De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Causaliteit, Door Dr. D.G. Jelgersma.Schets eener kritische geschiedenis van het Causaliteitsbegrip, door Dr. G. Heymans.Het verschijnen van een wijsgeerig werk van eenigen omvang en van eenige beteekenis geschreven in het Hollandsch behoort tot de zeldzaamheden. Over dit feit kan men zich bedroeven; er zich over te verwonderen valt moeielijk. De eischen toch door zulk een werk aan zijn lezers gesteld zijn van dien aard, dat slechts een zeer klein gedeelte van het lezend publiek lust gevoelt zoo iets ter hand te nemen. Het aantal lezers, waarop een schrijver over wijsgeerige onderwerpen in Nederland kan rekenen, is daardoor zóó klein, dat een Nederlandsch uitgever zich gewoonlijk tweemaal bedenkt, voor hij het risico eener uitgave van diens geschriften op zich neemt. En het onvermijdelijke gevolg van dit alles is ten slotte, dat zij, die zich opzettelijk bezig houden met wijsgeerige vraagstukken, gewoonlijk tot schade van anderen en van zich zelf òf de resultaten van hun arbeid niet op schrift brengen òf, als ze dit wèl doen, buiten staat zijn deze schrifturen te publiceeren. Des te meer waardeering verdient het, dat er een Stolpiaansch legaat is, welks curatoren van tijd tot tijd een prijs- | |
[pagina 37]
| |
vraag over een wijsgeerig onderwerp uitschrijven en de zorg op zich nemen voor de uitgave van het antwoord, dat zij een bekroning hebben waardig gekeurd. Zulk een door curatoren uitgegeven antwoord op een prijsvraag is het boek, waarvan de titel aan het hoofd van dit opstel vermeld is. Verdient dit reeds de aandacht van iederen beoefenaar der wijsbegeerte in Nederland wegens de zeldzaamheid der verschijning van zulke boeken in het Hollandsch, het is die aandacht ook waard door zijn eigen verdiensten. Het is echter mijn voornemen niet die verdiensten en daarmede de historische beschouwingen van den heer Heymans uitvoerig te bespreken. In dit artikel is het mij slechts te doen om de denkkeelden over causaliteit van den heer Heymans zelf en meer in het bizonder om dat deel dier denkbeelden, waarmede ik mij niet kan vereenigen. In de volgende bladzijden zal daarom bijna uitsluitend kritiek gevonden worden. De lezer besluite daaruit niet tot het geheel ontbreken van overeenstemming; ook niet tot een volkomen gemis aan waardeering. Voor ik tot die kritiek overga evenwel nog één opmerking. Het aantal lezers van wijsgeerige werken is klein in Nederland, te klein gewoonlijk om de kosten der uitgave goed te maken. Dit ligt, zooals ik boven opmerkte, aan de eischen, die zulke werken aan hun lezers stellen; aan de stof, die zij behandelen. De wijsgeerig weinig ontwikkelde moet allerlei moeielijkheden overwinnen om aan die eischen te voldoen; om te kunnen begrijpen, wat er over de behandelde onderwerpen gezegd wordt. Deze moeielijkheden worden aanmerkelijk grooter of kleiner door den stijl van den schrijver. Het is daarom m.i. een der eerste van de eischen, die aan een Nederlandsch schrijver over wijsgeerige onderwerpen gesteld moeten worden, dat zijn stijl weinig te wenschen overlaat, m.a.w. dat zijn woorden een zoo juist mogelijke uitdrukking geven aan zijn gedachten. En aan dien eisch wordt door den heer Heymans herhaaldelijk niet voldaan. Hij heeft, geloof ik, getracht daaraan te voldoen, maar telkens | |
[pagina 38]
| |
weer is hem dit niet gelukt. Ik wil daarvan één voorbeeld vermelden.Ga naar voetnoot1) ‘Er is,’ zoo schrijft hij, ‘een conflict aangetoond tusschen een feit eenerzijds en een volkomen evident schijnend beginsel anderzijds; tusschen het feit dat wij uit het regelmatig samengaan van twee verschijnselen het bestaan van een noodzakelijk verband tusschen die verschijnselen afleiden, - en het beginsel, dat wij alleen krachtens de logische wetten uit het eene oordeel tot het andere vermogen over te gaan. Wat kan nu in het algemeen de wetenschap doen om dergelijke conflicten op te lossen? Klaarblijkelijk drieërlei: zij kan de waargenomene door zoodanige onderstelde feiten trachten aan te vullen, dat de strijd wordt weggenomen; zij kan het beginsel, waarmede de feiten onvereenigbaar schijnen, prijs geven; en zij kan eindelijk die feiten zelve in twijfel trekken.’ Over lichtere fouten, over uitdrukkingen als: ‘overgaan uit het eene oordeel tot het andere,’ ‘conflicten oplossen enz.’ wil ik niet spreken. Ze doen tot de zaak niet af, omdat ze ook door den niet wijsgeerig ontwikkelden lezer onmiddelijk verbeterd worden. Ik bepaal mij tot de passage, waarin de door mij onderstreepte woorden voorkomen. Daar had de heer Heymans, om zijn gedachten juist weer te geven, m.i. aldus moeten schrijven: ‘Wat kan nu de wetenschap doen om een dergelijk conflict op te lossen? Klaarblijkelijk drieërlei: zij kan de waargenomene verschijnselen door zoodanige onderstellingen trachten aan te vullen, dat de strijd wordt weggenomen; zij kan het beginsel, waarmede het feit (d.i. het concludeeren tot een noodzakelijk verband) onvereenigbaar schijnt, prijs geven; en zij kan eindelijk het feit zelf in twijfel trekken.’ Daardoor zou hij èn de betrekking op het voorgaande beter hebben doen uitkomen, èn hebben voorkomen, dat de lezer, die niet volkomen te huis is in het besproken vraagstuk, gevaar loopt in den war te raken, omdat wat eerst | |
[pagina 39]
| |
verschijnselen heet, later den naam krijgt van feiten, en wat eerst als een feit wordt aangeduid, later insgelijks door het meervoud feiten wordt aangewezen. Nu wil ik gaarne toegeven, dat de verdiensten van den heer Heymans als wijsgeer niet verkleind worden door dergelijke fouten, welke ieder wijsgeerig lezer betrekkelijk gemakkelijk verbetert, dikwijls zonder het zelf te merken; maar aan den anderen kant zouden zijne verdiensten als schrijver en in het bijzonder als Nederlandsch schrijver over wijsgeerige onderwerpen veel grooter zijn, indien hij zich niet aan die fouten had schuldig gemaakt. Laat ik evenwel na deze enkele opmerking over den vorm overgaan tot den inhoud van het boek, dat ik wil bespreken.
Er zijn in dat boek twee zaken die vooral op den voorgrond treden, nl. het stellen van het causaliteits-probleem of van de causaliteits-problemen en het gedeeltelijk oplossen daarvan of historisch gesproken: het ontdekken der causaliteits-problemen door David Hume en de gedeeltelijke oplossing er van door Sir William Hamilton met de daaraan toegevoegde opmerkingen van den heer Heymans zelf. Vooreerst dan het stellen der problemen. De schrijver over het causaliteitsbegrip, zoo zegt de auteur in zijn inleiding, stuit bij de behandeling van zijn onderwerp op twee problemen, wier oplossing hij zich ten doel moet stellen. ‘In bepaalde gevallenGa naar voetnoot1) o.a, wanneer wij meermalen een verschijnsel B onmiddelijk na een ander verschijnsel A hebben waargenomen, nemen wij aan, dat er tusschen die beide verschijnselen een noodzakelijk verband bestaat. ‘Dat wil zeggen, wij nemen aan dat, het verschijnsel A (de oorzaak) eenmaal gegeven zijnde, het niet anders kòn of verschijnsel B (de werking) moest daarna komen. ‘Nu dringt de vraag zich aan ons op: hoe komen wij aan deze overtuiging? - In de gegevens der waarneming is geen | |
[pagina 40]
| |
grond daarvoor te vinden; zij kunnen ons ten hoogste leeren dat verschillende verschijnselen, voor zoo ver onze ervaring reikt, regelmatig samengaan of elkaar opvolgen, - niet dat, wanneer het eene verschijnsel gegeven is, ook het andere noodzakelijk waar te nemen moet zijn.Ga naar voetnoot1) ‘Het hiermee aangewezen probleem is blijkbaar van psychologischen aard; het laat zich voorloopig aldus formuleeren: hoe is het te verklaren dat in ons bewustzijn uit bepaalde waarnemingen de zekerheid ontstaat van een niet waargenomen noodzakelijk verband tusschen de objecten dier waarnemingen? Gesteld nu evenwel dat dit psychologische causaliteitsprobleem was opgelost, dan nog zou er een tweede probleem overblijven. Immers de ervaring leert niet alleen, dat wij aangaande het bestaan van noodzakelijk verband subjectief het gevoel van zekerheid bezitten, maar ook dat de verwachtingen op die zekerheid gebaseerd door latere waarnemingen worden bevestigd. Hierin ligt een nieuw probleem - n.l. het philosophische causaliteitsprobeem, dat zich aldus laat omschrijven: hoe is het te verklaren, dat de gegeven verschijnselen zich richten naar de wetten, door het denken met de voorstelling dezer verschijnselen verbonden? In een minder nauwkeurige en algemeene, maar meer gewone formuleering luidt het aldus: welke zekerheid hebben wij, dat de toekomst onze cansale verwachtingen niet zal logenstraffen?’ De formuleering van deze problemen, al is het dan slechts een voorloopige, die evenwel nergens door een definitieve vervangen wordt, schijnt mij verre van gelukkig. Immers het woord noodzakelijk en alle daarmee samenhangende woorden hebben wel in het dagelijksch leven een voor ieder verstaanbaren zin en kunnen ook in rhetorica dikwijls niet zonder voordeel gebruikt worden, maar zijn m.i. in de wijsbegeerte minder op hun plaats. Wat toch is mijn bedoeling, wanneer ik B na A waarne- | |
[pagina 41]
| |
mende zeg, dat A de oorzaak is van B? Dit, dunkt mij, dat ik verwacht, dat een volgende waarneming van A, waar en wanneer ook gedaan, weder gevolgd zal worden door de waarneming van B. En of ik nu spreek van de verwachting dat de waarneming van B overal en altijd op die van A zal volgen of van de verwachting, dat dit noodzakelijk zal geschieden; dit maakt, behalve in duidelijkheid, geen verschil. Men voere hier niet tegen aan, dat een verwachting ook kan steunen op waarschijnlijkheid en dat ook zulk een verwachting overal en altijd zal bestaan. Immers bij waarschijnlijkheid is nooit sprake van één blijvende, maar steeds van twee of meer elkander afwisselende verwachtingen en deze is dus hierdoor alleen reeds zoo scherp mogelijk van oorzakelijkheid onderscheiden. Hoe dit echter ook zijn moge, het is in ieder geval beter het woord noodzakelijk en de verwante woorden in een wijsgeerig betoog niet te gebruiken, voor zij een duidelijk bepaalde wijsgeerige beteekenis hebben gekregen. Tot zoo lang houde men zich aan de feiten; vooral doe men dat dus bij een voorloopige formuleering der causaliteits-problemen, zooals de heer Heymans die wil geven. Wanneer dan, zooals deze zegt, de gegevens der ervaring ons ten hoogste leeren, dat verschillende verschijnselen regelmatig samengaan of elkaar opvolgen, of om soms juister uit te drukken: dat verschillende verschijnselen regelmatig achtereenvolgens worden waargenomen; dan is het psychologische probleem, waarvan de oplossing gezocht wordt, het volgende: hoe verklaren wij uit de regelmatige opeenvolging der waarneming van twee verschijnselen de verwachting, dat ook in de toekomst (d.i. overal en altijd) de waarneming van het eene verschijnsel gevolgd zal worden door de waarneming van het andere? Tegen de formuleering van het philosophische causaliteits-probleem geldt een ander bezwaar. Door de formule van den heer Heymans toch schijnt een bepaalde oplossing van dat probleem, ik zeg niet geponeerd, maar gesuggereerd te worden. Deze oplossing nl., als het een oplossing mag heeten; | |
[pagina 42]
| |
dat de zoogenaamde verschijnselen in de buitenwereld in den grond der zaak niets anders zijn dan voortbrengselen van ons denken, die wij ten onrechte buiten onzen geest plaatsen, niets anders dan de voorstellingen zelve, waarmede het denken de bedoelde wetten verbindt. Immers door te poneeren, dat de verschijnselen zich richten naar de wetten van het denken schijnt men de beide andere verklaringen, dat òf het denken zich richt naar de wetten der verschijnselen, of denken en verschijnselen beide zich richten naar wetten, die van elders komen, bij voorbaat uit te sluiten, en daardoor bij voorbaat de verschijnselen van hun zelfstandigheid tegenover het denken te berooven. Het is dus, om zelfs den schijn eener dergelijke suggestie te voorkomen, wenschelijk het philosophische causaliteitsprobleem aldus te formuleeren: ‘Hoe is het te verklaren, dat de voorstellingen in ons en de verschijnselen, die wij te recht of ten onrechte buiten ons plaatsen, zich richten naar overeenkomstige wetten?’ Of in verband met de boven gegevene formule voor het psychologische causaliteits-probleem en in nadere aansluiting aan het begrip van oorzaak in het algemeen, zooals wij het opgevat hebben: Hoe is het te verklaren, dat onze verwachting omtrent de toekomstige opeenvolging onzer waarnemingen door de ervaring bevestigd wordt? De ontdekker van deze problemen en de eerste, die getracht heeft ten minste van het psychologische probleem een oplossing te geven, is de Engelsche wijsgeer David Hume. Alle philosophen vóór Hume n.l hebben de causaliteits-beginselen stilzwijgend aangenomen en toegepast, zonder zich van hun ontstaan of recht van bestaan nader rekenschap te geven, ja zonder zich bewust te zijn, dat een rechtvaardiging daarvan noodig was. Bijzonder belang voor de geschiedenis en de kennis der causale beginselen, krijgt de wijsbegeerte dus eerst met Hume. Vóór dien grooten wijsgeer was zij daarvoor van niet meer gewicht dan alle andere wetenschappen; van gewicht als een voorbeeld van de toepassing der beginselen, die zij onvoorwaardelijk aannam, | |
[pagina 43]
| |
maar niet nader onderzocht. Het is daarom niet onverdedigbaar de geschiedenis van het causaliteits-begrip of ten minste van het causaliteits-probleem in de wijsbegeerte eerst met dezen denker te doen aanvangen. Welke was nu de oplossing, die hij van het psychologisch causaliteits-probleem meende gevonden te hebben? Het was deze, dat onze verwachting omtrent de toekomstige opeenvolging onzer waarnemingen veroorzaakt wordt niet door logische redeneering, maar door associatie. Wanneer wij een zeker aantal malen bemerkt hebben, dat de waarneming van het verschijnsel A gevolgd wordt door die van het verschijnsel B, beginnen wij bij iedere nieuwe waarneming van A te verwachten, dat we ook B weder zullen waarnemen. Zoodra deze verwachting door de ervaring voldoende bevestigd is om van blijvenden aard te worden, noemen wij A de oorzaak van B. Ziedaar in hoofdzaak en zeer in het kort de oplossing, die Hume geeft van het psychologische causaliteits-probleem. Ongelukkig verbindt hij daarmede een leer omtrent den aard onzer overtuigingen, omtrent den oorsprong van the idea of belief, zooals hij het noemt, die zijn tegenstanders maar al te veel gelegenheid gaf tot kritiek en van wier waarheid ook Hume zelf slechts gedeeltelijk overtuigd was. Onze overtuiging, dat een zaak bestaat, zoo leerde hij, hangt af van de kracht en levendigheid, waarmede wij ons die zaak voorstellen. Wanneer wij een verschijnsel B voortdurend na een verschijnsel A hebben waargenomen, zoodat het er onverbrekelijk mede is geassocieerd, zal de waarneming van het verschijnsel A onmiddelijk een zeer krachtige en levendige voorstelling van het verschijnsel B te voorschijn roepen. En daar nu een zeer krachtige en levendige voorstelling identiek is met de overtuiging van het bestaan van haar voorwerp, zijn wij na de waarneming van A overtuigd van het bestaan van B, en daarmede is het tot stand komen van causale overtuigingen uit waargenomen regelmatig samengaan verklaard.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 44]
| |
Zeer te recht verzet de heer Heymans zich tegen deze verklaring van onze overtuiging omtrent het bestaan van een voorwerp, al zijn de argumenten en de voorbeelden, waarmede hij haar bestrijdt, niet alle even gelukkig. Inderdaad, wanneer de meening, dat onze causale begrippen een gevolg zijn van associatie, stond of viel met de leer, dat de overtuiging, dat een voorwerp bestaat, af hangt van de kracht en levendigheid, waarmede het wordt voorgesteld, dan zou deze meening binnen korten tijd weinig aanhangers meer overhouden. Slechts omdat dit niet zoo is, staan hare kansen beter. Laten wij om dit in het licht te stellen, beginnen met een der voorbeelden (niet een der beste) te overwegen, waarmede de heer Heymans de leer van Hume bestrijdt.Ga naar voetnoot1) ‘Onmiddelijke waarneming’, zegt hij, ‘geeft ongetwijfeld een veel levendiger en krachtiger voorstelling dan herinnering of verbeelding; en zij geeft tevens de grootst mogelijke zekerheid aangaande het bestaan van haar object. Maar wanneer ik mijn eigen beeld in den spiegel zie, dan geeft mij dit een even levendige voorstelling als de onmiddelijke waarneming van een ander persoon. Toch ken ik in het laatste geval aan het beeld realiteit toe, in het eerste niet.’ Het voorbeeld schijnt vernietigend voor de leer van Hume, maar is dit in werkelijkheid niet, omdat ik van het spiegelbeeld slechts de plaats heb te corrigeeren om de daaraan beantwoordende realiteit te vinden, die er in ieder opzicht even goed aan toekomt als aan ieder ander gezichtsbeeld. Toch noemt de heer Heymans het hier door hem gekozen voorbeeld een eenvoudige proef. Men zal nu begrijpen, waarom ik boven zeide, dat dit voorbeeld niet een der beste is van die, welke de heer Heymans gebruikt om Hume te bestrijden. Dit echter daargelaten, als tot de zaak niet afdoende. Laten wij onderstellen, dat de heer Heymans gelijk heeft, als hij beweert, dat er geen realiteit aan een spiegelbeeld | |
[pagina 45]
| |
beantwoordt. En laten wij verder naast het door hem gegeven voorbeeld een ander stellen, dat in sommige opzichten daarmede overeenkomt, in andere daarvan verschilt. Misschien komen we daardoor tot een bruikbare conclusie. Wanneer ik in een zwaren mist op eenigen afstand een voorwerp zie bewegen, krijg ik daarvan zeer zeker geen krachtige en levendige voorstelling; een voorstelling in ieder geval veel minder levendig en krachtig dan die van een spiegelbeeld. Toch zal ik aan het voorwerp van die voorstelling de realiteit toekennen, die ik volgens de onderstelling aan het spiegelbeeld ontzeg. Hoe dit te verklaren? Ik zie daartoe maar één middel en wel het volgende: wanneer ik naar het door den mist geziene voorwerp toega, zullen mijn tastgewaarwoordingen mij van het bestaan van dat voorwerp overtuigen, terwijl diezelfde tastgewaarwordingen mij, als ik ga naar de plaats, waar ik het spiegelbeeld meen waar te nemen, zullen leeren, dat op die plaats ten minste geen voorwerp bestaat, dat aan mijne waarneming beantwoordt. Van waarnemingen nu, die deze controle door den tastzin (onzen werkelijkheidszin bij uitnemendheid) of door andere zintuigen of door andere middelen kunnen verdragen, zeg ik dus, dat zij aan bestaande voorwerpen beantwoorden. Hieruit nu meen ik te mogen concludeeren, dat wij het bestaanskenmerk van het voorwerp eener voorstelling niet zoeken in de kracht en levendigheid van deze laatste, maar in hare onvernietigbaarheid in het bewustzijn, in den weerdien zij biedt aan alle gepaste pogingen om haar uit ons bewustzijn te verdrijven. Ik zeg gepaste pogingen om zoo kort mogelijk aan te duiden, wat ik bedoel, hoewel ik erken, dat een lange omschrijving noodig zou zijn om die bedoeling in ieder opzicht volkomen juist en duidelijk uit te drukken. In het algemeen is zij deze, dat ik het bestaan van een voorwerp niet moet trachten te constateeren op tijden of plaatsen of bij gelegenheden en onder omstandigheden, wanneer of waar ik verwacht dat bestaan niet te zullen vinden. Als ik een voorwerp zie b.v. moet ik het niet den rug toekeeren, of het in den regel (men denke als uitzondering aan het | |
[pagina 46]
| |
spiegelbeeld) met mijn tastzin niet zoeken op plaatsen, waar ik het niet meen waargenomen te hebben. Wanneer wij dit toepassen op de leer van het ontstaan onzer causale overtuigingen door associatie, komen wij, geloof ik tot den volgenden gewijzigden vorm der theorie van Hume. En in dien vorm is deze theorie naar mijne overtuiging niet slechts verdedigbaar, maar bevat zij ongetwijfeld, ik zeg niet de geheele waarheid, maar in ieder geval een belangrijk gedeelte van de waarheid. Wanneer ik een verschijnsel B een enkele maal na een ander verschijnsel A waarneem, kan er voorzeker tusschen deze waarnemingen een associatie ontstaan. Deze associatie zal echter altijd nadenken vereischen en daar er voor nadenken tijd noodig is, zal ook de gedachte om de eerste waarneming met een andere dan de tweede te associeeren (d.i. er een ander gevolg na te verwachten) bij mij opkomen. Ik heb nog niet te doen met wat ik oorzaak en gevolg noem. Eerst wanneer deze waarnemingen herhaaldelijk in dezelfde orde op elkander gevolgd zijn, zal dit element van nadenken uit de associate verdwijnen en zal deze die vastheid verkrijgen, welke noodig is om ons de beide verschijnselen A en B oorzaak en gevolg te doen noemen. Dit wil niet zeggen, dat in ieder geval de waarneming van A gevolgd zal worden door de gedachte aan B als bestaande. Dat zal slechts gebeuren onder gunstige omstandigheden, d.i. wanneer de waarneming van A duidelijk genoeg is, wanneer zij voldoende belangstelling bij mij opwekt en ik er dus mijn aandacht op vestig en wanneer er geen andere dingen in mijn geest gebeuren, die de werking der bestaande associatie verhinderen. Maar ook dan nog zal de helderheid der gedachte aan B afhangen van de mate, waarin aan deze voorwaarden voldaan is. In die gunstige omstandigheden evenwel zal de gedachte aan B altijd bij ons opkomen en wanneer werkelijk de waarneming A met geen enkele andere waarneming geassocieerd is behalve met die | |
[pagina 47]
| |
van B, zal het ons onmogelijk zijn de gedachte aan B door gepaste middelen (d.i. bij het blijven bestaan derzelfde gunstige omstandigheden) door die aan eenig ander verschijnsel te verdringen. Deze gedachte zal derhalve die onvernietigbaarheid in ons bewustzijn bezitten, waarvan wij boven gezien hebben, dat wij ze beschouwen als het kenmerk van de gedachte aan iets, dat werkelijk bestaat. Deze beschouwingswijze is verder niet alleen geschikt om het feit te verklaren, dat wij A de oorzaak van B noemen, wanneer de waarneming van het eene verschijnsel zonder uitzondering gevolgd wordt door die van het andere, maar ook wanneer dit bijna zonder uitzondering het geval is. Want even als een prikkel een zekere intensiteit moet bezitten om den drempel van het bewustzijn (zooals men dat zeer oneigenaardig noemt) te overschrijden en daardoor tot gewaarwording te worden, zoo moet ook de indruk door een opeenvolging gemaakt een zekere kracht hebben om een associatie tot stand te brengen, d.i. een verandering te brengen in de organisatie van onzen geest. En deze kracht zal hij gewoonlijk alleen verkrijgen door herhaling. Bovendien geeft zij een ongezochte en in den grond met de leer van Hume overeenstemende verklaring van alles, wat wij waarschijnlijkheid noemen. Wanneer de waarneming van een verschijnsel A niet altijd werd gevolgd door de waarneming B, maar soms ook door die van C, andere malen door die van D enz., dan zal de waarneming van A niet alleen geassocieerd zijn met die van B, maar ook met die van C, D enz. Zij zal dus de gedachte aan B, C, D enz. kunnen doen ontstaan en bij voldoende nadenken, zonder hetwelk wij nooit tot het aannemen van waarschijnlijkheid komen, ook werkelijk bij afwisseling doen ontstaan. Immers het nadenken over een betrekking bestaat in het beurtelings en achtereenvolgens in het bewustzijn komen van de leden, waartusschen die betrekking bestaat. Wanneer nu de waarneming van A de gedachte aan B heeft opgewekt, zullen wij bij nadenken over de betrekking, die tusschen beide bestaat, na B weder aan A denken of onze | |
[pagina 48]
| |
aandacht weder op A vestigen en dit kan ten gevolge hebben, en bij voldoende herhaling zal het ten gevolge hebben, dat wij na de waarneming van A bij afwisseling denken aan B, C, D enz. Het zal dan van de menigvuldigheid, waarmede de gedachten aan B, C, D enz. respectievelijk na de waarneming van A in ons bewustzijn komen, d.i. van hun betrekkelijke standvastigheid in het bewustzijn afhangen, aan welk van deze verschijnselen wij grooter waarschijnlijkheid toekennen. En die standvastigheid zal behalve van de frequentie, waarmede hun waarneming op die van A is gevolgd, nog bepaald worden door allerlei andere omstandigheden, door mijn begeerten b.v., door de richting van mijn aandacht op een gegeven oogenblik enz. Bedrieg ik mij niet, dan is door het bovenstaande in hoofdzaak geantwoord op de kritiek, die de heer Heymans geeft, van Hume's beweren, dat associatie van denkbeelden ons een oplossing aan de hand doet van het psychologische causaliteits-probleem, geantwoord ten minste in zooverre, als hij die kritiek doet steunen op de onderstelling, dat er een onverbrekelijk verband bestaat tusschen deze oplossing en de leer van Hume, dat onze overtuiging van het bestaan eener zaak een gevolg is van de kracht en levendigheid, waarmede wij ons die zaak voorstellen. Er blijven nu nog twee belangrijke en enkele minder belangrijke argumenten van Heymans tegen de oplossing van Hume ter bespreking over. Ten eerste, wat de heer Heymans zegt over de zoogenaamde causale axiomas. Hierop kom ik later terug bij de behandeling van Hamilton's oplossing van het causaliteits-probleem. In de tweede plaats heb ik het oog op wat hij zegt over associatie ten gevolge van coëxistentie. ‘Regelmatigheden van successie’, zoo schrijft hijGa naar voetnoot1), ‘zijn volstrekt niet de eenige, zelfs niet die, welke het meest op den voorgrond treden, onder de verschillende regelma- | |
[pagina 49]
| |
tigheden, welke de natuur ons aanbiedt. Daarnaast vinden wij in groote hoeveelheid regelmatigheden van coëxistentie; groepen van verschijnselen, die wij altijd tezamen waarnemen of kunnen waarnemen. De verschillende stoffen in de dieren- en plantenwereld, zijn hiervan voor de hand liggende voorbeelden. Vervolgens: de regelmatigheden van de eene zoowel als die van de andere soort lijden soms uitzonderingen. Terwijl in het algemeen kalveren vier pooten bezitten, wordt er nu en dan eens een kalf met vijf pooten geboren; terwijl wij tal van keeren na het gebruik van een of ander geneesmiddel bepaalde ziekteverschijnselen hebben zien verdwijnen, zien wij een volgende keer in schijnbaar gelijke omstandigheden de genezing uitblijven. Het is nu een merkwaardig feit, dat wij ten aanzien van uitzonderingen van de eene soort ons geheel anders gedragen dan ten aanzien van uitzonderingen van de andere soort. Uitzonderingen op coëxistentie-wetten vatten wij op als een rariteit, een exceptioneel geval en verder niets - uitzonderingen op successie-wetten daarentegen vatten wij op als iets onmogelijks, als iets waarbij wij ons niet kunnen neerleggen voor wij het tot een successiewet zonder uitzonderingen hebben teruggebracht. M.a.w. voor de opeenvolging der verschijnselen onderstellen wij met axiomatische zekerheid wetten van volstrekte algemeenheid; voor het samengaan der verschijnselen is van een dergelijke onderstelling niets te bespeuren.’ Het valt niet te ontkennen, dat dit argument eenige kracht schijnt te hebben. Nadere overweging in verband met het boven gezegde zal ons echter, geloof ik, doen zien, dat die kracht veel minder groot is dan zij oppervlakkig schijnt en dat er tusschen ons gedrag naar aanleiding de successie-wetten en dat naar aanleiding der coëxistentie-wetten veel minder verschil is dan de heer Heymans meent. Als ik de levende kop van een kalf waarneem verwacht ik als te gelijk daarmee bestaande te zullen waarnemen een lichaam met vier pooten; en als ik na het gebruik van een zeker geneesmiddel een aantal keeren bepaalde ziekteverschijnselen | |
[pagina 50]
| |
heb zien verdwijnen, verwacht ik bij dezelfde ziekteverschijnselen na het gebruik van hetzelfde middel, dat deze verschijnselen wederom zullen verdwijnen. Tot zoover geen verschil of verschil in het voordeel der coëxistentiewetten, omdat in het eerste geval mijn verwachting een lichaam met vier pooten te zullen zien sterker is dan mijn verwachting, dat de ziekte zal genezen, in het tweede. Nu zie ik echter, dat het kalf vijf pooten heeft. Wat zal daarvan het onmiddellijk gevolg zijn? Als ik eenige voorstelling heb van de wijze, waarop een mensch op dergelijke waarnemingen reageert, dan zal dit gevolg altijd daarin bestaan, dat ik oogenblikkelijk ga onderzoeken of ik werkelijk een kalfskop en niet den kop van een of ander mij onbekend monster heb waargenomen. Het zal mij blijken, dat de voorstelling van den kalfskop weerstand biedt aan alle pogingen om haar uit mijn bewustzijn te verdrijven. Evenzoo met het na den kalfskop waargenomen lichaam met vijf pooten. Ook van de voorstelling daarvan kan ik mij door gepaste middelen niet ontdoen. En het gevolg van dit alles kan geen ander zijn, dan dat de associatie tusschen den kalfskop en het lichaam met vier pooten, de coëxistentiewet, zooals de heer Heymans haar heeft genoemd, iets van hare vastheid verliest. En hoe zal ik mij nu gedragen tegenover de successiewet? Na het gebruik van het gewone geneesmiddel blijven de ziekteverschijnselen bestaan, die ik vroeger steeds zag verdwijnen. Wat zal daarvan het gevolg zijn? Vooreerst twijfel aan de gelijkheid van het thans gebruikte geneesmiddel met het vroeger gebruikte. Herhaald gebruik van het zelfde, met meer zorg gereed gemaakte geneesmiddel, is echter in staat dien twijfel bijna geheel weg te nemen. Daarna evenwel zal ik de ziekteverschijnselen, die zijn blijven bestaan, nog eens onderzoeken, om, zoo mogelijk, te constateeren of ik werkelijk met dezelfde verschijnselen te doen heb als vroeger. De middelen, die mij voor dat onderzoek ten dienste staan, zijn echter zeer onvoldoende. Het zijn niet, als bij den kalfskop en het lichaam met vijf pooten, andere waarnemingen, maar herinneringen aan vroeger gedane waarnemingen. | |
[pagina 51]
| |
Herinneringen nu hebben nooit die onvernietigbaarheid in het bewustzijn, die een kenmerk is van waarnemingen en al heb ik in dit geval door schriftelijke aanteekeningen getracht haar die onvernietigbaarheid zooveel mogelijk te geven, dan nog blijft mij het bewustzijn, dat ik vroeger dikwijls onnauwkeurig of onjuist heb waargenomen, dat nader onderzoek mij dikwijls gedwongen heeft voorstellingen, die ik door waarneming gekregen had, te wijzigen, en dat eerst die voorstellingen, welke tegen dat onderzoek bestand waren, de hoogste mate van onvernietigbaarheid in mijn bewustzijn verkregen, die bereikbaar is. De onmogelijkheid nu om in dit geval een dergelijk onderzoek in te stellen en zoo te constateeren of mijn herinneringen en aanteekeningen der vroeger waargenomen ziektegevallen juist en volledig zijn, zal beletten, dat de voorstelling dier ziektegevallen die onvernietigbaarheid in mijn bewustzijn verkrijgt, welke haar voor mij maakt tot een symbool eener verleden werkelijkheid. De successiewet komt dus niet, zooals in het vorige geval de coëxistentiewet, in conflict met een voorstelling, die de grootst mogelijke mate van onvernietigbaarheid in het bewustzijn bezit, maar met een voorstelling aan welke die eigenschap in veel geringeren graad toekomt. En het gevolg zal zijn, dat niet de successiewet, de uitdrukking eener zeer vast in onzen geest gewortelde associatie, een gedeelte van die vastheid verliest, maar dat wij met minder groote zekerheid onze voorstellingen der vroegere ziektegevallen beschouwen als vertegenwoordigers eener vroegere werkelijkheid. Wat is dan het verschil tusschen ons gedrag tegenover regelmatigheden van successie en van coëxistentie? Ik zie geen ander dan een zoodanig, dat een noodzakelijk gevolg is van het fundamenteele onderscheid, hetwelk bestaat tusschen waarnemingen van opeenvolgende en van te gelijk bestaande verschijnselen. Wij moeten niet vergeten, dat onze waarnemingen zelf altijd opeenvolgend zijn; dat wij alleen van verschijnselen of van voorwerpen zeggen kunnen, dat zij te gelijk bestaan; dat wij dit doen, wanneer wij die verschijnselen of voorwer- | |
[pagina 52]
| |
pen ook in omgekeerde volgorde kunnen waarnemen; en dat wij aan den anderen kant die verschijnselen opeenvolgend noemen, welke niet in omgekeerde volgorde kunnen waargenomen worden. Voegt men hierbij de omstandigheid, dat regelmatigheden en dus ook onregelmatigheden van coëxistentie meestal worden waargenomen aan voorwerpen d.i. aan verschijnselen van blijvenden aard en daardoor aan herhaalde contrôle door waarneming onderworpen zijn; terwijl regelmatigheden van successie worden waargenomen bij gebeurtenissen d.i. bij verschijnselen van niet-blijvenden aard, waarbij herhaalde contrôle door waarneming daarom alleen reeds onmogelijk is, omdat het eerste lid der betrekking tot het verledene behoort; dan is, geloof ik, het geringe verschil in gedrag tegenover wetten van successie en van coëxistentie volkomen verklaard en wel verklaard met toepassing van hetzelfde kenmerk van werkelijkheid en volgens dezelfde associatiewetten, die ons een gedeeltelijke oplossing van het psychologische causaliteits-probleem gegeven hebben. Laten wij ter bevestiging van het boven gezegde, als proef op de som zou ik bijna zeggen, een geval onderstellen, waarin bij een uitzondering op een coëxistentiewet de blijvende mogelijkheid van contrôle ontbreekt, of waarin de afwijkende waarneming de een of andere verklaring toelaat, waardoor de coëxistentiewet ongeschonden blijft. Wij zijn gewoon paarden waar te nemen, wier manen en staart recht naar beneden hangen. Veronderstel nu, dat ik zeer in het voorbijgaan een paard zie met krullende manen en staart. De zaak wekt mijn belangstelling en ik doe dus alle mogelijke moeite dat paard terug te vinden, maar te vergeefs. Het gevolg daarvan zal dunkt mij zijn, dat de in mijn geest plaats vindenden strijd tusschen de herinnering aan de gedane waarneming en de coëxistentiewet in het voordeel der laatste uitvalt; ik zal evenals in het boven besproken ziektegeval zeggen, dat ik mij waarschijnlijk bij mijn vroegere waarneming heb vergist. Wijzigen wij nu de onderstelling. Het gelukt mij na veel moeite het gezochte paard te vinden en ik kan mij, zooveel | |
[pagina 53]
| |
ik wil, overtuigen van het feit, dat het werkelijk in het bezit is van fraai gekrulde manen en staart. Wat zal dan mijn eerste gedachte wezen? Deze, geloof ik, dat men door kunstmiddelen die manen en staart zoo krullend heeft gemaakt. Eerst als ik me volkomen overtuigd heb, dat het krullen van manen en staart bij het paard een natuurlijk verschijnsel is, zal ik mij bij de uitzondering op de coëxistentiewet neerleggen. Ons gedrag nu bij uitzonderingen op de successiewet is volkomen hetzelfde. Maar de conclusie, waartoe wij komen is een andere, omdat wij daarbij altijd verkeeren in het eerste der drie ten opzichte van het paard onderstelde gevallen en door eigen werkzaamheid van onzen geest ten hoogste in een toestand kunnen komen, die de tweede onderstelling vrij nabij komt. Men zal mij, hoop ik, na al het gezegde toegeven, dat de heer Heymans ook met dit argument een weinig afdoende kritiek heeft gegeven van de door Hume voorgestane oplossing van het psychologische causaliteits-probleem. Bij de bespreking van Spencer kom ik op zijn overige argumenten terug. Om dit zoo beknopt mogelijk te doen is het wenschelijk, dat wij ons vooraf bezighouden met de door Hamilton ontdekte en door Heymans overgenomene en nader ontwikkelde oplossing van het psychologische zoowel als van het philosophische causaliteits-probleem. ‘Bij geen wijsgeer vóór Sir William Hamilton’, zegt HeymansGa naar voetnoot1), ‘vind ik de sporen van een helder inzicht in deze gewichtige waarheid: dat het causale denken product is van de apriorische overtuiging, dat het werkelijk bestaande onveranderlijk wezen moet. ‘Hamilton heeft echter verzuimd in de geschiedenis van het denken de feiten aan te wijzen, die haar bevestigen; althans niet anders dan illustrandi causa op een paar ge- | |
[pagina 54]
| |
vallen de aandacht gevestigd, wier overeenstemming met de theorie onmiddelijk in het oog valt. Om evenwel ook diegenen, die minder scherp waarnemen dan hij, tot een oordeel over zijne theorie in staat te stellen, en om verder in het algemeen die theorie ook van den laatsten schijn van subjectieve willekeur te bevrijden, schijnt opzettelijke toetsing van haren inhoud aan de gegeven feiten van het wetenschappelijk denken inderdaad onmisbaar.’ Dit doet nu de heer Heymans door het geven van een aantal voorbeelden van verschillenden aard. Het zou mij te ver voeren deze alle te bespreken. Ik zal mij daarom tot een enkel daarvan bepalen. Vooraf echter een algemeene beschouwing, die mij van zelf tot dat voorbeeld zal brengen. Wanneer iemand met eenigen nadruk verklaart het als een gewichtige waarheid te beschouwen, dat het causale denken product is van de apriorische overtuiging, dat het werkelijk bestaande onveranderlijk wezen moet, schijnt het mij niet onbillijk hem in de eerste plaats te vragen, wat het dan toch eigenlijk is, waarvan hij zegt, dat het werkelijk bestaat. Antwoordt hij, dat hij dit zegt van alles, wat onveranderlijk is, dan staan wij mogelijk een oogenblik verbluft over dit antwoord, maar eindigen toch met hem te verzoeken dan in het vervolg liever niet te spreken van het werkelijk bestaande, maar van het onveranderlijke. Dit antwoord nu wordt door den heer Heymans werkelijk gegeven, waar hij spreekt over het traagheidsbeginsel. ‘Aan de Grieken’, zegt hijGa naar voetnoot1), ‘was dit beginsel niet slechts onbekend, maar zij schreven zelfs axiomatische zekerheid toe aan een lijnrecht tegengestelde meening: cessante causa cessat effectus; en zij vonden dien ten gevolge een probleem niet in het eindelijk ophouden, maar in het aanvankelijk voortduren van de beweging van een geworpen en losgelaten steen. Daar tegenover staat het feit, dat toen eenmaal Galilei het traagheidsbeginsel had ontdekt, denkers als Euler, Laplace, Poisson daaraan, geheel of gedeeltelijk apriorische | |
[pagina 55]
| |
zekerheid toekenden. - Sommigen meenden het traagheidsbeginsel te moeten beschouwen als een eenvoudig corollarium van 't causaliteitsbeginsel; terwijl het laatste voor elke verandering een oorzaak eischt, zou het eerste slechts inhouden, dat waar geen oorzaak is ook geene verandering optreedt. - Ten opzichte hiervan doet Poske opmerken dat, alnaarmate men verandering van plaats of veranderingen van snelheid als veranderingen in den wezenlijken toestand der dingen beschouwt, het oud-grieksche of wel het moderne beginsel als corollarium der causaliteitswet moet worden aanvaard; en Mach zegt, dat het traagheidsbeginsel niet zou gelden wanneer, wat de causaliteitswet geenszins uitsluit, de op elkander inwerkende massa's elkander geen versnellingen, maar snelheden mededeelden. Beide opmerkingen zijn volkomen juist; maar ten onrechte hebben Poske en Mach gemeend, daaruit den zuiver-empirischen oorsprong van het traagheidsbeginsel te mogen afleiden, en de exceptioneele zekerheid, die feitelijk aan dat beginsel toekomt, onverklaard te mogen laten Door de theorie van Hamilton wordt deze verklaring mogelijk. Volgens die theorie zijn wij van de onveranderlijkheid van het werkelijk bestaande a priori overtuigd; maken dientengevolge eene scheiding tusschen hetgeen in 't gegeven wereldbeeld veranderlijk en onveranderlijk is; en aanvaarden alleen 't laatste als eindresultaat’ (dat wil waarschijnlijk zeggen als werkelijk bestaande), ‘Vandaar het zoeken der wetenschap naar den ruhenden Pol in der Erscheinungen Flucht; en vandaar ook dat wij, zoodra wij van eenig element de onveranderlijkheid in een reeks van gevallen hebben geconstateerd, dat element beschouwen als uitmakende of vertegenwoordigende het wezen der dingen, en op dien grond zijne onveranderlijkheid ook in niet-waargenomen gevallen postuleeren. Zoo met snelheid en richting eener eenmaal begonnen beweging. Zoodra wij voor enkele gevallen hebben opgemerkt dat deze twee, welke inwerkingen ook het bewegende lichaam ondergaat, zich altijd onveranderd in het eindresultaat laten terugvinden, worden zij als essentialia der | |
[pagina 56]
| |
bewegingsverschijnselen erkend, en op dien grond hunne absolute onveranderlijkheid aangenomen. Het traagheidsbeginsel is dus ongetwijfeld door ervaring gekregen; maar het ontleent zijn exceptioneele algemeenheid en zekerheid aan de apriorische overtuiging, dat er aan alle verschijnselen iets onveranderlijks te gronde moet liggen. Ik wil oprecht zijn en erkennen, dat ik na de lezing dezer redeneering eenigszins versuft was. Zelfs nu, na herhaalde lezing, ben ik niet zeker de bedoeling van den heer Heymans volkomen begrepen te hebben. Ik heb daarom de redeneering in intenso meegedeeld om den lezer zelf te laten oordeelen of haar korte inhoud inderdaad neerkomt op het volgende: ‘wanneer ik in een aantal gevallen waarneem, dat iets onveranderlijk is, heb ik niet het recht te concludeeren, dat het altijd onveranderlijk zal zijn, maar wèl dat het behoort tot het wezen der dingen. En op dien grond mag ik besluiten tot zijn voortdurende onveranderlijkheid.’ Een van beiden dunkt mij: òf het wezen der dingen wordt gekend aan een ander kenmerk dan aan zijn onveranderlijkheid en dan is het ongeoorloofd uit een zekere mate van onveranderlijkheid te concludeeren, dat iets behoort tot het wezen der dingen; òf het wordt alleen aan dit kenmerk gekend en dan moet de onveranderlijkheid van iets vaststaan voor men het beschouwt als behoorende tot het wezen der dingen. Evenzoo in het bijzondere geval van het traagheidsbeginsel. Of ik weet door ervaring, dat richting en snelheid van beweging onveranderlijk zijn en zeg dus volgens mijn definitie, dat ze tot het wezen der dingen behooren; òf ik weet op andere wijze, a priori b.v., dat ze tot het wezen der dingen behooren en zeg volgens mijn definitie, dat ze dus onveranderlijk zijn. Maar uit een zekere mate van onveranderlijkheid te concludeeren, dat zij tot het wezen der dingen behooren en daaruit weder tot hun absolute onveranderlijkheid; dat is een wijze van redeneeren, die geen verstandig man in toepassing behoorde te brengen. Nu meen ik èn uit het boven aangehaalde èn uit andere plaatsen van het boek des heeren Heymans te mogen opma- | |
[pagina 57]
| |
ken, dat deze geen ander kenmerk van het wezen der dingen kent dan zijn onveranderlijkheid. Hij zal dus bij zijn onderzoek naar het wezen der dingen, dat hij moet kennen om zijn causaliteitsbegrip te kunnen toepassen, moeten beginnen met te zoeken naar de dingen, die werkelijk onveranderlijk zijn. Hoe hij dat anders kan doen dan door ervaring, verklaar ik niet te begrijpen, of liever het komt mij onmogelijk voor dit anders te doen dan door ervaring. Hij zal dus dienen toe te stemmen, dat zoowel het traagheidsbeginsel, d.i. de onveranderlijkheid der richting en snelheid van beweging, als de andere beginselen waarvan men in de natuurwetenschappen uitgaat b.v. de onvernietigbaarheid der stof en de wet van het behoud van arbeidsvermogen door ervaring zijn gevonden. Hij zal moeten toegeven, dat deze beginselen slechts onderstellenderwijze op verschijnselen kunnen worden toegepast, waarbij zij niet zijn waargenomen, maar dat wij gedwongen worden deze onderstelling te maken door dezelfde eigenschap van onzen geest, door de eigenschap n.l. om blijvende associaties in zich op te nemen, waardoor wij tot de causaliteitswet gekomen zijn. Nu is het evenwel niet onmogelijk toe te geven, dat wij slechts door ervaring kunnen weten wat onveranderlijk is en dat het schijnbaar apriorische van onze overtuiging, dat het wezen der dingen onveranderlijk is, een gevolg is van de willekeurige definitie: het wezen der dingen = het onveranderlijke, terwijl men toch blijft beweren, dat onze causale overtuigingen berusten op de door ervaring verkregen kennis, dat enkele dingen onveranderlijk zijn. Maar ook deze bewering is zeer moeielijk te verdedigen. Zeer zeker wij weten of wij onderstellen, dat er een zekere richting en snelheid van beweging A, een hoeveelheid stof B en een hoeveelheid arbeidsvermogen C geweest is en dat wij die zullen terug vinden, maar wanneer wij spreken van oorzaak en gevolg, dan bedoelen wij niet het terug vinden in het laatste van de beweging enz., die in de eerste aanwezig waren, maar dan hebben wij het oog op de verschillende distributie daarvan in de oorzaak en in het gevolg, op | |
[pagina 58]
| |
het feit b.v. dat in het gevolg stofdeeltjes de beweging hebben overgenomen, die in de oorzaak andere stofdeeltjes hadden. En juist dit wordt door het identiteitsbeginsel niet verklaard. Ik wil trachten het gezegde te verduidelijken door het bespreken van een ook door den heer Heymans gebruikt voorbeeld. In de eerste plaats door dit voorbeeld beschouwd, zooals wij dit doen in het dagelijksch leven. ‘Een donkere kamer’, zegt hijGa naar voetnoot1), ‘wordt lichter, wanneer zij met wit papier wordt behangen. Vragen wij hoe dit komt, dan zal men ons antwoorden, dat het licht door donker gekleurde stoffen wordt opgenomen, maar door licht gekleurde teruggekaatst. Daarmede is de zaak verklaard: er komt evenveel licht in de kamer als vroeger maar er gaat minder dan vroeger verloren.’ Nu zou ik willen vragen: wat noemen wij in dit geval de oorzaak van het lichter worden der kamer? Is dat het meerdere licht dat nu in de kamer is? Dit meerdere licht zou ik zeggen, is het lichter worden zelf en niet de oorzaak daarvan. Toch zou dit de gezochte oorzaak moeten zijn, wanneer Heymans gelijk had als hij zegtGa naar voetnoot2), dat wij oorzaak noemen een zoodanige aanvulling van de reeds bekende gegevens, dat daardoor de schijnbaar verbroken identiteit tusschen de objecten onzer vroegere en onzer latere waarnemingen wordt hersteld. Wat noemen wij dan in dit geval de oorzaak van het lichter worden der kamer? Mij dunkt niets anders dan de eigenschap van het witte behangsel om het daarop vallende licht terug te kaatsen. En wij leggen ons bij die verklaring neer, niet omdat door die eigenschap de schijnbaar verbroken identiteit tusschen de objecten van vroegere en latere waarnemingen wordt hersteld. Dan immers zou men het opnemen van licht door donker gekleurde en het terugkaatsen daarvan door witte voorwerpen voor identisch verklaren. Maar wij doen dit in het dagelijksch leven omdat wij tallooze malen hebben waargenomen, dat voorwerpen, die op ons den indruk van | |
[pagina 59]
| |
wit maakten, het licht terugkaatsen en donker gekleurde voorwerpen niet; omdat er dus in onzen geest een vaste associatie bestond tusschen den indruk van wit en de terugkaatsing van het licht. En wat doet nu de natuurkundige? Deze zoekt natuurlijk naar oorzaken van meer elementairen en abstracten aard. Laten wij onderstellen, dat hij zijn verklaring zoo volkomen gemaakt heeft als dat voor een natuurkundige mogelijk is. Dat hij het geheele verschijnsel teruggebracht heeft tot bewegingen van en botsingen tusschen aether- en lichaamsmoleculen. Wat is dan voor hem de oorzaak van het meerdere licht, dat wij in de met wit papier behangen kamer waarnemen? Vindt hij die in de meerdere aethertrillingen die teruggekaatst worden? Deze zijn wederom, zoo ik mij niet bedrieg, dat meerdere licht zelf. De oorzaak van dat licht zoekt ook hij in de eigenschappen van het witte behangsel d.i. in de moleculaire bewegingen daarin en het schijnt mij een zeer gewaagde bewering te zeggen, dat deze identiek zijn met de meerdere aethertrillingen d.i. met andere bewegingen van andere moleculen op een andere plaats en in een anderen tijd. Deze zelfde kritiek kan men toepassen op alle door den heer Heymans gegeven voorbeelden. Omdat deze echter voor het grootste deel aan de natuurwetenschappen en aan de mechanica ontleend zijn en in deze wetenschappen aan het identiteitsbeginsel onder den naam van onvernietigbaarheid der stof, traagheid en behoud van arbeidsvermogen een groote plaats wordt ingeruimd voor de quantitatieve bepaling van het gevolg, valt hun volkomen onbeduidendheid minder duidelijk in het oog. Voor hen ten minste, die zich niet kunnen neerleggen bij een mechanische verklaring der bewustzijnsverschijnselen, zijn er gevallen, waarin zij veel duidelijker inzien, hoe ongegrond de bewering is, dat wij oorzaak noemen een zoodanige aanvulling van de reeds bekende gegevens, dat daardoor de schijnbaar verbroken identiteit tusschen de objecten van vroegere en latere waarnemingen wordt hersteld. | |
[pagina 60]
| |
Tot toelichting van mijn bedoeling een enkel voorbeeld. Een koetsier geeft een paard een zweepslag en het paard begint harder te loopen. Nu noemen wij ongetwijfeld de zweepslag de oorzaak van het hardere loopen. Ik geef toe, dat wij ons zoo sprekende onjuist uitdrukken, omdat er te veel leden tusschen den zweepslag en het hardere loopen liggen, om van den een te spreken als de directe oorzaak van het andere. Dit doet echter in dit geval niets tot de zaak af. Voor hem, die geen bezwaar heeft tegen een mechanische verklaring der bewustzijnsverschijnselen, of juister van die feiten, welke door bewustzijnsverschijnselen worden vergezeld, ligt er een zekere waarheid in de vergelijking zooals de heer Heymans die zou willen opzetten: langzaam loopend paard + zweepslag = sneller loopend paard, al kunnen zij niet voorbijzien, dat hier sprake is van andere bewegingen, van andere moleculen (of massa's) op een andere plaats en in een anderen tijd. Maar voor hem, die met zulk een verklaring geen genoegen neemt, ligt tusschen den zweepslag en het sneller loopen het gevoel van pijn, een geestelijk verschijnsel dus, dat wij het gevolg van den zweepslag en de oorzaak van het snellere loopen noemen. En nu kan hij wegens de volkomen ongelijksoortigheid, die hij tusschen stoffelijke en geestelijke verschijnselen aanneemt, op geen enkele wijze inzien, noch hoe een paard zonder pijn + een zweepslag = een paard met pijn, noch hoe een langzaam loopend paard met pijn = een sneller loopend paard zonder pijn zou kunnen wezen. Men zou dan ook verwachten, dat de heer Heymans op grond van zijn causaliteitstheorie en om aan deze ten minste een schijn van waarheid te geven met volle overtuiging een mechanische verklaring ook der bewustzijnsverschijnselen zou voorstaan. Nader onderzoek leert ons echter het tegendeel. Het zij mij vergund als episode in onze causale beschouwingen, een oogenblik bij dit verschijnsel stil te staan; ten eerste omdat het mij gelegenheid geeft te wijzen op een der meest onverklaarbare inconsequenties in het boek van den heer Heymans, wat ook zijn metaphysisch standpunt moge | |
[pagina 61]
| |
zijn, en ten tweede omdat wij er uit kunnen zien, dat hij buiten staat is, of ten minste argumenteert alsof hij buiten staat is, den gedachtengang te volgen van hem, dien ik in weerwil van al zijne dwalingen den reus onder de denkers van den tegenwoordigen tijd zou durven noemen, van Herbert Spencer, den grootsten wijsgeer der negentiende eeuw, zooals David Hume dat was van de achttiende. Sprekende over de ontwikkelingshypothese van Spencer, die ook ‘het wetenschappelijk denken beschouwt als een bijzonder geval van de geleidelijke aanpassing van het organisme aan de omringende natuur’Ga naar voetnoot1) zegt hij nl. het volgende: | |
[pagina 62]
| |
in laatste instantie mechanische processen; zij hebben als zoodanig hunne noodzakelijke door de mechanische wetten beheerschte gevolgen; deze eveneens de hunne, en zoo voort tot eindelijk, door bemiddeling van motorische zenuwen en spieren de keten van oorzaken en werkingen buiten het organisme treedt en in de omringende natuur zich voortzet. In dit geheele proces evenwel spelen de bewustzijnsverschijnselen slechts de rol van begeleidende verschijnselen, niet van medewerkende factoren. - Stellen wij ons derhalve een organisme voor zonder bewustzijn, maar uit gelijke stofdeeltjes op dezelfde wijze opgebouwd als een gegeven individu, dan noodzaakt ons de natuurwetenschappelijke beschouwingswijze zelve om aan te nemen, dat dit organisme zich op volkomen dezelfde wijze gedragen zou als het overeenkomstige individu zich feitelijk gedraagt. Wij zouden het onder gelijke omstandigheden dezelfde bewegingen zien uitvoeren, dezelfde woorden hooren uitspreken, die wij van dat individu waarnemen; wij zouden eenvoudig niet in staat zijn te ontdekken, dat wij met een automaat in plaats van met een bewust wezen te maken hadden. Een organisme zonder bewustzijn zou dus op dezelfde wijze leven, den strijd om het bestaan op dezelfde wijze en met denzelfden uitslag voeren als een overeenkomstig organisme met bewustzijn. ‘Is dat evenwel het geval, dan is blijkbaar het bewustzijn in den strijd om het bestaan een overtollige weelde. Onderstellen wij, dat in den loop hunner ontwikkeling sommige organismen bedeeld werden met dat geheimzinnige vermogen om iets te bemerken van hetgeen er in hen voorvalt, dan zou door dit feit hun verdere gedragslijn in geen enkel opzicht veranderd, hunne kansen in den strijd om het bestaan in geen enkel opzicht verbeterd worden. Er is dus geen reden om aan te nemen, dat in volgende geslachten zich dit vermogen zou handhaven of ontwikkelen. En de hypothese van Spencer, toegepast op bewustzijnsverschijnselen, blijkt dit eigenaardige te hebben, dat zij zou kunnen gelden - en dat toch de feiten, die zij bestemd is te verklaren, ten eenenmale zouden kunnen ontbreken.’ | |
[pagina 63]
| |
Om tot het voorbeeld van het met den zweep geslagen paard terug te keeren. De heer Heymans zal moeten toegeven, dat wij den zweepslag de oorzaak der pijn d.i. van een bewustzijnsverschijnsel noemen en dit bewustzijnsverschijnsel de oorzaak van het sneller loopen. En nu doet het er niet toe of hij aan zweep en paard en koetsier een zekere zelfstandigheid toekent, of ze alleen beschouwt als voorstellingen in zijn eigen geest, of ze houdt voor verschijnselen aan de ééne wereldmonade, zijn causaliteitstheorie eischt van hem, dat hij de identiteit aantoont van zweepslag + paard en paard + pijn, hetzij als onafhankelijk bestaande voorwerpen of gebeurtenissen, hetzij als voorstellingen, hetzij als verschijnselen aan de ééne wereldmonade. En daartoe is hij buiten staat, wanneer de bewustzijnsverschijnselen, zooals hij zegt, geen schakel vormen in den keten van physische oorzaken en werkingen. De consequentie zou dus van hem eischen, dat hij, om zijn causaliteitstheorie ten minste een schijn van aannemelijkheid te geven, voor alles een verdediger was van de meening, dat bewustzijnsverschijnselen uit mechanische processen volledig verklaard kunnen worden. Dat hij dit niet doet, is de onverklaarbare inconsequentie, waarvan ik boven sprak. Toch heeft hij zonder eenigen twijfel volkomen gelijk, als hij zegt, dat de bewustzijnsverschijnselen als zoodanig geen schakel zijn in den keten van physische oorzaken en werkingen. Dit pleit echter, zooals wij zagen, alleen tegen zijn eigen causaliteitstheorie, maar niet, zooals hij meent, tegen de ontwikkelingshypothese. Want volgens deze zijn de bewustzijnsverschijnselen, zooals de heer Heymans zelf zegt, maar oogenblikkelijk weder schijnt te vergeten, niet anders dan begeleidende verschijnselen van physiologische processen in het zenuwstelsel. Deze processen nu kennen wij zeer gebrekkig; zij worden met vrij groote waarschijnlijkheid in het algemeen ondersteld, maar zijn ons in hun aard en onderlinge verschillen bijna volkomen onbekend. Wij zijn daardoor gedwongen om, wanneer wij van hen spreken als oorzaken van daden of als gevolgen van indrukken, in één | |
[pagina 64]
| |
woord als medewerkende factoren in den strijd om het bestaan, ze te noemen bij de namen der bewustzijnsverschijnselen, waarvan wij de onderlinge verschillen wèl kennen. En nu beweert de ontwikkelingshypothese niet daarmede het groote raadsel van het bewustzijn verklaard te hebben. Zij gelooft alleen het recht te hebben uit te gaan van de fundamenteele onderstelling, dat bepaalde processen in het zenuwstelsel steeds begeleid worden door bepaalde bewustzijnsverschijnselen en omgekeerd; omdat deze onderstelling voldoende door de ervaring bevestigd wordt om bruikbaar te wezen als basis van verder onderzoek. En volkomen erkennende, dat het de physiologische processen zijn, die belang hebben voor den strijd om het bestaan, processen waarvan wij de oorzaken en gevolgen buiten ons en de begeleidende bewustzijnsverschijnselen in ons kennen, maar die wij niet naar physiologische kenmerken kunnen verdeelen en onderscheiden, houdt zij het voor geoorloofd deze verdeeling en onderscheiding te doen plaats hebben naar de kenmerken der bewustzijnsverschijnselen, waarvan wij beter op de hoogte zijn en van welke de verschillende soorten volgens de onderstelling beantwoorden aan de verschillende soorten van deze processen. Zoo zal zij spreken van genot en smart of van causale overtuigingen of van logische redeneering als oorzaken van daden zonder te vergeten, dat niet deze bewustzijnsverschijnselen, maar alleen de daarmee correspondeerende onbekende gebeurtenissen in het zenuwstelsel als de werkelijke oorzaken van die daden moeten beschouwd worden. Het is daarom inderdaad onbegrijpelijk, dat de heer Heymans de ontwikkelingshypothese bestrijdt met de argumenten, die ik boven heb aangehaald, tenzij wij mogen aannemen, dat hij hare bedoeling niet goed begrepen heeft of niet goed heeft willen begrijpen. Laat ik evenwel na deze uitweiding tot mijn onderwerp terugkeeren. Wij hebben in het bovenstaande gezien, dat de causaliteits-theorie van den heer Heymans, zijn bewering dat wij oorzaak | |
[pagina 65]
| |
noemen een zoodanige aanvulling van de reeds bekende gegevens, dat daardoor de schijnbaar verbroken identiteit tusschen de objecten van vroegere en latere waarnemingen wordt hersteld, in de eerste plaats berust op een verwarren van axioma en definitie. Hij definieert het wezen der dingen als het onveranderlijke en wil door ervaring te weten komen, wat onveranderlijk is; en aan den anderen kant wil hij van de definitie, dat het wezen der dingen onveranderlijk is gebruik maken als van een axiomatische waarheid om te constateeren, wat onveranderlijk is. Verder hebben wij gezien, dat zijn theorie, afgezien zelfs van deze begripsverwarring, het verschijnsel, dat wij oorzaak noemen en dat zij dus geroepen is te verklaren, niet eens bespreekt, maar zich bezig houdt met een ander verschijnsel, dat wel verbonden is met de verschijnselen, die oorzaak en gevolg heeten, maar daarmede toch niet verward mag worden. En eindelijk kwamen wij tot de conclusie, dat hij zelfs in dit opzicht zijn theorie niet volledig, nl. niet op de bewustzijnsverschijnselen, wil toepassen, maar de evolutieleer bestrijdt, zonder deze naar het schijnt goed te begrijpen, en dat hij haar bestrijdt, ofschoon zij hem voor die toepassing een middel aan de hand doet: het beschouwen nl. der bewustzijnsverschijnselen als begeleiders van bepaalde zenuwwerkzaamheden en als middelen om deze onbekende zenuwwerkzaamheden te onderscheiden en te bespreken. Wanneer dan, zoo zal men wellicht vragen, deze theorie niet in staat is rekenschap te geven van de beteekenis van het woord oorzaak, noch van onze verwachting, dat onze waarnemingen in de toekomst in dezelfde orde op elkaar zullen volgen, als zij tot nog toe gedaan hebben; wanneer zij m.a.w. geen oplossing geeft van het psychologische causaliteitsprobleem; waarvan is zij dan in staat wèl een oplossing te geven en wat is hare beteekenis van het causale denken? Als antwoord wijs ik in de eerste plaats op hetgeen bovenGa naar voetnoot1) | |
[pagina 66]
| |
gezegd is naar aanleiding van Humes oplossing van het psychologische causaliteitsprobleem. Voor zoover de theorie van Heymans niets anders wil zijn dan een definitie, vindt zij daarbij haar plaats. Wij zagen daar nl. dat wij aan een voorstelling werkelijkheid toekennen, als wij haar door gepaste middelen niet kunnen wijzigen of vernietigen, d.i. geheel of gedeeltelijk uit ons bewustzijn verdrijven en dat dit de grondslag is, waarop door middel van associatie het causale denken wordt opgebouwd. Daar wij nu een onveranderd blijvende voorstelling als identisch met zich zelf herkennen en beschouwen als representant eener met zich zelf identische werkelijkheid, is dit toekennen van realiteit aan een voorstelling, die deze onvernietigbaarheid in het bewustzijn bezit, de psychologische uitdrukking voor de definitie, dat het werkelijk bestaande onveranderlijke is. Voor zoover echter deze theorie iets meer wil zijn dan een definitie n.l. een ervaringswaarheid, die zegt dat bepaalde zaken beweging b.v. en stof en arbeidsvermogen, onvernietigbaar zijn, vindt zij een beperkte toepassing (en hierop wilde ik in de tweede plaats wijzen) bij de zoogenaamde causale axiomas. Daarover een enkel woord. Het niet verklaard worden dezer axiomas door de associatieleer van Hume wasGa naar voetnoot1) het tweede nog onbesproken hoofdargument van Heymans tegen de door die leer gegeven oplossing van het psychologische causaliteitsprobleem, Het volgende dient dus tevens ter bepaling van het gewicht als argument tegen deze oplossing, dat aan die axiomas toekomt. Als zoodanig noemt de heer HeymansGa naar voetnoot2): | |
[pagina 67]
| |
4e. de gelijksoortigheid en de gelijkwaardigheid van oorzaak en werking; Ad 1e. Het volgen der werking op de oorzaak wordt door de associatieleer volkomen verklaard. Heymans bedoelt dan ook het onmiddelijk volgen. Dit volgt echter uit onze definitie van werkelijkheid. Zoolang ik aan de oorzaak realiteit toeken is haar voorstelling onder de meer genoemde gunstige omstandighedenGa naar voetnoot1) onvernietigbaar in mijn bewustzijn tot op het oogenblik, dat zij wordt afgewisseld door de voorstelling van het gevolg. Was zij dit niet, dan zou de oorzaak haar realiteit verliezen en de associatie, waardoor wij het gevolg verwachten, haar reden om te werken. Ad 2e. Bedoelt men met noodzakelijkheid het feit, dat wij na A geen enkel ander gevolg verwachten dan B, dan zegt men met dit woord niet anders dan dat A met geen enkel ander gevolg geassociëerd is dan met B. Bedoelt men er mede, dat ik niet alleen nu, maar altijd, zoolang mijn denkwijze onveranderd blijft, B na A zal verwachten, dan constateert men het blijven bestaan der associatie, zoolang zij bestaan blijft. Wil men eindelijk daarmede zeggen, dat niet als voorstelling in mij, maar als feit buiten mij B steeds op A volgt, dan houdt men zich bezig met het philosophische causaliteitsprobleem en niet met het psychologische, dat wij op het oogenblik behandelen. Ad 3e. Wat de mogelijkheid betreft, de werking logisch af te leiden uit de oorzaak of liever uit de oorzaak en den voorafgaanden toestand, waarin door deze verandering wordt gebracht, deze mogelijkheid bestaat slechts voor zoo verre wij de verschijnselen beschouwen als bewegingen van stofdeeltjes en bij die beschouwing daarop toepassen de drie ervaringswaarheden, die wij genoemd hebben de onvernietigbaarheid der stof, het traagheidsbeginsel en de wet van het behoud van arbeidsvermogen. Het beginsel, dat het werkelijk bestaande onveranderlijk is, hetwelk de heer Heymans wil maken tot het fundament onzer causale overtuigingen, heeft | |
[pagina 68]
| |
daarom, als ervaringswaarheid beschouwd, groote waarde voor de quantitatieve bepaling der werking, ofschoon het met de eigenlijke causaliteitsproblemen, met het psychologische zoo min als met het philosophische, rechtstreeks niets te maken heeft. Op deze quantitatieve bepaling dus heeft ook die logische afleiding betrekking. Ad 4e. Hetzelfde geldt van de gelijksoortigheid en gelijkwaardigheid van oorzaak en werking. Het blijkt dus, dat deze causale axiomas voor een gedeelte door de associatietheorie volkomen verklaard worden, voor een gedeelte, voor zoover zij gelden, gevolgen zijn van de ervaringswaarheid, waaraan Heymans apriorische zekerheid wil toekennen, en die hij beschouwt als den grondslag onzer causale overtuigingen. Dat men, wat het laatste gedeelte betreft, verstandig zal doen met aan deze zoogenaamde axiomas hun axiomatisch karakter te ontzeggen, evenzeer als men in het algemeen verstandig doet door aan schijnbaar van zelf sprekende stellingen niet voorbarig een axiomatisch karakter toe te kennen, behoeft na het gezegde geen nader betoog. Dit alles gevoegd bij het voorgaande is, meen ik, voldoende tot rechtvaardiging van het oordeel, dat men aan de theorie van Hamilton en Heymans voor de oplossing der eigenlijke causaliteitsproblemen niet het minste en voor de oplossing van daarmede samenhangende problemen slechts een zeer gering gewicht kan toekennen. Ik keer nu voor een oogenblik terug tot zijn bestrijding der oplossing van het psychologische causaliteitsprobleem volgens de associatie-theorie, om in verband met alles, wat ik boven heb aangevoerd, een zoo kort mogelijk antwoord te geven op al zijne argumenten daartegen. Bij zijn bespreking der denkbeelden van Spencer geeft hij van deze argumenten een korte recapitulatie.Ga naar voetnoot1) Na toegegeven te hebben, dat het formeele karakter aan de causale en andere axiomas toekomende, het gevoel van | |
[pagina 69]
| |
niet anders kunnen (het element van noodzakelijkheid noemde hij het tot nu toe) door de ontwikkelingstheorie en de leer der erfelijkheid van Spencer beter verklaard wordt dan door de leer van Hume, gaat hij aldus voort: ‘Maar de inhoud onzer causale overtuigingen: Ad 1e. Wij hebben gezien, dat dit logische verband, voor zooverre het bestaat, slechts betrekking heeft op de quantitatieve bepaling der werking, waar deze bepaling mogelijk is of als mogelijk wordt ondersteld. Dat wij het in die gevallen gebeurende niet verder kunnen reduceeren dan tot een botsing van moleculen, waarbij overdracht van beweging plaats heeft. Dat deze overdracht van beweging dus het fundamenteele feit is, dat bij de behandeling der oorzakelijke betrekking verklaard moet worden. En dit feit laat, zoo ik mij niet zeer bedrieg, geen logische verklaring toe. Ad 2e. De eisch van een logische verklaring van alles, wat geschiedt, vervalt dien ten gevolge en de eisch, dat al het volgende, al is het dan niet logisch, uit het voorgaande verklaard kan worden, wordt dunkt mij doòr de associatieleer en alles, wat daarmede verbonden is, voldoende gerechtvaardigd. Ad 3e en 4e. Wat de causale axioma's en de zeldzame evidentie der mechanische grondwetten betreft, uit het bovenstaande is, meen ik, voldoende gebleken, dat deze evenmin als de gravitatiewet onafhankelijk is van de ervaring en; | |
[pagina 70]
| |
Ad 5e. Wat ten slotte het verschil in reactie van den geest tegenover uitzonderingen op successiewetten en op coëxistentiewetten aangaat; wij hebben bovenGa naar voetnoot1) uitvoerig aangetoond, dat dit verschil, voor zoo verre het bestaat, kan teruggebracht worden tot het fundamenteele verschil tusschen de betrekkingen van coëxistentie en successie, tusschen de ruimte- en de tijdsbetrekkingen. Evenmin dus als wij de door den heer Heymans voorgestane oplossing van het psychologische causaliteitsprobleem als een gelukkige konden beschouwen, even zoo min kunnen wij zijn kritiek van de oplossing van dit probleem volgens de associatieleer voor geslaagd houden. Dit zijn naar mijne overtuiging twee zeer groote gebreken van zijn boek, waarvan de historische beschouwingen niet zonder verdiensten zijn. Ten slotte zoo kort mogelijk enkele opmerkingen over het philosophische causaliteitsprobleem. Hoe is het te verklaren, dat onze causale verwachtingen door de ervaring bevestigd worden, of: hoe is het te verklaren, dat er in de buitenwereld betrekkingen bestaan, beantwoordende aan de betrekkingen in ons? Wanneer wij de oplossing van het psychologische causaliteitsprobleem, die de associatieleer geeft, aanvaarden, schijnt het antwoord voor de hand te liggen. Men is geneigd te antwoorden: omdat de betrekkingen in ons ontstaan zijn onder den invloed der buitenwereld en dus beantwoorden aan daarin bestaande betrekkingen; daarom moeten ook omgekeerd de betrekkingen in ons beantwoorden aan die, welke in de buitenwereld bestaan. Dit antwoord is dan ook werkelijk gegeven. Het is echter niet moeielijk het onvoldoende daarvan in te zien. Immers de betrekkingen in ons beantwoorden aan betrekkingen in de buitenwereld, die in het verleden bestonden. En welke zekerheid hebben wij nu, dat die betrekkingen in de toekomst dezelfde zullen zijn als zij in het verleden waren? | |
[pagina 71]
| |
Ik kan niet inzien dat wij daaromtrent eenige zekerheid hebben, noch ook hoe wij daaromtrent eenige zekerheid zouden kunnen verkrijgen. Er blijft ons dus naar mijne overtuiging niets anders over dan de onveranderlijkheid dezer betrekkingen in de buitenwereld (niet die van de buitenwereld of van de geheele wereld zelf, zooals de heer Heymans wil) te onderstellen. Haar schijnbaar axiomatisch karakter krijgt deze onderstelling door het bestaan der causale verwachtingen en door de onvernietigbaarheid in het bewustzijn, die ten gevolge daarvan de voorstelling van een gevolg onder gunstige omstandigheden bezit, waardoor wij aan het voorwerp van die voorstelling werkelijkheid toekennen en dus gedwongen worden die onderstelling te maken. En deze oplossing moge onvoldoende schijnen aan een geest, die van de metaphysici geleerd heeft buitensporig hooge eischen te stellen aan onze kennis, zij is praktisch en wetenschappelijk zeer voldoende. En het zal, dunkt mij, geoorloofd zijn de hypothese, waarop zij steunt, te beschouwen als de meest zekere der hypothesen, waarop het gebouw der menschelijke kennis is opgetrokken, totdat de ervaring ons van hare onjuistheid heeft overtuigd. En welke is nu de oplossing, die de heer Heymans wil geven van het philosophische causaliteitsprobleem? Het is zeer moeielijk op deze vraag een bepaald antwoord te geven. Dat de ontdekking van Hamilton, de ontdekking n.l., dat wij in het bezit zijn eener apriorische overtuiging omtrent de onveranderlijkheid van het werkelijk bestaande ten hoogste in staat is een oplossing te geven van het psychologische probleem en geenszins bewijst, dat het werkelijk bestaande inderdaad onveranderlijk is, wordt door hem erkend.Ga naar voetnoot1) Hij wijst echter als op iets dat de richting aangeeft, waarin men een verdere verklaring moet zoeken, op de beweerde en volgens hem bijna bewezen subjectiviteit van de ruimte en vooral van den tijd. | |
[pagina 72]
| |
Het komt mij echter voor, dat hij, wanneer hij in weerwil van alle daartegen aangevoerde bezwaren zijn theorie wil handhaven, nog een stap verder in deze richting zal moeten gaan. Wij zagen bovenGa naar voetnoot1), dat het definieeren van oorzaak als een zoodanige aanvulling van de reeds bekende gegevens, dat daardoor de schijnbaar verbroken identiteit tusschen de objecten onzer vroegere en latere waarnemingen wordt hersteld, moet leiden tot de gevolgtrekking, dat bepaalde bewegingen van bepaalde moleculen op een bepaalde plaats en in een bepaalden tijd identisch zijn met andere bewegingen van andere moleculen op een andere plaats en in een anderen tijd. Hieruit volgt, dunkt mij, dat het voor deze opvatting noodig is de subjectiviteit aan te nemen niet alleen van ruimte en tijd, maar ook van stof en beweging, m.a.w. te beweren, dat er in de wereld buiten ons niets aan onze voorstellingen van stof en beweging beantwoordt. En deze beide behooren toch volgens Heymans wegens haar onveranderlijkheid tot het wezen der dingen! Ziedaar een der vele logische tegenstrijdigheden, waartoe zijn leer hem onvermijdelijk voert. Laten wij echter voor een oogenblik onderstellen, dat deze opvatting door empirisch onderzoek, het eenige dat ook volgens Heymans leiden kan tot vermeerdering onzer kennis, ook maar eenigermate waarschijnlijk kon gemaakt worden. Dat dus de wereld buiten ons in werkelijkheid één onveranderlijke wereldmonade was, waarin niets beantwoordde aan onze voorstellingen van ruimte en tijd, stof en beweging. En dat daarnaast één of meer subjecten bestonden (hoewel de laatste onderstelling mij inconsequent, d.i. logisch tegenstrijdig toeschijnt, wil ik daarover hier niet twisten), waarin zich deze werkelijkheid in een veelheid van vormen uitdrukt. Zouden wij dan iets dichter zijn bij de oplossing van het philosophische causaliteitsprobleem? | |
[pagina 73]
| |
Mij dunkt, neen. Immers òf dit probleem bestaat niet voor de voorstanders dezer opvatting, omdat het betrekking heeft op een causaliteit in de wereld buiten ons, en omdat deze wereld onveranderlijk is en dus geen causaliteit toelaat. Of het probleem heeft betrekking op een soort voorstellingen van het subject, die men in onderscheiding van de verwachtingsvoorstellingen, waarmede het psychologische causaliteitsprobleem zich bezig houdt, werkelijkheidsvoorstellingen zou kunnen noemen. En dan staat de metaphysicus van het systeem Heymans tegenover de causaliteit tusschen deze beide soorten van voorstellingen juist zooals de philosophische realist tegenover de causaliteit in de werkelijkheid, waarvan de werkelijkheids-voorstellingen voor hem symbolen zijn. In verband hiermede nog één enkele opmerking over het psychologische causaliteitsprobleem. Laten wij voor een oogenblik onderstellen, dat alle in dit artikel aangevoerde bezwaren tegen de oplossing Hamilton-Heymans volkomen ongegrond zijn. Dat wij inderdaad een overtuiging a priori bezitten omtrent de onveranderlijkheid van het werkelijk bestaande en dat wij het bezit van die overtuiging aannemende een wezenlijk voldoende verklaring kunnen geven van al onze causale verwachtingen, een afdoende oplossing van het geheele psychologische causaliteitsprobleem. Dit aannemende zou ik aan alle min of meer Kantiaansche philosophen deze vraag willen stellen: hoe weet gij, dat ik morgen nog in het bezit zal zijn van die apriorische overtuiging en dat deze morgen nog in staat zal zijn al mijne causale verwachtingen te verklaren? Het zou mij niet verwonderen, als deze vraag door velen hunner voor zeer onzinnig, door allen voor zeer kettersch gehouden werd. Toch kan ik hun een gezette overweging daarvan niet ernstig genoeg aanbevelen. Mochten enkelen, die niet geheel bevangen zijn door de vooroordeelen van hun systeem, haar werkelijk ernstig overwegen, dan zullen zij, ik twijfel er niet aan, tot de conclusie komen, dat zij zelfs in dit gunstigste van alle denkbare gevallen gedwongen zijn | |
[pagina 74]
| |
voor de oplossing van het psychologische causaliteitsprobleem, de onveranderlijkheid van den menschelijken geest te onderstellen, evenals de realist gedwongen is de onveranderlijkheid te onderstellen van de betrekkingen in de buitenwereld, wanneer hij het philosophische causaliteitsprobleem wil oplossen. Aan den eenen kant dus, bij toepassing der associatieleer, een oplossing van het psychologische en een hypothetische oplossing van het philosophische causaliteitsprobleem; en aan den anderen kant, afgezien van alle aangevoerde en m.i. zeer afdoende bezwaren: van het psychologische probleem een hypothetische en van het philosophische geen oplossing. Zelfs indien er eenige grond was dit dilemma zoo te stellen, zou de keus niet twijfelachtig zijn.
Amsterdam, Dec. '90. |
|