door bedeeling in het algemeen, en vooral door ruime bedeeling, het aantal der armen vermeerderde, dat als het zoo gemakkelijk ging om aan bedeeling te komen, velen van het werken den brui gaven en een lui leventje gingen leiden. Maar dit bezwaar geldt niet tegen eene georganiseerde armenzorg, alleen tegen de particuliere giften, zooals men dat noemt, het geven aan de deur. Inderdaad, de man die daarvan een slim gebruik kan maken, kan meer verdienen dan door arbeid, en wie aan zulke neigingen toegeeft, is in elke maatschappij een schadelijk persoon. Tegen vermeerdering van dezen strijdt dan ook elke georganiseerde armenzorg naar de mate harer kracht. En de staat zou dat steviger kunnen doen dan welke vereeniging van dezen tijd ook. Maar daarin zit de vermeerdering der armen niet. Wij hebben gezien dat er economische oorzaken zijn, die de vermeerdering onvermijdelijk maken, die eene massale verarming van het volk veroorzaakten en aan hare uitbreiding voortdurend werken. Daarvan vindt men in de geschriften van de specialiteiten in armenrecht bitter weinig; als hier en daar een zwakhoofd zich door de bedeeling laat verlokken om den luiaard te spelen; dan gaat er een groot geroep op, dan heeft men de oorzaak der kwaal gevonden; de bedeeling is het die de armoede vermeerdert, laat ons de bedeeling nog wat imkrimpen. En dan is in dat zoogenaamde resultaat der armenwetenschap meteen een middel gevonden om de karigheid der giften voor te stellen als welwillendheid jegens den arme. | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
De bedeeling zou de menschen verlokken. En welke bedeeling? de één tot vier gulden, bij uitzondering zes gulden in de maand, waarvan de heer Pierson sprak? Wie die werken kan en arbeid vindt, zou zelfs voor het vijfvoudige dier som den hand willen uitsteken om een gift? Eer dit gevaar wezenlijk wordt, kunnen nog ettelijke millioenen meer dan thans voor de armen worden besteed. Een ander gevaar, dat men in uitbreiding der armenzorg zag, is dat de arme, zoo hij een recht op ondersteuning kan doen gelden, in goede dagen zich niet inspant, om wat voor den ouden dag of voor kwade tijden op zij te leggen. Dat is ook weer eene redeneering, die met den wezenlijken toestand geen rekening houdt. Er zijn zeker werklieden die wat kunnen sparen, maar op de groote massa is hun aantal onbeduidend. Het gros der arbeiders van dezen tijd komt voor eene redelijke levenswijze van het gezin te kort. De sociale statistiek begint sedert eenige jaren zich van dat feit rekenschap te geven, en heeft begrootingen opgemaakt voor het arbeidersgezin, met dit gevolg dat men, ook bij de grootste zuinigheid in de berekening, niet kon begrijpen hoe de gewone fabrieksarbeider kon toekomen. Maar als men over armenzorg praat, dan neemt men dergelijke onderzoekingen niet in aanmerking, dan wordt het geval van de enkele arbeiders die wat kunnen sparen, maar het niet doen, algemeen gemaakt en toegepast op de gansche klasse, op wier overgroote meerderheid het van hoegenaamd geene toepassing kàn zijn. Rondweg erkenne de staat, dat er voor zieken en ouden van dagen, voor weezen en voor hen die tot werken bereid geen betaalden arbeid kunnen vinden, een recht op ondersteuning bestaat. En laat de zeker niet geringe uitgave bekostigd worden uit eene belasting, die van de gegoeden en rijken eene bijdrage vraagt, evenredig aan de voorrechten die de maatschappelijke inrichting hun biedt. En als onze staatslieden en economisten, die spotten met de droomers over eene radicale hervorming der maatschappij, ons dat zullen toestemmen, dan zullen wij tot hen kunnen zeggen: | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
ziet, uwe overtuigingen deelen wij niet, maar gij toont althans in dit opzicht te willen wat recht is. Iets wat tot nog toe niet bleek. Men herinnere zich de woorden van de staatsregeling van 1798, geschreven onder den invloed der beginselen van de Fransche revolutie: ‘De Maatschappij, bedoelende in alles de welvaart van alle hare leden, verschaft arbeid aan den nijveren, onderstand aan den onvermogenden. Moedwillige lediggangers hebben daarop geene aanspraak. De maatschappij vordert de volstrekte weering van alle bedelarij.’ Zeker zal eens de staat zich hooger doeleinden moeten stellen, maar onder de tegenwoordige omstandigheden zou althans in één opzicht voldoening worden gegeven aan den roep om recht. En de groote sommen die benoodigd zouden zijn, zouden dwingen tot een beter belastingstelsel, en jaarlijks wederkeerende op de begrooting, zouden zij prikkelen tot een onderzoek of er tegen de armoede niet wat degelijkers is te doen dan dit gebrekkig maar noodig middel der ondersteuning. Hoe de staat, wanneer hij eens de taak der armenzorg ernstig aanvaardde, die zou moeten volvoeren, is door de ervaring reeds aangewezen. De staat zou moeten betalen en controleeren, maar voor het onderzoek en de verdeeling der giften de hulp van particulieren inroepen, volgens het Elberfelder stelsel, in hoofdzaak aan de meeste lezers wel bekend. Voor sommigen echter zullen eenige bijzonderheden niet onwelkom zijn, die ik wederom mij veroorloof aan de rede van Mr. Pierson te ontleenen. Op drie hoofdbeginselen berust het stelsel: 1o. Persoonlijk onderzoek en persoonlijke uitreiking der bedeeling aan de armen door armverzorgers, die gekozen zijn uit de burgerij, niet door ambtenaren. | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
deeld in 31 districten (Bezirke) en voor ieder district zijn er, behalve een president of Bezirksvorsteher, 14 ‘Pfleger’. Dat maakt 31 × 15 of 465 in het geheel. Het laatste punt is de hoofdzaak. Gemiddeld heeft iedere armverzorger slechts 2 à 3 armen te bezoeken en het middencijfer is dichter bij de 2 dan bij de 3. | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
getal personen te vinden als tot de uitvoering van dit stelsel noodig is, en vond men altijd de personen, die men wenschte? De verslagen, die Böhmert mededeelt, stellen tot een bevredigend antwoord op die vraag in staat. Het werk is zoo weinig omvangrijk, dat niemand er door bezwaard wordt: als de jaren verstreken zijn gedurende welke men (althans in Pruisen) verplicht is de betrekking te bekleedenGa naar voetnoot1), is gewoonlijk ieder bereid zich voor een nieuw tijdperk te verbinden. Men zoekt de armverzorgers in alle rangen en kringen; van knappe handwerkslieden wordt de hulp niet versmaad; onderwijzers leveren een goed contingent. Zoo vindt men altijd goede krachten, hoevele er ook noodig zijn. De fout in dit stelsel is dat de kosten worden gedragen door de gemeente en niet door den staat. Deze laatste alleen kan van alle gegoeden de noodige bijdragen eischen. Voorziet de gemeente in de geldelijke behoeften, dan zal de schatrijke man, die op een dorp woont waar weinig armen te verzorgen zijn, nagenoeg vrijloopen, terwijl de belastingbetalenden in de groote steden en het verwaarloosde deel van het platteland voor meer zullen worden aangesproken dan hun rechtmatig deel in den te dragen last is. Staatsorganisatie dus, met staatsgeld, doch zelfstandige toepassing in de gemeenten door vrijwilligers of dienstplichtigen onder eene controle, die aan de armverzorgers de noodige ruimte van beweging laat, zoolang zij hun plicht doen, doch hen op de vingers tikt, als zij dien verwaarloozen. Met een dergelijke armenzorg, uit ruime kas gevoed, aangevuld door verzekering tegen de gevolgen van ouderdom en ziekte en de noodige gestichten, zou de regeerende klasse, die zoo afkeerig is van wezenlijke hervorming van | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
het maatschappelijk stelsel, althans het bewijs geven, dat hare betuigingen van humaniteit uit ernstig plichtsbesef voortkomen. In de thans vrij algemeen geldende opvatting van armenzorg past de opmerking dat staatszorg de particuliere bijdragen zou doen afnemen, en dat dit jammer zou zijn. Ik erken dat de verwachting juist is. De meesten die door den staat zouden genoopt worden eene flinke jaarlijksche bijdrage af te staan, zouden hunne contributies aan vereenigingen intrekken, en zouden de menschen die zij zoo uit de hand helpen, naar den staat verwijzen. Men vindt dit jammer omdat het toch zoo lief is voor arme menschen te zorgen, en omdat die zorg tusschen den arme en den rijke eene zoo innige betrekking in het leven roept. Ik zou het daarentegen een zegen achten, als die particuliere liefdadigheid verdween. Zij schept eene betrekking van afhankelijkheid en onderdanigheid, die den eerlijken arme, den man die werken wil, maar om welke reden ook door arbeid zich en zijn gezin niet kàn onderhouden, niet past. Treffend schreef Emile Zola dezer dagen, naar aanleiding van een boek van Tolstoï: ‘Tolstoi verheft op zijne beurt zijne stem in het groote koor, dat reeds lang geleden voor het eerst aangeheven is, dat de liefdadigheid veroordeelt en niets meer of minder vraagt dan gerechtigheid. Langen tijd heeft men geloofd dat er tegenover de vreeselijke ellende op deze wereld niets te doen viel dan geven, altijd weer geven. Hetgeen er thans beweerd wordt, is dat liefdadigheid verkeerd is, dat zij niets geneest, maar de wonden erger maakt. Er wordt geroepen om gerechtigheid, die wil dat aan alle menschen smart en vreugde worde toegedeeld in gelijke mate.’ Met deze woorden ‘smart en vreugde’ zal de auteur wel bedoelen, zoover die aandoeningen door niet of al voorziening in de behoeften aan eten, woning, kleeding en voor geld te koopen vermaken worden opgewekt. De intentie is duidelijk. Staatszorg met een erkend recht op ondersteuning staat in zedelijken zin boven particuliere liefdadigheid als onaf- | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
hankelijkheid boven onderdanigheid, als recht boven welwillendheid. Wanneer de maatschappij velen harer leden dwingt om arm te zijn, en de zieke of oude zegt tot haar: zie ik kàn niet werken, of de krachtige werkelooze arbeider roept: ik wìl arbeiden, maar men sluit voor mij de poort waarachter het werk is te vinden, dan past het deze maatschappij niet het levensonderhoud dat zij te geven heeft uit te reiken als een gunst en er een vernederend bedankje voor te vragen, - een bedankje dat den rechtschapen man, die van zijn overvloed weggeeft, zeer moet doen. Over de toepassing kan men lang praten, maar als de wil er is, zal de weg worden gevonden. Het beginsel daarentegen sta vast, kortweg en krachtig: RECHT OP ONDERSTEUNING, recht op wat noodig is om te leven. |
|