Nieuwmarkt, door Frans Erens.
De lampen walmen, de lampen branden. Geen glas op de lampen, de lampen walmen.
De oude jodin zit bij hare spullen.
Daar liggen op den grond, in trommels en bakjes: halssnoeren, kralen, messen, een porceleinen mariabeeldje neergestrekt in de tintelende kralen.
De oude, magere jodin zit bij hare spullen. In haar versleten vuilbruine sjaal, zit ze.
Bij hare spullen zit ze; woedend glimt haar bruin gerimpeld gezicht in den rossigen schijn van de lampen, die rookslingeren en platten en buigen hun vlammen in den avondwind, in den schijn van de blikken lampen, wier gouden vlammen rookstaarten naar boven, zweepend het duister, zich verliezend in de duisternis.
Zij zit woedend bij hare spullen.
In een kring er om heen, staan de menschen te kijken en zwijgen; zij staan dicht naast elkander, mannen en vrouwen, meisjes en jongens, die turen en zwijgen.
‘Wat heb ik een stille klanten,’ zingt ze. ‘Geen centen!’
‘Wat heb ik een stille klanten, ze hebben geen centen.’
En de menschen lachen en zwijgen, hun gezichten beschenen door de lampen, die walmen.