De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Huet herdacht.Ga naar voetnoot1)O, want al die critici die weten het zoo goed. Zij weten het allemaal veel beter dan wij zelven, wat wij doen en wat wij laten moeten, wat wij zijn en wat wij niet zijn, wat wij voelen en wat wij zien. Maar, ach, waarom kunnen zij niet rustig de dingen zien gebeuren, al trachtend om te luisteren, al trachtend te verstaan? Is het dan zoo moeielijk om verstandig te zijn? Ik spreek nu nog niet eens van de anonymi in kranten, - maar let eens op de houding van het oudere geslacht tegenover het jongere. Ziet, hoe Schimmel ons beknort, de Oude Gids ons vermaant en tegelijkertijd poogt ons na te volgen, Jan ten Brink insinueert en jokt, Gerard Keller in het geniep ons krabt, terwijl Charles Boissevain niets liever wou dan ons maatschappelijk benadeelen, een bende alle te zamen van slechtheid of onverstand. En als gij daar dan goed van doordrongen zijt, van dat al die heeren met hun nasleep van kornuiten geen greintje gevoel hebben voor de hollandsche literatuur, die zij heetten te vertegenwoordigen, sla dan op die enkele eenvoudige bladzijde van den grooten en wijzen Busken Huet. Nog kort voor zijn dood, heeft hij die aan één hunner doen geworden, als om ééns voor het laatst nog | |
[pagina 151]
| |
eens duidelijk te zeggen, wat hij reeds zoo dikwijls getoond had, dat Hij, Busken Huet, van de húnnen niet was. Parijs, 17 December 1885. Deze woorden schreef Huet nadat hij nauwelijks driehonderd bladzijden van dit tijdschrift had kunnen zien. En daarmee werpt hij zich op - als had hij dat niet reeds gedaan door zoo vele andere dingen - tot een hoogvlak van verstandelijke en moreele ontwikkeling, waarheen geen van die anderen den weg ook slechts kent. Die passage bewijst voor ons heel weinig, maar alles voor Huet. Zij bewijst zijn zuiveren flair van het komende, dat het toekomende zijn zou; zijn kritische eerlijkheid om zijn meening niet te verbergen voor zichzelf en voor anderen, ter wille van kleinigheden; en een intieme bescheidenheid die men van hém nog te eischen het recht niet had gehad.
Interessant kan het zijn voor hen, die Huet's optreden tegenover de hollandsche literatuur in de jaren '70 tot '80 uit zijn werk hebben leeren voelen, te weten hoe hij ten slotte over dat tijdvak dacht. Bijna een jaar vóór die merkwaardige aansporing tot zelfherziening schreef hij met geheel andere inzichten neer: | |
[pagina 152]
| |
die mij de eer deden mij te raadplegen over het oprigten van nieuwe tijdschriften, de redenen uiteengezet die mij toeschijnen daar tegen te pleiten. In de hoofdzaak is mijn onveranderlijk antwoord geweest: ‘koop Nederland, koop den Spectator, koop den Tijdspiegel, koop den Gids, koop een maandwerk of weekblad met eene gevestigde clientèle. Er is voor iets nieuws geen publiek, er zijn geen krachten. Het eenige wat beproefd kan worden is, eenig nieuw Leven te storten in iets dat reeds bestaat.’Ga naar voetnoot1)
Deze een beetje wanhopige beschouwing vloeide voort uit zijn hevigen en gezonden afkeer van de decadenten-literatuur der geborenen omstreeks '40, door hem zooveel malen in zijn kritieken geuit. Een jaar later zooals wij zagen, schreef hij in een geheel anderen toon. Leert dan ook weer niet de hier gestaafde bijzonderheid, dat Busken Huet was: groot van inzicht en helder van geweten en opperst humaan?
K. |
|