De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsche politiek.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want ook in de toekomst is veel onzekers. Het huwelijk van deze jonge vorstin kan binnen enkele jaren eene vraag worden niet alleen van binnenlandsche overweging, maar van Europeesch diplomatieken strijd. Deze afwisseling van kansen is - behalve voor hen die gelooven dat de gratie Gods deze zaken regelt - eene duidelijke toelichting van de absurditeit eener erfelijke regeering. Toen in den aanvang de besten of de sterksten tot opperhoofd van den Staat werden gekozen, heeft men aan erfelijkheid niet gedacht. Dit recht werd eerst geüsurpeerd, toen er eene klasse was gevormd die bij bestendiging van zeker systeem genoeg belang had, om den koning in eene oorspronkelijk nooit bedoelde machtsuitbreiding zijn gang te laten gaan. En de handhaving van een stelsel, dat zooveel onzekerheid en kwade kansen biedt, is, behalve aan de sterke macht der inertie, ook thans waarschijnlijk grootendeels te wijten aan de omstandigheid, dat de regeerende klassen vermoeden onder dit régime beter dan onder een ander, naar haren zin te kunnen leven en besturen. Eene onderstelling die aan waarschijnlijkheid wint, als men ziet dat uit de kringen der meest modernen en ontwikkelden van de niet-regeerenden, de wensch komt naar eene republiek, die zij met meer of minder recht vermoeden meer kansen te zullen bieden voor rechtvaardige wetgeving en organisatie van de maatschappij. De eisch is niet onredelijk, want de historie kent maar zeer weinige door erfrecht tot den troon gekomen vorsten, die ook door de keuze van het volk tot die positie zouden zijn geroepen. En met die ervaring meent de democratie, wier heerschappij in westelijk Europa straks een voldongen feit zal zijn, weer tot de oude methode van de keuze te moeten terugkeeren en zich het recht voorbehouden om den ‘eersten onder de gelijken’ aan te wijzen. Schaft een volk op deze gronden het koningschap af, en herneemt het zijne macht van vrije keuze, dan valt daartegen, als het langs den wettelijken weg der grondwetsherziening gaat, ook voor den koning zelven weinig te zeggen, en hij zou al een zonderling begrip hebben van de denkwijze der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volken, als hij meende het onderteekenen van zulk eene wet, als laatste regeeringsdaad, te mogen weigeren. Waarom dan geene republiek? Voor Nederland is de quaestie niet zuiver te stellen, omdat de wil van de meerderheid des volks kunstmatig buiten wettelijke vertegenwoordiging wordt gehouden. Maar ik wil aannemen, en ik geloof dat de waarschijnlijkheid voor mijne onderstelling pleit, dat, ook al ware sedert jaren het algemeen stemrecht in vigueur, tegen deze persoonsverwisseling op den troon geen verzet van eene meerderheid zou zijn geschied. Een hoogere regeeringsvorm, zooals men de republiek tegenover de monarchie mag noemen, kan eerst dan de vruchten afwerpen, die men er theoretisch van verwacht, als het volk, de samenstellende deelen van den Staat, eveneens hooger zijn ontwikkeld, als het volk uit den vroegeren toestand is uitgegroeid. Waar dit niet het geval is, zal slechts de uiterlijke vorm, niet het wezen van den Staat veranderd zijn. En dàn Çà ne vaut pas la peine assurément,
De changer de gouvernement.
De regeeringsvorm is in de ontwikkeling van het maatschappelijk leven geen hoofdmoment; geen beweegkracht, maar slechts middel voor een speciaal doel, slechts dan met vrucht voor een ander te verwisselen, als de ontwikkeling der maatschappij haar in staat stelt hooger georganiseerde werktuigen te hanteeren. En hoe staat het nu met het Nederlandsche volk. De groote meerderheid heeft zeer gebrekkig onderwijs gehad, en van de bevoorrechten, die dan nog eene tot het 12de jaar berekende lagere school hebben afgeloopen, komen de meesten in eene positie, die voor het gansche leven de verdere cultuur van geest en gemoed zooal niet buitensluit, dan toch zeer belemmert. Ons volk is uitermate slecht ontwikkeld en staat, wellicht meer dan eenig ander in westelijk Europa onder de heerschappij van vooroordeelen. Stel nu bij zulk een volk de republiek in plaats van de monarchie, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat hebt gij veranderd? Gij hebt nieuwe gordijnen achter uwe ramen gehangen, zoodat het uiterlijk aspect van uw huis is gewijzigd, maar de slechte indeeling en de verwarde boedel binnen de muren blijft dezelfde. Hoezeer ik dus overtuigd ben, dat binnen langer of korter tijd de monarchieën zullen verdwijnen, het komt mij voor dat de heeren die thans om de republiek roepen, hun tijd beter kunnen gebruiken. En - zoo hoor ik - voor dat onontwikkelde volk vraagt gij algemeen stemrecht. Ja zeker, en wel om deze reden. Als ik praat met een boer, zijn gezin en al zijne arbeiders, d.i. met al de menschen die op een zeker stuk land van hun arbeid leven, dan zal het mij zeer veel moeite kosten - zoo het al gelukt - om hen te overtuigen dat de republiek een redelijker regeeringsvorm is dan de monarchie. De regeering staat van dat volkje te vèr af; zij onderscheiden niet op dien afstand. Maar datzelfde brein, dat ontoegankelijk is voor staatsrechtelijke constructies, ís met elementaire economische waarheden door dagelijksche aanraking vertrouwd. Ik onderstel dat ik tot mijn gezelschap zeggen zal: ‘Zie je, de boer kan niet zooveel loon betalen. Hij moet elk jaar ƒ2000 pacht naar den Haag zenden, waar meneer Zus of Zoo, die voor zijn plezier leeft, wel de moeite wil nemen dat geld te verteren. Je weet, vroeger was 't maar ƒ1500, maar de vader van den boer, die de hofstee vuil en verwaarloosd vond, heeft goed gewied, zwaar gemest en door eene verstandige vruchtwisseling het land op zijn volle kracht gebracht. Van die vermeerdering der waarde betaalt de boer nu de rente in die ƒ500 opslag. Stel nu eens, dat het eigendomsrecht, dat in oude tijden niet bestond, maar op een goeden dag door de sterksten ten eigen bate is uitgevonden en vastgesteld, weer eens werd afgeschaft. Dan zou de grond aan ons allen toebehooren, en omdat het geheel vrije gebruik spoedig tot vechtpartijen zou leiden, zou de Staat die al onze maatschappelijke verhoudingen regelt, het beheer op zich nemen. De boer zou zijn land ook dan niet voor niets ten gebruike krijgen, maar hij zou betalen aan den Staat, d.i. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan ons allen, en - meer tot rechtvaardigheid genoopt dan een individu - zou de Staat hem de op eigen kosten gemaakte verbeteringen vergoeden. Meneer Zus of Zoo zou dan, als hij eten wilde, ook de handen uit de mouw moeten steken’. Zoudt gij niet denken dat het gezelschap deze voorstelling onmiddellijk zou begrijpen? Ik zeg nu niet goedkeuren of afkeuren, maar begrijpen. Hetzelfde geldt van de arbeiders wien men voorrekent welk deel van de opbrengst der fabriek wordt uitgekeerd aan aandeel- en obligatiehouders. En mèt deze voorstellingen wordt aan den arbeider van land en stad duidelijk zijn belang om die uitsluitende beschikking van enkelen over grond en arbeidsmiddelen te beperken. Ook de minst ontwikkelden moeten zich in den strijd om het leven rekenschap geven van hun belang, en waar slechts onbewust en instinctmatig een vaag vermoeden bestaat omtrent de richting waarin dat belang te zoeken is, wordt dikwerf maar zeer weinig hulp en voorlichting vereischt om bewuste redeneering te wekken. Zoo zullen de denkbeelden omtrent staatsinrichting, als van indirect en secundair belang, zich altijd later ontwikkelen dan die omtrent het directe en primaire belang der economische verhoudingen. En de hervormer die den boer op gaat met in zijn mars, naast het bruikbare voedsel van economische voorlichting, wat republikeinsche kaviaar en dikwerf ook atheïstische blaaskoekjes, die vindt geen gunstig onthaal, want kaviaar heeft de landman niet leeren eten, en in blaaskoekjes voelt hij voor zijn tanden geen vastigheid. En door al dat vreemde en onsmakelijke vertrouwt hij ook de rest van de bagage niet.
Het overlijden des konings heeft aan een aantal dagbladen aanleiding gegeven tot een terugblik. ‘Een veertigjarig tijdvak rijk aan zegen voor het Nederlandsche volk’, - dat was zoo ongeveer de aanvang van den psalm, die dit hoogtij der onoprechtheid inleidde. Des konings eigen werkzaamheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijft hier buiten beschouwing. Ik kan haar - ook al mocht ik daartoe thans den lust gevoelen - volstrekt niet beoordeelen. Het is mij en, ik geloof, verreweg den meesten Nederlanders volkomen onbekend in welke mate koning Willem III aan de regeering van het land heeft deelgenomen. De staatsinrichting laat in dat opzicht eene betrekkelijk groote ruimte, en wij moeten het aan later onderzoek overlaten hoe de koning zich daarin heeft bewogen. Voor ons is dat van minder belang, en al mocht meerdere feitenkennis tot een ongunstig oordeel kunnen leiden, - dan nog zou de critiek eene pooze hebben te zwijgen voor den dood. Het onderwerp onttrekt zich door dubbele reden thans aan behandeling. Dit is niet het geval met de beoordeeling van het ‘zegenrijk tijdvak’. Dat kunnen wij maar al te goed beoordeelen, en ons daarvan rekenschap te geven is plicht. De heeren die in liberale kranten van die zegeningen hebben geschreven, herinneren zich waarschijnlijk niet levendig wat Opzoomer - een man voor wien ook zij ontzag hebben - zeide, toen de grondwet van 1848 vijf-en-twintig jaren gegolden had. Nadat hij de liberale partij, die in de zegeningen van het tijdvak thans haren trots zoekt, had gekarakteriseerd als ‘een menigte van overal verstrooide door niets verbonden menschen, losse atomen zonder eenig centrum van kracht’, ging hij voort: ‘En buiten dat atomistische, dat gebrek aan eenheid, aan organisatie, hoe langer hoe meer gebrek aan overtuiging, aan beginselen. Men teert al maar door op de formeele rechten, die nu eens in '48 verkregen zijn. Aan het reëele, aan de vraag niet wie het doen moet, maar wat men doen moet, geen gedachte. Voor alle stoffelijke en geestelijke belangen geen andere leus dan vrijheid, laissez faire, laissez aller, en vooral: laat het maar zoo blijven.’ ‘Met zulk eenen liberale partij’ - was zijne slotsom - ‘behoort men, naar ik meen, te breken’.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om nu de zegeningen van het tijdvak ook voor de eerste 25 jaren naar den eisch te betoogen, zouden deze woorden van Opzoomer voor wederlegging vatbaar moeten zijn. Immers het ontbrak in dien tijd der liberale partij niet aan de gelegenheid om wat tot stand te brengen. Wat heeft zij in dien tijd - en later - gedaan voor eene betere verdeeling der belastingen. Critiek geoefend genoeg; sla de oude jaargangen onzer tijdschriften en stapels brochures maar na. Verbeterd niets dan door de afschaffing van enkele accijnzen, wier onredelijkheid zoo in het oog liep, dat zelfs de Sultan van Turkije, als hij wat ruim in zijn geld zat, over afschaffing zou gedacht hebben. Grootere projecten, van inkomstenbelasting, van belasting op het kapitaal in portefeuille, werden op excepties afgewezen, altijd met medewerking van een deel der ‘atomistische’ partij. Wat is er gedaan voor eene redelijke regeling van het armwezen bij de toeneming der bevolking en hare opeenhooping in de groote steden? Ook hierover bundels van artikelen en brochures. Wat voor den waarborg dat het verbeterd onderwijs aan allen zou ten goede komen? Onder het zoeken naar eene onbereikbare neutraliteit, die in hare uiterste consequentie van den onderwijzer een automaat moest maken, bleef de leerplicht onmogelijk, en bij het groote en onvermijdelijke fiasco dier politiek moest nu onlangs het onderwijs zelf een veer of wat laten zitten. En wat heeft men voor den fabrieksarbeider gedaan? Onze fabrieksindustrie zal misschien 40 jaren jonger zijn dan de Engelsche. Heeft de Nederlandsche regeering blijk gegeven dat de lessen der Engelsche wetgeving en van de herhaalde enquêtes haar ten nutte waren gekomen? Het kinderwetje van 1874 was het werk van een Kamerlid, die toen buiten de liberale partij stond. En wat later is gebeurd, ontstond onder den invloed der luide kreten van een deel des volks, en den drang van buitenlandsche voorbeelden. Waar is de hervorming van ons burgerlijk recht, van ons procesrecht? Wien der Kamerleden-juristen bezielt het met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heilige verontwaardiging dat beiden, 'tzij bewust of onbewust, grootendeels voor de gegoeden zijn geschreven? Het zou natuurlijk dwaas zijn te beweren, dat in 40 jaren geen goede maatregelen zijn genomen. Maar te spreken van een zegenrijk tijdvak, als de wetgeving nagenoeg in geen enkel opzicht met de behoeften der maatschappij gelijken tred heeft gehouden, zie dat getuigt òf van onkunde, òf van gewilde zelfverblinding, die oprechtheid uitsluit.
De teekenen der naderende algemeene verkiezingen vertoonen zich aan den hemel. Wakker is de Friesche volkspartij aan 't voorbereiden, en zij noemt reeds eene schare volksmannen als hare candidaten. In Amsterdam spraken de hervormingsgezinden reeds af, dat het streven naar zoo spoedig doenlijke invoering van algemeen stemrecht den candidaten als eerste eisch zou worden gesteld. En terecht; dit is goede tactiek, omdat wie het algemeen stemrecht wil, ook hervormingen wil ten bate der misdeelden. Zij die met een hervormingsprogram komen zonder groote uitbreiding van het kiesrecht voor te staan, kunnen moeilijk au sérieux genomen worden, want de werking van het kiesrecht der nieuwe grondwet heeft in het algemeen in de behoudende richting der Kamer geen verandering gebracht. Progressieve inkomstenbelasting, progressieve successie-belasting, beperking van het erfrecht tot den derden of vierden graad, de wettelijke beperking van den arbeidsdag, stevige grepen in het eigendomsrecht van den grond - dat alles is niet alleen van dit Ministerie, maar ook van eene liberale meerderheid niet te wachten. En evenmin van deze laatste leerplicht, want de heer Veegens heeft het in eene zijner redevoeringen in het Noorden duidelijk doen uitkomen, dat de liberale partij, die voor het amendement stemde, moeilijk zou bijeen te houden zijn, als zij als meerderheid de macht had den leerplicht te verwezenlijken. En hoe van alle kanten tegen de verkiezing weêr met schoone programma's worde geschermd .... ijdel ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toon, als men er in volharden wil de belanghebbenden uittesluiten van het stemrecht. Men kan dien heeren toeroepen: Gij bedriegt ons of gij bedriegt u zelven. Uit de algemeene beschouwingen van de afdeelingen der Tweede Kamer over de begrooting blijkt wel, dat men het Ministerie duchtig heeft lastig gevallen over het uitblijven eener regeling van het kiesrecht, maar wat de heeren zelven willen is er moeilijk uit op te maken. De eenige die in de afdeelingen algemeen stemrecht verdedigde, zou zich met eene ‘onbekrompen uitbreiding’ voorloopig wel tevreden willen stellen. 't Is of men aan dat geschipper den heer Heldt herkent. Er zal een zeer sterke, onophoudelijke aandrang van de arbeiders, en van wie met hen in 't gelid willen staan, noodig zijn om den heeren duidelijk te maken dat het nu lang genoeg geduurd heeft. De Kamerleden moeten worden uitgenoodigd om in volksvergaderingen eens duidelijk te komen zeggen waarom zij het volk buiten invloed op de regeling van zijn eigen zaken willen houden. Men heeft toch wel het recht om de beweegredenen te kennen en de heeren op den tand te voelen of er bij hen overtuiging is of partipris. De tegenstanders maken het zich gemakkelijk door de openbare vergaderingen te vermijden; maar die tactiek mag bij de ernstige verkiezingen die wij naderen, niet wederom houdbaar blijken. Als dezelfde combinatie, die de candidatuur Rot te Amsterdam heeft in het leven geroepen en bevorderd, tot de Amsterdamsche deputatie het beleefd verzoek richt om haar in te lichten wat de voornemens dezer leden ten aanzien van het kiesrecht zijn, en om de argumenten van den anderen kant te hooren en te bespreken, dan zal weigering eene daad zijn van hautaine lafhartigheid, die een blaam zal werpen op de gansche corporatie, thans door een derde deel van het volk gekozen; - eene daad op ééne lijn te stellen met de weigering om den heer Tindal op zijn ernstige beschuldigingen te woord te staan. De vergadering van 13 October met hare republikeinsche manifestatie, het wakkere manifest van de laatste Octoberdagen en de brief van de heeren Pierson c.s. zijn evene- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menten die de geschiedschrijver zal opteekenen als voorboden van den bewogen tijd dien wij tegemoet gaan. Tindal vindt veel sympathie voor zijn streven, doch slechts bij individuen, niet bij groote groepen. Men kan in Nederland sensatie wekken voor eene theologische quaestie als het onderwijs was en nog is; voor een gevaar dat de welgestelden bedreigt; men kan bij groote rampen een redelijk sterk élan van menschenliefde doen ontstaan. Ook wellicht voor de verdediging van het vaderland als de nood aan den man is. Maar de kalme, zich bewuste en voorzienige vaderlandsliefde die Tindal zocht, is in den loop van het zegenrijk tijdvak sterk verminderd. Hij zal het allengs meer ondervinden dat hij staat in goed, maar niet in talrijk gezelschap. Zij die spreken namens de regeerende bourgeoisie zwijgen hem dood of zoeken excepties. Een enkele kwajongen uit dien kring werpt hem met drek en krijgt, omdat men dat toch te vies vindt, een oorveeg. Werkelijk, zoolang het voor de meerderheid der bevolking geen voorrecht is om in Nederland te leven, zal ten aanzien der vaderlandsliefde de ontevredenheid der armen een pendant blijven van het cynisme der rijken. Geen krantenfrases noch de stortvloed van adressen, die thans op het Loo neêrdaalt, is in bewijskracht bestand tegen de ontvangst die Tindal ten deel viel. De natie, bestuurd door eene vermoeide côterie zonder veerkracht en zonder idealen, dooft uit. Er is levenskracht genoeg, reeds bestaande en nog aan te kweeken in het volk, maar men houdt haar in bedwang door gebrek en door wetten. Het pays légal, het vertegenwoordigd deel der natie, kijkt niet in de toekomst, het ziet slechts het heden, en dat nog door een beslagen bril. De heer Tindal strijdt tegen een gevolg van oorzaken die hij niet aantast. Het meer omvattend onderzoek hem door den heer Van der Goes dezer dagen aangeraden, moet hem tot die conclusie brengen. Er is geen land in de beschaafde wereld, waar de belangen van de overgroote meerderheid langer en meer verwaarloosd zijn dan Nederland. Dat is le fin mot de l'histoire. Ook voor de flinkste bestrijding van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkel verschijnsel, hoe ook gewaardeerd, is onder het volk geene stemming te wekken. Het voelt te diep wat de oorzaak is en welke onmiddelijke uitwerking, veel erger dan de onverdedigbaarheid van ons land, daardoor op zijn dagelijksch leven wordt uitgeoefend.
Lees eens het pas uitgekomen Leidsche enquète-verslag, en vraag u zelven af of gij, als gij een paard of een hond hebt, dat dier niet liever zoudt dooden dan het, naar evenredigheid van zijne materieele behoeften, zulk een leven te laten leiden, als daar van vele arbeiders wordt geschilderd. En wat komt er in dien toestand van de geestelijke behoeften? En dat in 't ‘Leidsch Atheen’, waar de ‘Alma Mater’ troont en economie wordt gedoceerd. Er zijn daar voor de studenten leerzamer plekjes dan de collegekamer waar zij de zegeningen der vrije mededinging en van het particulier initiatief hooren verkondigen. Slechts één staaltje uit de rijke stof. Door de Leidsche afdeeling van de Maatschappij van Bouwkunst is een schriftelijk rapport omtrent de arbeiderswoningen uitgebracht. In drie rubrieken worden zij gesplitst, de minste van ƒ0,50 a ƒ1 weekhuur, waar sjouwers, opperlieden, bikkers en mindere fabrieksarbeiders wonen. Van deze woningen lees ik: ‘In den regel slechts één vertrek... gemiddeld groot 13 M2.... men valt met de deur in huis en ziet van de straat in bed... vloeren meestal van steen en in den regel zoo slecht, dat diepe gaten ontstaan zijn waarin het schrobwater en alle onreinheden zich verzamelen.... privaten en rioleeringen slecht... privaten meestal voor vele gezinnen, soms voor 12, 13... slaapplaatsen overal bedsteden van steen... slechts enkelen aan de binnenzijde met hout bekleed... in den regel gelijkt de slaapplaats meer op een nest van een dier dan op de rustplaats van een mensch... Vieze lappen en vodden waaronder kwalijk riekend stroo... in enkele woningen slapen man, vrouw en kinderen (3, 4, 5) op den vloer, die dan veelal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de slaapplaatsen zijn in één woord ellendig... drinkwater: uit een ouden, in vervallen toestand verkeerenden put, soms op geen grooter afstand dan anderhalven meter van het privaat verwijderd, wordt het water, dat ten deele ook van de vuile met roet bezaaide daken daarin is geloopen, gepulsd door middel van een emmer met een touw.... toch durft men niet beweren dat zulk water niet wordt gedronken, want men is soms op betrekkelijk grooten afstand van een gracht verwijderd, en nog veel verder van eene openbare drinkwaterkraan... het aantal drinkwaterkranen is zoo beperkt, dat die gerust ongenoemd kunnen blijven... het dak verre van lekvrij... onderhoud laat gewoonlijk alles te wenschen over... van verven geen sprake... de daken laten 's winters zooveel sneeuw door, dat de kinderen worden bedekt met een kleed... bij eenige reparatie volgt direct verkooping van huis...’ Is dit genoeg? Lees zelf maar in het verslag hoe die menschen eten. En dat gebeurt in Leiden, waar men altijd gaarne eene professor of wat in den Raad heeft om de hooggewaardeerde adviezen, welke deze heeren in 't algemeen belang geven. Laat ons nu eens oversteken naar Friesland. Daarvoor staat mij geen enquête-verslag ten dienste, maar het getuigenis van een man, die de arbeiders en de toestanden kent. De heer Tj. Nawijn uit Beets zendt mij de volgende schets van hetgeen daar te zien is.
‘Het is een uitgestrekt veld, waarop wij ons in onze verbeelding verplaatsen. Het land is vervelend door zijn eentonigheid: overal even laag en vlak. Hier en daar en ginds is het afgebroken door min of meer langwerpig vierhoekige plassen water. Zeer verstrooid staan er een aantal huisjes; vele, maar lang niet alle, zijn van steen; de meeste zijn ellendige hutten; verder ontmoet ons oog met riet gedekte turfhoopen. We zijn in eene der lage veenstreken van Friesland, we zijn te Beets, gemeente Opsterland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wees evenwel niet tevreden met slechts een haastigen blik over het landschap te laten gaan. Als ge nauwlettend ziet, wordt uw oog minder aangenaam verrast door een soort ge timmerten, die het meest overeenkomen met scheepjes. Het zijn zoogenaamde ‘woonbokken’. Sommige duiden nog hunne overeenkomst met echte schepen aan door met moeite in slooten met bruinachtig water zich drijvende te houden; vele zijn op het land gezet, waar zij door hunne talrijke lekken niet zullen zinken. Want lek zijn ze alle; de openingen, reten en scheuren in en tusschen de planken, waaruit zij oorspronkelijk zijn samengesteld of waarmede zij later zijn opgelapt, verschaffen den wind en niet zelden ook regen en sneeuw, vrijen toegang. Een waas van droefgeestigheid ligt over alles heengespreid; iets doodelijks, iets, dat aan eene begraafplaats herinnert. Maar laat u niet door den schijn bedriegen: hier heerseht leven en bedrijvigheid, hier wordt gewerkt, veel gewerkt en weinig gerust, hier wordt geleden en gestreden, hier wonen menschen. Wanneer wij onze schreden van den harden straatweg, die van Beetsterzwaag naar Akkrun leidt en midden door de veenderij van Beets loopt, afwenden, zijn we, na ongeveer een kwartier door de lage, drassige landen ten zuiden van den hoofdweg voortgewandeld te hebben, aan eene beek genaderd; het is de Boorne of het Koningsdiep, hier doorgaans het Oudediep genoemd. Even benoorden dit welbekende watertje, dat traag tusschen zijne bochtige oevers voortkruipt, een honderd schreden ongeveer, volgt een smal voetpad, hetwelk langs de kruin van een laag dijkje loopt, getrouw al de kronkelingen van de beek. Volgen we dit pad dat den naam Zweinsweg draagt, dan komen we al heel spoedig aan eenige woonbokken, voorbeelden van de oningerichtste hokken, die tot menschelijke woningen zijn bestemd. We treden er een binnen. Voorzichtig, geen twee te gelijk, voor meer dan één is hier geen plaats. Buk u, anders stoot gij uw hoofd: van rechtop staan kan hier geen spraks zijn. Hoe groot schat gij de ruimte, waartn gij u thans bevindt? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vloer (voor zoover deze bestaat, want gedeeltelijk is hij vergaan) is stellig geen 2 M2; wat de hoogte betreft, de vermoeiende, voorover gebogen houding, die gij genoodzaakt zijt aan te nemen, leert u die naar behooren schatten. Dit is eene menschenwoning, hier woont een gezin, man, vrouw en twee kinderen. Ik ben overtuigd, ook al zegt gij het niet, dat gij u verwonderd afvraagt, hoe het mogelijk is, dat in zulk een hokje het menschelijk lichaam zich nog zóó kan ontwikkelen, als hier het geval is; man en vrouw beide toch zijn van forsche gestalte.... Zoo oordeelt gij, maar de schijn bedriegt u. De al te enge ruimte, welker wanden en zoldering bij elke beweging worden aangeraakt, doet de personen grooter en breeder schijnen dan ze zijn: dit hok en zijne bewoners passen niet bij elkander. Misschien wordt uwe verwondering nog meer opgewekt door de vriendelijkheid, waarmede de bewoners u ontvangen; wie, die niet dagelijks met het armste deel van ons volk verkeert en het dus niet in al zijn doen en laten kent, zou ook kunnen veronderstellen, dat menschen welke niet beter leven dan varkens, ja, in vele opzichten nog minder, daar zij b.v. veel slechter gevoed worden dan deze dieren, zich niettegenstaande dat treurige leven, toch nog door vriendelijke voorkomendheid en andere menschelijke deugden gunstig van het redelooze vee onderscheiden! En toch, gelukkig! het is zoo. Bij uwe binnenkomst in deze woning heeft de man den stoel, waarop hij zat, voor u ontruimd en is tegenover u op den vloer neergehurkt. Vóór gij, uwen tegenzin overwinnende, aan zijne uitnoodiging om plaats te nemen gehoor geeft, is het niet van belang ontbloot den stoel eens te bezien. Hij is een merkwaardig voorbeeld, dat de uitersten elkander naderen; evenals bij sommige stoelen van nieuw model, zooals wij ze veel in herbergen of op andere publieke plaatsen aantreffen, is de zitting luchtig. Deze hier onderscheidt zich evenwel van die nieuwerwetsche daardoor, dat hij vervaardigd is van eenige touwen, kruiselings gespannen over de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opening, welke vroeger gevuld was door eene matten zitting. Twee zulke stoelen en een oud, wankel tafeltje, ziedaar het geheele ameublement van het hok. Het hoopje goed, dat het bed heet, waarop de familie 's nachts onmogelijk de leden kan uitstrekken, is te vies om door u aangeraakt te worden. Kleederen, ja, ze dragen dien naam. maar men dient dit begrip wat ruimer op te vatten, dan men gewoonlijk doet; de vodden, die de menschen aan het lijf hebben, kunnen niet eens het lichaam naar behooren dekken en zien er zoo groezelig uit, dat gij huivert bij de gedachte: Als gij en uwe kinderen zlch eens in die plunje moesten steken! Als het weder het toelaat, zijn de ongelukkigen buiten; anders hangen, liggen en kruipen ze hier, te midden van al die viezigheid en zelf even vuil als hunne omgeving, bij elkander om. De man werkt niet, want - er is geen werk; de kinderen gaan niet naar school, want - zij hebben geen fatsoenlijke kleederen aan en kunnen vaak geen voedsel krijgen....
Komaan we verlaten dit vunzige hok; de borst is ons beklemd, we snakken naar wat frissche lucht. Ik zal u een ander tafereeltje te aanschouwen geven; volgt mij. Wanneer gij de woning binnentreedt (al weer een woonbok) waar wij thans een kijkje zullen nemen, ziet gij al heel spoedig in, dat een weinig voorzichtigheid al onze bewegingen hier wel mag besturen. De atmosfeer is bepaald verpest; daarom, een haastigen blik over alles geworpen en dan er uit! De inrichting, of liever, de totale onmogelijkheid om in dit hok iets in te richten zóó, dat het aan eene menschelijke woning kan doen denken, is vrijwel dezelfde, als waar wij zoo pas waren: Zie, daar in dien hoek is een hokje, dat eene legerstede moet verbeelden; wat oud, muf stroo, - neen erger nog, het stinkt - en daarop eenige oude flarden - het heeten dekens en kussens - en daartusschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee kinderen, mager en vuil, zóó vuil en bedekt met zweren....
Het is eene lange, moeielijke wandeling, die wij te doen hebben langs een smal en hobbelig polderdijkje. Bij avond, zonder lantaarn, zou 't niet te wagen zijn zonder gevaar om twintig keer of nog vaker een leelijken misstap te doen. Het is ditmaal geen woonbok, dien wij binnentreden, neen, wij gaan thans een heusch huis binnen, een turfmakerswoning. De vrouw - schrikt ge niet van haar? Zóo'n schepsel, zòo mager en vervallen, zóo ìn-wit hebt gij misschien nooit eerder aanschouwd? Het mensch is ziek; gij maakt u sterk om vol te houden, dat de vreeselijkste aller kwalen, die sluipmoordenaar onder de ziekten, de tering, haar bestaan langzaam maar zeker ondermijnt, niet waar? Doch gij hebt niet alles gezien! Op de bedstede (zie niet te in-'t-oog-vallend naar het beddegoed, want de zieke vrouw kan thans niet alles nakomen) ligt een kind, dat heden de eeuwige rust is ingegaan; - juist een week geleden lag op dezelfde plek een ander kind evenzoo. ‘Wat wordt dit gezin zwaar bezocht,’ mompelt ge. Het verwondert u niet, dien man zoo afgemat, zoo door en door vermoeid, zoo lusteloos, met doffe oogen daar te zien zitten. Nog éen korf aardappelen, en alles is hier opgeteerd. Of er niets inkomt? Zeker: elke week twee gulden, welke som door de Diaconie wordt verstrekt, de Diaconie der Ned. Herv. Gemeente der kerkelijke gecombineerde dorpen Beets, Beetsterzwaag en Olterterp, de gemeente, voor welker rekening in eerstgenoemd dorp een kerk wordt gebouwd, die berucht is geworden door hare pracht.
‘We gaan het land, het lage, vlakke land door. Is 't winter en ‘hoog water’, dan zijn een paar goede laarzen onmisbaar. Het is nacht, doch niettegenstaande dat, treden we deze armoedige hut binnen. Zij is trouwens ook niet gesloten. Zie, daar in dien hoek is eene bedsteê; kijk daar eens in. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar liggen zeven personen; man, vrouw en vijf kinderen, waarvan het oudste, een meisje, veertien of vijftien jaar is. Eén deken strekt die zeven tot dekking. Waart ge bij dag hier binnengetreden, dan hadt ge het kunnen treffen, dat sommige der kinderen naakt door het ‘huis’ liepen, terwijl moeder bezig is de kleeren, de eenige die ze bezitten, wat te verstellen of te reinigen. Vooral dit laatste moet dikwijls gebeuren, want om niet al te veel van de koude te lijden, worden 's nachts de kleeren meê op bed genomen. En de maaltijd: maismeel in water gekookt, of rapen, zonder meer, alles zonder eenig spoor van vet, niet eens met wat ‘potvet’ of wat raapolie, en dat een week of langer aaneen. Vraagt gij: ‘maar hebben die arme menschen dan niets bij de hand, waarmee zij op eene voldoende wijze in hun onderhoud kunnen voorzien?’ Ik breng u in herinnering, wat ik straks, toen wij onze intrede in de Beetster-venen deden, reeds zeide: ‘hier wordt veel gewerkt en weinig gerust’. Thans voeg ik er nog bij: en veel te min verdiend. Ik wil u eens vertellen, hoe het hier zoo al gaat met de verdiensten. Ik zal slechts spreken over de ‘turfmakers’, niet over de groote massa van ‘losse’ werklieden, waarvan er midden in den zomer van 1889 een 60, zegge zestig, met hunne huisgezinnen tot gebrek waren gedoemd wegens werkeloosheid. Wat heeft men tegen die werkeloosheid gedaan? Eerstens is in Augustus van dat jaar een ‘beleefd, doch dringend’ verzoek gericht, mede door Burgemeester en Wethouders van Opsterland, aan de 70 grondeigenaren van Beets (d.w.z. de 70 eigenaren van allen grond te Beets, waar circa 1200 menschen op wonen) om asjeblieft op die gronden, die voor een groot deel bijna renteloos liggen, die niet eens behoorlijk begreppeld zijn, terwijl tal van slooten geheel of voor drie kwart dichtgegroeid zijn, iets te laten verdienen, om er werk te verschaffen, hetwelk èn in het belang dier landerijen èn in dat der ledigloopende werklieden zou zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vervolgens is aan diezelfde Heeren, toen aan het eerste verzoek nagenoeg niet voldaan werd, de uitnoodiging gericht op eene te houden vergadering te komen of zich aldaar te doen vertegenwoordigen, ten einde door samenwerking tusschen alle eigenaren van gronden werkverschaffing mogelijk te maken. Op welke vergadering 4 eigenaren vertegenwoordigd waren, zoodat van samenwerking geen sprake kon zijn. Ten derden gingen de werkeloozen zelf nu en dan naar dezen of dien eigenaar om hetzelfde verzoek om werk mondeling te doen. Eens kregen zij ten antwoord: ‘Wij willen niet gevraagd worden.’ Vierdens zijn door den Raad der gemeente Opsterland en door het Polderbestuur van den Grooten Veenpolder in Opsterland en Smallingerland aan Gedeputeerde Staten van Friesland verzoekschriften gericht, inhoudende de aanvrage om vergunning te verleenen tot het inpolderen van genoemden veenpolder, op welke aanvragen afwijzend is beschikt. Me dunkt dus, dat voor die werkeloozen ‘genoeg gedaan’ is. Die hebben het nu goed: zij verkeeren in een staat van ongekende weelde. Die weelde wordt zelfs hier en daar wel eens wat te ver gedreven. Zoo is ondergeteekende, om maar eens een voorbeeld te noemen, een gezin bekend, dat dagen aaneen zich 's middags voedt met rapen, terwijl op het brood, in plaats van boter, schrapsel van penen wordt gelegd.Ga naar voetnoot1) Over die werkeloozen spreken we dus maar niet verder. Een turfmaker werkt nagenoeg veertig weken in 't jaar, van half Maart tot half December. Precies is niet te bepalen, want het werk hangt geheel van 't weer af. Als 't nu een heel beste werker is, bearbeidt hij 300 roê turf (1 roê = 16 M2), een goed werkman kunnen we rekenen op 280 roê. Voor de roê wordt gemiddeld betaald ƒ0.775, dat maakt dus 280 × ƒ0.775 = ƒ217.Ga naar voetnoot2) - Aan turf laden wordt ook nog wel eens wat verdiend, nu eens meer, dan eens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minder. We zijn vrijwel in 't midden tusschen de uitersten, als we hiervoor rekenen ƒ13. Zoo komen we tot de ronde som van ƒ230 's jaars. We zullen die verdienste nu eens nader beschouwen in verhouding tot het werk, dat er voor gedaan wordt. Als we nu de Zondagen niet mederekenen, werkt de turfmaker in:Ga naar voetnoot1)
Elke werkdag is dus gemiddeld 13½ uur. In die 3238 uren wordt de som van ƒ230.- verdiend, d.i. per uur gemiddeld 7 cent of per dag gemiddeld 94½ cts. Voor een turfmaker heeft dus het jaar 240 dagen waarop hij 94½ cts kan verteren en 125 dagen waarop hij niets kan verteren. Hierbij dient nog in aanmerking te worden genomen, dat de turfmaker zijn eigen gereedschap moet koopen, waaronder b.v. gerekend moet worden een ‘steekijzer’ à ƒ2, dat elk jaar vernieuwd moet worden; en vervolgens, dat in de veenstreken de levensmiddelen duur zijn, wat blijkt uit het volgende lijstje: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men zal opmerken, dat de turfmaker dan maar in die goedkoopere winkels moet gaan, maar dit kan hij heel eenvoudig niet. Wel is waar heet de gedwongen winkelnering niet te bestaan, maar inderdaad is de werkman gedwongen bij zijn baas te winkelen. De turfmaker n.l. krijgt niet, evenals een gewoon arbeider, wekelijks zijn loon, neen, eenmaal per jaar, en wel met het einde er van, wordt afgerekend. Hij heeft dus krediet noodig en dit verleent de baas hem wel (altijd: zoolang de turfmaker nog iets ‘te goed’ heeft, doch een ander kan hem niet een geheel jaar krediteeren. Een paar feiten, waaruit ten duidelijkste blijkt, hoe van den kant der werkgevers pressie wordt uitgeoefend op het werkvolk. Een turfmaker kwam bij zijn onderbaas om wat geld. ‘Hoeveel moet je hebben?’ - ‘Zóóveel.’ ‘Wat wil je er meê doen?’ - ‘Aardappels koopen. Ik kan ze goedkoop krijgen, voor 22 stuiver den korf.’ (Het was in '88, toen de aardappels zeer duur waren.) ‘Zijn ze goed?’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- ‘Ja, 'k heb ze geprobeerd.’ ‘Heeft de koopman er meer van? Want dan zou ik de overige wel willen hebben.’ - ‘Ja.’ ‘Goed, dan koop ik ze. De geheele partij kan dan bij mij gezonden worden en gij kunt uwe aardappels bij mij vandaan halen.’ Aldus geschiedde. Maar toen de man later om zijne eigen aardappels kwam, moest hij den onderbaas 28 stuiver per korf betalen. Iemand, die zich bij een onderbaas had verhuurd, kwam, vóór het werk kon beginnen, bij dezen in den winkel en kocht daar, op krediet, voor ongeveer ƒ10.- waren. De man liet evenwel het werk het werk blijven en ging met de tien gulden strijken. Een ander bood zich aan, of liever, vroeg om het werk. De onderbaas was onbeschaamd genoeg om als voorwaarde te stellen, dat hij (de arbeider) dan het geld, dat de bedrieger was schuldig gebleven, zou betalen. Het zou weinig moeite kosten, meer dergelijke feiten aan te wijzen. En de veenbazen...? Wees niet bevreesd, ik ga niemand uitschelden voor uitzuigers. De schuld zit 'm niet voornamelijk bij de veenbazen, al stellen zij zich ook bijna zonder uitzondering tegenover, in plaats van naast hun volk. De oorzaak is elders te zoeken, zij zit dieper. Het groote kwaad schuilt in de zonderlinge inrichting onzer maatschappij, die het mogelijk maakt, dat de een beslag legt op den grond, waaruit alles voorkomt, en de ander gedwongen wordt tevreden te zijn met hetgeen de eerste wil laten verdienen; dat de een zelfs de volste vrijheid heeft den grond renteloos te laten liggenGa naar voetnoot1) en den ander daardoor tot honger te veroordeelen; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de even zonderlinge inrichting van onzen Staat, die het volk het recht onthoudt zóódanige wetten te maken, dat het voor ieder, die werken wil, mogelijk wordt, te leven; die maakt, dat het lijdende proletariaat tevreden moet zijn met de van hooger hand toegeworpen brokjes sociale wetgeving; die oorzaak is, dat het hongerende, te vergeefs naar werk zoekende volk maar steeds moet blijven toezien, dat de regeering wel jaar in jaar uit millioenen schats besteedt aan militarisme, doch geen geld heeft om de Zuiderzee en zoovele andere plassen in vruchtbare landouwen te herscheppen.’
Tot zoover de heer Nawijn. Ik dank hem voor die feiten, en ik vraag aan mijne landgenooten: in welk land, in welken tijd leven wij? Wat is er van ons geworden onder het hooggeroemde regime der vrijheid? van ons, de liefdadige Nederlanders met licht te bewegen harten, die duizenden over de grenzen zenden, als ergens eene overstrooming de menschen arm en ongelukkig heeft gemaakt? En aan hen die door eene côterie zijn gekozen maar er prat op gaan dat zij het ‘geheele Nederlandsche volk’ vertegenwoordigen, vraag ik: wat hebt gij in dat zegenrijke tijdvak van 40 jaren gedaan ter voorkoming en genezing?
P.L. Tak. Bussum, November 1890. |
|