| |
| |
| |
De dagen, door Herman Gorter.
De zee zoo volkoel in dezen regen, zoo in dit grauwe in dit kouwe wind,
en de zee zoo hoozig zeeïg, zoo donderend volkoel,
zoo zelf, als bewogen volle grauwluchtwind,
zoo omwarend, zoo botsendelkarend, zoo opgaand openbarend, in lucht: gevoel -
van het ronde daar verre, naar het strand hier zoo rechte,
zoo zeker nog eindeloos, hier diep waterig donker,
Klokkend mondig spruitschuimig, het slechten
van elkaar, 't opspringen, het dronk er
Dat gauwgore water stralend,
met de kettingen schuim opkralend,
en de blikken die meten over
het gaande water dat verre onder de doffe lucht verstomt,
het valt dof, dof, het suist suiskarrend, òmt,
in eens, suizend water, watert alleen zuizend, maar in eens òmt, òmt,
en weer òmt verder en verder naar noord en zuid,
daar naar het noorden, het zilverschuimstreepige noorden,
dan naar het zuiden, het wijdopene zeebespreide zuid,
| |
| |
de ooren zijn stil in 't gehoorde, ze liggen midde' in het gehoorde
Komen zwarte dingen over 't stranden,
flardend, ze gaan al wandelen,
ze waaien van onder, boven zijn ze in het gekamerte
van de donkere parapluën, het gehamerte
der zee gaat achter op en neer, dat zwarte gebots der golf-hoofden
daar achter op en neer, op en neer, neer neer.
Weg zijn ze nu, de zee de een oogenblik verdoofde,
dofdompelend onder, oprondingen openen,
daar loopen ze uit hun opene
in eens zoo sombere groene klaarinziende smaragdbuiken,
slingeren de strandgolven, de jongetjesgolven, de sluike
wateren de pralende schuimparelende -
maar de zee de groote, de daaltrillende,
de in één dal trillende, zoòwel de kattig regegrijze,
zoòwel de blauwe, de blokblauwe en de grijsijze,
waarvan de lucht is de kussende,
niets is er meer het tusschende,
maar één, één, opgerene, inmistende,
waar de oogen in zinken, zoo zinken diep-in, zacht teer nat onmiste.
Zìj met het roode gezicht in den grijzen mantel,
en de kleine roode zwaaiende bloote vingerhanden,
dichtbij. En een stille hooge duizeling
in 't weten van de zee, een oorduizeling.
Midden in de zeekoelte haar drooge gladde schijnen,
het hoofd tusschen de stilgaande alleene lijnen,
met de groote grijze natte weerkaatse schijnefijne
oogen en 't sombere, al 't grijze kleedelichaam daaronder.
Zachtjes spreken. Maar zij het klare doffe gepraat als donder
in de leege ooren. Ze zit zwaar neder in de tweebeenen,
de handen zijn als harde gebeenten, als zachte spenen,
tintelige hardgetinte voelingen -
de lucht om haar is de zoelige -
| |
| |
en neer te liggen tegen haar zij en haar stille buik,
diep in haar het oor, met ter zij de mond, en 't geruik
half van de neus. Ze is teer, vol, hard, spreekt dofkoel
‘lieve jongen, lieve jongen.’
Hè, dan uit te rusten, met dat geruste licht gezwollen gevoel.
De vreemde stem: ‘lieve jongen’. -
En nu haar oogen te zien, zoo zoo lang,
haar grijsvlammende grijsplassende oogen, met den drang
van al het licht, het zamellicht, de wildernis licht,
Zoo dat het hoofd moe wordt in het willen grijpen
en naar de handekes kijkt, de roode vleeschhandekes,
en naar de wangen en naar de hals lange, langs
dat witte volle tevrede daar in de kleere weg,
even de tong die raakt, even de armen die komen,
zoodat de hals aanraakt de harige aanraakzoomen
van den grijzen mantel die opwaarts gaande inplooit,
zoodat het heel warm wordt, zoo lekker voor het berooid
oogelicht dat inschuilt, eventjes opwaart pruilt
om het laatst aan te zien, maar dan schuilt, schuilt.
‘Lieve jongen, lieve jongen.’
Stamelend onwijs spreken, ‘lief kind,’ verweg in de ooren gedrongen.
De wittige handen tegen de wangen te leggen,
en ze heen en weer te schuiven en dorstig en zeggen
tegen de hand aan, de streeperige fijne lijnen zien -
en daarover heen de fijne oogen te zien
koelrustig - en tegen haar te gaan zitten
rugleuning - en onderwijl uit naar het witte
te kijken en naar het geelduinige even,
het fijnruggige, zandlevige luchtleven
der duinen - en 't water dat komt,
de blikken heen en weer, het òmt òmt.
En zij zoo klaar zuiver daarachter
als een goedvormig vleesch, als een mond, als gelachter,
als paarlklaar leven, als hand, als been
en dat doffe stoffige kleerig, tòch fijnklaar er over heen.
| |
| |
En haar schuimspreekige woorden uit den mond,
die komen berstig door de lucht van achter rond
de stille luisterooren, die ronde doorzichte spreekwoorden,
schitterig, schemerig niet, de gladgeïvoorde,
over den regen en 't zee, en in eens het blijige wezen
dichter naast, lachend koeluit, over het samennuwezen.
‘Is het niet, het lijkt hier wel heel alleen,’
en nog eens denkerig, ‘heel alleen.’
En in eens een volbloedig heet gevoel òp,
maar stil en zweetend, - en de oogen op
haar, zij vreemderig, denkerig, neer,
als een vogel, een kind, - en het bevend begeer
in de vingers - maar stiller - en de zee, de zee,
aldoor de zee en wegkijken naar hem, de zee,
opgaande, neergaande, waterig, breedig,
en de lucht, dikgewolkende, boogende over het leedig.
Alleen langs de dolle witgolven,
in de fellichte wind, door de doffe zandschelven,
moebeukerige hoofdige golven, die òp van de zee komen
en donderend in elkaar slaan, de trommen,
de vellen golfvellen. Met een beetje gelach lachdenken,
koelvreugderig in het stil zwenken,
van de gedachten aan haar in 't rondom leegklaar brein.
De zee met zijn goor alleen grauw zijn,
met het alleene zoo zandfijne strand in het dagzijn -
in dat omsloten door duinen, daar hooge onder het luchtzijn,
daar waar de wolken zoo gaan, tusschen ook het vèrgore noorden,
en het zuid dat ook opkomt met zijn nevelspeel zeespeele, grijsneev'lige luchtige boorden,
en de schepen weinig en klein en de vogels ook klein -
in het lichtstreeperig lichtoogend zeeïge zee, het zeezijn,
dat òpkwalt uit het van onder, opspruit, opkoudt, opgaat,
en dof, dof slaat stukslaat, in een loom ooremaat.
En nu in het grijze wègwezen van 't plankerig stevige huiszijn,
en in de roodgroene kamer, raamkoude - thuis zijn.
| |
| |
Moêduinen groenflakkerend, witlicht, zwaarzandduinen,
waaizee helm, stille tuinen
van zachte helm in beweging, zachte helm stil zacht waiig in zomerbeweeg,
hè de gaande wind over de duintoppen in het vol leeg
de over den grond daar ver stromp'lende lucht.
Door de blikke ruiten van de beglaasde kamer,
de hangende ramen neer in de kamer,
onder den kap der kamer, de praalruiten
en ook het zilveren verzilverde praalbuiten.
De zwartbezilverde wolken gaan gaan,
en de gronden, de geelgronden, de bewassen wasgronden staan staan,
en de zanden, de lichtzanden, de doorzichtige stofgolfzanden komen aan aan,
en de lichtpralingen wemelen heel omhoog
stilgrijzig, zooals diepoogen, zooals diepgolven, hemelen ze omhoog,
in de stille koele praling van den straalregen dag
den grootzwiependen, reegzwiepigen, reegbundeligen dag,
den volle gevulde, den hoozige, waardoor het zien
horizontaal naar de horizonnen en het hooge zware atmosfeeren-vlien.
En het denken aan de klare koele witvleeze meid
zooals wat kleur en wat bloem in die zichtbere droevigheid,
zooals alsof ze daar staat op het grondige deinig trilzand
uit haar voeten zooals een bloemdragende kroonbloemplant,
en het lachen stil lachen daarom, de doffe stille trek
van het lachgevoel, even, maar zij in het hooggerek
omhoog als praale straale, stilhandgeaaide bloem
een rooie bloem, een bloembloem.
| |
| |
De kamer en de tafel zoo guldig wit wit -
en de zee, plàs door de ramen, het gevallen wit,
het wit, het kruiende schuim van de zee door de ramen,
goudig zeeïg hemelig - maar de kamer
van de glazen der ruiten over de glazige tafel
in 't vonkelgezilver, het lijnig gestraal van de messen,
en het zachte geruisch van het praten der staande
menschen - het praten, het praterig zacht langs de wanden,
en een paar vrouwen stil met de roodfijne handen
er rondom toe en het geschijner juweelig,
en nu het praten ook zelf, het vloeiende streelig
tintelbloedig gloeiheet gevoel van de wangen.
En neer, tusschen twee en dijwarmte -
en de zee zoo goudoogig omhoog in de hooge duinlucht,
over de groengeelduin heen in de teere baaivlucht
van het lijnige daar naar het strand waar de schuimstruive golven breken,
en door het guldige net, het goudschuime net, de goudkreken,
zooals de ramen daar zijn - en het vluchten òm òm van de achterlucht,
van de kamerlucht om de ooren, de rooie ooren, die fijne kamerlucht.
En zij in het stil praten, zoo bloemfijnig,
stillekes, wèlgezien, het zachte lijnig,
bleeke lijnig, goudhaare lijnig, wangroodlijnig,
de hand tusschen het witte, op het witte,
spelig lijnig, rondgaand lijnig, weelig lijnig -
het geschemer, het zwaardof zitten pàlneer.
| |
| |
En maar uit in de plassende lucht -
wèg neer onder de grauwe harde hardbladige boomen,
en langs de grauwgoore weg wèg, onder de zilververlichte bladen -
de opslaande witbladen, neergaande bladen àlzwart,
in de grauwe bedorde beslijkte zoomen, -
in de angstige kijkoogen, door 't koubeladen
der zandeduinen die opgaan zoo somberzacht
daarrondom open en tusschen de boomen, waar zijn
de breede vaten des hemels neergezet, waarin fijn
stil even staand heel langzamig de lucht is -
de luchtige grijze omhooge wolkteere tevredenis.
En stil gaan door de luchten, vollippig, neer
de zware oogen, het zwaar lijf, in 't weer,
dat grauwe beboomde weer, het stil land in,
het landerig, opgaand, neergaand albegin
van 't land, maar niet meer zee, maar grauw dofgoor,
gaan algaande, zweverig gaande, hoofd hoog, door.
En 't even zwichten van de zon zeer ver -
zonschijnerig, in sufwolken, als zonster,
zoetbundelig gezweef van licht, ingaand
ingaand de wolken diep en haast niet slaand
daaruit maar stil daarin, zoo week daarin,
in wolkig huis, in wolkalom, in wolkevlin-
deren die groot lom'rig en lam'rig zijn
en donzig en wattig maar altijd fijn
vergaande, waar de aarde is, vergaan,
van hoog de lucht uit, maar dan naar de aarde overgaan.
En aldoor stap stap stap in het verblijf
van stillichtwegen en het kalm geblijf
der boomen en grof gras dat ook blijft staan,
en weeke luchtverblijve woningen die staan
omgeve' door de bladerige boomen om,
| |
| |
die donkerig, ook somberig, met flauw geglom
alom staan onder 't hooge boomgegloor
der hoogre boomen, bladproppig voor 't blikverloor.
En 't weierig koud zijn van het uitgestrekte weizijn,
en daarlangs gaande weidendoogend blij zijn
in de lucht die flauwglimmert en worden stil,
en het zoo zelf zijn in de wereld die is stil.
En flauwveroogend langs de boomen gaan
en zwindelig en stapvoetend al verder gaan
en lichtvoetig en duizelig en hoofdverloor
maar verder en maar verder onder door;
stilsomber gruizelig het goud bladgruis
schopvoetend door, op zwarte grond van 't boomehuis,
en verder ook de wilde geele grauwe duinen in,
het zandig wittig landig zeebegin.
Stilzitten omkijkend in het hoogteer
omhooge zandig luchtig, hoogteerluchtig, in het meer en meer
van lucht worden, het glazig luchtig heel omhoog -
in 't stilgaan van de oogen, de lippen stil in 't luchtgezoog.
Bleekgaanderig de ziekgezwolle luchtintuim'le wolken om,
de zwaarbegaande blauwbegronde wolken om,
gonsgouderig het uitkomend broeizonnig licht,
het filterend, het sintelend, het cirklend licht,
en om de doffe dikke grom'lende slapen om,
de areslapen, het koud buitenblazen om
der herfstebuitenzwermebuien die daar zijn
en komen stralend in het groote luidendzijn
der straleluchten om en om, om 't zitten neer
der eenzaamheid in het stilleve bleek jong menschbegeer.
En de lichtomlommerde wolken, de doffe uitschijnerige
gaande al minder en minder, en het doorlijnerige
van het goud, het zon, in de lucht die als mijmert,
de zonstreelige, die voor en tusschen en over fleemert,
zoetzemelig teemt, en dompelend verteert -
en 't gevlucht over van 't wolkverzaam, dat vermeert
daar achter vèr het slaapkussend, kristaldof lichtstreepheer -
| |
| |
gaande ze over langs het blauw, danserig, zelf wat blauw, wolkenal, meer en meer.
En de lucht als vallende flauwvallende deinzende,
als armspreidende, weekvervallende, huichelwetend licht-veinzende
maagd òm neèr, met de hooge kwijnoogen
zoo verzilverd omlaag en haar teere drooge
aanraakvingeren teer in het drooge hoofdehaar.
En 't hoofd zoo klaar als een kaars, als klare brand,
en volgloedend maar koudkoelend de enkle hand
die neergaat aan de zij. - Wittig en bloemig, bloemedoorschoten,
bloemwittig als bloeme' in rondgega, bloemgeope, als bloemgegaap,
de lucht - als weeke vlam van vlammeslaap
Maar de duinen geellichterig, schaduwig in het opgega -
bewassen flauw, groenkranserig, in 't lichtgevla
rondom van 't wit geglim dat overstrijkt,
en heel ver over 't helmig als het zeeïg lijkt.
| |
| |
de dag voorbij aan de ramen schijnerig
in de wolken - de goudspiegel schijnerig
en stil neer in onnoozel wachten.
Buiten niets. Alleen zand en de zachte
lucht. - En zij ìn en gaat zitten.
Fijn warme, zwaar jonge, zwaar zitten
in het roode japonnige - en de wangen
droog in de kamer, en de lange
ooglijnen neer naar den grond. -
Het fijn zanderig ruischen, stilruischen rond.
De tintelige kittelende kamer, de randgordijnen
over de ruiten, het bleek vervallende kwijnen
van het licht ìn - de heldere moeie oogen -
en zij klaar van den grond op als een hooge,
o als een hooge hooge - maar zwaar de kamer,
zwaar, de kamer tapijtig en behangig -
maar buiten de brandige wind, wit, zwartgangig.
Alles eenzaam en zij praten, de lucht vol,
van niets; het zwaarlippig gekal.
In de plooien stil, handstil, voetstil,
handschijnig, wangschijnig, 't praten niet stil.
| |
| |
En de bestraalde ochtendzee -
de zee, de zee, de stormzee, zeeïg, siszée, grijnszée, stormschuim, huilschuim, bruischzée,
heetzée, keelzée, hoogzée,
in de ronde verronde horizonnen -
in de morgenzon, de luchtzon, de witzon, het dag, het witdag, -
met de grijze schuiten voor de heeschzee,
het zanderig zand, het plat strand, het opgaand opvouwen
van het ronde geel zand, het stilgeel, windspeel,
helgeel, grijsgeel, blauwgeel in 't nevele, in het witnevel héél,
het heele gezameld' der lucht, der zoutzee, van den grond,
te zamen gezameld in 't ver, in 't allerverst aan 't rond -
hè, de wijde, verwijde, het klaarprale golf,
het groengegolf, witbeplast, zonbeplast, over 't land uit zonbeschenen,
het schuimebespreide, het beddig geglijde,
en daar langs het samen te gaan,
de teere vleeschvoeten zoo dik, en het stil grijs beschenen
lijf, en haar lippen dwars in het lucht ontmoeten.
Zij niet vragend, rood, vol, tevreden -
met de blanke oogen, de groote ronde, geheven
in 't hoofd, en stil de hand terzij weggeven:
‘daar, daar heb je 'm’ en die daar beneden,
maar zij kalm voort, oogkoel, tevreden
als weggegeven en een zacht fijn lachen
een rood lachen bezond door het oog als dagen.
En samenzitten en zij teer met de handen
aaien over het harde vel van den ander,
met het hooge gelaat, het fijnvelbranden
stil in de lucht, en de begeerige hardwitte tanden
op elkaar en de lippen hoog omhoog en ver neer
als bijten, maar zacht zoenen - ‘wou je liever niet,’
| |
| |
zegt ze, de blinkoogen en het gespannen schijngeelrood vel,
de oogen dichtbij in een grijze brand, plashel -
en het overgegolf hoog neer van het zeeverschiet.
Het wit van de zee die komt te voet
als een zee ver weg, als een zeevlak opgesproeid
over zijn oppervlak met het krallende brallende schuim,
met het donkergroen witvlaggend pluimegetuim'
De harde drooge wind en het zanddof waaien
en haar open wangen die zacht komen aaien
langs de wangen, en de oogharen die voorbij gaan,
en de blauwgoude blikken en het even stil staan
van oogen voor de oogen, en dan ook weer wèg zinken,
en weer opkomen langzaam langs 't oog, alsof ze klinken,
klinken op en neer en het zacht vergaan vergaan,
van de vrouwhanden over het denken, aan
het lijf en dan in het hoog hoog denken.
Maar zij weer en weer in het ooge' opwenken
omhoog en de oogen die langzaam goudblauw gaan, gaan,
en weer voor de oogen stil stil staan
met twee gedachtenissen diep in elkander,
en in elkaar langs elkaar gewandel,
en haar voeten laag stil,
en zij weer stil zonder meer wil.
En wèg, pàl langs het witte palle geflonker
des waters, en wèg over 't geelzand, donker
| |
| |
En de koele luchten, de eenzame windluchten in,
met de groote bebladerde boomen in,
en overal de eenzame goude lucht rond,
daar bij de zon vol vergaand eenzaam goud,
als geblazen uit een groote koperen mond,
en verder waar het donkergrauwt en blauwt
in de wolken - het groen wèg over de stille sidderaarde -
daardoor aldoor door met de opene natte mond,
en het lijf klam in de kleeren, zoo heet, zoo uitgaand, zoo
En zij daarnaast kostbaar met het ivoren bleek vleesch,
geweten daar onder, en het hooge roode gespannen vleesch
daarboven van het gezicht eu de klare oogen die staan
en als ringen open door de immense lucht gaan,
stappende al stappende in de goude alleene vergulding,
daar in het gebladerte, het valgoud gebladert, de dulding
nog aan de boomen in herfst, maar weldra het zichtbaar geval
van het kruimige guldige krakende ontal bladtal,
en de natzwarte paden met even stil het geel
en het dofgoorblauw gekijk van het bloemekind, het eêl
En zij het voetengewip, het handegeslip
omhoog in het hoog, luchtige, sombere lucht, dat hoog
gega van de roode handen en soms even het komen
van de woorden over de ronde gerimpelde lipzoomen,
en de eeuwige goude lucht gespreid geblazen uit de zon,
en vèrverwisselend met de gawind de donkere kom,
de komkomme' in de hooge blauwfluweele lucht,
wèg over den hemel daar naar de bosschen toe,
ver van de duinen, de edele geele duinen moe
neergezonken en opgebalsemd in het eenzaam teerwit,
teerglinsterig wit van de lucht, de kraakzind'lijke lucht,
die stil als een eenzame denkerig neer neerzit
| |
| |
En het koud van de woeste verkoude avond die komt,
somber en kouwind, in zweetkou neergebromd,
brommen als een eenzame voorbij,
en het eenzaam te zamen naar huis geglij
van zij en het wezen zelf, en het laatste vlambloedend gevoel
van het samenwezen verzaamd door het harde koel
de volle dikke altijd hèr en dèr vloeiende lucht.
| |
| |
De ruiten beduisterd in de flauwgroene weilanden,
al stiller stildonkerder, en de gehulde ruiten
en eenzaam de geelklinkerige weg
met het gaan van voeten buiten
gauw langs, een gerokt haarhangig meisje wèg -
de doffe gevulde kamer, in de wanden,
en de doffe menschhoofden die er in hangen,
van de donkere vergane lijven verhangen, -
en zelf dofheet en moe in het donker wèg.
De pralegrauwruiten over de weg -
en het suffe doffe praaten uit de eenzame monden
en stil de oogen hier en daar in het ronde
en de stemmen komen als gevangen gebonden
in het duister, en de kou van de wegherfst,
de grauwe weg die daarin versterft,
even geel, en de blauwe harde avond met weinig nog te zien,
even het allerverste bekende in de lucht aan 't vervlien.
Maar stil, want het warme, dampende eten
en de klare vertafeling en de vergoudering
en de verlachering der menschen en de vertandering
gaat aldoor maar in de klare vergoudering
van de lamp die schijnt. En het warm, warm, warm aangaan
van al de oogen - en het koud zijn onder de tafel,
daar is alles donker - maar zacht ook gaat het gerafel
van de eenzame stemmen die samenparen
daardoor, en even over en onder elkaren,
gaan aldoor die menschestemmen, en het is al groot rooder
dat hoofdegerij rondom. En de kale papieren hoogwanden
staan ook hooggeheven, als vlakke standen
en daarlangs het eenzame licht.
Stil lacht even een klein nog klein jongenswicht,
een zwaar jongenswicht, dat lacht even.
Maar aldoor rond rond het geheven
| |
| |
gepraat in de doezel-ooren, die stil roodhangen en staan
en even hooguit in het klare gepraat vergaan,
in het gouden licht. - Er soms de zee beukerig hoorig,
ver weg, o ver ver, in het kamer, duidelijk warm veilig hoorig.
En al dat witte getafelte wèg.
En nu ver van het buiten, de geelwitte glanzige gordijnen,
en klaarder het donkerder eenzaam schijnen
van de kamer en ook rooderig daar wat door.
En het blauwe gewasem van het kamergeavondte daardoor,
en de eenzame planten hooggroenig in hun stil gegaap
die staan groen kijkend omhoog uit hun plantegeslaap,
en alles somber rommelig om, en dof zinkerig
die paar menschen en zij ook en alles wegzinkerig
in het diepe grondige naar de grond van de kamer -
het lijf weg in de kamer -
maar de oogen altijd lichterig als lampen door de kamer,
de bruisende kameravond een ketel.
|
|